Status quaestionis van het onderzoek in Vindolanda op het gebied van de militaire geschiedenis. (Jeroen Poppe)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

IV. DE MILITAIRE ADMINISTRATIE

 

1. INLEIDING

 

De opgegraven schrijftafeltjes geven ons een unieke kans om meer inzicht te krijgen in de administratie van een garnizoen hulptroepen. Uiteraard zijn het maar fragmenten uit deze administratie en zullen er zeker nog wel reeksen brieven, rapporten, lijsten en rekeningen bijgehouden zijn waarvan niets bewaard bleef. Dit neemt niet weg dat we ons op basis van deze schrijftafeltjes toch een beter beeld kunnen vormen van de Romeinse militaire administratie. B&T stellen hierbij de vraag of deze documenten wel tot de officiële administratie behoorden van de in Vindolanda gestationeerde eenheden[135]. Het zou ook om de privé-administratie van de prefect kunnen gaan. B&T voegen hieraan toe dat bepaalde schrijftafeltjes wel kopieën kunnen zijn van archiefdocumenten. Hierbij verwijzen ze naar Bu Njem waar twee documenten uit het tabularium in het praetorium gevonden werden[136]. Bovendien is het onderscheid tussen militaire en particuliere administratie niet altijd even duidelijk[137]. Men kan zich zelfs de vraag stellen of de Romeinen zelf hierin een zo groot onderscheid maakten.

 

2. DE RENUNTIA

 

De term ‘renuntium’ is een Latijns woord dat men pas voor het eerst tegengekomen is op de houten schrijftafeltjes van Vindolanda. Volgens B&T is renuntium een technische term aangezien die in het literaire Latijn niet voorkomt en men hem enkel tegenkomt op schrijftafeltjes die steeds volgens hetzelfde schema opgesteld zijn[138].  Dit is de tweede technische term om een militair rapport mee aan te duiden die we in de teruggevonden documenten tegenkomen. De eerste term was het pridianum (zie verder).

De renuntia beginnen met de datum (dag en maand, geen jaar), vervolgens wordt vermeld uit welke cohorte het rapport komt, daarna wordt gezegd dat allen zich op de plaats bevinden waar zij zich horen te bevinden met hun uitrusting (impedimenta). Er zijn twee mogelijke eindes: of het document eindigt met de naam van de optio die het bericht verstuurd heeft en dan staat er bij tot de centuria van welke centurio hij behoort of er staat op dat het bericht werd opgesteld door de optiones en de curatores en dat één bepaalde optio het heeft afgeleverd. B&T geven het volgende modelvoorbeeld van een renutiumbericht[139]:

 

iii Idus Martius. Renuntium coh(ortis) viiii Batavorum. omnes ad loca q(ui) videbunt et impedimenta [? praesenta]

renuntiavit Candidus optio (centuriae) Felicionis.

of

renuntiaverunt optiones et curatores. detulit Justinus optio (centuriae) Crescentis.

 

B&T geven de volgende vertaling voor dit bericht (de Engelse vertaling van B&T werd door schrijver dezes in het Nederlands vertaald):

 

13 Maart. Rapport van de negende cohorte van Bataven. Allen die daar moeten zijn, zijn op hun post en zij zullen zorgen voor hun uitrusting, die aanwezig is.

Candidus optio van de centurie van Felicio, heeft dit gerapporteerd.

of

De optiones en de curatores hebben dit gerapporteerd. Justinus optio  van de centuria van Crescens heeft het afgeleverd.

 

Onderzoek van de handschriften heeft uitgewezen dat op één uitzondering na geen twee keer dezelfde hand terugkomt bij het schrijven van de renuntia en elk bericht telkens volledig door éénzelfde hand geschreven is[140]. Dit wijst er op dat de meeste renuntia door de optiones zelf geschreven werden. De uitzondering wordt gevormd door Tab. Vindol. II  146 en 148. Beide schrijftafeltjes zijn afkomstig van een zekere Candidus, maar ze zijn door een verschillende hand geschreven. B&T voegen hier wel aan toe dat de naam Candidus zeer vaak voorkomt[141]. Het is dus goed mogelijk dat het om twee verschillende optio’s gaat, al komen beide schrijftafeltjes wel uit dezelfde periode.

