De spoorlijn Gent-Brussel via Aalst in de Belgische spoorwegpolitiek.(Danny Mattheeuws)
|
HOOFDSTUK 7
GOEDKEURING VAN DE SPOORLIJN GENT-BRUSSEL
Op de laatste brief van het Aalsterse stadsbestuur kwam geen reactie van
minister Rolin. Toch kwam er begin 1850 hoopvol nieuws. Adrien Bruneau,
kamerlid voor Aalst en directeur van de S.A. des chemins de fer de Tournay
à
Jurbise et de Landen
à
Hasselt
[1], meldde aan het stadsbestuur dat onderhandelingen
begonnen waren tussen de regering en een groep Belgische ondernemers, waartoe
hij zelf behoorde, voor de aanleg van de verbinding Gent-Brussel volgens de
plannen van Desart. Blijkbaar waren de besprekingen al een tijd bezig want hij
verklaarde:
...que la question du chemin de fer direct est sur le point de recevoir une
solution[2].
Bruneau vroeg het stadsbestuur nu reeds de nodige onteigeningen te verrichten
in de stad om onmiddellijk na de goedkeuring van de concessie met de bouw van
het station te kunnen beginnen. Aalst ging daar onmiddellijk op in
[3].
Minister van Openbare Werken Rolin, die bekend stond als zeer liberaal en een
groot voorstander van concessies
[4], leek voor de verlening van de concessie gewonnen te
zijn. Tot de indiening van een wetsontwerp in die zin kwam het echter niet. In
de regering zelf lag minister van Buitenlandse Zaken dHoffschmidt dwars
[5]. Hoogstwaarschijnlijk was hij niet te vinden voor de
door de maatschappij gestelde exploitatievoorwaarden, waarover verder niets
bekend is. Eerder had dHoffschmidt zich immers uitgesproken voor de aanleg van
de spoorlijn, toen hij het amendement van dElhoungne goedgekeurd had
[6]. Charles Cumont, voorzitter van de Kamer van Koophandel
van Aalst en ook volksvertegenwoordiger
[7], doornam (na overleg met de ondernemers) samen met de
gemeenteraad van Aalst de stappen die nu konden ondernomen worden. Wanneer de
regering bleef dwarsliggen en geen wetsontwerp wilde indienen, was het volgens
Cumont nodig dat de kamerleden uit het arrondissement, met de steun van de
Gentse volksvertegenwoordigers, zelf een wetsvoorstel in te dienen. In de
gemeenteraad steunde men het voorstel van Cumont niet ten volle. Sommige
gemeenteraadsleden meenden dat de indiening van een wetsvoorstel zou
uitdraaien op het mislukken van het project. Ze vreesden immers dat de
minister van Openbare Werken, die wel voor de verlening van een concessie te
vinden was, zich zou distantiëren
van het project indien de volksvertegenwoordigers uit eigen beweging en tegen
de wil van de regering in een voorstel indienden
[8]. Daarom leek het hen beter eerst bij de minister aan te
dringen alsnog een wetsontwerp in te dienen. De indiening van een wetsvoorstel
door de Aalsterse kamerleden mocht pas wanneer deze nieuwe besprekingen met de
minister niets zouden opleveren
[9].
Cumont
volgde dit advies, en voor het eerst sinds de goedkeuring van het amendement
ingediend door dElhoungne
in 1847, kwam de kwestie opnieuw ter sprake in de Kamer. In de zitting van 7
mei 1850 verwonderde Cumont zich over het feit dat de regering de concessie nu
toch niet leek te verlenen:
Les propositions extraordinairement avantageuses qui ont
été
faites par un compagnie belge, pour la construction dun chemin de fer de
Bruxelles
à
Gand par Alost, ayant
été
rejetées...
je considère
comme un devoir de demander quel a pu
être
le motif de leur refus daccepter définitivement
les propsitions[10].
Minister van Openbare Werken Rolin, zelf verkozen voor de stad Gent, ontkende
dat de regering weigerde de concessieverlening voor de lijn Brussel-Gent toe
te staan:
Lopinion du gouvernement na pas changé
sur lutilité
du chemin de fer direct de Gand
à
Bruxelles, par Alost. Il attache un haut prix
à
son exécution.
Quant
à
moi, personellement, je nai pas besoin de faire de grands efforts pour
convaincre lhonorable membre qui ma interpellé...
que je porte le plus grand intérêt
à
un chemin de fer qui concerne les Flandres et en particulier la ville de Gand.
Jajouterai que les propositions qui ont
été
faites au gouvernement mont paru acceptables en elles-mêmes.
Toch kon de regering volgens de minister voorlopig geen wetsontwerp indienen.
