Sporen uit hun bestaan.Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. (Elke Verhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 1: METHODOLOGIE

 

1. Levenslooponderzoek

 

Het is hier de bedoeling de gebruikte methode in deze verhandeling nader toe te lichten. ‘Life course approach’ of het levenslooponderzoek is een tamelijk nieuwe benadering in de geschiedenis. Een woordje uitleg is dus op z’n plaats. Eerst geef ik een korte omschrijving van de methode, daarna ga ik dieper in op de wijze waarop ik het levenslooponderzoek in mijn eigen studie toepaste, om tot slot enkele opmerkingen te maken over de beperkingen van de werkwijze.

 

1.1. Lifecourse als theoretisch model

 

Het levenslooponderzoek kan men definiëren als de studie van de diverse posities (bv. burgerlijke staat, ouderschap, beroep) die een persoon in de loop van de tijd innam. Aan de basis van de studie liggen dus individuele gegevens over de veranderingen van die toestanden. Elke levensloop wordt immers gekenmerkt door een opeenvolging en combinatie van transities zoals het verlaten van het ouderlijk huis, gaan werken voor een loon, gaan samenwonen met een partner, het krijgen van kinderen, het verwerven van eigendom, migreren, het hulp behoevend worden, enzovoort[1]. Bij de vaststelling van de individuele achtergronden gaat de aandacht vooral naar de stappen die ze zetten bij het begin van een nieuwe levensfase[2]. Levensloopbenadering is dus een dynamische analyse van de gebeurtenissen en rollen die personen doorheen de tijd vervullen.

Een levensloop is multidimensioneel. Het bewegen doorheen de levensfasen die elkaar opvolgen, leidt tot het aannemen van concurrerende rollen. Een levensloop is namelijk het product van verschillende geschiedenissen (scholing, arbeid, huwelijk, ouderschap, woonplaats, …) die door het specifieke tijdsverloop en de opeenvolging van de gebeurtenissen zijn bepaald[3].

 

Het levensloopparadigma werd in feite ontleend aan de sociologie. Het ontwikkelde zich na 1950 uit empirische ontdekkingen die de methodologische innovaties in het verzamelen van gegevens en de analyse ervan introduceerde[4]. Het concept werd in de eerste plaats door psychologen en sociologen gebruikt, die gedurende een langere tijd een groep mensen met een bepaalde gemeenschappelijke achtergrond volgden. Zij hadden wel het voordeel dat ze hun proefpersonen die nog in leven waren, konden bevragen door middel van interviews. Bij historisch onderzoek is de studie van overleden mensen moeilijker, omdat ze weinig ‘subjectief’ bronnenmateriaal nalieten[5]. Daardoor is het beantwoorden van waarom-vragen niet altijd even gemakkelijk. Enkel de resultaten van hun beslissingen bij de veranderde posities zijn duidelijk uit de bronnen.

 

Levensloopanalyse door middel van cohortenonderzoek ontstond in de geschiedenis als een reactie op het concept van de ‘family life cycle’ dat te statisch zou zijn. Deze laatste invalshoek legt vooral nadruk op de rol van het gezin dat als eenheid een aantal fasen doorloopt. De gezinscyclus typeert de veranderingen in samenstelling van het gezin gedurende het leven van de gezinsleden. Men veronderstelt dat er een gepremodelleerde fasering van een gezinsontwikkeling vastligt en houdt daarbij geen rekening met allerlei verschillen die voortvloeien uit variaties in de individuele levenslopen van afzonderlijke gezinsleden[6].

Deze aanpak kwam al snel onder vuur te liggen. Het concept werd bekritiseerd als a-historisch, statisch, te cultuurgebonden en te veel gericht op de impact van kinderen op de verhouding met de ouders. Bovendien beginnen en eindigen gezinnen niet zomaar bij het huwelijk en de dood van het gezinshoofd. Ze veranderen, splitsten en gaan in elkaar op. Het model is bovendien enkel op koppels gericht. Individuen die buiten het normale patroon van gezinsvorming vallen, werden niet in de analyse van de gezinscycli betrokken. Dit geldt voor alleenstaanden, ongehuwde moeders en kinderloze ouders[7].

Auteurs als G. Alter en D. Kertzer vinden een uitgewerkte family life course benadering waarin gezinnen gedurende langere tijd worden gevolgd, een onvoldoende vergaande oplossing. Zij pleiten ervoor de individuele levensloop in de gezinsgeschiedenis centraal te stellen[8]. Deze uitdaging werd het eerst aangegaan door de Amerikaanse onderzoekers G. Elder en T. Hareven, die het concept uitbouwden tot een cohorte onderzoeksstrategie[9].

