Status quaestionis van het onderzoek in Vindolanda op het gebied van de militaire geschiedenis. (Jeroen Poppe) |
|
II. DE EENHEDEN IN EN ROND VINDOLANDA
In dit hoofdstuk zal ik trachten de geschiedenis te bespreken van de verschillende eenheden die ooit in Vindolanda gestationeerd geweest zijn. Een belangrijke hulp bij het schrijven van dit hoofdstuk was een artikel van M.G. Jarrett[13].
2. ALA AUGUSTA GALLORUM PETRIANA BIS TORQUATA MILLIARIA C.R.
Zich baserend op een artikel van E. Birley stelt Jarrett dat de titel Petriana waarschijnlijk op de eerste prefect slaat die deze ala gehad heeft[14]. Hij combineert het onderzoek van Birley met de tekst van CIL XI.969 waarop vermeldt staat dat ene T. Pomponius T.f. Pol. Petrae praefectus equitus geweest is. Het is goed mogelijk dat de naam van de ala inderdaad van deze persoon is afgeleid en dat hij de eerste prefect van de ala was, maar het komt ook voor dat een ala genoemd wordt naar iemand die bijvoorbeeld uitzonderlijke moed getoond heeft op het slagveld. Dit zegt Birley althans[15]. Zijn artikel toont wel aan dat in het begin van het principaat alae genoemd werden naar officieren die aan het hoofd van een ala gestaan hadden, maar het is onduidelijk op basis waarvan dit gebeurde. Birley’s verklaring dat dit omwille van hun moed op het slagveld was, is wel een logische verklaring, maar bewezen is dit niet. Het is misschien daarom dat Jarrett deze mogelijkheid niet vermeldt in zijn artikel.
De ala was gestationeerd in Mainz in 56. Dit weten we van een daar teruggevonden grafsteen, waarin sprake is van de prefect van deze ala[16]. Waarschijnlijk bleef de ala Petriana daar tot 69 toen ze deelnam aan de invasie van Italië door Vitellius[17].
Jarrett meent dat de ala met Cerealis naar Brittannië zou kunnen gekomen zijn in 71. De ala wordt vermeld op een grafsteen in de omgeving van Corbridge[18]. Volgens Holder had de ala oorspronkelijk de titel Dominitiana, die dan veranderde in Augusta[19]. De titel civium Romanorum zou ze hebben sinds 98. Jarrett spreekt Holder tegen dat de ala haar titels zou verkregen hebben aan de Donau. Aangezien Agricola na de slag bij Mons Graupus een reeks eerbewijzen kreeg[20], lijkt Jarrett te vermoeden dat de ala tegelijkertijd de titel civium Romanorum zou kunnen gekregen hebben.
Rond deze tijd vinden we (misschien) een verwijzing naar de ala Petriana in Vindolanda in Tab. Vindol.II 281. De slotzin van dit schrijftafeltje zou met zéér veel goede wil kunnen gelezen worden als “dec(urione) a]l(ae) Petri(anae)”. Dit is echter zéér onzeker. Dit schrijftafeltje hoort thuis in periode 3 (97-105). Dit schrijftafeltje is een brief waarvan maar weinig tekst van bewaard is. Als het dus om de ala Petriana gaat is het zeer goed mogelijk dat deze brief door iemand van de ala naar Vindolanda verstuurd werd, zonder dat de ala of een detachement er van in Vindolanda was gestationeerd.
De ala kreeg twee torques[21]. Eén kennen we uit een niet gedateerde inscriptie van Carlisle[22]. De andere kennen we uit een inscriptie waarvan Jarrett vermoedt dat deze uit het einde van de regeerperiode van Trajanus (keizer van 98 tot 117) stamt[23].
Van dan af wordt het moeilijk om de ala Petriana te volgen. Mogelijk werd de ala verplaatst naar Stanwix. Men heeft hier een fort teruggevonden dat groot genoeg is om een ala milliaria te kunnen herbergen en er is een loden zegel teruggevonden van de ala Petriana (ik moet toegeven dat dit bewijsmateriaal niet uitblinkt in overtuigingskracht)[24]. Jarrett stelt dat de ala nog steeds in Stanwix was toen de Notitia Dignitatum werd opgesteld in 395[25].
