Status quaestionis van het onderzoek in Vindolanda op het gebied van de militaire geschiedenis. (Jeroen Poppe)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

III. DE ORGANISATIE VAN DE AUXILIA

 

1. INLEIDING

 

In dit hoofdstuk zal ik de informatie bespreken die de schrijftafeltjes van Vindolanda ons verstrekken omtrent de organisatie van de auxilia. Ik zal beginnen met iets te zeggen over de algemene organisatie van de auxilia om vervolgens de verschillende rangen te bespreken die in Vindolanda geattesteerd zijn en tenslotte de werking van de eenheid.

Algemeen genomen bestaan de auxilia uit losse cohorten infanterie (in tegenstelling tot de legionairs, die ingedeeld waren in legioenen van tien cohorten) en alae cavalerie. Men had cohortes milliariae van ca. 800 man (tien centuriae) en cohortes quingenariae van ca. 480 man (zes centuriae)[101]. Aan het hoofd van elke centuria stond uiteraard een centurio. In de eerste eeuw voor christus had men voornamelijk cohortes quingenariae, vanaf Trajanus schakelde men meer over naar cohortes milliariae.

De alae waren eveneens verdeeld in alae quingenariae en alae miliariae. Alae quingenariae bestonden uit 16 turmae. Alae miliariae bestonden uit 24 turmae. Een turma bestaat uit ongeveer 30 man. Aan het hoofd van een turma stond een decurio.

 

2. DE RANGEN

 

Er zijn ook nog functies in de schrijftafeltjes geattesteerd die hier niet besproken worden omdat er in Vindolanda te weinig over teruggevonden is. Een volledig overzicht van alle rangen en hun locaties in de teksten kunt u vinden in hoofdstuk VII.

 

Beneficarius praefecti

 

Deze wordt vermeld in Tab. Vindol. II  344. Hierin staat dat de prefect ziek was en dat bijgevolg de beneficarius een handelaar te woord stond die kloeg over de slagen die hij van soldaten gekregen had (meer hierover in hoofdstuk VIII).

B&T vermoeden dat het hier om een beneficarius praefecti gaat[102]. Over deze functie is weinig geweten. B&T leggen het verband met de benefecarius consularis die fungeerde als tussenpersoon tussen de gouverneur en de bevolking. Bewijsmateriaal uit Egypte toont aan dat men daar bij de beneficarius consularis terecht kon met klachten[103]. B&T vermoeden dat de benefecarius praefecti een gelijkaardige functie hadden.

 

Centurio

 

Deze staat uiteraard aan het hoofd van een centuria. Als men naar een bepaalde centuria wil verwijzen noemt men in de schrijftafeltjes steeds de centurio. Men ziet dit duidelijk in de renuntia waar de optiones zich als volgt identificeren: “optio centuriae Felicionis[104]”.

Tab. Vindol. II 242 is waarschijnlijk een brief van Cerialis (cohors VIIII Batavorum) aan een centurio. Hij vraagt de centurio om terug te keren naar Vindolanda, door de beschadigingen aan het schrijftafeltje is echter niet geheel duidelijk waarom. Volgens B&T zijn er twee mogelijke  interpretaties[105]: ofwel gaat het om een telling van de troepen, ofwel heeft het te maken met de uitbetaling van de soldij van een centuria. Dit is afhankelijk van hoe men het woord numerationi interpreteert.

Tab. Vindol. II 258 is eveneens een brief. Deze keer van een centurio aan Cerialis, waarschijnlijk over de constructie van een brug. Spijtig genoeg is ook dit schrijftafeltje te zwaar beschadigd om precies te achterhalen waar het over gaat.

We treffen ook vermeldingen van centurio’s aan in Tab. Vindol. II  344 waarover ik het reeds eerder had bij mijn uiteenzetting over de beneficarius. Dit schrijftafeltje is dus een brief (aan de gouverneur of aan de keizer? Meer hier over in hoofdstuk VIII) waarin een handelaar klaagt over stokslagen die hij, naar zijn zeggen ten onrechte, gekregen heeft van enkele soldaten. Hij schrijft dat hij hiervoor zowel bij de beneficarius als bij de centurio’s van die eenheid heeft gereclameerd.

