De spoorlijn Gent-Brussel via Aalst in de Belgische spoorwegpolitiek.(Danny Mattheeuws)
|
HOOFDSTUK 8
DE BELGISCHE SPOORWEGEN 1850-1876
De goedkeuring van de concessie voor de spoorlijn Gent-Brussel luidde een
nieuwe periode in de Belgische spoorweggeschiedenis in. Er kwam een nieuwe
golf van concessie-aanvragen, ditmaal hoofdzakelijk van Belgische ondernemers
[1].
De staat bleef grotendeels afzijdig in de aanleg van spoorwegen. Tot 1875
werden geen spoorwegen op staatskosten aangelegd. Enige uitzondering daarop
vormde de spoorlijn Brussel-Leuven in het jaar 1866
[2]. Privé
maatschappijen stonden dus in voor het overgrote deel van de uitbreiding van
de Belgische spoorwegen. Eind 1874 kende het spoorwegnet in Belgiė
een lengte van ruim 3100 kilometer lang. Daarvan was slechts 635 kilometer
aangelegd door de staat; de andere 2465 kilometer waren in concessie gegeven
[3]. Hoewel Delaveleye in april 1847 reeds gepleit had meer
structuur aan te brengen in de verlening van spoorwegconcessies
[4], was er tussen 1850 en 1875 niets te merken van een uitgewerkt
plan voor de uitbreiding van de Belgische spoorwegen. De versnippering was
enorm: meer dan zestig verschillende maatschappijen waren betrokken bij de
aanleg van de spoorwegen
[5]. Bovendien waren de verschillen tussen de maatschappijen groot:
naast de talrijke kleine maatschappijen, ontstonden enkele ondernemingen die
de aanleg van een eigen spoorwegnet op zich namen. Zo was de spoorlijn van de
S.A. du chemin de fer de Pepinster
ą
Spa=
slechts 12 kilometer lang
[6]; de Compagnie des Bassins Houillers=
stond in voor de aanleg van ruim 600 kilometer spoorweg
[7].
Wat de exploitatie van de spoorwegen betrof, was de situatie enigszins anders.
De staat nam de exploitatie van verschillende lijnen over na de uitvoer van de
aanleg. Voor elk van deze lijnen werd de bepaling van de inkomsten bepaald
zoals dat gebeurde voor de S.A. des chemins de fer de Tournay
ą
Jurbise et de Landen
ą
Hasselt=.
De maatschappij kreeg dus de helft van de opbrengsten die werden geļnd
op de lijn zelf
[8]. Een regeling naar model van de overeenkomst tussen de overheid
en de S.A. des chemins de fer de Dendre-et-Waes et de Bruxelles
ą
Gand par Alost=
kwam niet meer voor. Hoewel het oorspronkelijk de bedoeling van de overheid
was de lijnen van nationaal en internationaal belang in handen te houden
[9], lijkt het erop dat deze politiek niet werd gevolgd. Reeds in
1845 waarschuwde voormalig minister van Openbare Werken Rogier ervoor dat ook
lijnen die een nationaal belang hadden in concessie gegeven werden
[10]. Enkel voor de spoorlijn Doornik-Jurbise werd een speciale
regeling getroffen waardoor de staat de exploitatie van die lijn op zich kon
nemen. Andere spoorlijnen die de internationale verbindingen verbeterden,
zoals de lijn Charleroi-Erquelines, zouden door de maatschappijen zelf geėxploiteerd
worden. In de tweede fase van de concessies, de zgn. Belgische periode=,
volgde de staat dezelfde werkwijze en liet ook voor de internationale
verbindingen de exploitatie van sommige lijnen in handen van
spoorwegmaatschappijen. Anderzijds nam de overheid wel de exploitatie op zich
van lijnen die een grotendeels regionaal belang hadden
[11]. Het lijkt er dus op dat het voor een groot deel de
maatschappijen waren beslisten over de wijze van exploitatie.
Naast de spoorlijnen waarvan de exploitatie door de staat was vastgelegd in de
concessie, exploiteerde de staat ook de lijn Bergen-Manage. De S.A. du chemin
de fer de Namur
ą
Ličge
avec ses extensions=
kon de exploitatie van haar lijnen wegens financiėle
problemen niet op zich nemen. Er werd toenadering gezocht tot de Compagnie
franēaise
du Nord=,
die ook de Belgische spoorlijn Charleroi-Erquelines overgenomen had, om de
exploitatie van de lijnen Luik-Namen en Bergen-Manage over te nemen
[12]. De Belgische regering liet deze regeling niet doorgaan omdat
ze een te grote invloed vreesde van de Franse onderneming. Een nieuwe
oplossing werd uitgewerkt, en vanaf 1 januari 1857 huurde de Belgische staat
de spoorlijn Bergen-Manage, terwijl de lijn Namen-Luik wel in handen kwam van
de Fransen
[13].
Aan het einde van het jaar 1870 exploiteerde de staat ruim 868 van de 2897
kilometer lange spoorwegen in Belgiė.