Het individuele life course paradigma heeft betrekking op alle mensen, ook zij die bij de family life cycle uit de boot vallen. Dit impliceert echter niet dat levenslooponderzoek het belang van het gezin negeert. Integendeel, life course verrijkt het begrip van het gezin, maar daarbij bekijkt men het gezin vanuit het perspectief van één lid ervan. Het gezin vormt dus de context waarbinnen de individuen hun beslissingen nemen. De verschuiving van de focus van een groep naar een individu lost een aantal problemen die aan de family life cycle analysis zijn verbonden op en biedt de mogelijkheid om op nieuwe vragen te antwoorden[10]. Het verschil tussen de twee benaderingen is vooral dat levenslooponderzoek opnieuw de nadruk legt op de beslissingen genomen door het individu, een nieuwe invulling geeft aan de samenlevingsvormen (samenleven als dynamisch proces van relaties i.p.v. huishoudens) en eerder gericht is op de overgangen die zich voordoen in het leven van één gezinslid dan op de verschillende fasen binnen een gezin[11].

 

Bij deze methodologische benaderingswijze staan volgens J. Kok een 3-tal begrippen centraal.

Ten eerste het begrip ‘timing’. De leeftijd speelt namelijk een belangrijke rol bij de overgangen die een individu in zijn leven maakt. Bovendien zijn transities op verschillende terreinen vaak chronologisch met elkaar verbonden. Zo hangen beroepsverandering en migratie of huwelijk en vestiging in een ander huishouden bijvoorbeeld vaak samen. Ook externe (historische) invloeden zoals economische conjunctuur of gewijzigde maatschappelijke normen, beïnvloedden de kans en de timing van een bepaalde overgang. Een voorbeeld hiervan is dat de inkrimping van bestaansmiddelen kon leiden tot uit- of afstel van huwelijken[12]. Verder veronderstelt men dat de timing van individuele transities op het gebied van arbeid, inkomen, huwelijkssluiting, vruchtbaarheid en migratie ook iets onthullen over de coördinatie van beslissingen binnen het gezin en de gezinsstrategie. Er is dus wel degelijk een relatie tussen de individuele levenlopen en gezinssituatie[13].

Een tweede kernbegrip is ‘interactie’. Verschillende vormen van tijd zoals de leeftijd (individueel niveau), de gezinscyclus (niveau van het gezin) en de conjuncturele en sociale veranderingen (historische tijd), spelen op elkaar in. Vooral deze sociale veranderingen zorgen ervoor dat elke geboortecohorte een unieke combinatie van kansen en beperkingen krijgt die de vorm van de levensloop bepalen[14].

Een laatste begrip is ‘intergratie’. Dit wil zeggen dat de gedragskeuze ook door de levensfase waarin iemand een historische ontwikkeling meemaakt, wordt bepaald. Zo blijkt dat het gedrag sterk wordt beïnvloed door eerder opgedane ervaringen. Gebeurtenissen en keuzes in eerdere levensfasen blijven met andere woorden doorwerken op volgende levensfasen. Daaruit volgt de veronderstelling dat cohorten door hun synchrone levenslopen ervaringen delen die tot op zekere hoogte tot gelijkvormigheid in gedrag leiden[15].

 

Deze basisbegrippen stemmen niet helemaal overeen met de theoretische uiteenzetting van J. Giele en G. Elder. Zij leggen het accent eerder op ‘the location in time and place’, ‘linked lives’ en ‘human agency’. Het eerste aspect benadrukt de noodzaak om het individu in een bredere historische context te plaatsen die aandacht schenkt aan de sociale structuur, cultuur, economische, politieke en sociale context. Deze algemene aspecten kunnen namelijk invloed uitoefenen op het individuele levensverloop. De veranderde maatschappelijke wijzigingen maken dat de ene geboortecohorte verschilt van de andere. Dit gegeven sluit volgens mij deels aan bij de ‘interactie’ van daarnet. Het tweede aspect ‘linked lives’ wijst op de sociale integratie van individuen en de interactie tussen individuen, sociale instituties en sociale groepen. Zowel de maatschappij als kleinere groepen oefenen een invloed uit op de levens. Verschillende achtergronden en invloeden leiden dan ook tot andere levenslopen. Bij het derde aspect ‘human agency’ wordt de aandacht gericht op het actief streven naar persoonlijke doelen. Personen proberen hun eigen behoeften te vervullen wat tot uiting komt in de beslissingen organisatie van het leven[16]. Deze laatste twee gegevens benoemde J. Kok niet. Het aspect ‘timing’ kwam wel ter sprake en wordt daarom niet opnieuw uitgelegd.

 

Uit de uiteenzetting van de centrale elementen blijkt dat verschillende zaken het leven beïnvloeden. Periode-effecten hebben betrekking op omstandigheden en factoren die ongeacht geboortejaar of leeftijd werkzaam zijn, zoals bv. de economisch conjunctuur. Leeftijdseffecten doen zich ongeacht de omstandigheden in alle cohorten voor, maar zijn wel aan een bepaalde levensfase van een individu gebonden. Cohorte-effecten tenslotte kenmerken een zekere leeftijdsgroep in een populatie doordat de leeftijdsgenoten gemeenschappelijke ervaringen deelden in de tijd dat ze opgroeiden[17]. Vandaar dat levenslooponderzoek veelal gericht is op de vergelijking van transities van grote groepen mensen. De onderzoeker houdt rekening met al deze factoren die de gemiddelde levenskeuze van verschillende cohorten bepalen[18]. Toch mag men de heterogeniteit van een cohorte, bv. sociale ongelijkheid, niet uit het oog verliezen. Een verschillende familiale achtergrond kan immers aan de grondslag van een ‘ander’ gedrag liggen.