Daarvoor moest men geduld hebben tot een veel ruimer wetsontwerp klaar was. De
spoorlijn Gent-Brussel was immers niet het enige project dat al jaren
aansleepte. Ook de aanleg van de spoorweg Luxemburg-Namen-Brussel liet nog
steeds op zich wachten. Om de uitvoer van de werken te verzekeren had de
Grande Compagnie de Luxembourg bij de regering het verzoek ingediend om de
aanleg van de lijn op staatskosten uit te voeren. Verder werden ook de aanleg
van het Kempens Kanaal en verbeteringswerken aan de Maas noodzakelijk. Pas
wanneer voor al deze problemen een oplossing werd gevonden, kon de regering
voor alle projecten gezamenlijk een wetsontwerp indienen
[11]. De kamerleden en ook het stadsbestuur van Aalst namen
blijkbaar genoegen met deze belofte van de minister. Tot de uiteindelijke
indiening van het wetsontwerp ondernamen noch de volksvertegenwoordigers noch
de gemeenteraad verdere stappen.
B. De wet van 12 december 1851
Rolin zelf maakte de uiteindelijke indiening van het wetsontwerp niet meer mee
als minister. Op 12 augustus 1850 gaf, na een conflict met de andere
regeringsleden, zijn ontslag
[12]. Het was zijn opvolger, Emile Van Hoorebeke, die op 2
juli een wetsontwerp indiende die de aanleg van de spoorlijn mogelijk moest
maken
[13].
Zoals minister Rolin reeds had aangekondigd, kaderde de concessieverlening
voor de spoorlijn Gent-Brussel in een veel ruimer wetsontwerp. Het ontwerp
ging zelfs veel verder dan Rolin in 1850 had aangekondigd.
1.1. Financiële
hulp aan privé
maatschappijen
In de jaren 1843-1846 waren tien concessies verleend voor de aanleg van
spoorwegen. Slechts
één
van de maatschappijen slaagde erin zonder hulp van de overheid de spoorlijn
aan te leggen: de Compagnie du chemin de fer dAnvers
à
Gand par St.-Nicolas et Lokeren opende op 9 augustus 1847 de spoorlijn
Antwerpen-Gent
[14]. Voor de aanleg van de lijn Doornik-Jurbise was reeds
vroeger een oplossing gevonden. De S.A. des chemins de fer de Tournay
à
Jurbise et de Landen
à
Hasselt was er wel in geslaagd zonder interventie van de staat de lijn tussen
Sint-Truiden en Hasselt in 1847 af te werken, maar voor de aanleg van de
spoorlijn Doornik-Jurbise was overheidshulp nodig
[15]. In 1848 kreeg de maatschappij de twee miljoen frank
waarborg gestort door de
S.A. du chemin de fer et du canal de la vallée
de la Dendre in leen
[16]. Met deze financiële
hulp kon de maatschappij de lijn Doornik-Jurbise volledig afwerken
[17].
De andere
spoorwegmaatschappijen bleven ondertussen in de problemen zitten. In de meeste
gevallen waren de werken voor de aanleg reeds begonnen, maar de afwerking van
de lijnen kwam er voorlopig niet. Minister van Openbare Werken Rolin had een
jaar eerder verklaard een oplossing te zoeken voor de spoorlijn
Luxemburg-Brussel; andere spoorwegmaatschappijen kwamen toen niet ter sprake.
Het wetsontwerp van 2 juli 1851 voorzag wel in hulp aan andere maatschappijen
om de spoorwegen gepland in 1845-1846 volledig af te werken. Drie van de
noodlijdende maatschappijen kregen in het wetsontwerp geen hulp. De
S.A. du chemin de fer de Louvain
à
Jemappe had wel de aanleg van de spoorlijn aangevat, maar de schulden van de
maatschappij liepen intussen zo hoog op dat de werken werden stilgelegd
[18]. Ook voor de afwerking van deze lijn was een oplossing
trouwens nabij: in februari 1852 werd een nieuwe Belgische maatschappij
opgericht die de aanleg van de lijn zou overnemen
[19]. Voor de afwerking van de lijn Erquelinnes-Charleroi
ging de S.A. du chemin de fer de Charleroy
à
la frontière
de France een verbintenis aan met de Franse Compagnie du Nord; ook de staat
sprong later financieel bij
[20]. In oktober 1852 kon de maatschappij de lijn openen
[21]. Het wetsontwerp betekende ook de definitieve oplossing
voor de spoorlijn in de Dendervallei. Er was geen financiële
steun voorzien voor de S.A. du chemin de fer et du canal de la vallée
de la Dendre: de maatschappij was niet in staat om de werken aan te vatten en
wachtte enkel tot ze de waarborg of een deel daarvan kon recupereren om daarna
de maatschappij te ontbinden. De aanleg van de spoorlijn werd nu overgelaten
aan dezelfde maatschappij die ook de concessie voor de spoorlijn Gent-Brussel
verkreeg (zie verder).
