Sporen uit hun bestaan.Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. (Elke Verhaeghe) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
INLEIDING
Het onderwerp van mijn scriptie is te situeren binnen het ruimere kader van de sociaal-economische geschiedenis. Lange tijd werd deze tak in de geschiedschrijving verwaarloosd, maar sinds de jaren zestig krijgt ze de aandacht die ze verdient. Wanneer de nadruk ligt op het sociale, kan men niet langer de ogen sluiten voor het leven van de gewone mens. Uiteindelijk vormde deze groep het gros van de bevolking en is hun verhaal even leerrijk als dat van hooggeplaatsten. Mijn persoonlijke belangstelling voor het sociale aspect stamt reeds uit mijn middelbare schooltijd. De idee dat het leven van de gewone mens niet alleen bepaald werd door beslissingen en handelingen op nationaal niveau, maar vooral door de dagdagelijkse bekommernissen zoals de zorg voor voldoende voedsel, ziekte, werkloosheid en dergelijke, fascineert me. Tijdens mijn opleiding geschiedenis aan de universiteit groeide deze interesse onder meer door de ‘oefeningen’ verder uit.
Vanuit deze algemene belangstelling ontstond het verlangen om voor deze verhandeling een studie te maken over de sociale, economische en demografische aspecten van een kleine gemeenschap. In overleg met mijn promotor is de idee gegroeid om levenslooponderzoek uit te voeren met betrekking tot meisjes die in 1830/31 of 1880/81 te Zwevegem werden geboren. Dit onderzoeksveld is betrekkelijk nieuw. Het aantal studies waarin een analyse van levenslopen wordt toegepast, is gering en de methode bevindt zich nog in een exploratief stadium. Pas de laatste jaren krijgt deze benadering de wind in de zeilen. De meeste van deze studies hebben wel een sterk historisch-demografische inslag[1].
Naast de meer theoretische werken die een uiteenzetting bieden over het ontstaan, de mogelijkheden en beperkingen van de methode, bood vooral literatuur waarin een concrete casus werd uitgewerkt mij de nodige houvast. Daarbij denk ik aan werk van G. ALTER: Family and the female life course. The women of Verviers (1988); de verschillende bijdragen in J. KOK, A. KNOTTER, ea.: Levensloop en levenslot . Arbeidsstrategieën van gezinnen in de 19de en 20ste eeuw (1999) en J. ROBIN: The way we lived then (2000). Deze richtinggevende werken wierpen ideeën op voor een mogelijke vraagstelling en gaven een indicatie over de manier waarop de resultaten tot een samenhangend geheel konden worden verwerkt. Daarnaast baseerde ik me ook op twee thesissen in verband met levensloopanalyse, die van A. DEVRIESE: Vrouwen en arbeid, levenslooponderzoek toegepast op 33 Gentse textielarbeidsters en van A. DE BOEVER: Generatieverschillen in de 19de eeuw, een onderzoek naar economisch, demografisch en sociale veranderingen in de 19de en begin 20ste eeuw door middel van levensloopconstructies van de generaties 1829/30 en 1879/80 uit Oordegem. Met mijn eigen studie hoop ik dan ook een bescheiden bijdrage te leveren aan dit innovatieve onderzoeksveld.
De opzet van mijn onderzoek bestaat erin een studie op microniveau te maken waarbij de aandacht in de eerste plaats uitgaat naar belangrijke gebeurtenissen in een mensenleven zoals geboorte, huwelijk, het krijgen van kinderen en sterfte. Daarnaast onderzoek ik ook de samenstelling van de gezinnen, hun sociale status en sociale mobiliteit, het beroepspatroon, de migratie en alle zaken die hiermee verband houden. Op basis van deze gegevens wil ik ten eerste nagaan of de tijdsgeest invloed uitoefende op de levenswijze van beide cohorten (1830/31 en 1880/81). Hiervoor acht ik het noodzakelijk om de individuele levenslopen te koppelen aan het algemeen sociaal, economisch en demografisch kader van de gemeente Zwevegem. Ten tweede is het de bedoeling de twee ‘leefwerelden’ met elkaar te vergelijken door na te gaan in welke mate het gedragspatroon van deze cohorten ten opzicht van elkaar verschilde. Tenslotte wil ik ook de diversiteit in de cohorte niet over het hoofd zien en daarom zal ik een aantal aspecten binnen eenzelfde cohorte proberen te vergelijken.