 

De levensloopanalyse biedt, zoals eerder gezegd, een aantal voordelen. Er werd reeds aangehaald dat de levensloopanalyse een dynamische methode is omdat ze het onderzoek niet herleidt tot ‘events’ zoals geboorte, huwelijk, het krijgen van kinderen en sterven. Bij de studie van deze gebeurtenissen houdt men ook rekening met de individuele keuzes, het tijdsinterval tussen de verschillende keuzes, de impact van tijd en plaats en collectieve ervaringen van een specifieke geboortecohorte[19]. Het levensloopperspectief laat ook toe om periode-effecten als dynamische factor van gezinsstrategieën veel verfijnder en gerichter te onderzoeken. De samenhang in de timing van transities als arbeid, vruchtbaarheid en migratie van de afzonderlijke gezinsleden onthult de coördinatie die binnen de gezinnen bestond. Levensloopanalyse biedt dus een zeker inzicht op de bestaande gezinsstrategieën. Een voordeel is wel dat de gezinnen niet a priori als een autonoom handelende eenheid worden gezien. Het uitgangspunt is het individu binnen de context van het gezin[20].

Een ander groot voordeel is dat deze methode de alledaagse gedragingen in verband brengt met maatschappelijke transformaties. De versnippering van economische, demografische en sociale gegevens wordt op die manier tegengegaan. De studie van levensloop maakt zichtbaar hoe factoren door hun omgeving worden beïnvloed, maar eveneens hoe zij zelf bijdragen tot een veranderde omgeving. De spanning tussen het unieke van het individuele gedrag en de algemene sociale patronen komen goed tot uiting in het levensloopparadigma. De onderzoeker opereert namelijk tegelijkertijd op zowel macro- als microniveau door oog te hebben voor de totaliteit van de geschiedenis en zich niet enkel te richten op de gebeurtenissen binnen de cohorte[21]. Het behoud van de link tussen beide is een pluspunt waaraan ik in mijn studie de nodige aandacht wil besteden.

 

Tot slot merk ik op dat de methode van het levensloopparadigma door cohortenanalyse een bruikbare theoretische basis vormt voor mijn onderzoek. De benaderingswijze laat immers toe de focus op een leeftijdsgroep van individuen, die samen een cohorte vormen (cfr. infra) te richten zonder de hele familie erbij te betrekken. Toch is dit samenlevingsverband niet totaal onbelangrijk. Ze werd vooral bestudeerd vanuit de idee dat ze voor een deel de achtergrond vormt waarbinnen het individu haar beslissingen nam.

 

1.2. Toepassing van het levensloopparadigma in de praktijk

 

Het theoretisch kader zoals het hierboven is uiteengezet, wil ik nog iets meer concretiseren met betrekking tot mijn eigen onderzoek. Ik wil duidelijk maken hoe ik de uitwerking van de verschillende kernbegrippen in de praktijk voor ogen heb[22]. De termen timing, interactie, integratie, plaatsing in tijd en ruimte, ‘linked lives’ en ‘human agency’ staan dus opnieuw centraal, maar eerst sta ik nog even stil bij de aard van het onderzoek. Het werken op microniveau en op lange termijn door middel van afgebakende cohorten zijn kenmerkend[23]

 

De analyse van de cohorten is een kleinschalig onderzoek waarbij rekening wordt gehouden met het individu als zelfstandig wezen met een eigen beslissingsbevoegdheid en een specifieke levensloop. Ik richt me hierbij op ‘gewone mensen’ en niet op beroemdheden. Alle individuen afzonderlijk bestuderen zou tot een onoverzichtelijk geheel leiden. Vandaar dat de groepsattitudes belangrijk zijn om zo de afwijkende patronen te herkennen.

Naast micro-onderzoek is life course analysis ook een ‘longitudinal study’ waarmee ik bedoel dat de ‘proefpersonen’ over een langere tijd (meer bepaald vanaf de geboorte tot het overlijden of de migratie), worden gevolgd. Het is de bedoeling aan de hand van meerdere bronnen een zo compleet mogelijk beeld te krijgen van de verschillende gebeurtenissen en transformaties in hun leven. Bij historisch onderzoek is het wel zo dat het volledig achterhalen van de gehele levensloop niet altijd mogelijk is (denk aan beroepsaanduidingen). We zullen ons dus tevreden moeten stellen met de verschillende momentopnames in de bronnen. De continuïteit is dus niet helemaal gewaarborgd, maar dit neemt niet weg dat we een voldoende gefundeerde voorstelling over de verschillende levenslopen kunnen ophangen.