Overheidssteun kwam er wel voor de S.A. des chemins de fer de la Flandre
Occidentale. Zonder de hulp van de overheid werd in 1847 de lijn
Kortrijk-Brugge aangelegd. Met de financiële
hulp van de overheid kon de maatschappij in 1855 ook de andere lijnen in 1855
volledig afwerken (Kortrijk-Poperinge, Torhout-Veurne en Tielt-Deinze). De
staat leende de maatschappij jaarlijks en voor een periode van ten hoogste 50
jaar de interest van minimaal 4% op een bedrag van vijf miljoen frank
[22]. Dezelfde regeling werd getroffen voor de Grande
Compagnie du Luxembourg, maar wel voor een bedrag dat op 2 500000 frank werd
bepaald
[23]. Beide maatschappijen werden daarenboven ontslagen van
bepaalde werken die in de oorspronkelijke concessie waren opgenomen
[24].
De
S.A. des chemins de fer belges de la jonction de lEst, die instond voor de
aanleg van een verbinding tussen Bergen en Waver, kreeg eveneens de interest
van minimaal 4 % op een bedrag van vijf miljoen frank. Bovendien kwam het deel
van de waarborg dat nog niet door de staat werd teruggestort nu terug toe aan
de maatschappij
[25]. Aan de oorspronkelijke concessie werd verder niets
veranderd. De maatschappij moest de werken dus uitvoeren zoals bepaald in
1846. Om de uitvoer van de lijnen van de S.A. de lEntre-Sambre-et-Meuse te
verzekeren volstond het een aantal werken waartoe de maatschappij
oorspronkelijk verplicht was, te schrappen
[26]. Op 14 november 1854 kon de spoorlijn geopend worden
[27].
1.2. De concessie voor de spoorlijn
Gent-Brussel
Hoewel in 1850 de overeenkomst tussen minister van Openbare Werken Rolin en de
Belgische ondernemers die de concessie voor de lijn Gent-Brussel aangevraagd
hadden, niet kon omgezet worden in een wetsontwerp door de weigering van
minister van Buitenlandse Zaken d
Hoffschmidt de regeling te steunen, waren de besprekingen niet afgesprongen.
In het wetsontwerp van 1851 waren het dezelfde ondernemers die de concessie
uiteindelijk toch verkregen. De concessie-aanvragers waren Jean-André
Demot en Jean-Baptiste Gendebien
[28]. Beiden stamden uit invloedrijke families in België.
Demot was oprichter van de Galleries Saint-Hubert te Brussel
[29]. Jean-Baptiste Gendebien was de broer van Alexandre
Gendebien, lid van het Voorlopig Bewind en later, als Henegouws
volksvertegenwoordiger, fel gekant tegen de aanleg van de staatsspoorwegen in
1834
[30]. Zelf werd Jean-Baptiste Gendebien in 1830 verkozen
voor het Nationaal Congres
[31]. Beide broers waren, als leden van een familie van
industriëlen,
ook nauw betrokken bij de oprichting van verschillende vennootschappen in
Henegouwen
[32]. In de conventie van 28 juni 1851 met het ministerie
van Openbare Werken, werd de maatschappij verder vertegenwoordigd door de
broers Ferdinand en Prosper Spitaels. Beiden waren ze lid van de Belgische
Senaat
[33]. Ferdinand Spitaels was aanvankelijk eigenaar van twee
hoogovens in Marcinelle. Financiële
problemen dwongen hem in 1833 bij de Société
Générale
aan te kloppen voor hulp. De bedrijven werden omgevormd tot een naamloze
vennootschap, waarvan Spitaels directeur werd
[34].
Prosper Spitaels was bankier in zijn geboortestad Geraardsbergen
[35].
Op 21 maart 1851 had de S.A. du chemin de fer et du canal de la vallée
de la Dendre afstand gedaan van haar concessie voor de aanleg van de spoorlijn
Aat-Dendermonde, en werden Demot en Gendebien concessiehouders voor die
spoorlijn. Van de aanleg van een kanaal was van dan af geen sprake meer
[36]. Het vooruitzicht van de aanleg van de spoorlijn in de
Dendervallei had de broers Spitaels wellicht doen beslissen om zich aan te
sluiten bij Demot en Gendebien. Als Henegouws industrieel had Ferdinand
Spitaels, vooral nu het transport langs spoorwegen goedkoper werd dan via
kanalen, alle belang bij het verbeteren van de Henegouwse
transportinfrastructuur. Later zou hij trouwens ook betrokken zijn bij de
aanleg van de spoorlijn Charleroi-Leuven en Châtelineau-Morialme
[37].