B&T hebben de verschillende termen die in de renuntia voorkomen apart besproken[142]. Een dergelijke bespreking dringt zich op door de vaagheid van de termen die in deze rapporten gebruikt worden. De term renuntium zelf werd hierboven reeds besproken. Ik wil echter nog even blijven stilstaan bij de term ‘impedimenta’ en de uitdrukking ‘ad locam’ of ‘ad loca’. De term impedimenta kan bagage betekenen, evenals uitrusting of ‘kit’. Aan dit laatste woord geeft Oxford Wordpower Dictionary de volgende betekenis: “The clothes and other things that are needed e.g. by a soldier.”  Voor de uitdrukking ad locum/loca stellen B&T de betekenis “military stations or posts” voor in plaats van ontmoetingsplaatsen van de lokale bevolking[143]. B&T voegen hieraan toe dat het ook als synoniem van castellum kan gebruikt worden. Ze verwijzen hierbij naar de eerste regel van Tab. Vindol. II  178. Het verband is mij echter geheel onduidelijk. In deze regel is wel sprake van castellum, maar de uitdrukking ‘ad locam/loca’ komt op heel het schrijftafeltje niet voor. In de OLD werd het in tekst van Livius vertaald als “at duty stations”. Er wordt ook verwezen naar een plaats waar het als synoniem voor ‘castrum [sic]’ werd gebruikt[144]. Schrijver dezes is van oordeel dat ‘locus’ de vage betekenis ‘plaats’ of ‘positie’ heeft. De uitdrukking ‘ad locam/loca’ betekent dus zoiets als ‘in positie’ of ‘op (hun) post’.

In tegenstelling tot hetgeen B&T vermoeden is het naar mijn mening minder zeker dat het gaat om rapporten van kleine groepjes soldaten onder leiding van een optio, die om een of andere reden los van de rest van hun centuria opereerden (om een kleine versterking te bemannen bijvoorbeeld). Een andere mogelijkheid is volgens mij dat het gaat om de volledige centuria en dat het één van de vaste taken van de optio was om dergelijke berichten op te stellen. Argumenten die in deze richting wijzen zijn het feit dat alle renuntia werden verstuurd door optiones, dan wanneer men zou verwachten dat er ook renuntia zouden zijn die werden verstuurd door de centurio als de centuria op één punt verzameld is of van het deel van de centuria dat niet met de optio mee is. Men kan hier tegen inbrengen dat het aantal teruggevonden renuntia niet representatief is en dat het aan het toeval te wijten is dat dergelijke berichten, verstuurd door een centurio, nog niet zijn teruggevonden. Als er echter 27 renuntia werden teruggevonden en deze zijn alle 27 afkomstig van optiones[145], waarvan twee in samenwerking met curatoren (decurio’s worden nergens vermeld), dan lijkt het mij zeer waarschijnlijk dat enkel optiones dergelijke rapporten opstelden (en bij de ruiterij waarschijnlijk de curatoren), temeer daar de naam van de centurio telkens in het rapport vermeld staat. Een ander argument is dat er nooit exacte aantallen worden vermeld op deze berichten. Men gebruikt de wel zeer vage aanduiding “omnes”. De bestemmeling (de prefect?) werd blijkbaar verondersteld te weten om hoeveel man het ging en waar zij zich bevonden. Als het gaat om allerhande kleine groepjes die verspreid zitten, dan zou het logischer zijn om er de locatie en/of de opdracht van die groepen bij te vermelden, evenals het aantal soldaten. Bij een volledige centuria zou het niet nodig zijn om het aantal te vermelden. De bestemmeling weet zelf immers ook wel hoe groot een centuria ongeveer is. De bestemmeling zal ook zelf wel kunnen onthouden waar de volledige centuria zich bevindt aangezien er maar een beperkt aantal centuriae zijn, of het eventueel in zijn archief kunnen opzoeken. Een laatste argument: er zijn twee renuntia waar sprake is van “optiones et curatores”. Zou het niet waarschijnlijk zijn dat een dergelijke grote groep, die niet alleen uit infanterie, maar ook uit ruiters bestaat, onder het bevel staat van iemand met een hogere rang dan optio of curator? In Tab. Vindol. II 154 is elk detachement immers voorzien van een centurio. Het lijkt mij dan ook waarschijnlijk dat een dergelijke grote groep soldaten waarin meerdere optio’s en curatoren zitten onder het bevel van een centurio staat.

Dat de curatoren in twee schrijftafeltjes vermeld staan, doet vermoeden dat deze op administratief vlak dezelfde functie vervulden in een turma als een optio in een centuria. Er is sprake van curatoren in twee schrijftafeltjes: één uit periode twee en één uit periode drie. In deze twee periodes was cohors VIIII Batavorum gestationeerd in Vindolanda en mogelijk ook cohors III Batavorum. Aangezien beide cohorten equitata waren is het niet verwonderlijk dat er sprake is van curatoren in de renuntia.

