Hoe een tanende wereldmacht moeizaam EU-lidstaat werd/wordt. Een analyse van de commentaren in drie voorname Britse kranten op de Europese integratie tussen 1950 en 1997. (Philip Maelfait)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

2 GESCHIEDENIS VAN DE EUROPESE INTEGRATIE

2.1  EUROPA 1815-1914 [22]

2.1.1 Algemene geschiedenis

 

Binnen deze periode hebben we in Europa zowel een agrarische als een industriële revolutie. Deze zorgen voor een sterke vermindering van hongersnoden door de stijging in de voedselproductie op het platteland en brengen ook een veranderende staatsinrichting en organisatie van het politieke leven mee. Dit alles zal de basis vormen voor het machtsoverwicht van de grote Europese landen op het wereldtoneel.

De negentiende eeuw is ook de eeuw waarin verschillende politieke stromingen tot bloei komen. Het gaat hier over het socialisme, het communisme, het liberalisme en het nationalisme, dat een middel zal worden in het streven naar een eenheidsstaat in Italië en Duitsland.

In 1815 wordt Napoleon uiteindelijk definitief verslagen door een coalitie van Rusland, Oostenrijk, Pruisen en Engeland. Na de val van Napoleon komen de overwinaars samen te Wenen. Het Congres van Wenen (1815) kan gezien worden als het begin van een nieuw statensysteem in Europa. De deelnemers streven naar een herstelling van de dynastieën die door Napoleon waren verjaagd en Frankrijk wordt omringd door bufferstaten om Franse machtsexpansie voortaan te voorkomen.

Er wordt ook een ‘Europees Concert’ opgericht. Dit vormt een eerste vorm van samenwerking door Europese mogendheden in de Nieuwste Tijden. Er komt een regelmatig overleg op speciale congresbijeenkomsten, over belangrijke politieke kwesties.

De tweede helft van de negentiende eeuw wordt gekenmerkt door een sfeer van politieke en economische rivaliteit. Een van de elementen hierin is ongetwijfeld de snelheid waarmee het in 1870 eengemaakte Duitsland zijn economische achterstand op Engeland weet in te halen. Dit zal leiden tot een spanningsveld tussen beide landen.

De onderlinge betrekkingen tussen de Europese staten worden in het algemeen gekenmerkt door wisselende coalities tussen die staten.

De periode ongeveer vanaf 1875 tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog is een tijdperk van modern imperialisme. De staten van West-Europa begonnen toen, naast de strijd om dominantie in Europa, nu ook een concurrentieslag om de heerschappij van grote delen van, voornamelijk, Azië en Afrika. Ze zullen inheemse maatschappijstructuren vrijwel volledig ontregelen.

Te vermelden als samenwerking op Europees vlak zijn verder de Entente cordiale die in 1904 tussen Frankrijk en Engeland gesloten wordt en het Engels-Russisch verdrag van 1907, alhoewel beiden eerder akkoorden waren die specifieke geschillen oplosten dan echte voorbeelden van samenwerking op lange termijn.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog is er uiteraard samenwerking tussen de geallieerden aan de ene kant en de Triple Alliantie aan de andere kant, maar die situeert zich vooral op het militaire vlak.

 

2.1.2 Het idee van Europa als eenheid

 

Dit idee wordt in de negentiende eeuw onderdrukt door politieke stromingen als het nationalisme, het liberalisme of het socialisme. Toch is er, zelfs reeds voor de negentiende eeuw, reeds sprake van een of andere vorm van eenheid van Europa. Heel wat geschriften handelen hierover. Meestal wordt dit idee vooral begrepen als een ordeningsformule voor een chaotisch, en bovenal oorlogszuchtig Europa. In de praktijk komt er van enige eenheid in feite niets terecht, de geschriften zijn dan ook veelal utopisch van aard en worden gekenmerkt door contradicties en overdreven retoriek. Vooral het nationalisme was in die periode veel te sterk en het idee verdwijnt helemaal na de eenmaking van Duitsland en Italië.

We kunnen besluiten dat in de negentiende eeuw het idee van Europa als eenheid geen dominant politiek thema is geweest. Er is hoogstens sprake geweest van een streven naar ordening in de Europese internationale verhoudingen, met de bedoeling de vrede tussen de grote mogendheden te bewaren.

 

2.2  EUROPA TUSSEN DE TWEE WERELDOORLOGEN[23]

2.2.1 De jaren net na de oorlog en de jaren 1920

 

Na de Eerste Wereldoorlog hadden de Europese landen hun overwicht op economisch en politiek vlak op de rest van de wereld grotendeels moeten prijsgeven. Er waren twee nieuwe concurrenten: De Verenigde Staten en Japan. In Europa heerst een sfeer van oorlogsmoeheid en pacifisme.

De Amerikaanse president maakt zijn ‘Veertien Punten-Plan’ bekend en de Volkenbond[24] wordt opgericht.

In deze periode verschijnen reeds heel wat geschriften over een Europese samenwerking maar tot praktische voorstellen komt het in feite nooit.

 

2.2.2 De jaren dertig: opmars tot de afgrond

 

De economische crisis viel in Europa ongeveer samen met een periode van redelijke stabiliteit. Ze kwam veel harder aan in Duitsland dan in Frankrijk. Hitler kwam er aan de macht en installeerde een autoritair regime, gekenmerkt door een nationalistische retoriek gecombineerd met antisemitisme en anticommunisme. De expansiedrang van dit regime is een meer dan belangrijke oorzaak van de uitbarsting van de Tweede Wereldoorlog.

 

2.2.3 Slotopmerkingen

 

Door een combinatie van economische superioriteit en een politiek machtsstreven, konden Europese landen lange tijd hun wil opleggen aan grote delen van de wereld, vooral in Azië en Afrika. Engeland was van deze landen de machtigste vertegenwoordiger en vervulde de rol van een hegemoniale wereldmacht.

Vanaf het einde van de negentiende eeuw komt Duitsland als continentaal-Europese mogendheid met hegemoniale aspiraties opzetten en wordt het land een concurrent van Engeland op economisch en politiek vlak.

Na 1900 begint het geleidelijk verval van het Britse imperium.

De gespannen relaties tussen de Europese landen maakten het onmogelijk een diplomatieke oplossing te vinden voor het zich al langer voortslepende Balkanconflict. Dit zal uiteindelijk resulteren in de Eerste Wereldoorlog.

Deze oorlog zorgt voor een definitieve ondergang van de drie grote Europese rijken[25] en brengt een proces van dekolonisatie op gang wat een eind zal maken aan de Europese dominantie op mondiaal vlak.

De Volkenbond leek even ordening te brengen in het naoorlogse Europa maar bleek al spoedig geen aantrekkelijk alternatief te zijn voor het gebrek aan evenwicht in de Europese internationale verhoudingen. De identificatie van deze organisatie met het Verdrag van Versailles en de afwezigheid van belangrijke grote mogendheden als Duitsland, de Sovjet Unie en de Verenigde Staten, legden van in het begin een zware hypotheek op het werk van de Volkenbond.

In de jaren dertig krijgen we dan weer een herlevend agressief nationalisme wat zal leiden tot nieuwe spanningen in Europa en een nieuwe wereldoorlog.

Plannen om te komen tot een vorm van Europese eenheid werden in de jaren twintig voor het eerst op Europees regeringsniveau besproken. Erg veel betekenis voor de praktische politieke gang van zaken in Europa hadden deze plannen niet. Gedurende de oorlog herleefde het idee van Europa als eenheid binnen autoritair-fascistische kringen, deels uit opportunisme, deels als ideaal. Al deze plannen hadden als gemeenschappelijke noemer dat de economische samenwerking een vooraanstaande rol speelde. Binnen democratische kringen herleefde het ideaal met een sterke federale component als alternatief voor wat werd gezien als de falende natie-staat. Na de oorlog zou het idee van Europa als eenheid voor het eerst in een brede politieke belangstelling komen te staan.

 

2.3  EUROPA NA DE TWEEDE WERELDOORLOG

 

2.3.1 Het ontstaan van de Koude Oorlog[26]

Na de Tweede Wereldoorlog waren de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie de enige overgebleven wereldmachten. De eenheid tussen de geallieerden brokkelde af.