Zoals altijd al het standpunt was geweest van de verschillende ministers van
Openbare Werken, werd in de conventie bepaald dat de exploitatie van de
spoorlijn Gent-Brussel in handen van de staat zou komen. Aangezien dezelfde
maatschappij ook zou instaan voor de aanleg van de spoorlijn Aat-Lokeren (de
oorspronkelijke spoorlijn werd dus verlengd met het traject
Dendermonde-Lokeren), werd voor deze lijn dezelfde regeling voorzien. Dat de
staat de exploitatie van een spoorlijn aangelegd door een privé
maatschappij op zich nam, was niet nieuw. Dit systeem was reeds in gebruik
voor de lijnen van de S.A. des chemins de fer de Tournay
à
Jurbise et de Landen
à
Hasselt. De manier waarop de inkomsten van de maatschappij zouden bepaald
worden, was wel volledig nieuw. Volgens de overeenkomst zou de maatschappij
drie vierden van de opbrengst van alle nieuwe stations (zowel voor de lijn
Gent-Brussel als voor de lijn Aat-Dendermonde) ontvangen
[38]. Voor het station van Dendermonde werd een speciale
regeling getroffen. Hoewel het station reeds bestond, zou de maatschappij ook
een deel van de opbrengsten van dit station innen. De inkomsten van
Dendermonde voor het jaar 1851 zouden in het vervolg gebruikt worden voor de
berekening van het bedrag dat de maatschappij zou ontvangen. Deze inkomsten
van het jaar 1851 waren er namelijk gekomen zonder het extra verkeer van de
geplande lijnen Aat-Dendermonde en Brussel-Gent, en moesten dan ook aan de
staat blijven toekomen. Van het verschil tussen de opbrengsten in het jaar
1851 en de opbrengsten na de aanleg van de nieuwe lijnen, zou de maatschappij
drie vierden ontvangen
[39].
De
maatschappij werd dus concessiehouder van de stations die door de maatschappij
waren aangelegd, en niet van de spoorlijn zelf. Dit betekende dat de
maatschappij ook drie vierde van de opbrengst op de staatslijnen zou ontvangen
indien het transport in
één
van de nieuwe stations vertrok of aankwam. Voor transporten tussen Gent en
Brussel langs de nieuwe lijn zou de staat alle inkomsten behouden; voor
transporten tussen bijvoorbeeld Aalst en Brugge zou de maatschappij drie
vierden van de volledige opbrengst van het transport ontvangen. Een dergelijk
systeem was reeds voorgesteld door Desart, maar dan enkel voor de spoorlijn
Gent-Brussel
[40].
Wat het traject van de spoorlijnen betrof, werden de oude plannen
gerespecteerd. Voor de spoorlijn Aat-Dendermonde werden de plannen van de S.A.
du chemin de fer et du canal de la vallée
de la Dendre gevolgd (weliswaar met een uitbreiding van de lijn tot in
Lokeren); voor de verbinding Gent-Aalst werden de plannen van Desart
overgenomen. Anders dan in de plannen van Desart was voorgesteld, was voor
het traject Denderleeuw-Aalst niet langer de aanleg van aparte sporen
voorzien. Aangezien de staat de exploitatie van beide lijnen op zich zou
nemen, kon de dienstregeling van de treinen zodanig geregeld worden dat de
konvooien elkaar niet hinderden
[41].
1.3. Nieuwe werken op staatskosten
In het wetsontwerp waren ook verschillende werken gepland op staatskosten. Het
betrof vooral de aanleg en de verbetering van waterwegen, waaronder de aanleg
van een deel van het Schipdonkkanaal. Verder zouden ook, nu de aanleg van het
kanaal volledig werd opgegeven, verbeteringswerken uitgevoerd worden aan de
Dender
[42].
Naast de werken aan waterwegen werd ook voorzien in de bouw van nieuwe
gevangenissen en werken aan de bestaande staatsspoorwegen
[43].
Het volledige wetsontwerp werd voor onderzoek naar de verschillende
kamersecties gestuurd; begin augustus diende de centrale sectie het
uiteindelijke en positieve verslag in
[44].
1. Algemene bespreking van het wetsontwerp
1.1. De omvang van het wetsontwerp
Het wetsontwerp van 2 juli 1850 zou de afwerking van een groot aantal openbare
werken mogelijk moeten maken. Verschillende parlementsleden protesteerden dan
ook tegen de omvang van het wetsontwerp. De uitgaven die de regering voorzag
zouden een te grote belasting vormen voor de overheid. Osy, vertegenwoordiger
voor
Antwerpen, was daarom te vinden voor een meer gespreide aanpak van de
problemen
[45]. Maximilien de Renesse kon zich daar bij aansluiten.
Het huidige wetsontwerp zou enkel zorgen voor een verhoging van de
staatsschuld en zorgen voor nieuwe belastingeen. Bovendien betwijfelde de
Tongerse afgevaardigde of de werken een oplossing zouden bieden voor de
sociale problemen. Volgens hem leerde de ervaring immers dat het vooral
plattelandsarbeiders waren die werden ingezet; voor de stadsarbeiders zouden
dus nog andere budgetten moeten gevonden worden, boven op het budget dat nodig
was voor de uitvoering van het wetsontwerp
[46]. De menig van de Renesse werd bijgetreden door Barthélémy
Dumortier. Als er dan al een groep moest rustig gehouden worden, waren het de
fabrieksarbeiders. Het stimuleren van de export van Belgische produkten was
belangrijker dan de uitvoer van de geplande openbare werken
[47].