Eigenlijk maken bovenstaande schrijftafeltjes ons niet veel wijzer over de functie van een centurio. Wat er in staat is vrij voor de hand liggend: ze waren betrokken bij het betalen van de soldij of het tellen van de troepen (naar alle waarschijnlijkheid zullen ze wel bij beide zaken betrokken geweest zijn) en er werd tegen de centurio gereclameerd als zijn troepen zich misdragen hadden.

 

Centurio regionarius

 

Deze functie komen we enkel tegen in Tab. Vindol. II 250. Dit schrijftafeltje is een aanbeveling van een zeker Karus waarin hij aan Cerealis (prefect cohors VIIII Batavorum) vraagt een derde aan te bevelen bij de Centurio regionarius.

Veel informatie over de functie van laatst genoemde geeft dit schrijftafeltje ons niet. De reden waarom ik dit schrijftafeltje aanhaal is dat dit tot nu toe de enige bron is waarin de functie van centurio regionarius wordt aangetroffen. Volgens het schrijftafeltje bevindt deze persoon zich in Luguvalium (Carlisle). Bowman vertelt dat Carlisle strategisch gezien centraal gelegen was en hij vermoedt dat dit wel eens de belangrijkste officier uit de streek kan geweest zijn[106]. Naar zijn mening was dit een legionaire officier. Aangezien hij in Carlisle gestationeerd was is het volgens Bowman zeer waarschijnlijk dat de man verantwoordelijk was voor de census in deze streek. Het zou interessant geweest zijn moest Bowman ook vertellen waar hij zijn vermoedens op steunt.

 

Curator

 

Over deze functie is eigenlijk weinig bekend. Het ziet er naar uit dat elke turma er één had en dat deze een functie vervulde die te vergelijken was met een optio bij de infanterie[107]. Dit laatste is een vermoeden dat steunt op het bronnenmateriaal omtrent curatoren dat schrijver dezes bestudeerd heeft, er is echter te weinig bronnenmateriaal om dit echt te bewijzen.

 

Legionarius                

 

Op Tab. Vindol. II 180 vinden we informatie terug over een graanlevering aan legionairs. Een uitvoerige bespreking hier van wordt gegeven in hoofdstuk V.

 

Miles Arcanus

 

Op Tab. Vindol. II 162 vinden we de volgende tekst terug.

 

“MILES

ARCANU[S]”

 

Meer tekst heeft er niet opgestaan. Het kan een naam zijn van een soldaat die Arcanus heette. In dit geval kan het om een soort van identificatiebewijs zijn dat door militairen gebruikt werd, maar dan zou men verwachten dat er “Arcanus miles” staat in plaats van omgekeerd.

Een andere mogelijkheid is dat het om een lid van de Arcani gaat. Dit was een functie in het Romeins leger die enkel vermeld wordt bij Ammianus[108]:

 

“Inter haec tam praecipua, Arcanos genus hominum a veteribus institutum, super quibus aliqua in actibus Constantis rettulimus, paulatim prolapsos in vitia a stationibus suis removit: aperte convictos, accepturam promissarumque magnitudine praedarum allectos, quae apud nos agebatur, aliquotiens barbaris prodidisse. Id enim illis erat officium, ut ultro citroque, per longa spatia discurrentes, vicinarum gentium strepitus nostris ducibus intimarent.”

 

Erg lovend is dit stuk tekst over de Arcani niet. Maar er kan uit afgeleid worden dat zij als een soort spionnen/verkenners buiten de grenzen van het Romeinse rijk opereerden om daar, volgens Ammianus, gewapende conflicten te observeren. Naar alle waarschijnlijkheid vergaarden ze daar informatie over de getalsterkte van de legers, hun bewapening, hun tactieken, … De tekst van Ammianus is uiteraard van een veel latere datum dan de schrijftafeltjes van Vindolanda, maar Ammianus beschrijft de Arcani als “a veteribus institutum”. Het is dus best mogelijk dat zij reeds bestonden op het moment dat Tab. Vindol. II 162 werd geschreven.