3. COHORS I TUNGRORUM MILLIARIA
Deze cohorte was gestationeerd in Vindolanda tijdens periode 1 (82-95). De vermeldingen in de schrijftafeltjes van Vindolanda zijn de oudste verwijzingen die van deze cohorte zijn teruggevonden. Uit deze periode hebben we onder meer een statusrapport[26]. Er zijn ook twee andere schrijftafeltjes teruggevonden waarin deze cohorte vernoemd wordt[27]. In het statusrapport staat de datum 18 mei vermeld, maar er staat niet bij van welk jaar. Dit is de inhoud ervan (geen letterlijke vertaling):
Volledige cohorte op 18 mei:
Praefectus (bevelhebber): Julius Verecundus (periode 1, 82-95)
Centuriones: 6
Soldaten: 746
Afwezigen, met hun locatie:
Singulares legati: 46
Coris[28]: 337 soldaten, mogelijk met 2 centuriones
Londinium[29]: 1 centurio
Plaats onbekend: aantal onbekend, waaronder 1 centurio
Plaats onbekend: aantal onbekend, waaronder 1 centurio
Plaats onbekend: 11, 1, 45 (onbekend welke soort soldaten bedoeld wordt, maar er is geen centurio bij)
Totaal aantal afwezigen:
451 soldaten
5 centurio’s
Totaal aantal aanwezigen in Vindolanda:
295 soldaten
1 centurio
Zieken onder de aanwezigen:
15 zieken
6 gewonden
10 lippientes (soldaten met een oogontsteking)
Totaal aantal zieken en gewonden: 31
Resterende gezonde soldaten: 265
Het is niet helemaal zeker of de getallen op de schrijftafeltjes juist gelezen zijn, maar de grootteorde is in elk geval juist. Bowman en Thomas (naar wie ik verder zal verwijzen als B&T) vinden de verhouding tussen het aantal soldaten en het aantal centuriones bijzonder opvallend[30]. 6 centuriones voor 746 soldaten betekent dat er zes centuriae waren van 124 soldaten. Bij een cohorte van een dergelijke omvang zou men een indeling in 10 centuriae zou verwachten. Toch bestaat er geen twijfel over dat er slechts 6 centuriones waren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het om een gemengde cohorte zou kunnen gaan van zowel infanterie als ruiterij[31]. Dit laatste lijkt mij echter bijzonder onwaarschijnlijk. Als er ook ruiters in deze cohorte hadden gezeten, dan zou een dergelijk gedetailleerd rapport die ook moeten vermelden, wat niet het geval is. Bovendien is er ook in andere bronnen omtrent deze cohorte nergens sprake van een cohors equitata[32].
B&T zijn van oordeel dat de cohorte zich eventueel in een transitieperiode bevond[33], waarbij de cohorte de standaardorganisatie van een cohors miliariae om practische redenen niet volgde. E. Birley denkt dat dit rapport werd opgesteld op het moment dat men de cohorte aan het vergroten was van een cohors quingenaria naar een cohors milliaria[34]. Het totale aantal soldaten zit immers dicht bij de 800, maar het aantal centurio’s is gelijk aan het aantal dat men zou verwachten van een cohors quingenaria. Mogelijk was men reeds volop bezig met het recruteren van nieuwe soldaten, maar moesten de nieuwe centurio’s nog worden aangesteld. Birley brengt de hypothese naar voren dat de grote groep in Coris mogelijk soldaten in opleiding waren[35]. Dit is een mogelijkheid, maar werkelijk bewijsmateriaal bestaat er voor deze hypothese niet. Bovendien moet men in acht nemen dat we ons in periode 1 bevinden en dat het fort uit deze periode niet bijzonder groot was. Het is te klein om 752 soldaten te huisvesten. Bijgevolg is het best mogelijk dat ongeveer de helft van de cohorte permanent in Vindolanda gestationeerd was en de ander helft permanent in Coris gestationeerd was.