Hippolyte Rolin, minister van Openbare Werken
tot hij in augustus 1850 zijn ontslag gaf na een conflict met zijn collegas,
hoorde nu ook tot de opposanten. Toen men hem in mei van dat jaar uitleg vroeg
naar het uitblijven van een wetsontwerp voor de spoorlijn Gent-Brussel, had
hij verklaard dat:
...le gouvernement a
été
dans la nécessité
de se placer
à
un point de vue plus
élevé,
au point de vue de lintérêt
général[48].
Het wetsontwerp dat de regering nu had uitgewerkt oversteeg dit doel echter.
Om de Belgische arbeiders werk te geven, volstond een beperkter aantal werken.
De uitvoer van alle werken gepland in het ontwerp, zou financieel negatieve
gevolgen hebben: voor dringende problemen die onverwachts opdoken, zou men
over geen middelen meer beschikken om tot een oplossing te komen
[49].
Graaf de Mérode,
die in 1833 als lid van de regering de aanleg van de staatsspoorwegen
probeerde tegen te houden, was opnieuw gekant tegen de grootschalige openbare
werken die de regering voorstelde. België
had geen nood aan dure verbindingswegen, die enkel het transport van steenkool
gemakkelijker maakte. De overheid moest goede landwegen aanleggen, die veel
goedkoper waren maar wel veel nuttiger waren voor de landbouw. Al veel te lang
was de politiek van de regering erop gericht de zware industrie te
stimuleren, terwijl volgens de Mérode
de landbouw van groter belang was
[50].
1.2. Regionale belangen
Er kwam eveneens tegenstand van parlementsleden die van oordeel waren dat
projecten die van belang waren voor hun eigen regio onterecht niet opgenomen
waren in het wetsontwerp, terwijl andere (minder dringende) problemen wel een
oplossing gevonden hadden. Zo werd minister van Financiën
Frère-Orban
beschuldigd de S.A. du chemin de fer de Louvain
à
Jemeppe buiten het wetsontwerp te hebben gehouden en zo het lot van de
maatschappij te bezegelen. Frère-Orban,
zelf afkomstig uit Luik, zou daarmee willen verhinderen dat Henegouwse
steenkool zijn weg vond naar gebieden die tot dan toe afhankelijk waren van
het Luikse steenkoolbekken
[51].
Het verdwijnen van het kanaalproject Jemappes-Aalst zette kwaad bloed bij
de vertegenwoordigers uit Bergen. De regering had wel een nieuwe uitvoerder
gevonden voor de aanleg van de spoorlijn Aat-Dendermonde, maar deze
maatschappij had de aanleg van het kanaal niet overgenomen. In het wetsontwerp
waren als compensatie wel verbeteringswerken aan de Dender opgenomen, maar de
aanleg van het kanaal tussen Jemappes en Aat was niet voorzien. Bergen vreesde
nu een groot deel van haar afzetmarkt (vooral Gent, Brussel en Nederland) te
verliezen
[52].
2. De discussie over de spoorlijnen Gent-Brussel en Aat-Dendermonde
2.1. De aanleg van de lijnen
Zowel de aanleg van de spoorlijn Gent-Brussel als de aanleg van de lijn
Aat-Lokeren stonden ter discussie. In 1845 was de concessie voor de spoorlijn
Aat-Dendermonde weliswaar zonder veel tegenstand goedgekeurd, maar na de
ervaring met de S.A. du chemin de fer et du canal de la vallée
de la Dendre had enkele parlementsleden doen twijfelen aan het project. De
maatschappij was er toen niet in geslaagd om voldoende aandeelhouders te
vinden. Volgens de tegenstanders van de lijn zou ook de nieuwe maatschappij er
niet in slagen de aandelen te verkopen
[53].
Niet nieuw was de tegenstand tegen de spoorlijn Gent-Brussel. Het project
werd wel niet langer bestreden door de vertegenwoordigers uit Dendermonde.
Aangezien de spoorlijn Aat-Lokeren niet langer zou gescheiden worden van de
spoorlijn in de Dendervallei, verkreeg ook Dendermonde de verbinding met
Brussel die door Delaveleye was voorgesteld. Bovendien werd het station van
Dendermonde nu ook verbonden met de lijn Gent-Brussel te Lokeren, waardoor ook
de afstand tussen Antwerpen en Dendermonde aanzienlijk verkort werd. Enkel de
Mechelse afgevaardigden bleven hevige tegenstand bieden tegen de aanleg van de
verbinding. De Brouwer de Hogendorp stelde voor een de aanleg van de lijn
achterwege te laten en een verhoging van het aantal reizigers te bekomen door
een reorganisatie van de transporten op de oude spoorverbinding Gent-Brussel.
De berekeningen van Desart hadden volgens hem niet zozeer te maken met een
verkorting van de reisafstand, wel met de verkorting van de reisduur. Een
verkorting van de reisduur was ook te bereiken door directe transporten van
Gent naar Brussel te organiseren, zonder halt te houden in de andere stations
zoals Dendermonde en Mechelen
[54].