B&T brengen dit schrijftafeltje in verband met een papyrus uit de RMR[109]. Dit is een rooster waarop staat welke soldaat, op welke dag, welke taak toebedeeld krijgt. Eén er van heeft de opdracht “pagano cultu” gekregen. De combinatie met deze papyrus doet B&T vermoeden dat het gaat om soldaten die rondliepen in burgerkleren[110]. Een schrijftafeltje als Tab. Vindol. II 162 zou dan nodig geweest zijn als identificatiebewijs opdat ander militair personeel hen zou kunnen identificeren.

Een vraag die men zich kan stellen is of de term (miles) Arcanus niet als synoniem gebruikt werd om bevoorbeeld een explorator mee aan te duiden. Over exploratores is weinig bekend, of ze zijn weinig bestudeerd om precies te zijn[111]. Deze hadden waarschijnlijk een taak die te vergelijken was met de beschrijving die Ammianus geeft van de Arcani.

Ook de plaats waar het schrijftafeltje gevonden werd maakt het niet onwaarschijnlijk dat het om een Arcanus gaat. Vindolanda bevindt zich immers in een grensstreek. Dat hier Arcani actief waren (als ze op dat moment al bestonden) is dus best mogelijk.

 

Een tekst die hiermee misschien in verband kan gebracht worden is Tab. Vindol. II 164. Dit is er de inhoud van:

“nenu…[.]n. Brittones

nimium multi • equites

gladis • non utuntur equi-

tes • nec residunt

Brittunculi • ut • jaculos

mittant “

 

Volgens B&T is dit het einde van de tekst[112]. Dit schrijftafeltje zou, gezien de inhoud, een rapport kunnen geweest zijn van een Arcanus (deze tekst komt waarschijnlijk uit periode 3, terwijl Tab. Vindol. II 162 uit periode 4 kwam). Het gaat in elk geval over de soort informatie die men van een Arcanus zou verwachten.

Er is echter ook een andere mogelijke verklaring. B&T brengen deze tekst in verband met P. Abinn. 2 waar men de volgende tekst aantreft[113]:

 

“De singulis etiam pro tutela publica observandis instruere [cura] ne quam sub primitiis saltem suis erroris titubantiam incurat.”

 

Het zou dus om een tekst kunnen gaan die een prefect heeft opgesteld of laten opstellen voor zijn opvolger om deze te informeren over hetgeen waarmee hij te maken zal krijgen tijdens zijn ambt.

Nog een mogelijkheid die B&T aanhalen is dat deze tekst een beeld moest geven van de Britse krijgers met de bedoeling ze eventueel te recruteren.  De eerste tekenen van Britse eenheden die we teruggevonden hebben stammen uit deze periode[114]. Dit neemt niet weg dat deze laatste mogelijkheid mij nogal ver gezocht lijkt, al denkt ook A.R. Birley in dezelfde richting[115]. Hij associeert dit schrijftafeltje met een inscriptie uit de Annan-vallei in de buurt van Vindolanda waarop het volgende te lezen viel[116]:

 

“… [p]raefectus equitum,  censito[ri]

Brittonum Anavion[ens.], …”

 

De Annan Valley is niet zo ver verwijderd is van Vindolanda. Deze inscriptie zou als bewijs kunnen gezien worden van de recrutering van Britten in die streek. Tab. Vindol. II 164 stamt uit dezelfde periode, van daar het verband dat Birley legt.

 

Optio centuriae

 

In de meeste teksten heeft men het over de optio tout court, als men dit type optio bedoelt (ook in deze thesis zal telkens over een optio gesproken worden als ik een optio centuriae bedoel). Er bestonden er ook nog andere[117], maar die worden hier niet behandeld omdat er in Vindolanda geen sporen van teruggevonden zijn. In elke centuria had men een optio en deze stond onder de centurio.

De enige leesbare teksten waarin sprake is van de optio zijn de renuntia. B&T trekken hieruit de conclusie dat de optio’s die dergelijke berichten verstuurden verantwoordelijk waren voor kleine groepen soldaten die kleine versterkingen konden bemannen of een andere specifieke opdracht hadden. Schrijver dezes ziet een andere moglijkheid: namelijk dat de optio dergelijke berichten in opdracht van de centurio schreef en het dus om heel de centuria gaat. Voor een meer uitvoerige discussie hierover: zie hoofdstuk IV. 2.

