Hoe een tanende wereldmacht moeizaam EU-lidstaat werd/wordt. Een analyse van de commentaren in drie voorname Britse kranten op de Europese integratie tussen 1950 en 1997. (Philip Maelfait)
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Volgens Heyting wordt de Britse volksaard gekenmerkt door een sterke hang naar vrijheid[107]. De regelgeving van overheidswege draagt hier de sporen van. De overheid is empirisch-utilaristisch ingesteld; wetten worden pas opgesteld als het echt nodig is[108]. Dezelfde houding wordt in de buitenlandse politiek waargenomen; er staat niets op voorhand vast en de positie wordt vaak bepaald door de handelsbelangen en de belangen van de Commonwealth.
Ook na de Tweede Wereldoorlog zal de houding van Groot-Brittannië verder bepaald worden door de Commonwealth. Het land is niet in staat te beseffen dat de dagen waarin het een internationale grootmacht was voorbij zijn en het zal haar buitenlandse politiek nog steeds afstemmen op het ‘Empire’ en op de banden met de Verenigde Staten[109].
Het Verenigd Koninkrijk zag zichzelf na de oorlog voor een dilemma geplaatst. Enerzijds was er de noodzaak van een intensievere samenwerking met de Europese landen met het oog op een snel economisch herstel. Maar aan de andere kant had de oorlog de gedachte versterkt dat Groot-Brittannië superieur was ten opzichte van de andere Europese landen omdat het niet was bezet geweest en vooral door het feit dat de oorlog gewonnen was, mede dankzij het doorzettingsvermogen van de Britten[110].
In juli 1945 wint Labour, met een onverwacht grote meerderheid de verkiezingen. Attlee wordt premier en Ernest Bevin wordt minister van buitenlandse zaken. Buitenlands beleid was zeker geen belangrijk thema in de verkiezingsstrijd die vrijwel volledig uitgevochten werd rond sociale thema’s. Bevin zal gedurende zijn ambtsperiode vooral aandacht hebben voor de relatie van Groot-Brittannië met de Verenigde Staten. In dit verband was hij wel een voorstander van intergouvernementele samenwerking tussen de verschillende Europese staten, vooral met het oog op een militair verbond samen met Amerika, tegen de Russen. Mede onder zijn impuls kwam in 1949 de NAVO[111] tot stand[112].
Groot-Brittannië had, zoals alle Europese landen, zwaar onder de oorlog geleden. Maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Fransen stonden de Britten moreel sterk. Het geloof in eigen kracht en eigen nationaal staatsbestel was ongeschonden en zelfs versterkt uit de oorlog gekomen. De Labourregering wenste zich te concentreren op het binnenlands beleid en het uitvoeren van het geplande sociale programma[113].
In februari 1950 zijn er verkiezingen, Labour behoudt zeer nipt de meerderheid en Attlee begint aan een tweede ambtstermijn. Tijdens die periode wordt het Schuman-plan voorgesteld (9 mei 1950). De Britse regering is verrast en misnoegd omdat ze niet op voorhand werd ingelicht. Ze had niet direct een probleem met het principe van integratie maar wel met het supranationale karakter van de op te richten Hoge Autoriteit. De Britten waren zeer beducht voor een eventueel verlies van soevereiniteit[114]. Daarom werd uiteindelijk besloten, na lange discussies, niet deel te nemen aan de onderhandelingen met de landen van het vasteland.
Op dit vlak zal niet veel veranderen als de Conservatieven de verkiezingen in 1951 winnen en Churchill opnieuw eerste minister wordt. Dit ondanks de retorische knieval die de Conservatieven in de voorgaande jaren voor Europa hadden gemaakt. Het werd al snel duidelijk dat ook de Conservatieven, eens ze aan de macht waren, vastbesloten waren om de nationale soevereiniteit intact te laten en ze dus niet te laten aantasten door een Europees supranationaal orgaan[115]. De voornaamste aandachtspunten in de buitenlandse politiek van de Conservatieve regering in de jaren 1950 waren: het bewaren van de transatlantische band met de Verenigde Staten, de relaties met de Commonwealth-landen en het onderhouden van contacten en samenwerken met andere landen, doch alleen op strikt intergouvernementele basis.