Ondanks de aanhoudende kritiek van Mechelen, leek de meerderheid van de
kamerleden
toch gewonnen voor de aanleg van de spoorlijnen. Een concessie voor de
lijn Aat-Dendermonde was immers al in 1845 verleend; in 1847 was de aanleg van
de spoorlijn Gent-Brussel in principe al goedgekeurd
[55]. Nu ook Dendermonde te vinden was voor de aanleg van de
lijnen, en het land van Waas eveneens aansluiting zou krijgen met het
Henegouwse steenkoolbekken door de verlenging van de spoorlijn Aat-Dendermonde
tot in Lokeren, was het aantal voorstanders in vergelijking met 1847 nog sterk
toegenomen.
1.2. De exploitatievoorwaarden
Het grote discussiepunt in het verlenen van de concessie voor de spoorlijn
Gent-Brussel werd echter de wijze waarop de inkomsten van de maatschappij
zouden worden bepaald. De regeling die tussen de maatschappij en het
ministerie van openbare Werken was uitgewerkt, was immers volledig nieuw.
Jules Malou, in de vorige regering minister van Financiën,
verzette zich hevig tegen de regeling. Wanneer het voorgestelde systeem
uitbreiding vond, zou de staat volgens hem in het vervolg de spoorwegen
exploiteren in dienst van de maatschappijen. Vooral wanneer een transport van
de geplande lijnen verder via de lijn Doornik-Jurbise zou verlopen, was de
opbrengst voor de overheid miniem. De helft van de opbrengst op de spoorlijn
Doornik-Jurbise ging dan naar de S.A. des chemins de fer de Tournay
à
Jurbise et de Landen
à
Hasselt, van de andere helft ging dan nog eens drie vierden naar de nieuwe
maatschappij. Op die manier hield de overheid lang niet voldoende over om de
exploitatiekosten te dekken
[56]. Malou
diende daarom een amendement in die de volgens hem nadelige regeling met de
maatschappij moest vervangen. Het amendement had geen betrekking op de
spoorlijn Gent-Brussel, enkel op de lijn in de Dendervallei. Malou stelde voor
de exploitatievoorwaarden van deze laatste lijn op dezelfde manier te regelen
als de exploitatievoorwaarden voor de lijn Doornik-Jurbise
[57]. De
maatschappij zou dan de helft van de opbrengst op de lijn ontvangen, en niet
een deel van de opbrengst op de stations. Wanneer de staat met de regeling die
de regering voorstelde besliste meer lijnen uit te baten, zou dit immers
altijd voordeel hebben voor de maatschappij die de geplande lijnen had
aangelegd. Bovendien was fraude van de maatschappij niet ondenkbaar. In de
regeling werd bepaald dat de overheid alle inkomsten van het transitverkeer
zou innen. De volledige opbrengst van de transporten tussen Brugge en Brussel
langs de nieuwe lijn zou dus toekomen aan de overheid. Wanneer de maatschappij
echter kon zorgen dat de transporten onderbroken werden, m.a.w. dat er
bijvoorbeeld afzonderlijk betaald werd voor de reis Brugge-Aalst en
Aalst-Brussel, inde de maatschappij drie vierden van de inkomsten, hoewel het
eigenlijk transitverkeer betrof
[58].
Kritiek kwam er ook op de regeling die was getroffen voor het reeds bestaande
station van Dendermonde. Volgens de regeling die de regering voorstelde, zou
de maatschappij drie vierden van de inkomsten ontvangen die hoger lagen dan
de inkomsten van 1851 in het station van Dendermonde. Op die manier gaf de
overheid ook een deel van de winsten weg van het verkeer op de oude
staatsspoorlijn Gent-Dendermonde-Mechelen. Elke stijging van winsten op die
oude lijn zou vooral de maatschappij te goede komen. Een tweede amendement,
ingediend door Barthélémy
Dumortier, voorzag daarom in het schrappen van de regeling voor het station
van Dendermonde
[59]. Het
amendement bood echter geen andere oplossing voor het probleem.
Voor de regering en ook voor een meerderheid van de kamerleden bood de
regeling die tussen de overheid en de maatschappij was uitgewerkt wel
voldoende garanties. De staat behield de inkomsten van het transitverkeer,
waardoor de nieuwe lijn niet zou zorgen voor een daling van inkomsten voor de
staat. Fraude vanwege de maatschappij leek moeilijk aangezien de regering zich
het recht voorbehield zelf
één
van de bestuursleden van de nieuwe maatschappij te benoemen
[60]. Op 30
augustus 1851 werd het het wetsopwerp goedgekeurd door de Kamer
[61]
D. De besprekingen in de Senaat
In de senaatszitting van 1 september 1851 werd het door de Kamer goedgekeurde
wetsontwerp naar de commissie van Openbare Werken gestuurd
[62].