 

Het is niet mijn bedoeling hier te beweren dat de theorie van B&T geheel onjuist is, er valt wel degelijk wat te zeggen voor hun ideeën indien men locus als castra of iets dergelijks gaat interpreteren. Bovendien is het niet zeker of de prefect wel de bestemmeling was. Ik wens er echter de aandacht op te vestigen dat het bewijsmateriaal waar zij zich op steunen ook anders geïnterpreteerd kan worden.

 

3. AANVRAGEN VOOR VERLOF

 

Verlof in het Romeins leger is een materie die uitvoerig behandeld werd in een artikel van Speidel[146]. Ik zal hier ondermeer nagaan in welke mate de conclusies van Speidel overeenstemmen met het bronnenmateriaal uit Vindolanda. Speidel beschikte nog niet over de houten schrijftafeltjes uit Vindolanda toen hij zijn artikel schreef.

Er zijn twaalf schrijftafeltjes teruggevonden met aanvragen tot verlof (commeatus)[147]. Deze aanvragen zijn steeds op exact dezelfde manier opgesteld. Dit is een voorbeeld van een dergelijke aanvraag voor verlof:

 

Gannallius centuriae Felicionis

rogo domine Cerialis

dignum me habeas

cui des commeatus

 

“Gannallius van de centuria van Felicio. Ik vraag, heer Cerialis, dat u mij waardig acht om verlof aan te verstrekken ...”

 

Deze aanvragen zijn steeds slecht bewaard. Bovenstaand voorbeeld is geen bestaande tekst. Schrijver dezes heeft deze tekst samengesteld aan de hand van verschillende schrijftafeltjes (Tab. Vindol. II  166, 168 en 169) om een beeld te geven van hoe een intacte aanvraag er moet uitgezien hebben. Spijtig genoeg is van geen enkele tekst het einde bewaard. Vandaar de drie puntjes op het einde van mijn voorbeeldtekst, waar in de realiteit nog verscheidene regels tekst hadden moeten volgen. Tab. Vindol. II  176 bevat op het einde een plaatsnaam. Volgens B&T is dit de plaats waar de aanvrager zijn verlof wilde doorbrengen[148]. Ditzelfde schrijftafeltje bevat op het einde van het stuk van de tekst dat leesbaar is “ut possi[m]”: “opdat ik”. Blijkbaar wou de schrijver de reden opgeven waarom hij verlof heeft aangevraagd.  Dit is zeer waarschijnlijk aangezien Speidel bij zijn onderzoek hiernaar onder meer tot de vaststelling kwam dat bij het verstrekken van verlof niet alleen werd rekening gehouden met het ogenblik waarop dit werd aangevraagd (men moest uiteraard geen verlof aanvragen midden in een oorlog), maar ook met de reden en met de plaats waar men zich zou bevinden (dit laatste om de soldaten op verlof snel terug te kunnen roepen, moest dit nodig zijn)[149]. Hetgeen na “ut possi[m]” komt is amper leesbaar. Volgens B&T zijn dit twee mogelijke invullingen[150]: “ut possi[m/...] emere fa[bas]”[151]. Fab[as] kan ook fal[cem] zijn. Verder stellen B&T dat er waarschijnlijk een substantief voor emere staat en dat het gevolgd kan worden door “fa[mili-/ari meo” of door “fa[mili-/aribus] meis”. Wat er ook van zij: het is dus mogelijk dat deze soldaat verlof vroeg om ergens iets te gaan kopen.

Er zijn in Vindolanda geen antwoorden op verlofaanvragen teruggevonden. Er werd in Egypte wel een potscherf teruggevonden waarop staat dat een bepaalde soldaat verlof gekregen heeft gedurende tien dagen en daar bovenop nog eens twee dagen om terug te keren[152]. Deze potscherf werd volgens Bagnall als een pas gebruikt om te kunnen bewijzen dat men verlof had. Speidel stelt dat de soldaat deze potscherf de dag voor zijn verlof begon bij de administratie van zijn eenheid moest binnenbrengen[153], zo weet het hoofdkwartier ten allen tijde hoeveel mensen verlof hebben, wie verlof heeft en voor hoelang.

Alle in Vindolanda teruggevonden aanvragen, zijn gericht aan een prefect. Bij acht schrijftafeltjes kan men de naam lezen: 6 aan Cerialis (cohors VIIII Batavorum), 1 aan Favianus (onbekend, B&T sugereren dat het om Hostilius Flavianus kan gaan[154], de correspondent van Cerialis in Tab. Vindol. II  261) en 1 aan Priscinus (cohors I Tungrorum). Doorheen het bestuur van de verschillende prefecten bleef dezelfde manier van opstellen voor de verlofaanvragen bewaard en bleef de prefect de officier aan wie deze aanvragen werden gericht. Ook in een brief op papyrus uit Egypte wordt gesproken over een soldaat die verlof vroeg aan zijn prefect[155].