Nog iets opvallends zijn de 46 singulares legati. B&T hebben deze term vertaald als lijfwachten van de gouverneur[36]. De Britse singulares bestonden uit 500 pedites en 500 equites. Dit is blijkbaar de bijdrage van Vindolanda aan de pedites van de singulares legati. De tekst spreekt over ‘officio Ferocis’. Ferox kan de gouverneur zijn. Indien hij dit niet is moet het gaan om iemand anders met een zeer hoge functie. B&T stellen dat als de term legatus niet verder gespecifieerd is men mag aannemen dat het om een gouverneur gaat. Het kan in theorie ook om een legioenslegaat gaan. Volgens één inscriptie uit de periode van Trajanus kan een legioenslegaat overigens zijn eigen singulares hebben[37].
B&T vinden het opvallend dat 10,5 % van de aanwezigen in Vindolanda ziek of gewond waren[38]. Een vrij voor de hand liggende verklaring lijkt mij dat de zieken en gewonden van de hele cohorte in het fort werden gelaten en niet met de detachementen werden meegestuurd die naar andere plaatsen gingen. Ook het feit dat er enkel bij de aanwezigen over zieken en gewonden wordt gesproken kan een aanwijzing zijn dat het om alle zieken en gewonden van de cohorte gaat. Al is het ook mogelijk dat de auteur van het rapport geen informatie heeft over mogelijke zieken en gewonden bij de afwezigen en er om die reden niet over spreekt. Verder is het nog opvallend dat het aantal lippientes (mensen met een oogontsteking) apart wordt vermeld en niet bij de ‘gewone’ zieken wordt gerekend. Het is ook opvallend dat deze groep zo groot is: 10 van de 31 zieken en gewonden[39].
Op een diploma van 103 staat vermeld dat het om een cohors milliaria gaat[40]. In periode 4 (105-120) bemande deze cohorte opnieuw het kamp van Vindolanda. Waarschijnlijk onder het bevel van de prefect Priscinus[41]. Vooral Tab. Vindol. II 295 waarin de afzender schrijft dat Priscinus twee soldaten van cohors I Tungrorum naar hem (=de afzender) heeft gestuurd, wijst in die richting. Tab. Vindol. II 173 is een aanvraag voor verlof, gericht tot Priscinus. Aangezien de andere aanvragen tot verlof steeds tot de prefect van de cohorte waren gericht (meer hierover in hoofdstuk VI.3.), is het zeer waarschijnlijk dat Priscinus de prefect van cohors I Tungrorum was in deze periode.
Op de diploma’s van 122 en 124 is het milliaria-teken verdwenen[42], evenals op een fragmentair bewaarde, Hadriaanse inscriptie van Carrawburgh[43]. A.R. Birley vermoedt dat het teken van een milliaria cohorte verdwenen is in deze periode wegens zware verliezen[44]. Zo werd er in Vindolanda vrij recent een grafsteen teruggevonden van een centurio uit cohors I Tungrorum waarop vermeld staat dat deze stierf “inbell[o] [sic]”[45]. Mogelijk heeft er gestaan “inbell[o Britt.]”. Op deze inscriptie stond het milliaria-teken waarschijnlijk wel nog vermeld.
Uitgaande van deze veronderstelling rijst de vraag of en wanneer er zich in deze periode een oorlog heeft afgespeeld in Brittannië. Over deze materie is in de voorbije vijftig jaar reeds heel wat inkt gevloeid. Ik zal deze discussie hier niet in detail behandelen aangezien dit ons te ver zou leidden van de voor ons relevante zaken. Wel zal ik een kort overzicht geven van het bronnenmateriaal dat ons volgens de huidige stand van het onderzoek in staat stelt deze oorlog te dateren en dat ons enige informatie verschaft over het verloop van deze oorlog.