De Verenigde Staten hadden oorspronkelijk de bedoeling om zich uit Europa terug te trekken maar het kwam geleidelijk aan tot de conclusie dat het West-Europa niet aan zijn lot mocht overlaten zonder het risico te lopen dat de Russen hun invloed zouden uitbreiden tot aan de Atlantische Oceaan.

De Sovjet-Unie kreeg meer en meer de indruk dat de rest van de geallieerden het op haar gemunt hadden en de scheuring werd compleet; de Koude Oorlog was geboren.

 

2.3.2 De Verenigde Staten en samenwerking in West-Europa[27]

In juni 1947 werd de start van het Marshall-plan afgekondigd. Dit was een Amerikaans hulpprogramma dat gericht was op het economische en politieke herstel van de Europese landen, ten einde sociale en economische ontwrichting tegen te gaan en de Russische invloed op West-Europa op die manier, zo klein mogelijk te houden.

In 1948 werd de OEES[28] opgericht en op 17 maart werd het Verdrag van Brussel[29] getekend.

Deze organisaties kwamen er vooral uit opportunisme, ter oplossing van concrete problemen op korte termijn.

2.3.3 Een netwerk van verdragen[30]

2.3.3.1 De internationale context[31]

In de jaren 1950 werd de vorm en inhoud van samenwerking bepaald door drie internationale problemen; de Koude Oorlog[32], de dekolonisatie[33] en het naoorlogse Duitsland. De standpunten van de belangrijkste Europese staten lagen nogal uiteen. Frankrijk was voorstander van een hechtere samenwerking om zo, binnen een georganiseerd internationaal kader belangrijke West-Europese problemen op te kunnen lossen. Groot-Brittannië was van mening dat het hier om continentale problemen ging waarvoor de continentale staten een oplossing moesten vinden. Het meende er goed aan te doen een zekere afstand te bewaren en zich toe te leggen op zijn wereldwijde verplichtingen. West-Duitsland volgde echter het Franse standpunt en, legde daarmee de basis voor de Frans-Duitse samenwerking die het uitgangspunt zou vormen voor de Europese integratie, in de jaren 1950 en nog lang daarna.

Frankrijk zag in Europese integratie eerst en vooral een middel om de Franse positie in de wereld te versterken. Men wilde een Europa dat onafhankelijk was van de Verenigde Staten, men wenste Duitsland in te kapselen in een Europese structuur en Frankrijk zou een vooraanstande positie bekleden als woordvoerder van heel West-Europa.

Groot-Brittannië gaf prioriteit aan zijn Gemenebest en aan goede relaties met de Verenigde Staten en was van mening dat (continentaal) Europa zelf zijn problemen maar moest zien op te lossen. In de loop van de jaren 1950 kwam in deze houding wel enige verandering, onder andere onder invloed van de Suez-crisis[34].

Duitsland werd op de terreinen van buitenlandse politiek, defensie en zware industrie streng gecontroleerd door de voormalige bezettingsmachten. Ze zagen in een integratie een mogelijkheid om erkend te worden door de andere West-Europese staten.

 

2.3.3.2 Het feitelijke begin: het Schuman-plan[35]

Op 9 mei 1950 deed de Franse regering het voorstel aan Duitsland om voortaan de kolen- en staalindustrie van beide landen onder een gezamenlijk supranationaal gezag te plaatsen. Andere West-Europese landen waren welkom zich hierbij aan te sluiten als ze de supranationaliteit accepteerden.

De reacties op dit plan van de West-Europese landen waren vrij voorspelbaar.

West-Duitsland was onmiddellijk zeer positief. De Duitsers zagen een samenwerking met Frankrijk op voet van gelijkheid als een eerste stap op weg naar verdere integratie en politieke erkenning van hun land.

In Groot-Brittannië waren regering en oppositie het erover eens dat het Verenigd Koninkrijk nooit zijn basisindustrieën uit handen mocht geven en dat het zich nooit de wet mocht laten voorschrijven door een supranationale instelling die grotendeels door vertegenwoordigers van continentale landen bemand zou worden. Voor de Labour-regering kwam er nog een argument bij om zich van het Franse initiatief af te keren. De regering wilde door middel van de nationalisatie van de kolen- en staalindustrieën de basis leggen voor de omvorming van de Britse samenleving in de richting van een maatschappij op socialistische grondslag. Dit instrument uit handen geven stond gelijk met het opgeven van het socialistische ideaal; van het overwegend christen-democratische continent viel immers geen socialistisch heil te verwachten.

België en Luxemburg waren snel overtuigd dat ze om economische redenen niet afzijdig konden blijven.

Nederland had er liever Groot-Brittannië ook bij gehad maar sloot zich toch aan.

In Italië zocht de aan de macht zijnde christen-democratische regering toenadering tot het westen in zijn wedijver met de communistische partij. Ze zag in het plan een mooie gelegenheid om een sterkere band te smeden met de West-Europese landen.

In de geschiedenis van de Europese eenwording is het Schuman-plan zeker een mijlpaal. Op dit moment besloten zes landen om verder te gaan dan de traditionele intergouvernementele samenwerking.

Uniek is ook dat men nu begreep dat een echte Europese integratie niet mogelijk was alleen op basis van een idealistisch streven naar vrede. Deze integratie moest geleidelijk en stap voor stap gebeuren en er moesten concrete belangen in het spel zijn. Men begon bij kolen en staal om dan geleidelijk verder te gaan en de landen die er zich bij aansloten hadden hier onmiddellijk belang bij, het gebeurde niet uit idealisme[36].

Na hun toezegging hadden de Zes[37] nu de taak om hun originele idee om te zetten in een institutionele structuur. Die structuur kwam in 1951 tot stand, er werd een verdrag getekend op 18 april en de EGKS[38] trad officieel in werking op 3 juli 1952.

De EGKS bestond uit verschillende instellingen. Er werd een Hoge Autoriteit opgericht, die uit negen leden[39] bestond en het centrale en supranationale orgaan zou worden. De leden werden door de staten aangeduid maar werkten onafhankelijk. De andere instellingen waren een Europees Hof, dat de mogelijkheid om beslissingen van de Hoge Autoriteit aan te vechten; een Raad van Ministers die de nationale belangen vertegenwoordigde maar slechts adviserende bevoegdheden had en een Raadgevende Vergadering, een parlementair lichaam met een uitsluitend adviserende taak.

Deze structuur vormde in feite reeds de blauwdruk voor de huidige situatie, alleen de benamingen veranderden[40] en in sommige gevallen verschoven ook de bevoegdheden.

Daarom kan de oprichting van de EGKS gezien worden als het echte beginpunt van de Europese integratie.

 

2.3.3.3 De EDG en de EPG

  In de loop van de jaren vijftig werd een poging ondernomen om een Europese Defensie Gemeenschap en een Europese Politieke Gemeenschap op te richten. Beide verenigingen kwamen niet echt van de grond en er wordt hier dan ook geen verdere aandacht aan besteed.

 

2.3.3.4 De Verdragen van Rome

  Na de mislukkingen van de EDG en de EPG verdween het streven naar meer eenheid in Europa even naar de achtergrond. Maar een heropleving kwam er al snel toen de Benelux-landen met een voorstel kwamen om van Europa een eenheidsmarkt te maken met een volledig vrij verkeer van goederen. Op de Europese ministerconferentie te Messina in Sicilië op 1 en 2 juni 1955, wordt dit zogenaamde ‘Benelux-memorandum’ officieel ingediend. Er wordt afgesproken dat men snel een Intergouvernementele Conferentie zal houden en er wordt een comité aangesteld dat deze top zal voorbereiden. Dit comité wordt voorgezeten door de Belg Paul-Henri Spaak. Het uiteindelijk doel wordt geformuleerd als volgt: men wil komen tot een economische integratie die verder gaat dan de OEES, die groter in omvang is dan de Benelux en die breder van aanpak is dan de EGKS[41].

In diezelfde periode doet Monnet ook het voorstel om een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie op te richten. Aan de basis hiervan ligt enerzijds het besef dat de technologie te duur wordt voor afzonderlijke staten en anderzijds de vrees voor een energietekort in de toekomst. Afgesproken wordt dat dit punt ook op de komende IGC[42] zal besproken worden.