Dit is vreemd, aangezien Speidel schrijft dat het de centurio’s en decurio’s waren die beslisten of iemand al dan niet verlof kreeg[156]. Hij baseert zich hiervoor op Tacitus[157], ook de codex Theodosianus vermeldt dit[158]. Al spreekt de codex Theodosianus van decurio’s en tribunen, niet van centurio’s. Men moet hier wel aan toe voegen dat de codex Theodosianus uit een veel latere periode stamt dan Tacitus en de schrijftafeltjes van Vindolanda.

De schrijftafeltjes uit Vindolanda doen echter vragen rijzen hierover. Er zijn verschillende hypothesen die zich opdringen om het elkaar tegenspreken van de bronnen te verklaren:

 

  1. De auteurs hebben ongelijk.

  2. De militaire administratie was minder uniform dan de voorstelling die de auteurs hier van geven.

  3. De schrijftafeltjes zijn allemaal verlofaanvragen van centurio’s.

  4. Door het grote aantal onregelmatigheden heeft de prefect beslist dat verlof rechtstreeks bij hem moet aangevraagd worden.

 

1. De auteurs hebben ongelijk.

 

Men kan zich afvragen hoe goed de auteurs op de hoogte waren van de organisatie van het Romeins leger. Al moet heel de uiteenzetting omtrent misbruiken van centurio’s bij het verlenen van verlof (zij streken het loon van de soldaten op) in de tekst van Tacitus toch ergens op gebaseerd zijn[159]. Als het om een terloopse vermelding zou gaan dat centurio’s verlof verlenen, dan zou men dit aan een vergissing van Tacitus kunnen wijten. Voor een fragment van verschillende zinnen aan één stuk is dit echter zeer onwaarschijnlijk.

De codex Theodosianus is een ander zaak. Hier wordt verwezen naar decurio’s en tribunen. Niet naar decurio’s en centurio’s of naar prefecten en tribunen zoals men zou verwachten. De codex Theodosianus is uiteraard afkomstig uit een geheel andere tijdvak van de Romeinse geschiedenis dan de periode die Tacitus beschrijft of de periode waaruit de schrijftafeltjes van Vindolanda afkomstig. Ik stel mij dan ook de vraag of men met deze tekst rekening moet houden aangezien het gaat over verlofaanvragen van twee eeuwen vroeger.

Het blijft echter een probleem dat in de schrijftafeltjes en papyri uitsluitend over prefecten gesproken wordt, terwijl men in de literatuur over centurio’s en decurio’s spreekt.

 

2. De militaire administratie was minder uniform dan de voorstelling die de auteurs hiervan geven.

 

Dit is zeker het geval en in mijn besluit wil ik hier nog op terugkomen. Het zou kunnen dat in de ene eenheid de centurio verantwoordelijk was en in de andere een hogere officier.

Nog een mogelijkheid is dat de regeling om verlof aan te vragen in de auxilia niet dezelfde was als in de legioenen. Mogelijke waren de centurio’s hiervoor verantwoordelijk in de legioenen en de prefecten in de auxilia. Dit zou ook de tegenstelling kunnen verklaren tussen de informatie uit de literaire bronnen enerzijds en de informatie uit de schrijftafeltjes en papyri anderzijds. De schrijftafeltjes en papyri spreken van prefecten terwijl men in een legioen geen prefecten heeft.

 

3. De schrijftafeltjes zijn allemaal verlofaanvragen van centurio’s.

 

In theorie is dit ook een mogelijkheid, al lijkt het mij onwaarschijnlijk dat we zoveel verlofaanvragen zouden teruggevonden hebben van centurio’s en geen enkele van gewone soldaten. Dit neemt niet weg dat als een centurio verlof wou aanvragen dit bij een hogere autoriteit moest zijn. Dat centurio’s dit bij de prefect vroegen is dus zeer waarschijnlijk.

 

4. Door het grote aantal onregelmatigheden heeft de prefect beslist dat verlof rechtstreeks bij hem moet aangevraagd worden.

 

In zijn artikel over verlof in het Romeins leger schetst Speidel een beeld van een leger waarin steekpenningen een (zeer) belangrijke rol spelen[160]. Een laatste mogelijkheid is dat de prefecten in Vindolanda hieraan paal en perk wilden stellen (of zelf het loon van de soldaten op verlof wilden opstrijken) door de aanvragen rechtstreeks bij hen te laten komen in plaats van bij de centurio. Ook al was dit niet de gewoonte. Dit is echter pure speculatie.

 

4. RAPPORTEN

 

De verschillende Romeinse militaire rapporten werden door Fink ingedeeld in drie types[161]: ochtendrapporten, maandrapporten en pridiana.