Het levenslooponderzoek gebeurde hier op basis van cohortenanalyse. Dit wil zeggen dat er een groep werd afgebakend die dezelfde ervaringen deelden op hetzelfde tijdstip in hun leven. De meisjes werden geselecteerd op grond van hun geboortejaar 1830/31 of 1880/81 (cfr. supra). Het is de bedoeling zowel een intra- als intercohorte-analyse te verrichten. De vergelijking binnen eenzelfde cohorte is mogelijk door verschillende subcategorieën te selecteren, terwijl de vergelijking tussen de twee geboortecohorten betrekking heeft op alle leden uit beide cohorten.

 

Timing

In mijn onderzoek wil in niet alleen belang hechten aan het tijdstip of de leeftijd waarop een gebeurtenis (zoals huwelijk, overlijden, intreden in loondienst, migratie, …) plaatsvond, maar ook aan de samenhang en de opeenvolging ervan. Timing maakt het dus mogelijk een verband te zien tussen bepaalde belevenissen. Zo hebben historische invloeden effect op de kans en de leeftijd waarop personen een transitie doormaken (bv. economische neergang beïnvloedt huwelijksleeftijd). De timing van de overgang op het ene terrein kan verder in relatie worden gezien tot de transitie op een ander terrein (bv. migratie en beroepsverandering of huwelijk en vestiging in een ander huishouden). De timing van een overgang kan tenslotte verband houden met andere personen, vooral familieleden (bv. de vroege dood van een ouder en het uit werken gaan van kinderen)[24]. Kortom het aspect timing laat toe relaties te leggen tussen verschillende beslissingen in het leven zoals werken, trouwen, het krijgen van kinderen enz. Dit is een factor die zeker niet mag ontbreken bij het bestuderen van de twee cohorten omdat het aannemelijk is dat hun timing iets anders zal zijn.

 

Interactie & location in time and place

Dat verschillende vormen van tijd (leeftijd, gezinscyclus, historische tijd) op elkaar inspelen, werd eigenlijk al duidelijk uit de vorige paragraaf. Op het feit dat vooral sociale veranderingen bepalend waren voor de mogelijkheden van een individu, wil ik nog even inpikken door te zeggen dat dit de voornaamste reden was om een zo volledig mogelijk beeld van de sociale achtergrond van de gemeente Zwevegem te schetsen.

Ook de rest van het historische kader verdient de nodige aandacht in het kader van deze studie. Naast de sociale structuur, is ook de politieke, economische en demografische context van belang om de meisjes in tijd en ruimte te plaatsen. Deze schets kan reeds een eerste indicatie geven over de mogelijke verschillen tussen de cohorten. Een andere achtergrond leidt onvermijdelijk tot een andere mentaliteit. Ik verduidelijk deze stelling aan de hand van een kort voorbeeld: bij een stijgende welvaart konden de vrouwen en kinderen thuisblijven, terwijl in tijden van economische crisis heel het gezin uit werken ging. Veranderende normen en waarden (schoolplicht, stemrecht, enz.) mogen niet worden onderschat. Vandaar de noodzaak om de algemene geschiedenis van de gemeente niet over het hoofd te zien.

 

Integratie

Dat het gedrag mee wordt bepaald door eerdere ervaringen die blijven doorwerken op latere levensfasen, zal een moeilijk te bewijzen factor zijn. Een voorbeeld hiervan is dat de crisis in de jaren 1845 leidde tot huwelijksuitstel. Dit veronderstelt dat dit op haar beurt invloed zal hebben op het vruchtbaarheidspatroon. De duur van de fertiliteit wordt ingekort en de vraag is hoe de vrouwen daarop reageerden.

 

Linked lives

Levenslooponderzoek maakt het mogelijk de verschillende individuen aan elkaar te linken en aandacht te hebben voor de sociale structuur waar ze deel van uitmaken. Hoewel de personen een eigen beslissingsmacht hebben, moet men er zich van bewust zijn dat iemand ‘geconditioneerd’ is door de groep waartoe hij/zij behoort vanwege het algemene verwachtingspatroon[25]. Aan de groep als sociale structuur zal zeker voldoende aandacht worden besteed. De cohorten worden namelijk vooral in hun geheel bestudeerd, hoewel ik ook probeer in te gaan op de afzonderlijke levenslopen (cfr. infra). Het beeld over de verschillende facetten in de levensloop dat ik uit de bronnen kan afleiden, vergelijk ik bovendien met de bestaande literatuur zodat mijn bevindingen niet ‘op zich’ staan, maar gekoppeld worden aan een groter geheel.

 

Human agency

Dit aspect is wellicht het moeilijkst om na te gaan in de geschiedenis. Welke de persoonlijke doelen van de hier onderzochte meisjes waren bijna niet te achterhalen. In enkele gevallen kan de kwantitatieve informatie de aanzet geven tot een hypothese, maar echte bewijzen zijn niet voor handen. Hoe zij hun leven dus écht beleefden is niet helemaal duidelijk. We moeten ons behelpen met de voor handen zijnde gegevens die een neerslag vormen van de resultaten van die beslissingen (bv. notitie van kinderen in geboorteakten, laat veronderstellingen i.v.m. vruchtbaarheidscontrole toe). De echte beweegredenen kennen we niet. Toch mogen we waaromvragen niet uit de weg gaan, maar aan de hand van literatuur proberen we tot de kern van de zaak door te dringen.