Het comité-Spaak  begint zijn besprekingen in juli 1955. De discussies worden gevoerd op het kasteel van Hertoginnedal bij Brussel. Spaak heeft de verdienste dat hij de discussies tussen deskundigen tot een minimum beperkte en zo de dynamiek van de besprekingen in stand hield. Zo komt het dat het rapport van het comité al klaar was in maart 1956. Het wordt voorgelegd aan de zes lidstaten en door hen aanvaard in mei 1956[43].

Daarop wordt een verdragsontwerp opgesteld voor de top in Rome. Uiteindelijk wordt op 25 maart 1957 het verdrag getekend en daarmee komt de EEG[44] tot stand. Ook het voorstel van Monnet om tot een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie te komen wordt aanvaard[45]. Deze Gemeenschap, bekend als Euratom heeft alleen betrekking op het onderzoek ten behoeve van vreedzame toepassingen van kernenergie. Ze kwam echter nooit echt tot volle ontwikkeling door een gebrek aan financiële middelen[46]. Hierdoor zijn er vanaf dit moment drie gemeenschappen in Europa[47].

De ondertekening van de twee nieuwe verdragen verliep echter niet zo vlot. De Benelux-landen en Duitsland waren sterke voorstanders van een eenheidsmarkt. Frankrijk was in feite tegen omdat het bevreesd was voor de Duitse concurrentie, maar was wel vóór een atoomgemeenschap. Uiteindelijk werd een compromis gesloten waarbij Frankrijk de EEG aanvaardde maar daarbij als tegemoetkoming kreeg van de andere landen dat er speciale aandacht zou zijn voor de landbouw[48].

Men zag in dat een Economische Gemeenschap niet onmiddellijk kon geïnstalleerd worden en sprak daarom een tijdsschema af om een douane-unie te creëren. Hiertoe werd een overgangsperiode van 12 jaar voorzien, met de mogelijkheid om er nog een extra 3 jaar aan toe te voegen. In deze periode zou elk jaar een bepaald percentage douane-rechten verdwijnen, zodat uiteindelijk de tolmuren binnen de Europese Gemeenschap volledig zouden gesloopt zijn[49].

Het Europees gezag moest sterk staan om onpopulaire maatregelen te kunnen nemen. Een sterke structuur van de EEG werd daarom als noodzakelijk ervaren. Er werd eerst en vooral een Europese Commissie opgericht die initiatiefrecht bezat en moest bestaan uit onafhankelijken die geen instructies mochten ontvangen van de lidstaten en moesten handelen in het Europese belang. Die voorstellen werden dan voorgelegd aan de Raad van Ministers, die moest beslissen. De Raad bestond uit vertegenwoordigers van de lidstaten. Ze zou eerst via unanimiteit beslissen maar er werd afgesproken dat er geleidelijk zou overgegaan worden naar een systeem van meerderheidsbeslissingen[50]. Deze twee instellingen vormen van dan af de kern van de EEG. Ze zijn duidelijk een tussenweg tussen supranationaliteit en intergouvernementaliteit; de Commissie is een orgaan dat onafhankelijk staat ten opzichte van de lidstaten maar de uiteindelijke beslissingen worden toch door de vertegenwoordigers van die lidstaten genomen in de Raad.

Verder komt er nog een Europees Parlement, oorspronkelijk bestaande uit afgevaardigden die niet rechtstreeks verkozen worden. Het parlement bezit eerst alleen een controlerende taak maar de bevoegdheden zullen later uitgebreid worden. Een Hof van Justitie dat lidstaten kan veroordelen als afspraken niet worden nagekomen en een adviserend Economisch en Sociaal Comité worden ook opgericht.

De structuur die zo tot stand gekomen is, is vrijwel identiek aan die van vandaag.

 

2.3.3.5 EFTA

  Ook na de ondertekening van de Verdragen van Rome, bleef Groot-Brittannië ijveren voor een lossere, intergouvernementele samenwerking tussen de Europese staten[51]. Het succes van de Gemeenschappelijke Markt was voor de Britse regering een verrassende realiteit. Hierdoor zette de regering door met haar plannen om een Europese vrijhandelszone op te richten. Na korte onderhandelingen werd op 21 juli 1959 te Stockholm tot de oprichting van een Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of European Free Trade Association (EFTA) besloten[52]. Reeds op 20 november 1959 werd het EFTA-Verdrag ondertekend door de regering van Groot-Brittannië, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Oostenrijk, Zwitserland en Portugal. In het Verdrag beperkte men zich hoofdzakelijk tot industriële producten; landbouw- en visserij waren er niet in begrepen. De EFTA bleef ook strikt intergouvernementeel.

 

2.3.3.6 De eerste Britse poging tot toetreding

  In het begin van de jaren zestig was er een duidelijke koerswijziging van Groot-Brittannië ten opzichte van Europa merkbaar. In 1961 is er zelfs een eerste aanvraag tot toetreding tot de EEG. Er zijn verschillende redenen voor deze snelle verandering van houding te vinden. Op politiek vlak was er twijfel gekomen aangaande het reële karakter van de zogenaamde ‘special relationship’ met de Verenigde Staten. Vooral sinds de Suez-crisis in 1956 was het duidelijk geworden dat het in feite steeds Amerika was dat zijn mening opdrong aan de Britten. Ook kwam er het besef dat de Commonwealth niet langer een Brits Rijk was, maar in feite langzamerhand aan het desintegreren was.

Er waren echter ook economische factoren in het spel, en die waren van meer doorslaggevend belang. Groot-Brittannië hinkte in haar economische ontwikkeling achterop ten opzichte van het continent. En er was geen vergelijking mogelijk tussen de dynamiek van de Gemeenschappelijke Markt en de EFTA, die in feite nooit echt succesvol was[53]. Premier Macmillan besloot dat het Britse bedrijfsleven nood had aan rechtstreekse concurrentie vanop het continent om de prestaties te verbeteren[54]. Hij kwam tot de conclusie dat « for good and for evil », Engeland moest toetreden tot de Gemeenschappelijke Markt. Op 31 juli 1961 volgt dan de officiële aankondiging tot bereidheid tot onderhandelen, met het oog op volledige toetreding. 

De Britse regering was zich zeker bewust van de voornaamste moeilijkheden die bij eventuele onderhandelingen zouden moeten overwonnen worden.

De belangrijkste problemen waren: de kwestie rond nationale soevereiniteit, de banden met de EFTA, de betrekkingen met de Commonwealth en de aanpassing van de sterk gesubsidieerde Britse landbouw aan het communautaire systeem[55].

Een eventueel verlies van nationale soevereiniteit was en bleef van groot psychologisch belang; de Britten hadden nog steeds een soort van ‘eilandgevoel’ waardoor ze zich van de rest van Europa onderscheiden zagen.

De toekomst van de EFTA was een niet zo erg probleem aangezien sommige leden waarschijnlijk het voorbeeld van het Verenigd Koninkrijk zouden volgen en ook een aanvraag van toetreding zouden indienen. Anderen zouden zich door middel van een lossere vorm van associatie kunnen verbinden met de EEG.

Een veel moeilijker probleem werd gevormd door de Commonwealth-landen. Economisch waren er geen onoplosbare moeilijkheden, behalve voor de invoer van voedingsproducten uit die landen. Het ware probleem was vooral van psychologische aard; het nog steeds bestaande gevoel van verantwoordelijkheid ten opzichte van de landen van het voormalige ‘British Empire’.

Het landbouwprobleem situeerde zich vooral in de wijze waarop die gesubsidieerd werd door de Britse overheid. Het ontbreekt ons hier echter aan de ruimte om hier echt diep op in te gaan.