De ochtendrapporten bevatten het aantal centurio’s, het aantal soldaten, het wachtwoord, de cohorte waar het rapport op slaat, de bevelvoerende officier van de cohorte, mensen die vertrekken en toekomen, de rangen van de bewakers die die dag instaan voor de excubatio ad signa.

De maandrapporten zijn slecht bewaard en zijn volgens Fink minder gericht op de individuele soldaten dan de ochtendrapporten. Een accuratere omschrijving geeft hij er niet voor.

De pridiana zijn rapporten die de eenendertigste december werden opgesteld. Zij bevatten de namen en de titels van de eenheid, de locatie van het hoofdkwartier van de eenheid, de datum van hun aankomst op die locatie, de naam van de bevelvoerende officier, de dag van zijn indiensttreding en de naam van zijn voorganger.

Deze indeling werd hevig bekritiseerd door B&T[162]. Wat de ochtendrapporten betreft, dit gaat om de teksten RMR 47-56 en 67. Hiervan zijn enkel de teksten 47-50 vrij duidelijk leesbaar. Van deze teksten volgt enkel 47 het door Fink voorgestelde schema, 50 wijkt ervan af en de andere twee teksten zijn te fragmentair bewaard om te kunnen bepalen of ze al dan niet met Fink’s schema overeenstemmen. De teksten 51-56 en 67 zijn fragmentair tot zeer fragmentair bewaard en Fink is zelf onzeker of dit wel ochtendrapporten zijn.  B&T komen tot de vaststelling dat het bestaan van ochtendberichten enkel kan aangetoond worden op basis van teksten die door cohors XX Palmyrenorum werden geproduceerd. Er is echter geen bewijsmateriaal om dit te veralgemenen naar heel het Romeinse leger.

De maandrapporten van Fink zijn de teksten RMR 58-62. De term maandrapport steunt volledig op RMR 62. Deze tekst is opgesteld op de kalenden van oktober. RMR 60 bevat een verwijzing naar de kalenden van januari, maar de de tekst is hier onvolledig. Het kan dus ook om een dag in december gaan. Bovendien staat deze datum ergens midden in de tekst en niet aan het begin zoals bij rapporten van de meest uiteenlopende soorten gebruikelijk is . De andere teksten bevatten geen datum en zijn door Fink in deze categorie ondergebracht op basis van gelijkenissen tussen deze vijf (vaak zeer gefragmenteerd bewaarde) teksten. Het is eigenlijk onvoorstelbaar dat Fink deze teksten in één categorie samenzet en ze de benaming van maandrapporten geeft. Het zijn wel allemaal militaire rapporten maar ze vertonen weinig gelijkenissen met mekaar en ze zijn eigenlijk te slecht bewaard om ze echt te gaan vergelijken.

Het pridianum ten slotte. Dit zijn de teksten RMR 63-64 en P. Brooklyn 24. Fink stelt dat deze rapporten op de laatste dag van het jaar werden opgesteld, maar in RMR 64 staat “pridie Kalendas Septembres”. Fink geeft hier als verklaring voor dat het om het Egyptisch jaar ging dat rond die tijd begon. B&T hebben hier hun bedenkingen bij[163]. Waarom zou het Romeins leger rekening houden met het Egyptisch burgerlijk jaar? Tekst 63 is geen pridianum zoals Fink stelt, maar een tekst waarin een pridianum vernoemt wordt. Ook in de tekst ChLA XI, 501 is sprake van een pridianum zonder dat dit zelf een dergelijke tekst is. Dat 64 een pridianum is, is zeker en van P. Brooklyn 24 is dit waarschijnlijk. Het is echter veel minder zeker dat pridiana op het einde van het jaar werden opgesteld. Dit zou even goed de laatste dag van de maand kunnen geweest zijn.

B&T voegen ook een nieuwe categorie aan Fink’s schema toe: het dagelijks rapport. Deze categorie handelt echter over de werklieden in de eenheid en zal verderop in dit hoofdstuk behandeld worden.

Verder vermelden B&T nog houten schrijfschrijftafeltjes uit Caerleon[164]. Deze behandelen de toekomstige troepenbewegingen van Romeinse eenheden.

B&T rekenen de renuntia ook bij de rapporten. Hier zal ik nu niet verder op ingaan aangezien ze hoger al besproken werden.

Tot slot zijn er nog een groep niet categoriseerbare teksten die duidelijk wel statusrapporten zijn. Het gaat om RMR 65 en ChLA X 443, 454; XI 479, 501.