Eén
van de leden van de commissie was Ferdinand Spitaels, zelf oorspronkelijk
betrokken bij de spoorlijnen Gent-Brussel en Aat-Dendermonde. Volgens zijn
eigen verklaringen was hij lid van de commissie gebleven na aandringen van
zijn collegas. Bovendien maakte hij naar eigen zeggen toch geen deel meer uit
van de ondernemers omdat de kwestie te lang aansleepte (de onderhandelingen
met de regering waren immers al bezig vanaf 29 januari 1850)
[63].
De commissie van Openbare Werken sloot zich aan bij het wetsontwerp en diende
op 19 november haar rapport in
[64]. In de discussies kwamen geen nieuwe elementen meer naar
voren. Enkel de Mechelse senator de Trieu de Terdonck verzette zich tegen de
concessieverlening voor de lijn Gent-Brussel: hij vreesde dat Mechelen de
gunstige positie in het spoorwegnet ging verliezen
[65]. Op 28 november 1851 werd de concessie voor de aanleg van
de spoorlijn Gent-Brussel via Aalst samen met de rest van het wetsontwerp
goedgekeurd
[66].
Met het verschijnen van het goedgekeurde wetsontwerp in de Moniteur van 22
december 1851
[67], was de aanleg van de spoorlijnen Gent-Brussel en
Aat-Lokeren nog niet definitief geregeld. Toen het wetsontwerp in juli 1851 werd
ingediend, was men nog niet klaar met het opstellen van het lastenkohier
[68]. De definitieve afwerking van dat lastenkohier kon er pas
komen na 1851. Men moest immers wachten tot men de resultaten van de spoorwegen
voor het jaar 1851 kende. Pas dan kon bepaald worden hoeveel het station van
Dendermonde had opgebracht, een bedrag dat zou bepalen hoeveel inkomsten de
maatschappij kon halen uit het station van Dendermonde. In mei 1852 kwam de
definitieve goedkeuring van de concessie
[69], waarna de ondernemers de aanleg van de spoorlijnen
konden beginnen.
|
[1]
E. Martens, De spoorweg in Limburg in: De Tijdspiegel, XIX, 1964, p.
220.
Devulder,
Biografisch repertorium der Belgische parlementairen, senatoren en
volksvertegenwoordigers (1830 tot 1/8/1965), Gent, RUG, 1965
(onuitgegeven licentiaatsverhandeling), deel VI, p. 2402.
[2]
SAA, Gemeenteraad en schepencollege van Aalst, nr 18 (oktober
1848-november1850), Zitting 25/2/1850, p. 216.
[3]
Ibid.,
pp. 216-217.
[4]
J. Pauly,
Le chemin de fer et le Parlement. 1835-1860, Bruxelles, Editorial
Office, 1935, p. 121.
[5]
SAA, Gemeenteraad en schepencollege van Aalst, nr 18 (oktober
1848-november1850), Zitting 6/4/1850, p. 220.
[6]
Zie hoofdstuk 6.
[7]
Devulder,
op.cit., deel VI, p. 2584.
[8]
SAA, Gemeenteraad en schepencollege van Aalst, nr 18 (oktober
1848-november1850), Zitting 6/4/1850, pp. 220-221.
[9]
Ibid.,
p. 221.
[10]
Annales Parlementaires 1849-1850,
Chemins de fer dAlost, Séance
de 7/5/1850 (Chambre des Représentants),
p. 1403.
[11]
Ibid., p. 1404.
[12]
J. Pauly, Le
chemin de fer et le Parlement, Bruxelles, Editorial Office, 1935, p.
121.
[13]
Annales Parlementaires 1850-1851,
Travaux dutilité
publique, Séance
de 2/7/1851 (Chambre des Représentants),
p. 1529.
[14]
J. Laureyssen,
Industriële
Naamloze Vennootschappen in België
1819-1857,
Leuven/Parijs, Nauwelaerts, 1975, pp. 381-383.
[15]
Ibid., pp. 395-396.
[16]
Zie hoofdstuk 6.
[17]
J. Laureyssen,
loc. cit.
[18]
J. Malou,
Etude sur les chemins de fer belges, Bruxelles, J. Delièvre,
1860, pp. 11-12.
[19]
Moniteur,
Chemins de fer de Louvain
à
Wavre et de Charleroy
à
Wavre, 27/3/1852, p. 869.
[20]
J. Malou,
op. cit., p. 13.
[21]
J. Laureyssen,
op. cit., p. 393.
[22]
Annales Parlementaires 1850-1851,
Travaux dutilité
publique, Séance
de 2/7/1851 (Chambre des Représentants),
p. 1529.
[23]
J. Malou,
op. cit., p. 12.
[24]
Ibid.,
p. 13.
[25]
Annales Parlementaires 1850-1851,
Travaux dutilité
publique, Séance
de 2/7/1851 (Chambre des Représentants),
p. 1529.
[26]
J. Malou,
loc. cit.
[27]
J. Laureyssen,
op. cit., p. 387.
[28]
Documents Parlementaires 1850-1851,
n°
250, Travaux dutilité
publique, p. 73.