Door geen enkele klassieke auteur, inscriptie of papyrus wordt deze oorlog echt besproken, bij gevolg moeten de historici het stellen met terloopse vermeldingen van een oorlog in Brittannië. Een eerste vermelding vinden we terug in de Historia Augusta. In het fragment over de troonsbestijging van Hadrianus (in het jaar 117) vermeldt de auteur de verschillende problemen waarmee het rijk op dat moment te kampen heeft. Eén ervan is het volgende[46]:
“Britanni teneri sub Romana dicione non poterat.”
Verder is er een inscriptie teruggevonden van een zekere Karus die onder meer prefect is geweest van cohors II Astyrum[47]. Tijdens het beoefenen van dit ambt is hij gedecoreerd geweest tijdens een “bello Brittanico”. Deze vermelding van een Britse oorlog slaat volgens Birley op een oorlog die aan de gang was bij de troonsbestijging van Hadrianus[48], al is Jarrett van oordeel dat het om een latere oorlog ging die Agricola uitvocht, zoals beschreven in het naar hem genoemde werk van Tacitus[49]. Er is ook een inscriptie teruggevonden waarin sprake is van een “expeditio Brittannica”[50]. Volgens A.R. Birley slaat dit op het bezoek van Hadrianus aan Brittannië in 122[51]. Verder brengt Jarrett een passage van Cassius Dio in verband met deze oorlog[52]. Deze tekst handelt over het begin van de Joodse opstand in 132. Dio beschrijft hoe Hadrianus zijn beste generaal, Julius Severus, uit Brittannië, waar hij gouverneur was, terugriep om de opstand in Judea neer te slaan. Het feit dat Hadrianus uitgerekend zijn beste legeraanvoerder als gouverneur van Brittannië had aangesteld wordt, naar Jarrett beweert, door menig historicus geïnterpreteerd als een aanwijzing dat er hevig gevochten werd of dat een belangrijke campagne in voorbereiding was. Jarrett vermeldt echter niet welke historici dit zijn. Jarrett zelf heeft hier een andere mening over. In de jaren die aan de Joodse opstand vooraf gingen zijn er geen grote campagnes gevoerd door het Romeinse rijk. Dat we hem in Brittannië aantreffen heeft er volgens Jarrett meer mee te maken dat dit een provincie was met een bijzonder groot leger. Bijgevolg heeft men iemand met veel militaire kennis naar Brittannië gestuurd aangezien daar in vredestijd in deze provincie meer behoefte aan was dan in de meeste andere provincies. Jarrett voegt hier wel aan toe dat als men nieuw bronnenmateriaal zou aantreffen waardoor een oorlog in Brittannië in deze periode wordt aangetoond, de aanwezigheid van Julius Severus al daar wel als bewijs zou fungeren van de ernst van de situatie. Indien bovenstaande uiteenzetting omtrent de Britse oorlog klopt dan betekent dit dat de twee diploma’s uitgevaardigd werden vlak na het beëindigen van de oorlog.
Wat het verloop van deze oorlog betreft, daar hebben we amper enige informatie over. We vinden een verwijzing hierover in een brief van Cornelius Fronto aan Marcus Aurelius. Fronto tracht Aurelius op te beuren na de verliezen die Rome geleden heeft tegen de Parten door hem te wijzen op oorlogen in het verleden waarin Rome eveneens grote verliezen geleden heeft, maar uiteindelijk toch overwon. Dit is een fragment uit zijn brief[53]:
“ Sed ne nimis vetera alte petam, vestrae familiae exemplis utar: Trajani proavi vestri ductu auspicioque nonne in Dacia captus vir consularis? Nonne a Partis consularis aeque vir in Mesopotamia trucidatus ? Quid ? Avo vestro Hadriano imperium optinente quantum militum a Judaeis, quantum ab Britannis caesum ? ”
De verliezen die in Brittannië geleden werden worden hier vergeleken met de verliezen die in Judea geleden werden. We weten niet hoeveel soldaten Rome verloor tijdens de oorlog tegen de Joden, maar het moeten er in elk geval veel geweest zijn. Cassius Dio zegt hierover alleen dat de Romeinse verliezen groot waren zonder een precies aantal te geven[54]. Iets verder in dezelfde tekst beschrijft hij hoe de keizer normaal zijn brieven aan de senaat afsloot met een vaste formule waarin staat dat hijzelf en de legioenen in goede gezondheid verkeren. Dit deed hij niet bij zijn rapporten over Judea, volgens Dio (en volgens mij) is dit een teken aan de wand. Tacitus vertelt dat de Keizer versterkingen uit Germania naar Brittannië stuurde om de geleden verliezen te vervangen[55]. Het ging volgens Tacitus om 2000 legionairs, 8 cohorten hulptroepen en 1000 ruiters[56].