Bij de afbakening van het onderwerp zijn een aantal keuzes gemaakt die om verantwoording vragen. Zo komen hier enkel de meisjes geboren in 1830/31 of 1880/81 aan bod. Dit is vooral vanuit het bewustzijn dat vrouwen een totaal andere ervaringswereld hebben dan mannen. Daarnaast vormen zij de centrale figuur waarrond het gezinsgebeuren zich afspeelt. Vrouwen brengen de kinderen ter wereld, staan in voor hun verzorging en opvoeding, verrichten huishoudelijke taken en eventueel betaalde arbeid. Kortom, een druk leven waar heel wat komt bij kijken. Een studie met zowel mannen als vrouwen als vertrekpunt zou wellicht even waardevol zijn, maar vanwege de beperktheid van het onderzoek koos ik ervoor individuen van hetzelfde geslacht te volgen. De keuze voor de vrouw berust op het feit dat er meer aspecten kunnen worden onderzocht (bv. fertiliteit, huishoudelijke taken, …). Toch is het helemaal niet de bedoeling de man in deze studie tot de achtergrond te verdringen. Ik hou immers steeds rekening met de familiale achtergrond van de meisjes. Door de gezinnen van de vrouw erbij te betrekken, hoop ik een meerwaarde te bieden en me niet te beperken tot de tijds-en plaatsgebonden effecten op onderzochte vrouwen alleen, hoewel zij natuurlijk de kern van het onderzoek blijven uitmaken.
De periode die ik behandel is evenmin willekeurig gekozen. De focus ligt voornamelijk op de 19de eeuw, een tijd waarin heel wat verschuivingen op sociaal-economisch gebied plaatsvonden. Op 2 à 3 generaties tijd veranderde er veel.
In het begin van deze eeuw leefde de Vlaamse bevolking van de combinatie van agrarisch en ambachtelijk werk. Vooral de vlasnijverheid was van cruciaal belang. Meer dan 1/3 verdiende er zijn brood[2]. Vele gezinnen vormden een productieve eenheid en stonden samen in voor het gezinsbudget[3]. Toch bleef het loon waarvan de meeste huishoudens trachten te overleven bijzonder klein. De situatie werd nog erger door de structurele crisis in de textielsector en de overbevolking die ervoor zorgden dat de reële lonen snel daalden[4]. Door de opkomst van fabrieken werd de huisnijverheid immers verdrongen. Tot overmaat van ramp kreeg de bevolking in de jaren 1840 met een zware voedselcrisis af te rekenen. Misoogsten van aardappelen en rogge veroorzaakten grote hongersnood. Het valt dus te verwachten dat deze toestanden grote invloed uitoefenden op het leven van de meisjes geboren in 1830/31. De armoede had ongetwijfeld een weerslag op hun levensloopcyclus en op de manier waarop ze het hoofd boven water probeerden te houden.
Een tweede ingrijpende gebeurtenis, die vooral van belang was voor de generatie geboren in 1880/81, is de effectieve uitbouw van de industrie in de plattelands gemeenschap. De meeste fabrieken in Zwevegem werden namelijk opgericht in het begin van de jaren 1880. Dit biedt sommigen de kans om aan de armoede te ontsnappen, waardoor ze een beter bestaan konden uitbouwen. Op het einde van de eeuw verdienden mannen meer en kwam er stilaan een verbetering in de levensomstandigheden door betere arbeidsvoorwaarden, het ontstaan van sociale voorzieningen en de betere scholing. Ook de kwaliteit van de huisvesting nam toe[5]. Onder invloed van de industrialisatie gingen de mensen dus anders werken, eten, denken, voortplanten, ontspannen, kortom anders leven.
Het is duidelijk dat de sociale en economische context veranderde. Dit is belangrijk om de individuele keuzes doorheen de tijd te begrijpen. De vraag in hoeverre men de veranderingen ervaarde binnen een generatie, gezin of als individu, zal ik proberen aan te tonen door een vergelijking tussen en binnen de cohorten te maken.