De aanvraag werd aanvankelijk enthousiast toegejuicht door de regeringen van de zes lidstaten. Maar het enthousiasme zou niet lang standhouden. Er werd gestart met de onderhandelingen eind 1961 en ze zouden, zonder resultaat afgebroken worden begin 1963. Het feit dat de onderhandelingen op niets uitliepen, is voor een groot deel veroorzaakt door de koppige houding van de Fransen, en meer specifiek van de Franse president de Gaulle. Desalniettemin mogen we niet vergeten dat noch de Britse regering, noch de Britse Conservatieve Partij onverdeeld vóór een toetreding waren en er dus nooit een sterk signaal van intern akkoord over de toetreding is naar voor gebracht. De Britse Labour-partij, die toen in de oppositie zat, meende uiteraard haar rol als oppositiepartij het best te kunnen vervullen door zich tegen de Britse toetreding, volgens de voorwaarden van de Conservatieven, uit te spreken[56]. Ze formuleerde een aantal bijkomende voorwaarden, die zó ver gingen dat er twijfels ontstonden of Labour wel echt een toetreding wenste[57].  Door deze interne verdeeldheid werden steeds weer beperkingen opgelegd aan de Britse onderhandelaars[58]. De belangrijkste probleempunten zouden steeds de toekomst van de Commonwealth en de Britse landbouwpolitiek blijven.

Zoals gezegd, eindigden de onderhandelingen begin 1963. 14 januari kan als een keerpunt beschouwd worden. Op die dag gaf de Franse president de Gaulle een persconferentie waarin hij stelde dat Britse toetreding tot de EEG niet onmogelijk was in de toekomst maar dan wel niet in de nabije toekomst. Hij heeft nooit officieel zijn veto gesteld tegen de toetreding maar zijn aanhoudende houding van afwijzing kwam in feite wel neer op een veto.

Om deze houding te begrijpen, dienen we dieper in te gaan op de figuur van de Gaulle. Hij was in 1958 president geworden en had zich steeds heel erg chauvinistisch en zelfs nationalistisch geprofileerd. Zijn voornaamste politieke doelstellingen lagen erin dat Frankrijk zou erkend worden als een grote mogendheid, dat het het centrum zou zijn van de Franssprekende wereld en dat het zich steeds onafhankelijk zou kunnen opstellen, ook militair[59]. Specifiek in verband met Europese integratie, was hij wel te vinden voor een politieke samenwerking tussen de verschillende Europese landen op intergouvernementeel niveau[60]. Zijn ideaalbeeld was dat van een West-Europees blok dat niet afhankelijk zou zijn van de Verenigde Staten en dat, uiteraard, onder leiding zou staan van Frankrijk. In dit verband kan zijn afwijzende houding ten opzichte van een eventuele toetreding van Groot-Brittannië gezien worden. In december 1962 had Groot-Brittannië nog een militair verdrag gesloten met de Verenigde Staten waarmee het, in de ogen van de Gaulle, nog maar eens de speciale band met dit land bevestigde[61]. De Gaulle wilde de Amerikaanse macht, die op Europa werd uitgeoefend zo veel mogelijk in te perken, ook op militair vlak en stond daarom zeer sceptisch tegenover elke toenadering tussen Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Aan de andere kant, was de timing van de Britten ook heel slecht gekozen. Ze sloten het akkoord toen de toetredingsonderhandelingen met Europa volop bezig waren, waardoor ze toch een heel dubbelzinnig signaal gaven.

In diezelfde periode (einde van 1962) begonnen de Britten zich ook harder op te stellen  bij de onderhandelingen. Ze waren van mening dat ze vrijwel zeker zouden toegelaten worden en dat ze zich dit wel konden veroorloven[62].

Op die manier wordt het duidelijk dat de verantwoordelijkheid voor de mislukking niet geheel bij president de Gaulle ligt. Een genuanceerde benadering is noodzakelijk. Het is waar dat de Fransen wellicht wel wat toegeeflijker konden geweest zijn; elke concessie werd afgewezen met het excuus dat aan het Verdrag van Rome niet mocht geraakt worden. Maar aan de andere kant heeft Groot-Brittannië zich nooit duidelijk uitgesproken in het voordeel van de toetreding; er was op het thuisfront steeds verdeeldheid. Daar komt nog bij dat de Britse onderhandelaars zich wel iets nederiger hadden kunnen opstellen. De kandidatuur werd vrijwel onmiddellijk enthousiast gesteund door vijf van de zes lidstaten en hierdoor werden de Britten té zelfzeker en gingen ze zich té hard opstellen bij de onderhandelingen.

  In de eerste jaren na het afbreken van de onderhandelingen verkeerde de EEG in een crisissfeer. Het onderlinge vertrouwen was door de koppige houding van Frankrijk ernstig aangetast.

 

2.3.3.7 De tweede poging

  Op 11 mei 1967 deed Groot-Brittannië een nieuwe aanvraag tot toetreding. Er zijn toch wel een aantal opmerkelijke elementen die deze nieuwe poging onderscheiden van de eerste[63]. Er was de politieke moed om over de mislukkingen van de eerste onderhandelingen heen te komen. De aanvraag betekende echter vooral een ommekeer in de houding van de Labour-partij, die nu aan de macht was. Dit betekende dat Labour in feite verplicht was van hun afwijzing van Europa af te stappen. Bij de vorige aanvraag, toen de Conservatieven nog in de regering zaten) hadden Labourpolitici zich sterk tegen toetreding verzet[64]. Maar nu ze in de regering zaten, moesten ze handelen naar het Britse belang, en dit betekende: toetreden tot de Europese Gemeenschap. Premier Harold Wilson pakte de voorbereiding van de aanvraag iets voorzichtiger aan dan de vorige eerste minister, Macmillan, bij zijn poging. Hij voerde eerst gesprekken met de landen van de EFTA en de Commonwealth en reisde daarna langs elke Europese hoofdstad om de staatshoofden van de lidstaten te ontmoeten.

Zoals gezegd, kwam de officiële aanvraag tot toetreding er dan in mei. Premier Wilson verklaarde dat de Britse regering bereid was het Verdrag van Rome in zijn geheel te aanvaarden[65]. Macmillan had dit nooit zo openlijk gesteld. Wilson wees op de economische moeilijkheden die op korte termijn zeker zouden mogen verwacht worden, vooral in verband met de Britse landbouw en de verhoudingen met de Commonwealth. Hij stelde echter ook dat deze niet zouden opwegen tegen de voordelen op lange termijn.

Maar het ging al snel opnieuw fout. Op 16 mei 1967, dus amper een aantal dagen na de officiële aankondiging van de vraag tot toetreding, hield de Franse president de Gaulle een persconferentie. Hij verklaarde in principe geen bezwaar te hebben tegen een uitbreiding van de Gemeenschap, maar zag anderzijds ook geen reden om op zijn oordeel van januari 1963 terug te komen[66]. Hij zei de stellige indruk te hebben dat er in Engeland sinds 1963 niets veranderd was en dat het land nog steeds niet de juiste mentaliteit bezat om een bruikbaar lid van de Europese Gemeenschappen te zijn[67]. Ten gevolge van de reactie van de Gaulle, werden zelfs geen onderhandelingen begonnen. Wat in 1963 nog tot een crisissfeer binnen de Europese Gemeenschap had geleid, zorgde nu nauwelijks voor beroering. Men was er zich nu van bewust dat Groot-Brittannië geen kans maakte om lid te worden, zolang de Gaulle in Frankrijk aan de macht was. Op 19 december 1967 sprak de Gaulle zich dan nog eens officieel uit tegen Britse toetreding, maar toen was zijn standpunt eigenlijk al maanden duidelijk.

 

2.3.3.8 Groot-Brittannië wordt lid

  In 1969 treedt de Gaulle af en, toeval of niet, reeds een jaar later, in de herfst van 1970 worden nieuwe onderhandelingen aangeknoopt tussen de Europese Gemeenschap en Groot-Brittannië.

Er bleven nog enkele belangrijke knelpunten, die slechts moeizaam zouden opgelost raken[68]. Het eerste was de discussie rond de Britse bijdrage in de financiering van de Gemeenschap, tijdens de geplande overgangsfase. De suikerinvoer uit een aantal Commonwealth-landen bleef ook lange tijd voer voor onenigheid. Het derde knelpunt betrof de invoer van melkproducten uit Nieuw-Zeeland. Tenslotte bleef ook het ondertussen beruchte vraagstuk van de Britse landbouw nog lang voor discussie zorgen. Ondanks het feit dat de Britse regering officieel had bekend gemaakt, reeds in 1967, dat ze het Verdrag van Rome volledig zou aanvaarden, en dus ook het Europese landbouwbeleid, bleef het landbouwbeleid een probleem. De moeilijkheden lagen vooral bij de Britse consument, die vreesde meer te zullen moeten betalen voor voedingsmiddelen, omdat de goedkope invoer van landbouwproducten uit Commonwealth-landen ter discussie zou komen te staan.