 

1.3. Beperkingen en problemen

 

Aan de vermelde benaderingswijze zijn wel een aantal beperkingen en problemen verbonden.

Een eerste punt is dat bij het samenstellen van de cohorten het individu (een meisje geboren in 1830/31 of 1880/81) centraal staat. Dit heeft onvermijdelijk tot gevolg dat een aantal gezinnen dubbel worden geteld, aangezien een aantal onder hen zowel in het jaar 1830/1880 als het jaar 1831/1881 een dochter kregen of de ouders een tweeling op de wereld zetten. In mijn studie telde ik 5 en 9 zulke ouderparen. Ik heb besloten hier geen speciale ingreep op te doen. Tweelingen vonden immers al snel de dood en bovendien is de focus meestal op de meisjes zelf gericht. Wanneer de nadruk toch op de ouders ligt (bv. analyse van hun beroep) is ‘toeval’ een factor die altijd een rol speelt in steekproeven.

Een ander gevolg is dat vragen over het individu gemakkelijker kunnen worden beantwoord dan vragen over andere gezinsleden. De gezinnen zijn namelijk maar ‘in beeld’ zolang een cohortenlid er deel van uitmaakte. De informatie over de ouderlijke gezinnen is daarom soms beperkt, maar voor de gezinnen die de vrouwen zelf stichten, zijn de gegevens voldoende uitgebreid om de vragen over het gezin te beantwoorden[26]. Deze opmerking heeft volgens mij echter vooral betrekking op de demografische gegevens. Ik stelde bijvoorbeeld vast dat de achtergrond van de meisjes veel gemakkelijker te achterhalen viel in de ouderlijke gezinnen dan in de gezinnen die ze zelf stichtten. In mijn verhandeling richt ik me dus niet uitsluitend op de individuen, maar probeer ik de gezinnen erbij te betrekking. Dit kan een meerwaarde hebben omdat veel keuzes niet alleen persoons- maar ook gezinsgebonden waren.

 

Zoals reeds is aangestipt, bestaat een tweede probleem erin dat een groot aantal cohortenleden tijdens hun leven uit beeld verdwijnt. Een beperkt aantal verdween zonder aanwijsbare reden uit de bronnen. Dit is het gevolg van een slechte registratie (voornamelijk in de bevolkingsregisters). Gelukkig zijn er maar enkele ‘vermiste’ cohortenleden die weinig invloed hebben op de resultaten van de cohortenanalyse. Uit mijn onderzoek is ook gebleken dat de zuigelingen- en kindersterfte relatief hoog lag en dat er bovendien vele vrouwen na hun huwelijk naar de gemeente van de man verhuisden[27]. Omdat de omvang van de cohorten daardoor drastisch verminderde, heb ik ervoor gekozen ze uit te breiden. Oorspronkelijk zou ik enkel de meisjes geboren in 1830 en 1880 bestuderen, maar vanwege de ‘grote verliezen’, voegde ik er meisjes geboren in 1831 en 1881 aan toe. Daarenboven moet worden vermeld dat wegens de onnauwkeurige invulling van de bevolkingsregisters er ook grote leemtes zitten in de migratiegegevens voor de eerste cohorte. Dit loste ik op door aan te nemen dat indien noch het kind, noch haar ouders in het bevolkingsregister werden teruggevonden, zij naar een andere gemeente waren verhuisd. Over de datum en de plaats waarheen, is jammer genoeg geen duidelijkheid. De registers van aankomst of vertrek bieden hier geen soelaas omdat deze pas bewaard bleven vanaf 1867. Dit ongemak impliceert dat enkel grote lijnen i.v.m. migratie uit de eerste cohorte kunnen worden uitgezet maar dit is geen onoverkomelijk probleem.

 

Tabel 1: Overzicht van de ‘verdwenen’ cohortenleden

MIGRATIE

 

 

 

OVERLIJDENS

 

 

leeftijdscategorie

coh 1830/31

coh 1880/81

 

leeftijdscategorie

coh 1830/31

coh 1880/81

0 tot 16 jaar

33

34

 

0 tot 16 jaar

35

29

17 tot 26 jaar

18

19

 

17 tot 26 jaar

2

0

27 tot 40 jaar

15

14

 

27 tot 40 jaar

4

5

41 tot 50 jaar

4

2

 

41 tot 50 jaar

1

2

> 50 jaar

1

1

 

> 50 jaar

12

28

TOTAAL

71

70

 

TOTAAL

55

64

TERUG

2

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

GEEN GOEDE GEGEVENS

 

 

 

 

 

leeftijdscategorie

coh 1830/31

coh 1880/81

 

 

 

 

alle leeftijden

6

5

 

 

 

 

Bron: bevolkingsregisters.