De keuze om Zwevegem[6] (met uitsluiting van de deelgemeenten) als studieobject te nemen, is door een aantal factoren bepaald. Een eerste reden is dat ik het boeiender vind te werken rond mijn woonplaats omdat de gebeurtenissen, die via het historisch onderzoek aan het licht komen, zich op vertrouwd grondgebied hebben afgespeeld. De betrokkenheid geeft een extra stimulans omdat het geen ver van mijn bed show is. Bovendien is Zwevegem geschikt als testcase aangezien het gemeente-archief tamelijk goed is bewaard. Het gemeentepersoneel ondernam reeds pogingen om alles te klasseren. Helaas was niet alles wat in het register stond vermeld ook effectief in de opslagruimte terug te vinden. Het deel dat in het Rijksarchief van Kortrijk is bewaard, was wel zonder problemen raadpleegbaar. Van primair belang in dit onderzoek was de ‘goede staat’ van de bevolkingsregisters, een voorwaarde waaraan deze van Zwevegem voldeden. Verder is het ook interessant om een plattelandsgemeente te kiezen als onderzoeksthema, omdat de weerslag van de veranderingen op de rurale gezinnen nog weinig is bestudeerd en dus specifieke eigenheden aan het licht kan brengen. Zwevegem omvatte niet al te veel inwoners en is een type-voorbeeld is van een agrarische vlasgemeente. Als laatste argument kan ik aanbrengen dat er wel wat literatuur over deze gemeente bestaat, maar dat de 19de eeuw tot nu toe een weinig bestudeerde periode bleef. Deze gelegenheid biedt de ideale kans om verder onderzoek over Zwevegem uit te voeren.
Zoals reeds is aangehaald, staat levenslooponderzoek door middel van cohortenanalyse in deze verhandeling centraal. De specificiteit van deze methode en de bronnen die ervoor nodig zijn, komen uitgebreid aan bod in aparte hoofdstukken. Ik wil hier enkel aanstippen dat deze benaderingswijze een goed uitgangspunt vormt omdat enerzijds de autonomie van het individu niet in het gedrang komt en er anderzijds voldoende aandacht aan de invloeden van buitenaf wordt besteed, door de algemene situatieschets van de gemeente Zwevegem. De gegevens m.b.t. de verschillende levenslopen komen immers maar tot hun recht, wanneer ze tegen de achtergrond van de gehele samenleving worden geplaatst. Bronnen van verschillende aard zullen worden aangewend om de wisselwerking lokaliteit - inwoner duidelijk naar voor brengen. Een geografisch-administratieve schets en een politiek, sociaal, economisch en demografisch kader kunnen in dit opzicht niet ontbreken. Een aantal aspecten zullen echter niet aan bod komen. Het geloof is daar één van omdat ik vaststelde dat bijna iedere burger katholiek was en de uitzonderingen maar weinig relevante informatie zouden opleveren. Een ander gegeven dat onderbelicht blijft, zijn de gerechtelijke archieven omdat het ons te ver zou leiden en de normen om iets als misdrijf te beschouwen in de 19de eeuw sterk verschillen van het huidige systeem.
Nu de algemene opzet, de afbakening van het onderzoeksterrein en de methode zijn voorgesteld, kan ik overgaan tot de concrete vraagstelling in dit werk. Zoals eerder is aangestipt, wil ik nagaan welk verschil het maakte om in 1830 of 1880 te zijn geboren. De overgang van een landbouw- en huisnijverheidgerichte samenleving naar een industriële maatschappij kan niet zonder gevolgen zijn geweest. De centrale vraag ‘Hoe individuen (en gezinnen) hun gedrag afstemden op de sociale en economische omstandigheden?’ en ‘Hoe de timing van de overgangsmomenten in de levensloop van individuele gezinsleden verliep?’ kan op meerdere vlakken worden onderzocht. Zowel de demografische factoren, als migratiebewegingen, beroepstructuur en de algemene sociale omstandigheden komen daarvoor in aanmerking.
Er gaat veel aandacht naar de demografische aspecten in de levensloop. Geboorte, huwelijk, het krijgen van kinderen en sterfte zijn namelijk belangrijke overgangsmomenten in een mensenleven. Daarnaast oefenen ook economische omstandigheden invloed uit op de gezinsstructuur. Een belangrijke vraag is dan ook hoe de plattelandsbevolking was samengesteld en welke veranderingen zich voordeden in de beschouwde periode. Om daar een idee van te krijgen, werden vragen gesteld als: hoe groot waren de gemiddelde huishoudens?, wie maakte er deel van uit?, welke afwijkingen deden zich voor ten opzichte van de ‘norm’? Het huwelijkspatroon houdt hiermee direct verband. Inzicht in de gemiddelde huwelijksleeftijd, de partnerkeuze (sociale en regionale afkomst), het al dan niet zelfstandig wonen na het huwelijk, het aandeel van de ongehuwden en tweede huwelijken, zijn te onderzoeken facetten. Ook de aanpassing van het huwelijksgedrag aan de sociaal-economische mutaties is een niet onbelangrijke factor. Een ander factor vormt de procreatie. De normen van het seksueel gedrag waren immers bepalend voor de kinderrijkdom. Daarom zoeken we een antwoord op vragen als: hoe oud waren de ouders bij de geboorte van het eerste en laatste kind?, welk interval er was tussen de verschillende geboorten?, welke omvang nam de zuigelingen- en kindersterfte aan?, hoeveel illegitieme kinderen waren er? en dergelijke meer. Tot slot staan we ook stil bij de omstandigheden waarin de proefpersonen overleden.