Naar mijn mening volstaat bovenstaande informatie als bewijs dat er tussen 117 en 122 in Brittannië een oorlog werd uitgevochten (die waarschijnlijk reeds vroeger begon), dat cohors I Tungrorum aan de vijandelijkheden heeft deelgenomen en dat de verliezen zeer groot waren waardoor de cohorte van een cohors milliaria, tot een cohors quingenaria werd gereduceerd.
Op basis van een slecht leesbare inscriptie zijn er veronderstellingen dat de cohorte ooit in Noricum gezeten heeft[57]. Jarrett ontkracht deze theorie eerst om vervolgens tot dit besluit te komen: “Wether part of cohors I was in Noricum or not it seems tolerably clear that at some date between 103 and 122 a vexillation was detached[58];...” Waar deze conclusie ineens op steunt is mij een raadsel. De enige verwijzinging omtrent de aanwezigheid van deze cohorte in Noricum is CIL XVI.174. Deze luidt: “ [ ]I Tungr(orum) (milliaria) vex”. Aangezien het onduidelijk is wat er voor de “I” stond kan het even goed om II Tungrorum of IIII Tungrorum gaan. We weten dat II Tungrorum zich in 147 in Raetia bevond[59]. Volgens Roxan is het waarschijnlijker dat het inderdaad om cohors II Tungrorum gaat[60]. Zij is van oordeel dat cohors I Tungrorum waarschijnlijk nooit in Noricum geweest is, tenzij nieuw bewijsmateriaal zou ontdekt worden dat het tegendeel bewijst. Ik deel haar mening.
Over de periode van 124 tot Antoninus Pius (138-161) zijn er geen bronnen over de cohorte. Onder Pius vinden we een inscriptie in Castlecary[61]. Hierna wordt het moeilijk om de cohorte te volgen. Er zijn nog wel inscripties, maar deze zijn niet gedateerd. In de derde eeuw bevond zij zich waarschijnlijk in Housesteads, waar verschillende inscripties werden teruggevonden[62]. De cohorte wordt ook vermeld in een notitia als het garnizoen van Housesteads[63].
4. COHORS I FIDA VARDULLORUM MILLIARIA EQUITATA C.R.
Deze eenheid wordt voor het eerst vermeld op een diploma uit het jaar 98[64]. De titel fida slaat waarschijnlijk op de trouw van de cohorte aan het keizerrijk tijdens een opstand. Op de diplomas van 98 en 105 wordt niet vermeld of het om een milliaria cohorte gaat[65], maar wel op een diploma uit 122[66]. Het verdwijnen van het milliaria-teken wordt door Jarrett niet in verband gebracht met verliezen tijdens één of andere oorlog. Er volgen nog verschillende diplomas waarop de eenheid vermeld staat tot in 159[67].