 

Valt het statusrapport van cohors I Tungrorum uit Vindolanda in verband te brengen met deze categorieën[165]? Volgens B&T niet [166]. Volgens hen kan het niet om een pridianum gaan omdat daarvoor een verkeerde datum vermeld wordt en de toetredingen, verliezen en aanwezigen staan niet in de juiste vorm genoteerd in vergelijking met de bekende pridiana. Er is eigenlijk in het geheel geen sprake van toetredingen en verliezen in Tab. Vindol. II 154. Er staat ook nergens in de tekst vermeld dat het om een pridianum gaat, terwijl dit normaal wel het geval is. Een maandrapport uit de  (volgens B&T en schrijver dezes onjuiste) categorisering van Fink is het ook niet. Dit rapport werd immers niet opgesteld op de eerste van de maand, bijgevolg gaat het naar alle waarschijnlijkheid om een interimrapport.

Dit rapport is als volgt opgesteld: het begint met een inleiding waarin de datum staat (welke dag van de maand, zonder jaartal), de naam van de eenheid, de naam van de bevelvoerende officier met zijn rang, het aantal soldaten en hoeveel van hen centurio’s zijn. Vervolgens begint de tabel. Hier staan eerst de afwezigen in vermeld, waar zij zich bevinden, wat ze er doen, met hoeveel ze zijn en hoeveel centurio’s er onder hen zijn. Dit stuk van de tabel eindigt met het totale aantal afwezigen. Vervolgens wordt het aantal aanwezigen vermeld en opnieuw hoeveel centurio’s erbij zijn. Hierna worden het aantal zieken, gewonden en lipientes (mensen met een oogontsteking) vermeld. Tot slot wordt het aantal gezonde aanwezige soldaten vermeld en opnieuw hoeveel centurio’s er zich onder hen bevinden.

Bowman vermoedt dat de prefect regelmatig dergelijke rapporten liet opstellen[167]. Naar zijn mening werd de informatie uit deze rapporten dan gebruikt om officiële, meer formele rapporten mee op te stellen voor het provinciaal hoofdkwartier. Bowman brengt dit rapport in veband met Tab. Vindol. II 242 waarin een centurio van Cerialis de opdracht krijgt naar Vindolanda te komen voor een numeratio. Naar alle waarschijnlijkheid is dit een troepentelling.

De inhoud van het rapport werd reeds uitvoerig behandeld op andere plaatsen in deze thesis (zie hoofdstuk II) en zal hier dus niet verder besproken worden.

 

Er zijn verschillende rapporten teruggevonden omtrent ambachtslieden in het garnizoen (Tab. Vindol. II  155,156, 157, 160, waarschijnlijk ook 158, 159). Deze vermelden het aantal mensen en welke taak zij op dat ogenblik uitvoeren. Indien ze hun opdracht niet in Vindolanda zelf uitvoeren staat er ook bij waar ze die opdracht uitvoeren en onder wiens bevel. Tab. Vindol. II  157, 158 en 159 zijn te slecht bewaard om er nog informatie te kunnen uithalen. Op deze rapporten wordt dieper ingegaan in hoofdstuk VI.

Dagelijkse rapporten van B&T[168]. Hiervoor verwijzen ze naar Marichal[169]. Marichal beschrijft 63 zulke rapporten van een eenheid in Bu Njem. Deze werden elke dag aangeboden aan de praepositus. Die zou deze rapporten dan hebben gebruikt voor begrijpelijkere rapporten, zoals die van Dura[170]. Dit lijkt op het rapport van Vindolanda omtrent werklieden.

 

5. NAMENLIJSTEN

 

Tab. Vindol. II 161 bevat een lijst namen. Het schrijftafeltje is te zwaar beschadigd om te kunnen achterhalen wat precies de bedoeling ervan was, maar het werd teruggevonden in de nabijheid van Tab. Vindol. II  154 en het zou ook wel eens door dezelfde hand geschreven kunnen zijn. B&T vermoeden bijgevolg dat het om een lijst met namen van soldaten uit cohors I Tungrorum zou kunnen gaan[171]. Van Tab. Vindol. II 163 is enkel het volgende nog leesbaar:

]TIONES

Volgens B&T zou het om een lijst van optio’s kunnen gaan[172].

Blijkbaar hield de Romeinse administratie namenlijsten bij, maar de bewaarde voorbeelden zijn te zwaar beschadigd om hier verder conclusies uit te kunnen trekken.

 

6. CORRESPONDENTIE

 

De correspondentie van de prefecten is vaak van private aard of de inhoud ervan is niet meer te achterhalen. Er zijn echter ook brieven bij die duidelijk over militaire onderwerpen gaan.