Een ander belangrijk onderzoeksterrein is dat van de beroepsactiviteit. Hierbij is het de bedoeling na te gaan in welke sectoren de ouders, cohortenleden zelf en hun man voornamelijk actief waren en of ze op zelfstandige dan wel op loonafhankelijke basis werkten. De aandacht gaat zowel naar de arbeid van het gezinshoofd, de vrouw (betaalde en/of huishoudelijke arbeid?) en die van kinderen. Voor hen kan ik nagaan op welke leeftijd ze in het arbeidsproces werden ingeschakeld en in welke mate de ouders invloed uitoefenden op de beroepskeuze van hun kinderen. Door vergelijking tussen beide cohorten moet duidelijk worden of er zich opvallende verschuivingen voordeden qua beroepskeuze en in welke mate deze aansloten bij de veranderingen op lokaal niveau.
Met de twee voorgaande zaken hangt een derde aspect samen, namelijk de mobiliteit. Men kan zich afvragen hoeveel mensen er verhuisden, wie de initiatiefnemers waren en waarom en wanneer ze verhuisden. De plaats van bestemming kan eveneens betekenisvol zijn (bv. gemeenten waar men massaal naar toe trok, en de afstand die ze bereid waren af te leggen). Het feit of er een aantal onder hen terugkwamen is indicatief voor tijdelijke of definitieve migratie. Dit aspect behandel ik bij de demografische parameters omdat het naast geboorte en sterfte invloed uitoefende op de algemene bevolkingsloop van een gemeente.
In deze context mogen de sociale omstandigheden tenslotte niet over het hoofd worden gezien. Ik probeer na te gaan wie tot de elite behoorde en wie daarentegen tot de laagste klasse van de bevolking. Dit onderscheid maak ik op basis van kiezers- en belastingslijsten, het kadaster, graad van alfabetisme, armenlijsten en dergelijke. Verder heb ik ook oog voor de bestaande sociale netwerken zoals de organisatie van het onderwijs, bejaardenzorg en de omgang met criminelen.
De oorspronkelijke opzet van een verhandeling evolueert naarmate de onderzoeker meer inzicht krijgt in de materie en hij/zij met moeilijkheden te maken krijgt die om een oplossing vragen.
Tijdens de reconstructie van de levenslopen aan de hand van de bevolkingsregisters, bleek al snel dat een groot aantal cohortenleden maar korte tijd kon worden gevolgd. Velen onder hen overleden of verhuisden namelijk al op jonge leeftijd (cfr. infra). De te onderzoeken groep werd te klein, vandaar dat het nodig was deze uit te breiden. Even is er aan gedacht de jongens geboren in 1830 of 1880 erbij te betrekken, maar om de homogeniteit van de groep niet in het gedrang te brengen, is uiteindelijk geopteerd om meisjes geboren in 1831 en 1881 aan de cohorte toe te voegen.
Het grootste probleem waarmee ik werd geconfronteerd, is dat het voorhanden zijnde bronnenmateriaal bestond uit flarden informatie die van tijd tot tijd veranderde (d.w.z. niet altijd dezelfde informatie voor cohorte 1830/31 en 1880/81) en bovendien bevatte ze nauwelijks namen van de door mij onderzochte proefpersonen[7]. Daardoor kon ik geen duidelijk beeld vormen van de sociale achtergrond van de cohortenleden op volwassen leeftijd. De belangrijkste verschuiving in mijn studie was dan ook de beslissing om een specifiek onderscheid te maken tussen het gezin van oorsprong en het eigen gezin van de meisjes. Hierdoor ligt de nadruk niet alleen op de onderzochte personen zelf, maar wordt ook de rest van het gezin in het verhaal betrokken. Aan de hand van een aantal parameters onderscheidde ik een kern- en controlegroep van meisjes die tot de rijkste of armste gezinnen van de cohorte behoorden. Dit is een aanloop naar het afsluitend deel toe, waarin ik wil nagaan of hun levenslopen fundamenteel verschilden.
Oorspronkelijk zou het deel met de focus op de cohortenleden minder omvangrijk zijn, aangezien het de bedoeling was demografie, economie en het sociale in één deel te behandelen. Door het feit dat ik enkel de ouders voldoende goed kon positioneren op sociaal vlak, splitste ik de levensloop op. In het deel ‘Gezin van oorsprong’ ligt de nadruk vooral op de sociaal-economische achtergrond en de samenstelling van het gezin. In een volgend deel ‘Individu zelf en eigen gezin’ ga ik vooral op demografische factoren, de economische toestand en sociale netwerken in.