Een doorbraak in de onderhandelingen zou er komen in mei 1971, toen de Britse premier Heath een privé-ontmoeting had met zijn Franse collega Pompidou. Pompidou verklaarde na afloop van deze ontmoeting dat het onverstandig zou zijn om niet tot een overeenkomst met Engeland te komen[69]. Uiteindelijk zou eind juni 1971 een definitief akkoord worden bereikt over alle overblijvende problemen en werden de onderhandelingen afgerond. In oktober van datzelfde jaar werd de toetreding dan ook aanvaard in het Britse parlement. Dit was niet vanzelfsprekend want er was een geanimeerd debat aan voorafgegaan. De Labour-partij bevond zich in een moeilijk parket omdat ze zelf in 1967 om toetreding had verzocht maar dan de macht aan de Tories had moeten laten na de verkiezingen van 1970. Labour kon niet echt tegen toetreding zijn maar kon natuurlijk ook de Conservatieve regering niet voluit steunen. De partij koos dan maar voor een soort van tussenoplossing; ze verklaarden zich in principe akkoord met een Britse toetreding maar niet tegen de voorwaarden die afgedwongen waren door de Conservatieve onderhandelaars. Ze beloofden nieuwe onderhandelingen met Europa om betere toetredingsvoorwaarden voor Groot-Brittannië te bekomen, als ze weer aan de macht zouden zijn. Vier zaken, waaraan de Conservatieven niet aan voldaan hadden, werden door Labour naar voor gebracht: de kosten van het lidmaatschap moesten naar omlaag, er moest een adequate controle komen op de kapitaalbewegingen binnen de Europese Gemeenschap, een speciale permanente regeling voor Nieuw-Zeeland was noodzakelijk en een aantal Caribische Commonwealth-landen moest beschermd worden met betrekking tot hun suikerafzet op de Britse markt[70]. Toen Labour dan in 1974 weer aan de macht kwam, werden er inderdaad nieuwe onderhandelingen gestart. Deze hadden echter weinig concrete resultaten tot gevolg en de Britse publieke opinie werd zeker niet enthousiaster voor het idee van opgenomen te zijn in een Europese Gemeenschap.

 

2.3.3.9 Rechtstreekse verkiezingen voor het Europese Parlement

  In 1974 kreeg de Belg Leo Tindemans de opdracht een rapport te schrijven over de toekomst van de Europese Gemeenschap. Dit rapport hield onder andere enkele concrete aanbevelingen in, met het oog op een verdere, diepere integratie. Er werd echter weinig gevolg aan gegeven[71].

Toch werd een van de aanbevelingen al snel in de praktijk omgezet want reeds in 1976 werd beslist dat het Europees Parlement voortaan rechtstreeks zou verkozen worden. Deze beslissing is toch van groot belang geweest, omdat ze een grote stap betekende in het democratiseren van de Europese instellingen en daardoor poogde ‘Europa’ dichter bij de Europeanen te brengen.

Of het rapport-Tindemans een grote rol heeft gespeeld in dit besluit is helemaal niet zeker. De discussie was al begonnen vanaf 1974, toen het rapport nog lang niet af was[72]. Opmerkelijk is wel dat het voornemen om te komen tot een rechtstreeks verkozen Europees Parlement reeds werd uitgesproken in het Verdrag van Rome. Lange tijd was er tegenstand omdat men (de Gaulle voorop) vreesde dat een sterker Parlement, de macht van de Raad en dus de intergouvernementaliteit zou aantasten. In 1974 was men het dan eindelijk eens geworden om toch verkiezingen voor het Europees Parlement te gaan organiseren in de nabije toekomst. Over het feit dat in Rome in 1957 was overeengekomen dat dit volgens een eenvormige procedure diende te gebeuren, werd nu met geen woord gerept. Engeland wilde namelijk het in de andere lidstaten toegepaste stelsel van evenredige vertegenwoordiging niet aanvaarden[73].

Hoewel de bevoegdheden van het Europees Parlement nog zeer beperkt waren in die periode, was er lange tijd onenigheid over het aantal vertegenwoordigers dat elke lidstaat zou mogen afvaardigen. Uiteindelijk werd dan in september 1976, 21% van de zetels aan de kleinere landen[74] gegeven en 79% aan de grotere[75]. Deze verdeling was in het voordeel van de kleinere lidstaten, aangezien ze slechts 12% van de totale bevolking van de Gemeenschap uitmaakten.

Er werd op hetzelfde moment ook beslist dat de verkiezingen gelijktijdig in alle lidstaten moesten worden gehouden. De nationale overheden mochten zelf de organisatiewijze kiezen. Hierdoor werden de verkiezingen in feite verkiezingen voor de afvaardiging van nationale partijen naar het Europees Parlement[76].

Opvallend is het grote belang dat blijkbaar aan deze verkiezingen werd gehecht. In vrijwel alle lidstaten werden zeer vooraanstaande politici bereid gevonden om zich kandidaat te stellen. Enkele namen: de voorzitter van de Duitse Socialistische Partij, Willy Brandt; de leider van de Franse Socialisten, François Mitterrand; de Belgische eerste minister, Leo Tindemans en de premier van Luxemburg, Gaston Thorn[77].

Oorspronkelijk was het de bedoeling om de verkiezingen in 1978 te organiseren maar de Britse regering liet weten dat ze onmogelijk op tijd klaar zouden zijn met alle voorbereidingen. Toen werd een jaar uitstel aanvaard.

In de periode tussen de beslissing om ze te organiseren en de verkiezingen zelf, bleek uit diverse opiniepeilingen in verschillende landen een beperkte interesse en een groot gebrek aan informatie bij de Europese kiezers[78].

In juni 1979 kregen ruim 184 miljoen EG-burgers voor het eerst de kans een Europees Parlement te kiezen. In totaal kwam zo’n 62% van de kiezers opdagen, wat heel weinig was als men rekening houdt met het feit dat in landen als België, Italië en Luxemburg stemplicht bestond. In Groot-Brittannië kwam bijvoorbeeld slechts een derde van de kiesgerechtigden opdagen[79]. De resultaten hielden weinig verrassingen in: de socialistische fractie bleef de grootste, op de voet gevolgd door de christen-democraten[80].

 

2.3.3.10 De Europese Akte

In het begin van de jaren 1980 groeide er in de verschillende lidstaten het besef dat er nood was aan een nieuw verdrag om de constructie van de Interne Markt, waarover reeds in Rome in 1957 was gesproken, af te ronden. In juni 1984 vond er top van staatshoofden en regeringsleiders plaats in Fontainebleau. Er werden reeds een aantal belangrijke beslissingen genomen, vooral met betrekking tot het Europese Budget[81]. Verder van belang op deze top was de aanstelling van Jacques Delors als nieuwe voorzitter van de Europese Commissie en de oprichting van twee comités, het Comité-Dooge en het Comité-Adonnino. Het eerste moest zich op de institutionele aspecten van de Gemeenschap concentreren, het tweede moest uitzoeken hoe men de verbondenheid van de burger met ‘Europa’ kon vergroten. De beide comités werden geacht een rapport te presenteren op de top van Milaan in juni 1985. Dit gebeurde ook maar al bij al stelden beide rapporten inhoudelijk niet veel voor.

Net voor de top kwam de Europese Commissie, onder impuls van de nieuwe en geëngageerde voorzitter Jacques Delors, op de proppen met een ‘Witboek Interne Markt’[82]. Hierin stelde de Commissie dat er 300 maatregelen nodig waren om alle fysieke, technische en fiscale obstakels die het vrije verkeer van personen, goederen en diensten belemmerden, op te heffen. Het Witboek werd besproken op de top van Milaan, eind juni en er werd groen licht gegeven voor de voorgestelde maatregelen[83]. De voorstellen zouden besproken worden op een Intergouvernementele Conferentie in december 1985 te Luxemburg.