 

Praefectus

 

De prefect staat aan het hoofd van een cohorte. Hoewel de schrijftafeltjes van of aan een prefect een zeer grote groep vormen, krijgen we slechts weinig informatie over wat hij concreet deed, die niet vanzelfsprekend is: hij hield zich bezig met de soldij[118], bleef op de hoogte van wat zijn troepen deden door renuntia (al is het niet absoluut zeker dat die aan hem gericht waren, de bestemmeling staat er immers niet bij) en statusrapporten[119], … Iets nieuws of verassends omtrent praefecti zit er niet echt bij.

 

3. DE ORGANISATIE VAN HET LEGER

 

Hier ga ik niet herhalen wat reeds in de inleiding van dit hoofdstuk stond, maar wil ik dieper ingaan op Tab. Vindol. II 154. Dit is het statutusrapport van cohors I Tungrorum. Heel wat aspecten ervan werden reeds besproken in hoofdstuk II.3, waar u ook de inhoud van het statusrapport kunt terugvinden. Er is echter nog niet stilgestaan bij de versnippering van de cohorte over verschillende locaties. Het grootste deel van de cohorte (337 man) bevindt zich in Coris (Corebridge) ten oosten van Vindolanda. In Vindolanda zelf bevindt zich een eveneens aanzienlijke groep van 295 soldaten. De rest bestaat uit kleine groepjes waaronder 46 die als singulares legati fungeerden (meer hierover verderop in dit hoofdstuk). Dat een dergelijke grote groep zich niet in Vindolanda bevindt is opvallend. Hier moet aan toegevoegd worden dat het fort van Vindolanda uit periode 1, waaruit dit statusrapport afkomstig is, te klein was om een cohors milliaria te kunnen huisvesten[120]. Het is dus waarschijnlijk dat cohors I Tungrorum permanent gestationeerd was in beide locaties. Volgens Maxfield brengt als maar meer bewijsmateriaal ons tot de vaststelling dat de situatie waarin één cohorte gestationeerd is in één fort, veeleer de uitzondering was dan de regel[121]. Ze stelt dat forten regelmatig gebouwd werden met de bedoeling er slechts een detachement (vexilatio) in te stationeren, zoals in Vindolanda het geval blijkt geweest te zijn tijdens periode 1. Zij is van mening dat men zelfs forten bouwde met de bedoeling er detachementen van verschillende cohorten te stationeren (zoals in Coris volgens B&T[122]) of waarin meer troepen gestationeerd waren dan van één eenheid (bv.: heel cohorte A met een vexilatio van cohorte B). B&T volgen de mening van Maxfield hierin. Zij zijn van oordeel dat in een dergelijk fort bijvoorbeeld zowel auxilia als legionairs kunnen gestationeerd geweest zijn[123].  Frere en St. Joseph spreken van “vexilation-fortresses” die als winterkamp fungeerden voor “battle-groups”[124]. In het artikel waar ik naar verwijs hebben zij het over de bouw van forten in Brittannië vlak na de inname van Zuid-Engeland. Ze zijn hierover van mening dat om een pas veroverd gebied onder controle te houden, het interessanter is om voor een wijde verspreiding van machtscentra te zorgen dan om alle militaire macht te concentreren in enkele grote forten met volledige legioenen er in gestationeerd.

In een brief van Cerealis (prefect van cohors VIIII Batavorum) schrijft deze dat Vindolanda zijn winterkamp is[125]. Dit sluit aan bij de visie van Frere en St. Joseph omtrent forten. Mogelijk was cohors VIIII Batavorum in de loop van het jaar op campagne geweest en kwam zij in de winter naar Vindolanda. Deze cohorte was gedurende periode 2 en 3 in Vindolanda gestationeerd. De forten waren toen veel groter dan het fort van periode 1 (zie kaart 2 in hoofdstuk I). In deze periodes zou het dus inderdaad mogelijk zijn om er detachementen van verschillende eenheden te stationeren. Verder bevindt Vindolanda zich in een grensstreek. De theorie van Frere en St. Joseph omtrent de spreiding van de troepen over een gebied zou hier dus ook best van toepassing kunnen zijn (we bevinden ons nog steeds in de periode vóór de muur van Hadrianus gebouwd werd).