Andere zaken waarmee ik worstelde zijn de kleine aantallen waarop de resultaten en de interpretatie zijn gebaseerd. De cohorten verder uitbreiden, impliceert een hoop bijkomend werk, terwijl het opsporen van een 260-tal al personen al heel arbeidsintensief was (cfr. infra). Verder ben ik me er van bewust dat de bronnen enkel de uitkomst van beslissingen weergeven en we eigenlijk het raden hebben naar de achterliggende attitudes, emoties en motieven aangezien er geen egodocumenten voor handen waren. Mentaliteitsgeschiedenis kan dus niet worden geschreven, maar toch zal ik trachten verklaringen naar voor te schuiven voor een bepaalde gedragswijze op basis van de bestaande literatuur. Een laatste feit dat me tegen de borst stootte, was dat ik gedurende de bespreking van de cohorten, de meisjes steeds als één geheel moest bekijken. Dit is enerzijds nodig om de collectiviteit van hun ervaringen te achterhalen, maar anderzijds is er het besef dat generaliseren z’n nadelen heeft. Om de diversiteit en eigenheid van de individuen te bewaren, zal ik in een afrondend deel een onderscheid maken tussen rijk/arm, jongste/oudste, onwettig/wettig, gehuwd/ongehuwd en moeders die al dan niet stopten met werken na de geboorte van een eerste kind. Elk individu afzonderlijk behandelen is niet mogelijk. Wel maakte ik 261 ‘levenslijnen’ (cfr. bijlage 28) waar een groot deel van hun levensverhaal is af te lezen. In de tekst zelf laste ik hier en daar een ‘opvallende’ illustratie in wat als uitgangspunt voor de verder vraagstelling kon dienen en waaruit achteraf moest blijken of het voorbeeld al dan niet representatief was voor de totale cohorte. Ik maak op die manier een koppeling tussen ‘de’ groep en één bepaald individu ervan waardoor de situatie veel concreter wordt en ook wordt aangetoond dat het droge, generaliserende cijfermateriaal sommige afwijkingen camoufleert.
Tot slot overloop ik kort de algemene structuur van de verhandeling. In deel 1 ‘Methodologie’ behandel ik het levensloopparadigma met haar mogelijkheden en beperkingen. Daarnaast geef ik ook aan hoe ik mijn gegevens selecteerde, verwerkte en analyseerde. Deel 2 ‘Bronnen’ omvat een bespreking van de belangrijkste bronnen in dit onderzoek en de moeilijkheden die ze soms opwierpen. Deel 3 belicht het overkoepelend kader. In een geografisch-administratieve, historisch-politieke, sociale, economische en demografische schets van de gemeente Zwevegem wil ik de nodige informatie aanreiken om de cohortenleden te kunnen plaatsen in tijd en ruimte. Het is tevens een aanloop naar de belangrijkste delen uit deze scriptie, namelijk deel 4 en 5 waarbij de ‘Focus op de cohortenleden’ is gericht. Zoals gezegd behandel ik eerst het gezin van oorsprong waarbij de aandacht vooral naar de sociaal-economische achtergrond van het gezin uitgaat en daarna richt ik me op het individu zelf en/of haar eigen gezin, waarbij de nadruk vooral op het demografische komt te liggen. In deel 6, een afrondend hoofdstuk, vat ik de verschillen tussen beide cohorten nog eens samen en maak ik ook nog de vergelijking binnen eenzelfde cohorte op basis van de aangehaalde subcategorieën. In het besluit zet ik al mijn bevindingen nog eens op een rijtje.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] KOK J. ‘Collectieve strategie en individuele levensloop’, p. 97.
KOK J., ‘Transities en trajecten’, p. 314 en 325.
KOK J. en KNOTTER A. ea., Levensloop en levenslot, p. 9.
[2] JACQUEMYNS G., Histoire de la crise économique des Flandres, p. 400.
[3] DE REGT A., ‘Arbeiders, burgers en boeren: gezinsleven in de 19de eeuw’, p. 197.
[4] BOONE M., GAUS H., ea., Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 32.
[5] BLOM J. en LAMBERTS E., Geschiedenis van de Nederlanden, pp. 269-270.
[6] Voor de ligging: zie kaart in bijlage 1.
[7] Het feit dat vele cohortenleden stierven of verhuisden voor ze oud genoeg waren om in de bron te worden
opgenomen en de vaststelling dat vooral mannen en weinig vrouwen erin verschenen, zijn factoren die hier
een rol in spelen.