Opnieuw verkiezingen in 1955 en de Conservatieven blijven aan de macht; Churchill wordt opgevolgd door Eden. 1955 is ook het jaar van de Messina-conferentie, waar het Benelux-memorandum wordt voorgesteld. Groot-Brittannië wordt ook uitgenodigd om aan de gesprekken over een diepere en bredere Europese integratie deel te nemen. Maar de Britse regering was ervan overtuigd dat dit experiment van supranationale samenwerking zou falen[116]. Bovendien, zelfs als ze in succes had geloofd, was ze waarschijnlijk ook niet op de wagen gesprongen; om de eenvoudige reden dat men zich niet klaar voelde en niet bereid was om een deel van de soevereiniteit af te staan aan een supranationale organisatie[117].
Pas als de Britten gaan beseffen dat hun tijd als wereldmacht voorbij is, zullen ze meer bereidheid tot samenwerking aan de dag leggen. Dit besef groeit snel onder Macmillan, die premier is geworden in 1957 en dit onafgebroken zal blijven tot 1964. Hij was ook een conservatief. De bereidheid tot samenwerking uit zich in de oprichting van de EFTA als intergouvernementele tegenhanger van de EEG. Samenwerking binnen de EFTA speelde zich alleen op economisch vlak af en bleef ook zuiver intergouvernementeel. De andere leden (behalve Groot-Brittannië) waren Denemarken, Noorwegen, Zweden, Oostenrijk, Zwitserland en Portugal[118].
Macmillan zal uiteindelijk voor een complete breuk met de gewoonten van de voorbije decennia zorgen en zal in juli 1961 een kandidatuur voor Britse toetreding indienen bij de Europese Gemeenschappen. Desalniettemin mag het radicale karakter van deze plotse toenadering tot Europa niet overschat worden. Macmillan had vooral pragmatische motieven. Het kwam erop neer dat de Conservatieve regering een halt wilde toeroepen aan de economische teloorgang, desnoods door om lidmaatschap van Europa te vragen. De economische ontwikkeling hinkte in die periode namelijk mijlenver achterop ten opzichte van de Europese[119]. De aanvraag tot toetreding werd dus echt gezien als de laatste kans; er was geen enkel alternatief, en getuigde dus zeker niet van een Europees gerichte toekomstvisie[120].
Uiteindelijk liep het allemaal op niets uit want de Franse president verhinderde een Brits lidmaatschap door in januari 1963 de facto zijn veto te stellen.
Een jaar later komt dan een eind aan een Conservatief bewind van dertien jaar. Wilson wordt de nieuwe premier voor Labour. Gedurende de eerste twee jaar van zijn termijn is de houding ten overstaan van Europa niet echt positief en blijft het traditionele Britse buitenlands beleid gehandhaafd[121]. Maar dan merkt de regering dat de Britse economie er veel slechter aan toe is dan aanvankelijk gedacht werd en er wordt een bocht genomen in het beleid. In 1966 organiseert de regering nieuwe verkiezingen in de hoop een grotere meerderheid in het Lagerhuis te halen want de overwinning van 1964 was heel nipt. De regering slaagt in dit opzet.
In het voorjaar van 1967 maken premier Wilson en zijn Minister van Buitenlandse Zaken, Brown een reis door Europa en leggen contacten in de diverse hoofdsteden. In mei van dat jaar stellen ze ook de officiële kandidatuur om tot de Europese Gemeenschappen toe te treden. Toch loopt het weer mis omdat de Gaulle opnieuw weigert om de Britten tot Europa toe te laten. Het wordt nu duidelijk dat van een Brits lidmaatschap geen sprake kan zijn, zolang de Gaulle in Frankrijk aan de macht was[122].