Tab. Vindol.II 181 uit periode 4 (105-120) vermeldt equites Vardulli. Het schrijftafeltje is een lijst van bedragen die men ontvangen heeft en bedragen die men nog moet ontvangen. Een groep Equites zijn aan de schrijver van de lijst blijkbaar 7 denarii schuldig. Mogelijk was een detachement van de cohorte hier (tijdelijk) gestationeerd. Dit is best mogelijk aangezien er in deze periode verschillende meldingen van deze cohorte zijn op uiteenlopende plaatsen: in Mijlkasteel 19 langs de muur van Hadrianus (niet gedateerd)[68], in Corbridge zou het om de hele cohorte kunnen gaan[69], in Castlecary (niet gedateerd, mogelijk 156-164)[70]. Mogelijk was cohors I fida Vardullorum gestationeerd in Castlecary terwijl er een detachement in het mijlkasteel zat. Het fort is immers te klein voor de hele cohorte[71]. De cohorte was mogelijk gestationeerd in Lanchester vanaf circa 160[72]. In 213 treffen we ze aan als garnizoen in High Rochester[73]. Dit fort is te klein voor een volledige cohorte van die grootte, mogelijk werden ook een aantal kleinere posten in de buurt door hen bemand[74].
5. COHORS III BATAVORUM EQUITATA
Deze cohorte wordt vermeld in twee schrijftafeltjes: Tab. Vindol.II 263 en 311. Deze schrijftafeltjes vertellen ons echter niets over de cohorte zelf. De vermeldingen in de schrijftafeltjes zijn de oudste vermeldingen die van deze cohorte zijn teruggevonden.
Men vermoed dat deze cohorte (of toch een deel er van) in Vindolanda gestationeerd was gedurende periode 2 (92-97) en periode 3 (97-105) samen met cohors VIIII Batavorum[75]. Van deze laatste cohorte is men zeker dat die gedurende de periodes 2 en 3 in Vindolanda was gestationeerd. Van de cohors III Batavorum weet men dit dus niet zeker.
Over de geschiedenis van deze cohorte is weinig bekend. Ze duikt op in Raetia in 107 en in Pannonia in 156-157[76]. Jarrett stelt zich de vraag of het wel om dezelfde cohorte gaat en niet om een andere serie cohortes Batavorum. Schrijver dezes vind dit een vreemde redenering. Ten eerste is het zeer goed mogelijk dat de cohorte kort na de vermelding in Vindolanda naar Raetia werd overgeplaatst. Ten tweede zou het ook voor de tijdgenoten alleen maar verwarrend zijn moesten er twee reeksen auxiliacohorten zijn die dezelfde naam dragen. Als men nieuwe Bataafse cohortes oprichtte zou het veel logischer zijn de bestaande reeks te vervolgen.
Oorspronkelijk dacht men dat deze cohorte ook in Vindolanda gestationeerd is geweest. Nu is men zeker dat het om cohors VIIII Batavorum gaat. Ook elders in Brittannië zijn geen sporen van deze cohorte teruggevonden.
Deze cohorte wordt vermeld in 13 schrijftafeltjes[77]. Er zijn ook 7 schrijftafeltjes waarin dit niet helemaal duidelijk is[78], maar waarvan het zeer waarschijnlijk is dat het om cohors VIIII Batavorum gaat. Er zijn ook enkele stukken leer teruggevonden in Vindolanda waaruit af te leiden is dat deze cohorte er gestationeerd is geweest[79].
In een brief schrijft Cerialis dat Vindolanda zijn winterkamp is[80].
Praefectus (bevelhebber):
- Flavius Genialis (periode 2-3, 92-105)[81]?
- Flavius Cerialis (periode 3, 97-105)
Jarrett zegt dat deze cohorte was overgeplaatst naar Raetia in 116, maar zegt er niet bij waarop hij deze uitspraak baseert[82].
De oudste vermeldingen van deze cohorte vinden we terug op grafstenen in Templeborough, die niet gedateerd zijn[83]. Jarrett meent dat ze van vóór Hadrianus zijn. In hetzelfde fort heeft men ook een aantal andere aanwijzingen gevonden: op antefici[84], en op gestempelde tegels[85]. Er zijn ook sporen teruggevonden in Carlisle, waar ze waarschijnlijk gestationeerd was tijdens één van de bezettingen van de muur van Antoninus. De cohorte is gestationeerd geweest in Risingham in een periode waarin het rijk door twee keizers werd geregeerd[86]. Dit kan 161-169 zijn (Marcus Aurelius en Lucius Verus) of 176-180 (Marcus Aurelius en Commodus). Er is ook een inscriptie teruggevonden in High Rochester van zowel een detachement van deze cohorte als van een detachement van cohors II Nervorum[87]. Jarrett vermoedt dat deze inscriptie werd aangebracht terwijl de cohorte in Risingham gestationeerd was[88].