Het Witboek vertrok van het uitgangspunt dat er sinds de ondertekening van de Verdragen van Rome in 1957 al veel gerealiseerd was maar dat er nog steeds geen echte interne markt was tot stand gekomen. Om dit te doen waren er dus 300 richtlijnen nodig. De Commissie stelde voor om alles af te ronden voor de uiterste datum van 1 januari 1993. Aangezien alles vrij snel diende te gebeuren, zag de Commissie in dat er nood was aan een uitbreiding van de besluitvorming door middel van gekwalificeerde meerderheid.

Deze werkwijze van de Commissie bleek achteraf de goede te zijn. Bij eerdere voorstellen tot hervormen van de Europese structuren, was men vrijwel steeds te ambitieus geweest bij aanvang. Er werd vaak te veel gehamerd op zaken als defensie, buitenlands beleid en politieke unie. Hierdoor werden vele lidstaten afgeschrikt omdat ze beducht waren om een deel van hun soevereiniteit te moeten inleveren. De Commissie legde nu de nadruk op de voltooiing van de Interne Markt als eerste stap op weg naar verdere integratie. Hierbij hadden alle lidstaten belang en dus zouden ze waarschijnlijk inschikkelijker zijn bij het discussiëren over hervormingen. Delors wenste echter ook verschillende nieuwe beleidsdomeinen[84] binnen de Gemeenschap te brengen maar hierover zou moeilijker een akkoord bereikt worden[85].

De staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten kwamen samen in Luxemburg tussen 2 en 4 december 1985. De belangrijkste vraag bestond erin hoever de verschillende lidstaten bereid waren te gaan in het aanvaarden van Europese meerderheidsbeslissingen[86]. Vooral de Britse delegatie stond voor een moeilijk dilemma. Premier Thatcher was zeker voorstander van een zo ruim mogelijke en integraal doorgevoerde vrijhandelssituatie in de Europese Gemeenschap. Maar anderzijds stonden de Britten traditioneel, en zeker ook Thatcher, steeds afkerig tegenover verlies van soevereiniteit. Na lange onderhandelingen werd uiteindelijk een Verdrag opgesteld en door alle lidstaten aanvaard, de Europese Akte of Single European Act.

De Akte bestond uit drie grote delen[87].

In het eerste deel werd de Europese Raad[88] officieel erkend en opgenomen in de Europese structuur, waar ze voordien niet toe behoorde.

Ten tweede werd ook de Europese Politieke Samenwerking vermeld maar die werd nog steeds buiten de officiële constitutionele structuur van de Gemeenschap gehouden.

Het derde deel was veruit het belangrijkste; het bestond uit amendementen bij het Verdrag van Rome. Dit was de eerste keer dat er iets veranderde aan dit Verdrag uit 1957. De belangrijkste elementen van deze verdragswijziging waren:

Ondanks kleine moeilijkheden in Denemarken en Ierland verliep de ratificatie al bij al vrij vlot. Het Verdrag trad in werking op 1 juni 1987.

Er was algemene tevredenheid maar tegelijk ook het besef dat men nog verder had kunnen en misschien wel moeten gaan.

 

2.3.3.11 Brugge-speech van Margaret Thatcher

Op specifieke houdingen van de verschillende Britse regeringen ten opzichte van de reeds vermelde gebeurtenissen wordt in een ander deel iets dieper ingegaan. Toch is het reeds interessant om hier de figuur van Margaret Thatcher even van naderbij te bekijken aangezien haar uitgesproken mening aangaande Europese integratie vaak een grote impact had op de gebeurtenissen of toch zeker een diepe indruk maakte op haar collega’s en het publiek. Thatcher werd Brits premier in 1979. Tijdens de eerste jaren van haar ambt legde ze zich in haar politiek ten overstaan van Europa toe op de discussie rond het Europees budget. Ze rekende uit dat Groot-Brittannië meer geld aan Europa gaf, dan het terugkreeg. Ze zal van dan af proberen dit recht te trekken. Uiteindelijk zal, na lange discussies, op de top van Fontainebleau in juni 1984, een voorlopige oplossing uitgewerkt worden waarbij Groot-Brittannië een korting kreeg. De essentie van dit alles is niet de wijze waarop alles uiteindelijk opgelost werd, maar wel het feit dat er voor het eerst sinds de Gaulle weer iemand is die een agressieve politiek voert tegenover Europa. Later, bij de onderhandelingen voor de Europese Akte zal Thatcher zich zeer sterk afwijzend opstellen ten opzichte van elk mogelijk verlies van soevereiniteit van haar land ten voordele van Europa. Dat ze de Akte uiteindelijk toch zal aanvaarden, heeft vooral te maken met het feit dat ze een groot voorstander was van de Interne Markt en de deregularisering van de handel, elementen die ook in de Akte waren opgenomen[91].

Enkele jaren later, op 20 september 1988, zal ze tijdens een speech in het Europacollege te Brugge, haar visie op Europese integratie duidelijk naar voor brengen. Ze erkende in de eerste plaats dat Groot-Brittannië een plaats had in een eengemaakt Europa maar ze verzette zich met klem tegen een enkelvoudige, bureaucratische, Europese ‘superstaat’[92]. Ze had in Groot-Brittannië de rol van de overheid, vooral in de economie sterk teruggedreven en wilde zich nu niet onderwerpen aan een overdreven strenge, Europese regelgeving. Ze stelde dat de Europese Gemeenschap alleen maar succesvol kon zijn, als ze toeliet dat elke lidstaat zijn eigenheid en identiteit behield. Dit idee doet natuurlijk heel sterk denken aan het ‘Europe des patries’ van de Gaulle.

Haar visie brak niet spectaculair met de Britse traditie maar stond in contrast met de toen dominante ideeën van haar collega’s op het continent. Daarom was de controverse rond haar speech zo groot.

 

2.3.3.12 Verdrag van Maastricht

In de eerste helft van 1991 was Luxemburg voorzitter van de Gemeenschap. Er was toen al een top van staatshoofden en regeringsleiders gepland voor december maar de voorbereiding was heel erg verward verlopen. Luxemburg moest nu proberen om alle lidstaten op een lijn te krijgen over de vraag welke hervormingen wenselijk waren. In april kwam Luxemburg met een eerste ontwerp voor een verdrag. De Europese Unie zou bestaan uit drie pijlers: een voor de Economische en Monetaire Unie (EMU), een voor buitenlands en veiligheidsbeleid en een voor de kwesties van interne veiligheid, politie en justitie[93]. Elke pijler zou zijn eigen besluitvormingssysteem hebben, met voor de Europese Raad de rol van gids en leidsman. Vooral in de tweede en de derde pijler zou de besluitvorming sterk intergouvernementeel zijn. Luxemburg had er naar gestreefd om de gulden middenweg tussen de uiteenlopende standpunten van de lidstaten te zoeken.

Men was echter van mening dat het voorstel nog beter kon. Nederland werd dan voorzitter voor de tweede helft van 1991. De Nederlanders zagen niet zo veel in het Luxemburgse ontwerpverdrag en besloten een geheel nieuw concept uit te werken. Het pijlersysteem werd overboord gegooid en vervangen door een boomstructuur. De boom had een federale stam waaraan een economische tak, een tak voor buitenlands beleid en een tak voor justitie en binnenlandse zaken aan groeiden. Defensie werd buiten de structuur gehouden en aan de NAVO toevertrouwd[94].

De Nederlandse regering was vol vertrouwen brede steun te zullen krijgen voor het ontwerp omdat elk land er wel iets naar zijn gading kon in terugvinden. Maar het draaide volledig anders uit. Het voorstel werd op 30 september voorgelegd aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en vrijwel onmiddellijk afgewezen. Dit betekende toch een zware afgang voor de Nederlandse diplomatie.

Er moest een nieuw ontwerp worden gemaakt en men baseerde zich nu wel sterk op het Luxemburgse voorstel. Zes weken later was het af. Het voorzag onder andere in een pijlerstructuur, het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement en meerderheidsstemming voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Er bestond nu een tekst die als uitgangspunt kon dienen voor het afsluiten van de onderhandelingen op 9 en 10 december te Maastricht. Enkele belangrijke vragen moesten echter nog worden beantwoord[95]: Heeft de EU een federale roeping? Zal de besluitvorming in de tweede pijler volgens meerderheidsstemming verlopen of houdt men vast aan unanimiteit? Wordt defensie al dan niet in het verdrag opgenomen? Hoeveel bevoegdheid moet de Gemeenschap krijgen met betrekking tot sociaal beleid? Hoever zal men gaan met cohesie?