In de correspondentie van Cerialis (cohors VIIII Batavorum) vinden we het woord “desertores” terug (Tab. Vindol. II  226). Spijtig genoeg is er te weinig tekst leesbaar op dit schrijftafeltjes om te kunnen bepalen waarover deze brief precies ging. Een andere brief van Cerialis (Tab. Vindol. II  242) handelt over de uitbetaling van de soldij. In deze brief vraagt Cerialis aan de bestemmeling om snel naar Vindolanda te komen. De brief is echter te zwaar beschadigd om er meer informatie uit te halen. Een brief aan Cerialis die wel goed bewaard is, is Tab. Inv. 93.1544[173]. Dit is een brief van een decurio aan Cerialis waarin de decurio om instructies vraagt. Meer bepaald vraagt hij of hij ‘morgen’ met heel zijn eenheid moet terugkeren met de standaard (aeque) of dat slechts de helft moet terugkeren. Verder meldt hij dat zijn turma zonder bier zit en vraagt hij de prefect bier te sturen.

Hoewel er zeer veel brieven van Cerialis zijn teruggevonden, zijn dit de enige waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat ze over militaire onderwerpen handelen. Er zijn er ongetwijfeld meer, maar van de meeste teruggevonden brieven is de inhoud niet te achterhalen gezien de weinige woorden die nog leesbaar zijn.

 

Tussen de brieven die door B&T niet aan een bepaalde persoon zijn toegeschreven bevinden zich een aantal brieven die met de logistiek van het garnizoen lijken te maken te hebben. Tab. Vindol. II  315 handelt over wagens die men van plan is uit te sturen. Tab. Vindol. II  316 gaat over het vervoeren van stenen afkomstig van een steengroeve die blijkbaar door een centuria werd ontgonnen. In Tab. Vindol. II  318 meldt de afzender dat hij een groep soldaten naar de bestemmeling van de brief stuurt (om deze te hulp te komen?). In Tab. Vindol. II  320 is weer sprake van desertores, er is opnieuw te weinig van de brief bewaard om te kunnen bepalen wat precies bedoeld wordt. Tab. Vindol. II  345 heeft duidelijk ook met militaire aangelegenheden te maken. Het gaat om een brief aan de prefect (we weten niet dewelke), die geschreven werd door een andere prefect (we weten opnieuw niet dewelke) over mensen die van een lijst moeten geschrapt worden. Het is niet duidelijk om wat voor lijst het gaat en al evenmin waarom bepaalde mensen er moeten van geschrapt worden, noch om welke mensen het precies gaat.

 

7. REKENINGEN EN LIJSTEN

 

Bij B&T is dit een apart hoofdstuk. Het staat niet bij de ‘militaire documenten’ ook al behoort een deel er van ongetwijfeld tot de militaire administratie. Het meest opvallende schrijftafeltje op dit vlak is Tab. Vindol. II  178 dat begint met de woorden ‘reditus castelli’. Dit schrijftafeltje geeft de dagelijkse inkomsten van het fort weer van 27 juli tot en met 31 juli in een onbepaald jaar. Naast elke datum staat een bedrag in denarii. Spijtig genoeg zijn de getallen niet goed bewaard. Er staat ook niet in deze documenten wat precies de bron van inkomsten was. B&T denken aan de verkoop van voedsel of van voorwerpen die in de werkplaats van het fort gemaakt werden en aan de lokale bevolking verkocht werden[174]. Dit is echter puur speculatie.

Van een tweede tekst (Tab. Vindol. II 179) is enkel de laatste regel bewaard. Het gaat waarschijnlijk om hetzelfde type tekst als Tab. Vindol. II 178. In tekst 179 is de totale opbrengst 274,5 denarii en 1 as. In tekst 178 ligt het bedrag hoger dan 83,5 denarii (de som van de ontvangen bedragen) en lager dan 100 denarii. Op het einde van de tekst staat ‘LX[‘. De laatste letters zijn niet leesbaar, bijgevolg kunnen we het exacte aantal niet weten, maar als het om honderd of meer denarii was gegaan dan zou het getal met een ‘C’ begonnen zijn.

Veel conclusies kunnen uit deze twee teksten niet getrokken worden, te meer daar we van de schrijftafeltje 179 niet weten over de inkomsten van hoeveel dagen het schrijftafeltje handelt. Een vergelijking tussen de bedragen die op de twee schrijftafeltjes vernoemd worden kan men dus niet maken.

Dit zijn tot nu toe de enige rekeningen van dit type die zijn teruggevonden. Militaire rekeningen in het algemeen zijn tot nu toe een zeldzaamheid. De weinige rekeningen die men wel heeft teruggevonden handelen telkens over totaal verschillende zaken (variërende van de hoeveelheden verband die een dokter nodig heeft tot de hoeveelheden nagels die een bepaald schip nodig heeft voor onderhoud)[175].