Er is heel wat bewijsmateriaal van de aanwezigheid van de cohorte in Vindolanda in de derde eeuw. We hebben inscripties van 213 en 223 en de cohorte was in Vindolanda ten tijde van de notitia[89]. Archeologisch onderzoek toont aan dat het fort werd verlaten tussen 245 en 270[90].
Waarschijnlijk was de cohorte in die periode gestationeerd in Castlesteads. Hier werden twee niet gedateerde altaren teruggevonden[91]. De stijl van de letters en het taalgebruik doen echter vermoeden dat deze altaren uit de derde eeuw afkomstig zijn[92].
De cohorte was in 276-282 opnieuw in Vindolanda gestationeerd[93]. Mogelijk al van 270 aangezien er dan terug bewoning was in Vindolanda.
Over deze cohorte is weinig geweten. Als men er sporen van terugvindt dat gaat het telkens om een detachement. Detachementen werden gesignaleerd in Conventina’s Well[94], Wallsend en High Rochester[95].
De eenheid is waarschijnlijk in Vindolanda gestationeerd geweest in de loop van de tweede eeuw[96]. In 213 en in 215-216 was de cohorte in Whitley Castle[97]. Er zijn ook loden zegels van deze cohorte teruggevonden in Brough-under-Stainmore[98]. Jarrett vermoedt dat deze werden gemaakt terwijl de cohorte in Brough-under-Stainmore gestationeerd was[99], maar geeft hier geen verdere argumentatie voor.
Er is in Vindolanda een versierde inscriptie teruggevonden[100], gewijd aan Mars Victor. Deze inscriptie is amper leesbaar, bijgevolg is het zeer onzeker dat het om cohors III Nerviorum gaat. Het zou ook om cohors II Nerviorum kunnen gaan.
In Tab. Vindol.II 180 is sprake van ‘militibus legionaribus’. Dit schrijftafeltje handel over de verdeling van graan onder verschillende mensen, waaronder legionairs. Dit schrijftafeltje wijst op de aanwezigheid van legionairs in Vindolanda zelf of toch in de onmiddellijke omgeving van Vindolanda. We weten echter niet van welk legioen.
|
[13] M.G. JARRETT, 1994, 35-77.
[14] E. BIRLEY, 1978, 257-273.
[15] E. BIRLEY, 1978, 257.
[16] ILS 2491.
[17] Tacitus, Hist. I.70.
[18] RIB 1172
M.G. JARRETT, 1994, 38.
[19] P.A. HOLDER, 1980, 33.
[20] Tac. Agr., 40.I.
[21] Een torquis is een halsketting die aan soldaten werd gegeven als onderscheiding voor dapperheid. Hier blijkt de eenheid in zijn geheel een torques gekregen te hebben.
[22] RIB, 957.
[23] ILS 2728.
M.G. JARRETT, 1994, 38.
[24] RIB 2411.84.
[25] ND. Oc. XL.45.
[26] Tab. Vindol. II 154.
[27] Tab. Vindol. II 295, 315.
[28] Corbridge.
[29] Londen.
[30] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 92.
[31] M. HASSAL, 1983, 99-100.
[32] Bronnen cohorte:
RIB 2401.1; 2401,6 ; 2401.8; 2401.9.
CIL XVI.69
AE 1966, 222
JRS, 1966, 56, p. 218, nr. 5.
[33] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 92.
[34] E. BIRLEY, R. BIRLEY, A. BIRLEY, 1993, 6.
[35] E. BIRLEY, R. BIRLEY, A. BIRLEY, 1993, 6.
[36] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 94.