Dat deze situatie het werk van de archeologen niet vergemakkelijkt weze duidelijk. Zowel Maxfield als B&T stellen hierover dat het onmogelijk is om aan de hand van de grootte van een fort of aan de hand van het grondplan te bepalen welke eenheid er gelegerd is geweest[126].

 

In de context van forten waarin detachementen van verschillende eenheden zijn gestationeerd spreekt Maxfield over “parts of several units brigaded together“ en Frere en St. Joseph spreken van “battle-groups”[127]. B&T spreken eveneens van “units brigaded together”[128]. Het woord ‘brigade’ is uiteraard geen term die uit de oudheid stamt en wordt hier blijkbaar gebruikt bij gebrek aan een Latijnse term. Zowel Maxfield als B&T hebben echter nagelaten om deze term te definiëren. Een brigade wordt samengesteld uit verschillende eenheden en/of onderdelen van eenheden. Deze regeling is slechts van tijdelijke aard (ze blijft slechts gelden tijdens bv. een veldslag of een bepaalde campagne). Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld een legioen. Dit is eveneens een groter geheel dat bestaat uit verschillende cohorten, die dan weer bestaan uit meerdere centuriae, maar een legionaire cohorte of een centuria blijft ten allen tijde deel uit maken van zijn legioen, ook al behoort het daarnaast naast ook nog tot een brigade.

Als men detachementen van verschillende eenheden samenvoegt in één fort dan moet iemand over al deze vexilationes het bevel gevoerd hebben. Het gezag van een dergelijke officier hoeft daarom niet absoluut te zijn, dit zou immers tot botsingen kunnen leiden met de aanvoerder van de eenheid die de vexilatio geleverd heeft, maar voor praktische zaken zoals de bevoorrading, het ondhoud en de bewaking van het fort en dergelijke, heeft men iemand nodig die boven de officieren van de verschillende vexilationes staat. Dit zou een aparte officier kunnen zijn met een eigen titel (al  zijn er bij mijn weten geen sporen van een dergelijke officier teruggevonden) of het zou om de officier van een vexilatio kunnen gaan die een hogere rang heeft dan de officieren van de andere vexiliationes.

Een andere vraag die zich stelt is of de vexilationes van een brigade enkel met elkaar samenwerkten wat betreft hun huisvesting en daar buiten volledig onafhankelijk opereerden of dat zij ook voor andere zaken één strijdmacht vormden onder leiding van één officier.

Het valt buiten de doelstellingen van deze thesis om een gedetailleerd onderzoek te beginnen naar ‘de klassieke brigade’. Ik wens er echter op te wijzen dat dit een aspect van het Romeins leger is waar blijkbaar nog weinig of geen onderzoek naar verricht werd. Het zou interessant zijn voor toekomstig historisch onderzoek om deze materie verder uit te spitten.

 

Zoals reeds eerder vermeld is er in Tab. Vindol. II 154 ook sprake van singulares legati. In hoofdstuk II.3. werd reeds besproken dat het naar alle waarschijnlijkheid over de lijfwachten van de gouverneur gaat. Davies schrijft in een artikel dat de functie van singularis een rang in het leger is[129]. Hiermee bedoelt hij dat een singularis boven een gewone auxilia-soldaat staat. Naar zijn mening vormden de singulares een elite-eenheid die soms naar een andere provincie gestuurd werd om daar een strijdmacht te gaan versterken[130]. Hij verbaast er zich over dat de Britse singulares nooit de titel van cohorte gekregen hebben en steeds, naar Davies vermoedt, een numerus gebleven zijn. Ik beschrijf dit als een vermoeden omdat er nooit inscripties zijn aangetroffen waarin men de Britse singulares als een numerus bestempelt, maar er zijn elders inscripties aangetroffen waar dit wel het geval is[131]. Bij gevolg deel ik Davies’ vermoeden op dit punt. Nochthans worden de pedites singulares Britannici in diploma’s steeds naast de cohortes quingenaria vermeld[132]. Verder werden singulares in andere provincies soms gebruikt om een nieuwe cohorte of ala op te richten. Dat de Britse singulares nooit de titel van cohorte gekregen hebben wordt door Davies in verband gebracht met de executie van een Britse gouverneur[133]. Davies vermoedt dat de singulares aan de politieke affaire die tot de executie van die gouverneur geleid heeft hun vingers verbrand hadden en daarom nooit opgewaardeerd zijn tot een cohorte[134].