 

8. BESLUIT

 

Bovenstaande uiteenzetting heeft waarschijnlijk vooral aangetoond dat het laatste woord over de Romeinse militaire administratie nog niet gezegd is. Het beperkte bronnenmateriaal zorgt er vaak voor dat de theorieën die erover verkondigd worden in (te) grote mate op vermoedens steunen en te weinig op de bronnen (wegens het gebrek aan voldoende bronnen). Fink’s indeling van de verschillende militaire documenten in categoriën is hiervan een goed voorbeeld. Ook de interpretatie van de renuntia door B&T is naar mijn mening niet de enige mogelijke interpretatie.

Speidel’s artikel is dan weer een andere zaak. Op basis van het bronnenmateriaal dat op dat moment voorhanden was had hij een goed onderbouwde theorie omtrent verlof in het Romeins leger opgebouwd. Deze theorie was stevig geargumenteerd tot er nieuw bronnenmateriaal opdook, in casu de houten schrijftafeltjes van Vindolanda, die niet in te passen zijn in de uiteenzetting van Speidel. Blijkbaar was het bronnenmateriaal waar Speidel zich op steunde te beperkt om een juist beeld te kunnen schetsen van het verlof in het Romeins leger.

Dit brengt ons tot een ander probleem: de schrijftafeltjes uit Vindolanda laten wel toe bestaande theorieën te ontkrachten, maar laten niet toe een nieuwe theorie op te bouwen. Of ze lichten een tipje van de sluier op zonder ons echt goed over iets te informeren, zoals Tab. Vindol. II 178 en 179 omtrent de inkomsten van het fort. Deze werpen nieuwe vragen op omtrent de werking van de adminsitratie en meer specifiek over de financiering van het leger, zonder te helpen deze vragen te beantwoorden.

Nog een probleem dat zich stelt: hoe uniform was het Romeins leger en meer bepaald de hulptroepen? Als wij documenten terugvinden over een eenheid, zijn die dan algemeen geldend voor het het Romeins leger of enkel voor die eenheid of voor een bepaalde streek? Schrijver dezes is eerder geneigd het laatste te geloven. Als we een bepaald type document terugvinden, vinden we dit telkens slechts terug bij één eenheid (zoals de ochtendrappotren van cohors XX Palmyrenorum) of op één plaats zoals de renuntia en de verlofaanvragen in Vindolanda (die wel door verschillende daar gestationeerde eenheden op exact dezelfde manier werden opgesteld).

Momenteel is er geen bewijs dat de militaire documenten doorheen het rijk qua vorm gelijk zouden zijn. Fink tracht te bewijzen dat dit wel het geval was, maar als men zijn bronnen van nabij bestudeert, dan blijken deze veeleer het tegendeel te bewijzen.

Dit neemt niet weg dat men vaak documenten terugvindt die qua inhoud gelijkaardig zijn. In elke eenheid zal er wel behoefte geweest zijn aan statusrapporten, verlofaanvragen, lijsten ambachtslieden, … Het is dus best mogelijk dat er eenheid was qua inhoud, maar niet qua vorm.
 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[135] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 73.

[136] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 73.

[137] R.O. FINK, 1971, 1.                         

[138] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1991, 65.

[139] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 75-76.

[140] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 74.

[141] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 74.

[142] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 74-75.

[143] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, p. 73.

[144] TLL VII.2 1582.25

[145] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, p. 73.

[146] S.P. SPEIDEL, 1985, 283-293.

[147] Tab. Vindol. II 166 t.e.m. 177.

[148] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 115.

[149] S.P. SPEIDEL, 1985, 291.

[150] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 116.

[151] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 116.

[152] O. Flor. 1.

[153] S.P. SPEIDEL, 1985, 289.

[154] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 78.

[155] P. Oxy. XIV 1666

[156] S.P. SPEIDEL, 1985, 285.

[157] Tac., Hist. I.46.

[158] Cod. Theod. 7.12.1.

[159] Tac., Hist. I. 46.

[160] M.P. SPEIDEL, 1985, 283-293.

[161] R.O. FINK, 1971, 179-182.

[162] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1991, 63-65.

[163] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1991, 64.

[164] R.S.O. TOMLIN, 1986, 450-452.

[165] Tab. Vindol. II 154

[166] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 91.

[167] A.K. BOWMAN, 1998, 37.

[168] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1991, 65.

[169] Marichal, CRIA, 1979, 436-452.

[170] Marichal, CRIA, 1979, 440.

[171] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 105-106.

[172] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 106.

[173] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1996, p. 324.

[174] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, p. 120.

[175] ChLA, XI, 506.

RMR, 74, 82, 83.

H.M. COTTON, J. GEIGER, 1989, No. 723.