[37] AE 1969/70, 583.6-7 = Speidel (1970, cf. id. (1978), 78-9).
[38] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 93.
[39] V.A. MAXFIELD, 1986, 59-72.
[40] RIB 2401.1.
[41] Tab. Vindol. II 173, 295.
[42] Een milliaria-teken ziet er zo uit: ¥
[43] CIL XVI 69, 70.
JRS, 1966, 56, p. 218, nr. 5.
[44] A.R. BIRLEY, 1998, 301.
[45] A.R. BIRLEY, 1998, 304.
[46] Hist. Aug., Hadr. 5.2.
[47] AE, 1951, 88.
[48] A.R. BIRLEY, 1998, 302.
[49] M.G. JARRETT, 1994, 53.
[50] ILS 2726.
[51] A.R. BIRLEY, 1998, 302.
[52] M.G. JARRETT, 1976, 146.
Cassius Dio 69, 13, 2.
[53] C. Fronto, De belllo Parthico II.
[54] C. Dio 69, 14, 3.
[55] Tac. Ann. XIV, 38.
[56] We weten niet of het over cohortes quingenaria of milliaria gaat. Indien het om cohortes quingenaria gaat stemmen 8 cohorten overeen met ca. 3840 soldaten. Indien het om cohortes milliaria gaat komen 8 cohorten overeen met ca. 6400 soldaten. Het juiste aantal zal dus ergens tussen die twee getallen gelegen hebben.
[57] CIL XVI.174.
[58] M.G. JARRETT, 1994, 49.
[59] RMD 2, 93, n. 5.
RMD 2, 97, n.4.
[60] M.M. ROXAN, 1985, 162.
[61] RIB 2155.
[62] RIB 1578-80, 1584-6, 1591, 1598, 1618, 1619.
[63] ND Oc. XL.40.
[64] CIL XVI.43.
[65] RIB 2401.2.
[66] CIL XVI.69.
[67] RIB 2401.6, 2401.8, 2401.12, 2401.2.
[68] RIB 1421.
[69] RIB 1128.
[70] RIB 2149.
[71] M.G. JARRETT, 1994, 51.
[72] RIB 1083, 1076, 1072.
[73] RIB 1262, 1263, 1272, 1279, 1280, 1281, 1285, 1288.
[74] M.G. JARRETT, 1994, 51.
[75] R. BIRLEY, J. BLAKE, A. BIRLEY, 1998, p. VIII.
[76] CIL XVI.55.
M.M. ROXAN, 1985, 102-103.
[77] Tab. Vindol.II 127, 130, 134, 135, 137, 140, 143, 151, 242, 263, 281, 282, 284, 396.
[78] Tab. Vindol.II 132, 133, 139, 141, 144, 149, 248.
[79] RIB 2445.2; 2445.24.
[80] Tab. Vindol.II 225.
[81] Het is niet zeker wie Flavius Genialis was, maar het zou kunnen dat hij een prefect was, de voorganger van Cerialis.
[82] M.G. JARRETT, 1994, 56.
[83] RIB 619, 620.
[84] RIB 2458. 9; 2458.10.
Antefici worden gebruikt bij de aanleg van een dak. Ze bevinden zich op de dakrand waar ze de plaats waar twee dakpannen tegen elkaar komen, afschermen. Ze zijn vaak versierd en gemaakt van ceramiek.
[85] RIB 2472.1; 2472.2.
[86] RIB 1249, 1227.
[87] AE 1983, 641.
[88] M.G. JARRETT, 1994, p. 60.
[89] RIB 1705, 1706.
ND Oc. L.41.
[90] M.G. JARRETT, 1994, 60.
[91] RIB 1979, 1980.
[92] M.G. JARRETT, 1994, 60.
[93] RIB, 1710.
[94] RIB 1538.
[95] RIB 1303.
AE 1983, 641.
[96] RIB 1683.
[97] RIB 1202; 1203; 1198.
[98] RIB 2411.111 tot 141.
[99] M.G. JARRETT, 1994, 63.
[100] RIB 1691.