 

Een derde moeilijkheid, is dat de beroepen, ingevuld in het bevolkingsregister dikwijls ontbraken. Bovendien gaf men bij de inschrijving in het register enkel het beroep van dat tijdstip op. Beroepsveranderingen meldde men niet en worden alleen in een volgend register, dat 10 jaar later werd opgemaakt, duidelijk[28]. Wanneer we voor iemand doorheen de volledige levensloop meerdere beroepsnotaties hebben, vormt dit geen probleem omdat ik in deze studie enkel statische doorsneden zal maken i.v.m. de beroepen.

Wat het beroep van de vrouw betreft, stelde ik vast dat ze vaak als huisvrouw werd ingeschreven, terwijl er vermoedens zijn dat ze wel meer taken verrichtte dan enkel de huishoudelijke. Zo kon ze bijvoorbeeld in het landbouwbedrijf of in de huisnijverheid worden ingeschakeld. Deze gebrekkige registratie kunnen we deels opvangen door ons beeld niet enkel op de bevolkingsregisters te baseren, maar ook na te gaan in de akten van de burgerlijke stand (op het moment dat zij huwt, kinderen krijgt of overlijdt), welk beroep de vrouw uitoefende.

 

Een andere beperking is dat de gegevens altijd per geboortecohorte worden verwerkt. Door de berekening van gemiddelden of de mediaan en de opmaak van algemene grafieken en tabellen gaat de complexiteit van de unieke situatie van het individu verloren. De diversiteit van de verschillende levenstrajecten komt eveneens in het gedrang, waardoor niet altijd even duidelijk is hoe de verschillende individuen of hun families op de sociale veranderingen reageerden en welke de feitelijke mechanismen waren die inwerkten op de individuele levens[29]. Het feit is dat onnoemelijk veel variabelen die verschillen binnen een cohorte in de hand werken[30]. Ik zal een aantal ervan (bv. arm/rijk, jongste/oudste, gehuwd/ongehuwd, …) binnen eenzelfde cohorte trachten uit te werken door af en toe een reële situatie uit de doeken te doen. Aan de hand van een concreet stukje levensloop, bouw ik de vraagstelling op. Uit het onderzoek moet dan blijken of het voorbeeld al dan niet representatief was. Zo probeer ik de historische waarheid meer recht aan te doen. Bovendien zal ik me in een afsluitend deel nog eens extra toeleggen op de verschillen binnen eenzelfde cohorte. Op die manier wil ik de diversiteit in de levenslopen zichtbaar maken.

 

Daarnaast wijst men er vaak op dat het linken van de algemene geschiedenis aan de individuele levenslopen vaak een heikele onderneming is. Toch is de kennis van die context noodzakelijk om de effecten ervan op de individuen beter te begrijpen. Vandaar dat ik een apart deel wijdde aan de bespreking van de overkoepelende context, d.w.z. de algemene gebeurtenissen in Zwevegem op allerlei vlakken. Pas daarna ga ik op de specifieke levenslopen van de meisjes in waarbij ik zoveel mogelijk probeer te verwijzen naar de algemene situatie.

 

Levenslooponderzoek werpt ook de vraag op in welke mate men een standaard kan afleiden voor een hele periode op basis van de analyse van een kleine groep mensen[31]. De berekende percentages zijn relatief omdat we vertrekken vanuit een tamelijk beperkte groep. Bij de interpretatie van de cijfers moet men er zich van bewust zijn dat ze enkel betrekking hebben op een eerder beperkte groep van individuen. Je kan de cohortenanalyse op kleine schaal eerder als een steekproef zien waarbij de nodige voorzichtigheid geboden is. De cohorten verder uitbreiden zou de ideale oplossing zijn, maar dit is een onmogelijke zaak in het kader van een verhandeling, vanwege het arbeidsintensieve werk.

 

Tot slot vermeld ik dat de levensloopbenadering hoge eisen stelt aan het bronnenmateriaal. Van grote getallen mensen moeten gegevens beschikbaar zijn over diverse aspecten van hun leven. De onderzoeker is ook in grote mate afhankelijk van de kwaliteit van de bronnen waarmee hij werkt om tot goede resultaten te komen. Het traceren van de personen in de verschillende bronnen is bovendien een tijdrovende zaak. Er zijn zoals gezegd grenzen aan de hoeveelheid materiaal die individuele onderzoekers kunnen verzamelen. Een probleem dat ermee samenhangt is dat de gegevens slechts een afspiegeling zijn van het resultaat van het handelen. Hun motieven zijn niet meer te achterhalen. Over de doelen die ze wensten te bereiken, kunnen enkel hypothesen worden opgesteld die niet altijd te bewijzen zijn[32].