Hoewel de staat dus meer spoorwegen exploiteerde dan ze had aangelegd, was het
overgrote deel van de Belgische spoorwegen nog in handen van maatschappijen
[14]. De Société
Générale
was wel betrokken bij de oprichting van een aanzienlijk deel van de
maatschappijen, maar elk van de maatschappijen kon vrij autonoom beslissen
over de exploitatie van de eigen lijnen. Gevolg van deze versnippering was
dat het treinverkeer niet echt vlot verliep. Alle maatschappijen beschikten
over treinen, die enkel over de eigen lijnen reden
[15]. Reizigers moesten dus regelmatig overstappen en goederen
moest men regelmatig overladen. De meeste kleine maatschappijen waren, gezien
ze slechts over vrij korte lijnen beschikten, verplicht veel te hoge tarieven
aan te rekenen om hun lijnen rendabel te houden
[16]. Grotere maatschappijen, die wel in staat waren de tarieven
niet te hoog te leggen, beconcurreerden vaak de staatsspoorwegen
[17]. Vanaf 1870 begon de Belgische staat daarom haar politiek van
terugkoop. Dit betekende nog geenszins dat de overheid ook meteen geen nieuwe
spoorwegmaatschappijen meer toeliet. Het verlenen van concessie ging gewoon
door. Wel werden andere lijnen, die reeds waren aangelegd, opgekocht door de
staat. In het voorjaar van 1870 werd de overname van 1151 kilometer spoor
gepland, in twee fasen. Vanaf 1 januari zou de staat de exploitatie van de
Compagnie des Bassins Houillers=
overnemen; na die datum zouden nog geleidelijk 550 kilometer geleidelijk
opgenomen worden in het spoorwegnet van de staat
[18]. Eén
jaar later, in 1872, werd ook de overname van de Grande Compagnie de
Luxembourg=
geregeld. De overname van deze lijn was eerder ingegeven door politieke dan
door de hoger vermelde economische motieven. Zowel Duitse als Franse
maatschappijen wilden de lijn in handen krijgen. In het verleden was de
Belgische overheid reeds tussenbeide gekomen om de invloed van buitenlandse
maatschappijen op de Belgische spoorwegen zo beperkt mogelijk te houden, en
ook nu was dit het geval
[19].
Door deze politiek van aankoop exploiteerde de staat aan het einde van 1875
2024 kilometer spoor in Belgiė;
de verschillende maatschappijen hadden nog 1475 kilometer in handen
[20].
B. De exploitatie
van de spoorwegen door de staat
Tot 1852 stond de staat hoofdzakelijk in voor de
exploitatie van de spoorlijnen die ze zelf had aangelegd. Enkel de lijn
Landen-Hasselt, afgewerkt in 1847, was aangelegd door een maatschappij en werd
nu geėxploiteerd
door de staat
[21]. De afwerking van
de lijn Doornik-Jurbise door dezelfde maatschappij gebeurde pas later.
Gedurende geheel deze periode bleef het vervoer van reizigers de voornaamste
bron van inkomsten voor de staatsspoorwegen. Het belang van het
reizigersvervoer stond daarom o.a. centraal bij Desart in zijn studie naar de
aanleg van de spoorlijn Gent-Brussel
[22]. Oorzaak van het
kleiner succes van het goederenvervoer waren de hogere transportkosten. In
deze eerste periode lagen de prijzen voor goederenvervoer via spoorwegen nog
hoger dan de prijzen voor het vervoer langs kanalen
[23]. Geleidelijk nam
het belang van het goederentransport echter toe. De prijzen voor het
goederenvervoer zakten, o.a. door de prijzenpolitiek van de overheid
[24].
Tabel 1: Aandeel van reizigers- en
goederenverkeer in de totale inkomsten uit de spoorwegexploitatie door
de staat
|
jaar |
aandeel reizigersvervoer |
aandeel vervoer zware goederen |
1840 |
75 % |
17 % |
1841 |
66 % |
23 % |
1842 |
63 % |
23 % |
1843 |
61 % |
26 % |
1844 |
55 % |
30 % |
1845 |
52 % |
34 % |
1846 |
51 % |
35 % |
1847 |
46 % |
39 % |
1848 |
49 % |
38 % |
1849 |
48 % |
39 % |
1850 |
48 % |
39 % |
1851 |
50 % |
37 % |
1852 |
48 % |
39 % |
Bron: Documents Parlementaires,
Compte rendu des chemins de fer (1843-1855). |
Het aandeel van het goederenvervoer in de
totale inkomsten van de staatsspoorwegen nam dus geleidelijk toe. Hoewel de
inkomsten uit het reizigersvervoer nog steeds hoger lager, was de groei van
het goederenvervoer op zich veel groter dan de toename van het
reizigersvervoer.