In april 1969 wordt de Gaulle dan opgevolgd door Pompidou en die zegt geen principiële bezwaren te hebben tegen een Brits lidmaatschap. In 1970 worden de verkiezingen echter verloren door Labour en Heath wordt de nieuwe premier voor de Conservatieve partij. Hij stelt nog in datzelfde jaar opnieuw een Britse kandidatuur voor Europees lidmaatschap[123]. De onderhandelingen verlopen nu beter en in januari 1972 worden ze succesvol afgerond, waarna het Verenigd Koninkrijk in januari 1973 officieel lid wordt. Labour-leider, Wilson belooft het Britse volk echter dat een toekomstige Labour-regering opnieuw zal onderhandelen met ‘Brussel’ om betere toetredingsvoorwaarden te bekomen[124]. Hij krijgt vrij snel de kans om die belofte hard te maken want in 1974 wint Labour de verkiezingen en wordt hijzelf eerste minister. Er worden inderdaad nieuwe onderhandelingen gestart maar het resultaat is niet echt opmerkelijk en het is duidelijk dat dit louter voor de vorm gebeurt.
In 1976 wordt Wilson als premier dan opgevolgd door zijn partijgenoot Callaghan. Maar in maart 1979 wordt een motie van wantrouwen tegen de regering ingediend door Thatcher. Die wordt aanvaard door het Lagerhuis en er worden verkiezingen uitgeschreven. De Conservatieven winnen die en Thatcher wordt de nieuwe premier. Ze zal dit onafgebroken blijven tot 1991. Over haar houding ten opzichte van Europa kan veel gezegd worden. Ze zal zich in toenemende mate vijandig opstellen en zich verzetten tegen het feit dat Groot-Brittannië volgens haar meer geld aan Europa geeft dan dat het eraan verdient (“I want my money back”). Ook is ze tegen vrijwel elke vorm van bijkomende reglementering die de volledig vrije markt zou kunnen hinderen. Toch zal ze de Europese Akte aanvaarden in december 1985.
In november 1990 treedt Thatcher, vrij onverwacht, af en ze wordt opgevolgd door Major. Hij deelt de meeste conservatieve inzichten van Thatcher maar is meer pragmatisch van aanpak en zal sneller op zoek gaan naar een compromis. Dit wordt bewezen op de top van Maastricht.
In april 1992 zijn er weer verkiezingen en de Conservatieven halen het, waardoor Major premier kan blijven[125].
In mei 1997 komt er een eind aan een lange periode van Conservatief bewind en Labour wint de verkiezingen. Blair wordt de nieuwe eerste minister. Hij is dat nu (2001) nog steeds, al zijn er verkiezingen gepland later op het jaar[126].
|
[108] Er is bijvoorbeeld ook geen vaste grondwet in Engeland. De wetten zijn opgesteld, rekening houdend met vroegere, exemplarische gevallen.*******juiste term!!!****************
[109] S. GREENWOOD, Britain and European Cooperation since 1945, Oxford (UK) en Cambridge (US), Blackwell, 1992, p.3-4.
[110] R. HEYTING, op.cit., p.399.
[111] Noord Atlantische Verdragsorganisatie.
[112] R. HEYTING, op.cit., p.402.
[113] R. HEYTING, op.cit., p.402.
[114] K. DEMUYNCK, Groot-Brittannië en de Europese integratie: de rol van Labour en the Conservatives in het Europees beleid van Groot-Brittannië: 1945-1979 en New Labour, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling in de vakgroep politieke en sociale wetenschappen), 1998, p.22.
[115] R. HEYTING, op.cit., p.408.
[116] R. HEYTING, op.cit., p.411.
[117] W. KAISER, Using Europe, Abusing the Europeans. Britain and European Integration, 1945-1963, London, Macmillan, 1996, p.54.
[118] R. HEYTING, op.cit., p.411.
[119] R. HEYTING, op.cit., p.412-413.
[120] W. KAISER, op.cit., p.135.
[121] R. HEYTING, op.cit., p.419.
[122] R. HEYTING, op.cit., p.422-423.
[123] R. HEYTING, op.cit., p.426-427.
[124] R. HEYTING, op.cit., p.430.
[125] www.britannica.com/eb/art?id=8939&type=A, in: Britannica-encyclopedie, internetversie: www.britannica.com.
[126] www.britannica.com/eb/art?id=17031&type=A, in: Britannica-encyclopedie, internetversie: www.britannica.com.