 

 

2. Selectie, verwerking en analyse van data

 

2.1. Selecteren en verzamelen van informatie

 

Eens de beslissing is gemaakt over de methode die men in zijn studie aanwendt, moet de onderzoeker nagaan welk type van gegevens er nodig zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden. De opties hangen deels af van de verstreken tijd tussen de gebeurtenissen en de datum van het verzamelen van de gegevens. Verder moet de beschikbare informatie zo goed mogelijk op de onderzoeksvragen worden afgestemd. Meestal sluiten deze niet perfect op elkaar aan waardoor een herformulering van de vraag of het anders benaderen van de gegevens niet uit te sluiten valt. Bovendien moeten de gegevens voor levenslooponderzoek een zo breed mogelijk domein bestrijken en liefst over een lange periode[33]. Life course is immers een longitudinale studie. Bronnen die een volledige levensloop weerspiegelen zijn dus een conditio qua non om het onderzoek uit te voeren. De bevolkingsregisters zijn uitstekende documenten om de studie tot een goed einde te brengen[34]. De akten van de burgerlijke stand waren eveneens een onmisbare bron om ontbrekende gegevens aan te vullen. Deze twee basisbronnen bevatten vooral inlichtingen van demografische aard. Ook de beroepsindicaties hierin waren belangrijk. Verder maakte ik gebruik van een hele waaier van documenten die persoonsgebonden gegevens bevatten. Dit zijn ondermeer de belastings- en kiezerslijsten, het kadaster, bronnen met betrekking tot armenzorg of veroordelingen, de werkmansboekjes, enz. Deze bronnen maakten het mogelijk een idee te krijgen van de sociale positie van de verschillende personen.

 

Nu duidelijk is welke archiefstukken bruikbaar waren, moet ik nog aangeven van welke personen de levensloop precies werd nagetrokken. Ik startte mijn onderzoek met het bepalen van de groepen die ik wilde vergelijken. De geboortecohorten, of anders gezegd alle personen geboren in eenzelfde jaar, ongeacht de sociale positie of beroepsgroep van de ouders, werden gekozen in functie van de ingrijpende gebeurtenissen op macroniveau. Ik volgde 65 (1830), 66 (1831), 60 (1880) en 70 (1881) meisjes, met uitsluiting van de doodgeborenen. Samen vormen zij 2 afzonderlijke, bijna even grote cohorten van 131 en 130 meisjes. Voor elk van hen trok ik hun levensloop na. Dit wil zeggen, ofwel tot op het moment dat ze stierven, ofwel tot het tijdstip waarop ze naar een andere gemeente verhuisden. Het komt ook voor dat ze nergens meer in de bronnen werden vermeld en dus onvindbaar waren. Wanneer de gevolgde proefpersoon na een tijdje terug in de gemeente Zwevegem kwam inwonen, werd ze uiteraard opnieuw gevolgd. Het systematisch verzamelen van gegevens over de opbouw van de huishoudens, de beroepen en het migratiepatroon, was hoofdzakelijk op de bevolkings- en migratieregisters en de akten van de burgerlijke stand gebaseerd. Een overzicht van de onderzochte personen en hun individuele levenslijnen, bevinden zich in de bijlage 28.

 

Aan de opmaak van de levenslijnen ging heel wat werk vooraf. Een eerste stap was het identificeren van alle meisjes die ik in mijn onderzoek wilde bestuderen. Hiervoor raadpleegde ik de akten van de burgerlijke stand, meer bepaald de geboorteakten. Alle meisjes die in 1830, 1831, 1880 of 1881 waren geboren, werden weerhouden. Bij het doornemen van de akten noteerde ik alle gegevens (geboorteplaats, leeftijd, woonplaats, en beroep) van de ouders en het onderzochte kind.

De volgende stap was het opsporen van de individuen in de bevolkingsregisters. Deze konden vrij gemakkelijk worden gelokaliseerd via de alfabetische namenindex. Opnieuw noteerde ik alle relevante gegevens. Per cohortenlid werden woonplaats, geboorte-, huwelijks- en sterftedatum en -plaats, beroep en adreswijzigingen van haarzelf, de ouders, broers en zussen, haar man, kinderen en eventueel inwonenden overgeschreven. Dit deed ik zolang de door mij onderzochte meisjes deel uitmaakten van het (ouderlijk) gezin. Concreet wil dit zeggen dat wanneer de vrouw huwde, ik niet meer natrok hoe het de broers, zussen of ouders verging, de focus lag vanaf dan op het gezin dat het cohortenlid zelf stichtte. Aanvullend trok ik de huwelijksakten na (van de dan nog in levend zijnde en in Zwevegem wonende individuen). Verder maakte ik eveneens gebruik van de tienjaarlijkse alfabetische tafels op de akten van de burgerlijke stand om personen waar onduidelijkheid over bestond, eventueel terug te vinden in de overlijdensakten.

In een volgende fase probeerde ik een beter zicht te krijgen op de familiale situatie van de meisjes. Vandaar dat ik ook een heel aantal bronnen raadpleegde die niet van demografische aard waren, maar wel inlichten verstrekten over de sociale en economische toestand van de gezinnen. Op die manier kon ik nog dieper doordringen tot de effectieve leefsfeer van de cohortenleden. Deze gegevens zullen vooral van belang zijn om de meisjes onder te verdelen in subcategorieën naargelang hun welstand. Op basis hiervan wil ik nagaan of er zich ook binnen eenzelfde cohorte grote verschillen of gelijkenissen voordeden die gecorreleerd kunnen worden aan de verschillende familiale afkomst.