[29]
W. Lerouge,
Het Noordstation te Aalst en de Oostvlaamse spoorlijn Dender-en-Waas van
Jean-Pierre Cluysenaar in: Kultureel Jaarboek Oost-Vlaanderen, 18,
1982, p. 118.
[30]
A. Du Pont,
De publieke opinie in de pers en de besprekingen in het parlement in
verband met het
ontstaan van de Belgische spoorwegen, 1830-1834, Gent, RUG, 1963
(onuitgegeven licentiaatsverhandeling), p. 158.
[31]
E. Matthieu,
Biographie du Hainaut, Enghien, Spinet, 1901, p. 313.
[32]
G.
Kurgan-Vanhentenryk, S. Jaumain et
U. Montens, Dictionnaire des parons en Belgique. Les hommes, les
entreprises, les réseaux,
Bruxelles, De Boeck, 1996, p. 560.
[33]
Documents Parlementaires 1850-1851,
n°
250, Travaux dutilité
publique, p. 73.
[34]
G.
Kurgan-Vanhentenryk, S. Jaumain et
U. Montens, loc. cit.
[35]
Devulder,
op. cit., deel V, p. 1801.
[36]
Documents Parlementaires 1850-1851,
n°
250, Travaux dutilité
publique, pp. 72-73.
[37]
Moniteur,
Chemins de fer de Louvain
à
Wavre et de Charleroy
à
Wavre, 27/3/1852, p. 869; Chemin de fer de Morialme
à
Châtelineau,
8/7/1853, p. 2153.
G.
Kurgan-Vanhentenryk, S. Jaumain et
U. Montens, op. cit., p. 561.
[38]
Annales
Parlementaires 1850-1851,
Travaux dutilité
publique, Séance
de 2/7/1851 (Chambre des Représentants),
p. 1530.
[39]
Documents Parlementaires 1850-1851,
n°
250, Travaux dutilité
publique, p. 75.
[40]
Zie hoofdstuk 5.
[41]
Documents Parlementaires 1850-1851,
n°
250, Travaux dutilité
publique, passim.
[42]
Annales Parlementaires 1850-1851,
Travaux dutilité
publique, Séance
de 2/7/1851 (Chambre des Représentants),
p. 1531.
[43]
Documents Parlementaires 1850-1851,
n°
250, Travaux dutilité
publique, pp. 22-66.
[44]
Documents Parlementaires 1850-1851, n°286,
Travaux dutilité
publique: rapport de la section générale.
[45]
Annales Parlementaires 1850-1851, Travaux dutilité
publique: discussion générale,
Séance
de 8/8/1851 (Chambre des Représentants),
p. 1864.
[46]
Id.,
Séance
de 9/8/1851 (Chambre des Représentants),
pp. 1873-1874.
[47]
Id., Séance
de 12/8/1851 (Chambre des Représentants),
p. 1930.
[48]
Annales Parlementaires 1849-1850, Chemins de fer dAlost, Séance
de 7/5/1850 (Chambre des Représentants),
p. 1404.
[49]
Annales Parlementaires 1850-1851, Travaux dutilité
publique: discussion générale,
Séance
de 14/8/1851 (Chambre des Représentants),
pp. 1951-1952.
[50]
Id., Séance
de 12/8/1851 (Chambre des Représentants),
pp. 1946-1947.
[51]
Ibid., pp.1927-1928.
[52]
Id., Séance
de 8/8/1851 (Chambre des Représentants),
p. 1863.
[53]
Ibid., p. 1865.
[54]
Id.,
Séance
de 23/8/1851 (Chambre des Représentants),
pp. 2038-2039.
[55]
Id., Séance
de 22/8/1851 (Chambre des Représentants),
p. 2031.
[56]
Id.,
Séance
de 12/8/1851 (Chambre des Représentants),
p. 1936.
[57]
Id., Séance
de 23/8/1851 (Chambre des Représentants),
p. 2040.
[58]
Ibid., p. 2045.
[59]
Ibid., p. 2048.
[60]
Id.,
Séance
de 22/8/1851 (Chambre des Représentants),
p. 2032.
[61]
Id.,
Séance
de 30/8/1851 (Chambre des Représentants),
p. 2114.
[62]
Annales Parlementaires 1850-1852,
Travaux dutilité
publique, Séance
de 1/9/1851 (Sénat),
p. 446.
[63]
Id.,
Séance
de 26/11/1851 (Sénat),
p. 83.
[64]
Id.,
Séance
de 19/11/1851 (Sénat),
p. 30.
[65]
Id., Séance
de 28/11/1851 (Sénat),
p. 117.
[66]
Ibid.,
p. 119.
[67]
Moniteur,
Loi rélatif
à
lexécution
de divers travaux dutilité
publique, 22/12/1851, pp. 3553-3555.
[68]
Annales Parlementaires 1850-1851, Travaux dutilité
publique, Séance
de 23/8/1851 (Chambre des Représentants),
p. 2045.
[69]
Moniteur, Chemins de fer de Dendre-et-Waes et de Bruxelles
à
Gand par Alost, 4/5/1852, pp. 1269-1273.