Het volume van de zware goederen dat via de
staatsspoorwegen werd getransporteerd, steeg van 102 153 ton in 1840 tot 1 455
919 ton in 1852. De toename van het reizigersvervoer was minder groot. In 1840
maakten 2 199 319 reizigers gebruik van de staatsspoorwegen; in 1852 waren dat
er 4 278 989. Voor de periode van twaalf jaar was het aantal reizigers dus
slechts verdubbeld, terwijl het goederenvervoer verveertienvoudigde. Deze
cijfers geven echter een vertekend beeld aangezien de Belgische
staatsspoorwegen pas in 1843 volledig afgewerkt waren
[25]. Op het volledige
spoorwegnet was er slechts een verdrievoudiging van het goederentransport;
terwijl het aantal reizigers met 21 % steeg.
Tabel 2: Evolutie van het transport van
zware goederen 1840-1852: index (1852=100) |
jaar |
gewicht (opbrengst) |
jaar |
gewicht (opbrengst) |
1840 |
7 (13) |
1847 |
66
(87) |
1841 |
11
(21) |
1848 |
58
(69) |
1842 |
13
(26) |
1849 |
69
(78) |
1843 |
22
(35) |
1850 |
85
(88) |
1844 |
35
(50) |
1851 |
86
(90) |
1845 |
44
(63) |
1852 |
100
(100) |
1846 |
50
(71) |
|
|
Bron: Documents Parlementaires,
Compte rendu des chemins de fer (1843-1855). |
Tabel 3: Evolutie van het vervoer van
reizigers 1840-1852: index (1852=100) |
jaar |
aantal (opbrengst) |
jaar |
aantal (opbrengst) |
1840 |
51
(50) |
1847 |
87
(84) |
1841 |
61
(51) |
1848 |
85
(73) |
1842 |
63
(57) |
1849 |
91
(77) |
1843 |
72
(67) |
1850 |
97
(88) |
1844 |
79
(76) |
1851 |
101 (99)
|
1845 |
81
(78) |
1852 |
100 (100) |
1846 |
86
(86) |
|
|
|
[1]
U. Lamalle,
Histoire des chemins de fer belges, Bruxelles, Office de Publicité,
1953, p. 44.
[2]
Documents Parlementaires 1866-1867,
n°
185, Compte rendu des chemins de fer 1866, p. 9.
[3]
Documents Parlementaires 1874-1875,
n°
243, Compte rendu des chemins de fer 1874, p. 11.
[4]
Documents Parlementaires 1846-1847,
n°
310, Concessions de chemin de fer.
[5]
Documents Parlementaires 1871-1872,
n°
127, Rachat de la concession Dendre-et-Waes.
[6]
J. Malou, Etude sur les
chemins de fer belges, Bruxelles, Deličvre,
1860, p. 7.
[7]
ABZ, Fonds N.V.=s,
n°
3525, S.A. des chemins de fer de Dendre-et-Waes et de Bruxelles
ą
Gand par Alost, Bilan 1871, p. 5.
[8]
Documents Parlementaires 1871-1872,
n°
127, Rachat de la concession Dendre-et-Waes.
[9]
J. Renkin, Les chemins de fer de l=état
belge=
in: Revue
économique
internationale,
1904 (4),
p. 597.
[10]
D. De Brulle, Les chemins de fer belges, Charles Rogier et l=Etat=
in: Annales de l=économie
collective,
55, 1967 (1), p. 63.
[11]
Documents Parlementaires 1871-1872,
n°
127, Rachat de la concession Dendre-et-Waes.
[12]
J. Malou, op. cit., p. 17.
[13]
J. Renkin, art. cit., p.
600.
[14]
Documents parlementaires 1871-1872,
n°136,
Compte rendu des chemins de fer 1870, p. 5.
[15]
L. Avakian, Le rythme de développement
des voies ferrées
en Belgique de 1835
ą
1935' in: Bulletin de l=Institut
des sciences
économiques,
1936 (7), p. 452.
[16]
D. De Brulle, art. cit., p. 81.
[17]
Devys,
Les chemins de fer de l=Etat
belge,
Paris, A. Rousseau, 1910, p. 25.
[18]
Documents Parlementaires 1869-1870,
n°
169, Rachat des chemins de fer, p. 7.
[19]
Devys, op. cit., pp. 24-25.
[20]
L. Avakian, art. cit.,
p. 480.
[21]
J. Laureyssen, Industriėle
Naamloze Vennootschappen in Belgiė
1819-1857,
Leuven/Parijs, Nauwelaerts, 1975, p. 396.
[22]
Zie Deel II, hoofdstuk 5.
[23] M. Laffut,
Belgium= in: P. O=Brien, Railways and the economic development of Western
Europe, 1830-1914,
London, Mc.
Millan, 1983, p. 220.
[24] J.
Pauly, Le chemin de fer et le Parlement. 1835-1860,
Bruxelles, Editorial Office, 1935, passim.
[25]
Exposé de la situation du Royaume 1851-1860, tome III, Bruxelles, Ministčre de l=Intérieur,
p. 343.