Deze vragen werden als volgt beantwoord: de federale roeping mocht van Major in geen enkel geval in het Verdrag geformaliseerd worden. Op het vlak van de besluitvorming werd overeen gekomen dat die in de eerste pijler op suprantionale basis zou gebeuren en in het derde pijler (binnenlandse zaken en justitie) zuiver intergouvernementeel. Voor de tweede pijler (buitenlands en veiligheidsbeleid) zouden de principiële beslissing door unanimiteit genomen worden maar voor de concrete uitwerking ervan zal een meerderheid volstaan. Defensie bleef buiten de verdragstructuur. Op het vlak van sociaal beleid was er heel wat tegenwerking van de Britse premier Major. Uiteindelijk werd beslist aan het verdrag een protocol toe te voegen waarin elf van de twaalf lidstaten (Groot-Brittannië niet) zich voornamen om te streven naar een gemeenschappelijk sociaal beleid. Op het vlak van cohesie werd tot slot beslist dat er een fonds zou worden opgericht om de vier armste lidstaten (Ierland, Griekenland, Portugal en Spanje) te ondersteunen.

Het uiteindelijke verdrag[96] bestaat uit zeven titels en zeventien protocollen[97]:

Onder de eerste titel vallen de gemeenschappelijke bepalingen. Hierin zitten vervat: algemene principes van de Europese Unie (onder andere op het vlak van mensenrechten), vermeldingen van de verschillende instellingen. Ook het subsidiariteitsbeginsel wordt hierin gedefinieerd. Dit houdt in dat Europa pas zal optreden als het dat beter kan dan de lidstaten. Indien dit het geval is, moet Europa wel optreden.

Onder de titels 2, 3 en 4 worden de aanpassingen en aanvullingen binnen de eerste pijler vermeld en dit respectievelijk voor de EEG[98], de EGKS en Euratom. Van groot belang hier is het feit dat er een aantal nieuwe beleidsdomeinen in deze eerste pijler bij komen, zoals cultuurbeleid of consumentenbeleid en dat reeds bestaande domeinen soms uitgebreid werden, zoals milieubeleid. Ook hierin vervat zitten bepalingen inzake instellingen. Zo wordt het Comité van de Regio’s opgericht en krijgt het Europees Parlement meer macht door het invoeren van de medebeslissings- of codecisieprocedure[99]. Maar het meest opmerkelijke dat verandert is de oprichting van de Economische en Monetaire Unie. Die zorgt voor het instellen van een supranationale, Europese Centrale Bank en een eenheidsmunt. Het supranationale karakter zorgde voor een afschrikkend effect voor de Britten die zich niet bij EMU aansloten. Duitsland was bezorgd voor een verzwakking van de – sterke – Duitse mark en eiste daarom strikte voorwaarden waaraan de leden moesten voldoen. Deze voorwaarden werden vastgesteld te Maastricht en staan dan ook bekend als de Maastricht-criteria.

Dit zijn ze: het begrotingstekort mag niet groter zijn dan 3% van het Bruto Binnenlands Product; de staatsschuld mag niet meer bedragen dan 60% van Bruto Binnenlands Product; de inflatie mag niet hoger zijn 1,5 % boven het gemiddelde van de drie lidstaten met de laagste inflatie; de kapitaalmarktrente mag niet meer dan 2% hoger zijn dan het gemiddelde van diezelfde drie lidstaten en de wisselkoers mag gedurende twee jaar niet gedevalueerd zijn ten opzichte van de valuta van andere lidstaten en moet binnen de fluctuatiegrenzen van het EMS zijn gebleven.

Deze voorwaarden waren zo streng dat vrijwel geen enkel land eraan voldeed. Later werden ze wel versoepeld, in die zin dat als een land op de goede weg is, het al wordt toegelaten.

In de vijfde titel van het Verdrag werd de tweede pijler besproken. Er werd vastgelegd dat de lidstaten via een omslachtige procedure tot gezamenlijke actie in de buitenlandse politiek kunnen besluiten, dat veiligheidsbeleid hierbij is inbegrepen maar dat defensie er voorlopig nog buiten blijft. De beslissingsprocedure bleef intergouvernementeel, met een kleine ruimte voor meerderheidsstemming.

De zesde titel valt samen met de derde pijler, binnenlandse zaken en justitie. De samenwerking verloopt nog steeds sterk intergouvernementeel. De terreinen waarop men zal samenwerken, worden ook opgesomd. Het gaat hier onder andere om asielbeleid, migratie, bestrijding van internationale fraude, justitiële samenwerking en politiële samenwerking voor zaken als terrorisme en drugshandel.

De zevende titel bevat dan de slotbepalingen.

Er waren geen afdoende oplossingen gevonden voor alle problemen die vooropgesteld waren en dus werd afgesproken om spoedig een nieuwe IGC (Intergouvernementele Conferentie) te houden.

De ratificatie van het Verdrag verliep heel moeilijk, vooral in Frankrijk, Denemarken en Groot-Brittannië. In de eerste twee landen werd een referendum georganiseerd maar in Groot-Brittannië bleef de ratificatieprocedure beperkt tot een lange strijd in het parlement.

Uiteindelijk treedt het Verdrag van Maastricht in werking op 1 november 1993.

 

2.3.3.13 Verdrag van Amsterdam[100]

De top van Amsterdam in juni 1997 was er vooral op gericht om de problemen die in Maastricht niet waren opgelost, opnieuw aan te pakken. Bovendien werden hervormingen nu heel wenselijk geacht met het oog op de waarschijnlijk spoedige uitbreiding van de Europese Unie. De belangrijkste discussiepunten waren het Gemeenschappelijke Buitenlands en Veiligheidsbeleid, de onenigheid over de samenwerking in de derde pijler, de onmogelijkheid voor lidstaten om verder te gaan met integratie als een of enkele lidstaten daar niet voor voelen, de omvang van de Europese Commissie en het stemgewicht van de lidstaten bij besluiten met gekwalificeerde meerderheid in de Raad van Ministers[101].

Het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid werd niet echt als een prioriteit gezien. Het Verenigd Koninkrijk wees, onder andere gesteund door Denemarken, de ontwikkeling van een defensiecapaciteit voor de Europese Unie resoluut van de hand, zodat de West-Europese Unie (WEU) niet in de Europese Unie kon worden opgenomen. Hier werd dus niet echt voor een doorbraak gezorgd.

Het beleid in de derde pijler diende wel dringend herzien worden aangezien het ging om de vergemeenschappelijking van beleid dat ten gevolge van het wegvallen van de interne grenzen nog bezwaarlijk aan de lidstaten kon worden overgelaten[102]. De beleidsterreinen die men wilde vergemeenschappelijken waren zaken als visum-, asiel- en drugsbeleid. Maar het bleek onmogelijk om het eens te worden over een andere, meer communautaire aanpak.

Institutionele hervormingen konden volgens velen niet langer uitgesteld worden. De bestuurbaarheid van de Europese Unie moest met het oog op toekomstige uitbreidingen veilig gesteld worden door: een vergemakkelijking van de besluitvorming in de Raad door ruimere toepassing van meerderheidsbesluiten, een stroomlijning van de besluitvorming door drastische vermindering van het aantal procedures, een herziening van het stemmengewicht van de lidstaten, zodat de invloed van de grote lidstaten meer in overeenstemming is met hun bevolkingsgrootte en een vergroting van de slagvaardigheid van de Europese Commissie door haar ledenaantal te beperken. Dit soort maatregelen komt voor de lidstaten neer op verdere beperking van hun soevereiniteit. Te verwachten was dan ook dat het moeilijk zou zijn in Amsterdam overeenstemming over deze kwesties te bereiken. Het eindresultaat was inderdaad nogal mager. De Europese Commissie blijft uit 20 leden bestaan; als er lidstaten bijkomen zullen de grote landen hun tweede zetel in de Commissie opgeven. In ruil daarvoor zullen ze meer gewicht in de Raad krijgen, maar hoeveel is nog onduidelijk[103]. Het aantal kwesties waarin de Raad van Ministers met gekwalificeerde meerderheid van stemmen kan beslissen is uitgebreid, evenals het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement. Van een vereenvoudiging van de besluitvorming in de Europese Unie is echter nauwelijks sprake[104].