Schrijver dezes is van oordeel dat de informatie uit Tab. Vindol. II 154 een nieuw licht kan werpen op deze zaak. In dit schrijftafeltje worden de soldaten die tot singulares legati zijn aangesteld nog steeds als een deel van cohors I Tungrorum aanzien. Dit is belangrijk aangezien de functie van singulares dan geen promotie tot een apparte rang inhielt zoals Davies dacht. Verder kan dit ook een verklaring zijn waarom de singulares nooit een cohorte geworden zijn: ze bleven tijdens hun dienst als singulares verder deel uit maken van hun cohorte van herkomst. Dat ze tussen de anderen groepen soldaten staan wijst er op dat ze als een gewone vexilatio werden aanzien. Het is dus waarschijnlijk dat de singulares van de gouverneur uit een groep vexilationes van verschillende cohortes en alae bestond, die slechts tijdelijk die rol vervulden. Dit hoeft niet per se in strijd te zijn met Davies mening dat de singulares een elite-eenheid vormden. Het is best mogelijk dat een cohorte voor een dergelijke opdracht zijn meest bekwame soldaten stuurde. Verder zie ik het feit dat singulares soms gebruikt werden om een nieuwe cohorte of ala op te richten niet als een argument in Davies’ uiteenzetting dat de Britse singulares op één of andere manier benadeeld zouden zijn geweest tegenover de singulares uit andere provincies. Het gaat immers om de oprichting van nieuwe cohorten en alae. Dit betekent dat de singulares die er in opgenomen werden, van zodra zij deel uit maakten van deze cohorte of ala, ophielden singulares te zijn.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[101] G.L. CHEESMAN, 1914, 28.

[102] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 333.

[103] Rankov, 1986: 254, 279-280 

P. Amh.II, 77.

[104] Tab. Vindol. II  138.

[105] B&T, 1994, 215.

[106] A.K. BOWMAN, 1998, 28.

[107] J.F. GILLIAM, 1986, 428.

Tab. Vindol. II 127, 128. Voor de interpretatie van deze schrijtafeltjes zie: hoofdstuk IV.2.

[108] Ammianus 28.3.8.

[109] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 106.

RMR, 9.15.e.

[110] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 106.

[111] N.B. RANKOV, 1987, 246.

[112] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1994, 106.

[113] P. Abinn. 2. 6-7.

[114] Tac. Agr. 29.2.

CIL 16.163.

[115] A.R. BIRLEY, 1998, 303.

[116] ILS 1338.

[117] BREEZE, 1976, 127-133.

[118] Tab. Vindol. II 242.

[119] Tab. Vindol. II 127-153.

Tab. Vindol. II 154.

[120] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1991, 66.

[121] V.A. MAXFIELD, 1986, 59.

[122] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1991, 71.

[123] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1991, 68.

[124] S.S. FRERE, J.K. ST. JOSEPH, 1974, 6.

[125] Vind. Tab. Vindol. II 225.

[126] V.A. MAXFIELD, 1986, 59.

A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1991, 68.

[127] V.A. MAXFIELD, 1986, 59.

S.S. FRERE, J.K. ST. JOSEPH, 1974, 6.

[128] A.K. BOWMAN, J.D. THOMAS, 1991, 68.

[129] R.W. DAVIES, 1976, 141.

[130] R.W. DAVIES, 1976, 143.

CIL VIII 3050.

[131] CIL VIII 7800.

CIL V 7800.

AE, 1967, 410-412.

[132] CIL XVI, 54, 57, 107, 163.

[133] Suet., Dom., 10, 3.

[134] R.W. DAVIES, 1976, 143.