De weerstand van de lidstaten tegen een ruime toepassing van meerderheidsbesluiten heeft tot gevolg dat wanneer consensus ontbreekt de Europese Unie tot inactiviteit gedoemd is. Om dit structurele probleem op te lossen, is het concept ‘flexibiliteit’ uitgevonden. Het houdt in dat als een minderheid van de lidstaten zich niet kan verzoenen met bepaalde maatregelen tot verdere integratie, het voor de meerderheid mogelijk moet zijn om binnen de structuren van de Europese Unie het beoogde beleid zonder deelneming van de minderheid toch tot stand te brengen[105]. De toepassing van dit principe is wel aan bepaalde strikte voorwaarden verbonden en in feite is tot op vandaag (2001) nog steeds niet echt geconcretiseerd.

Het Verdrag van Amsterdam is op inhoudelijk vlak zeker geen onverdeeld succes. Vaak wordt het meer gezien als een overeenkomst om aan te geven dat de grens van de Europese integratie voorlopig bereikt in plaats van een instrument om de samenwerking verder uit te diepen[106].

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 


[22] DM, 10.5.1950, p.1: “In Paris a plan to end the century-old conflict was announced.”

[23] Ibid., p.41-62.

[24] Dit is een internationale organisatie die het recht van arbitrage zou krijgen bij geschillen tussen landen die bij deze organisatie aangesloten waren.

[25] Het Duitse keizerrijk, de Habsburgse dubbelmonarchie en het tsaristische Rusland

[26]B. BOXHOORN, op.cit., p.64-65.

[27] Ibid., p.70-76.

[28]Organisatie voor Europese Economische Samenwerking, werd opgericht ter coördinatie van de verdeling van de Marshall-hulp

[29] Ter oprichting van de Westerse Unie (ook: Brusselse Verdragsorganisatie); de ondertekenaars (België, Frankrijk, Groot-Brittannië, Luxemburg en Nederland) stelden dat als een van hen werd aangevallen, de anderen bijstand zouden verlenen.

[30] In dit deel werden vaak feiten en inzichten gehaald uit de syllabus en de lesnota’s bij “Europese politieke integratie” van Prof. Dr. H.Vos. Dit wordt telkens in voetnoot aangegeven, zonder verdere specificatie.

[31] B. BOXHOORN, op.cit., p.101-110.

[32] Vooral de oorlog in Korea had een groten psychologische invloed,  de Westeuropese landen vreesden het volgende slachtoffer van communistische agressie te worden.

[33] Dit zorgde voor een verzwakking van de positie Europa in de wereld, vooral van Frankrijk en Groot-Brittannië.

[34] De Verenigde Staten maakten hier (in 1956) duidelijk aan het Verenigd Koninkrijk dat het niet zelfstandig mocht ingrijpen in de wereldpolitiek. Dit was voor de Britten een traumatisch ervaring omdat ze nu onder ogen moesten zien dat Groot-Brittannië niet langer een wereldmacht was.

[35] B. BOXHOORN, op.cit., p.111-118.

[36] H. VOS, “Europese politieke integratie”.

[37] Uiteindelijk traden Frankrijk, West-Duitsland, Nederland, België, Luxemburg en Italië van in het begin toe.

[38] Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.

[39] Frankrijk, West-Duitsland en Italië leverden er elk twee, de anderen één.

[40] “Europese Commissie” in plaats van “Hoge Autoriteit” en “Europees Parlement” in plaats van “Gemeenschappelijke Vergadering”.

[41] H. VOS, “Europese politieke integratie”.

[42] IGC= Intergouvernementele Conferentie

[43] P. VAN DE MEERSCHE, Van Jalta tot Malta. Politieke geschiedenis van Europa, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1990, p.75.

[44] Europese Economische Gemeenschap

[45] P. VAN DE MEERSCHE, op.cit., p.76.

[46] B. BOXHOORN, op.cit., p.125.

[47] E.G.K.S., E.E.G. en Euratom

[48] H. VOS, “Europese politieke integratie”.

[49] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.77.

[50] H. VOS, “Europese politieke integratie”.

[51] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.81.

[52] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.87.

[53] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.101.

[54] B. BOXHOORN, op.cit., p.141.

[55] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.102.

[56] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.105.

[57] Er wordt op de kwestie van de houding van de oppositiepartijen in Engeland, verder teruggekomen.

[58] B. BOXHOORN, op.cit., p.142.

[59] B. BOXHOORN, op.cit., p.137.

[60] Een zogenaamd ‘Europe des Patries’.

[61] Het akkoord dat gesloten was, had betrekking op de ontwikkeling van lange-afstandsraketten en was voor de Britten vooral een middel om hun defensiekosten te drukken. Het versterkte natuurlijk wel de militaire afhankelijkheid van Groot-Brittannië, en dus van Europa, ten opzichte van de Verenigde Staten.

[62] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.110.

[63] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.122.

[64] In een tweepartijenstelsel is het vanzelfsprekend dat de oppositiepartij van mening verschilt over belangrijke onderwerpen met de regeringspartij.

[65] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.123.

[66] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.123.

[67] B. BOXHOORN, op.cit., p.160.

[68] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.146-147.

[69] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.149.

[70] B. BOXHOORN, op.cit., p.177.

[71] B. BOXHOORN, op.cit., p.194.

[72] Het Rapport-Tindemans werd pas op 29 december 1975 officieel voorgesteld.

[73] B. BOXHOORN, op.cit., p.195.

[74] België, Denemarken, Ierland, Luxemburg en Nederland

[75] Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk

[76] B. BOXHOORN, op.cit., p.195.

[77] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.191.

[78] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.193.

[79] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.200.

[80] Zie bijlage 3.

[81] Er werd een korting toegestaan aan Groot-Brittannië maar globaal werden de middelen voor Europa opgetrokken.

[82] Een Witboek bevat steeds een reeks voorstellen tot initiatieven die daarna uitgewerkt dienen worden.

[83] B. BOXHOORN, op.cit., p.278-279.

[84] Het ging hier om een sociaal beleid, milieubeleid, onderzoek en ontwikkeling en monetair beleid.

[85] H. VOS, “Europese politieke integratie”.

[86] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.232-233.

[87] P. VAN DE MEERSSCHE, op.cit., p.233-237.

[88] Dit is de vergadering van staatshoofden en regeringsleiders.

[89] Vroeger had het parlement vrijwel alleen een adviserende taak; vanaf nu werd het meer bij de besluitvorming  betrokken.

[90] Het ging hier om milieu, technologie en ontwikkeling en , ondanks Britse tegenstand, ook, in beperkte mate, sociaal beleid.

[91] P. BYRD, British foreign policy under Thatcher, Oxford, Allan, 1988, p.45.

[92] B. NELSEN en A. STUBB, The European Union. Readings on the theory and practice of European integration, London, Macmillan, 1998, p.45-50.

[93] B. BOXHOORN, op.cit., p.300.

[94] B. BOXHOORN, op.cit., p.301.

[95] B. BOXHOORN, op.cit., p.301.

[96] Zie bijlagen 4, 6 en 7.

[97] B. BOXHOORN, op.cit., p.303-312.

[98] Zie bijlage 5.

[99] Hierdoor krijgt het Europees Parlement de facto een vetorecht.

[100] Zie bijlage 8.

[101] B. BOXHOORN, op.cit., p.330-331.

[102] B. BOXHOORN, op.cit., p.332.

[103] Deze kwestie kwam echter opnieuw op de tafel op de top van Nice (begin december 2000) en is eigenlijk nog steeds niet volledig opgelost.

[104] B. BOXHOORN, op.cit., p.332.

[105] B. BOXHOORN, op.cit., p.333.

[106] B. BOXHOORN, op.cit., p.333-334.