Aan de hand van de vernoemde bronnen probeerde ik het leven van mijn proefpersonen doorheen de kindertijd, volwassenheid en latere leeftijd zo nauwkeurig mogelijk te reconstrueren.

 

2.2. Verwerking van de gegevens

 

De gegevens uit de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand werden oorspronkelijk per individu op papier overgepend. Uiteindelijk voerde ik al deze gegevens in een databank in. Er werden verschillende formulieren ingevoerd in het access-bestand. Een formulier voor de vrouw (d.i. het gevolgde cohortenlid, 261 records), ouders (261 records), de broers en zussen (1124 records), het eigen gezin (zowel man als haar kinderen, 299 records) en de inwonende familie- of personeelsleden (van het eigen gezin, 39 records). Elk record kreeg een uniek identificatienummer, in mijn geval was dat de geboortedatum van het meisje. Dit is steeds hetzelfde in alle formulieren die betrekking hebben tot dezelfde vrouw[35]. Alle records met hetzelfde nummer konden vervolgens aan elkaar worden gelinkt. Zo werden diverse rapporten opgemaakt, die het beantwoorden van de onderzoeksvragen moest vergemakkelijken. Voorbeelden van deze rapporten zijn: een overzicht van de gegevens over de onderzochte vrouw, de samenstelling van het gezin (ouderlijk en eigen gezin), een overzicht van de beroepen binnen de gezinnen, een lijst met de overlijdens, … Ik merk op dat het opmaken van dit bestand niet evident was. Mensen laten zich immers niet gemakkelijk vastleggen in een vooraf vastgelegd formaat. Daarom moet de structuur van het formulier goed overdacht worden en is het wenselijk plaats te laten voor opmerkingen waar men ‘overige’ gegevens in kwijt kan.

 

De informatie uit de overige bronnen noteerde ik per bron op een afzonderlijk blad. Daarna maakte ik een (handgeschreven) fichesysteem op. Iedere fiche bevat de naam van het individu en alle bronnen waar zijzelf of een van haar familieleden in voorkwam. Wanneer al deze gegevens onder elkaar staan, is het beter op te maken of iemand wel of niet tot de meer gegoede klasse behoorde. Voor gedetailleerde informatie kon ik, indien nodig teruggrijpen naar mijn afzonderlijke papieren.

 

2.3. Analyse van de gegevens

 

De kleine aantallen waarmee in deze verhandeling worden gewerkt, impliceren dat het weinig zin heeft om ingewikkelde berekeningen toe te passen. De analysemethodes van enigszins vergelijkbare studies hebben betrekking op bestanden met duizenden personen[36]. Deze zijn echter weinig bruikbaar voor beperkte bestanden zoals ik er zelf een opstelde. Ik beperkte me dus tot het uitrekenen van gemiddelden, de mediaan, percentages of cijfers promille. Dit maakt dat de gegevens ook beter vergelijkbaar zijn met de bestaande literatuur. Het rekenkundig gemiddelde is wel heel beïnvloedbaar door extreme waarden. De mediaan en het aangeven van de minimum- en maximumwaarde bieden daar deels een oplossing voor. Zij wijzen er duidelijker op dat waarden soms heel ver uit elkaar liggen. Het is belangrijk rekening te houden met deze extreme waarden omdat ze wijzen op de specificiteit van bepaalde individuen tegenover het beslissingspatroon van de ‘gemiddelde’ vrouw waarvoor in een bepaalde cohorte. In een heel aantal gevallen werden deze cijfergegevens omgezet in tabellen of grafieken die het overzicht bevorderen en gemakkelijker toelaten om tot interpretatie over te gaan.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  


[1] KOK J., ‘Transities en trajecten’, p. 310.

[2] KOK J., ‘Collectieve strategie en individuele levensloop’, p. 101.

[3] DEVRIESE A., Vrouwen en arbeid, p. 9.

[4] GIELE J. en ELDER H., ‘Life course research: development of a field’, p. 6.

[5] DEVRIESE A., Vrouwen en arbeid, p. 7.

[6] KOK J., KNOTTER A., ea., Levensloop en levenslot, p. 10.

[7] ALTER G., Family and female life course, p. 10.

[8] BAUD M., ‘Huishouden, gezin en familienetwerk’, p. 15.

[9] KOK J., ‘Collectieve strategie en individuele levensloop’, p. 102.

 Merk op: Hareven bracht in 1978 enkele bijdragen van historici, een econoom en socioloog (Elder) samen in

 ‘Transitions. The family and the life course in historical perspective’. Elder (psycholoog en socioloog) deed

 eerder hetzelfde in ‘Methodes of life course research’.

[10] ALTER ., Family and female life course, pp. 11-12.

[11] DEVRIESE A., Vrouwen en arbeid, p. 8.

[12] KOK J., ‘Transities en trajecten’, p. 315.

[13] KOK J. , KNOTTER A., ea., Levensloop en levenslot, p. 4.

[14] KOK J., ‘Transities en trajecten’, p. 319.

[15] KOK J., ‘Transities en trajecten’, p. 322.

[16] GIELE J. en ELDER G., ‘Life course research’, pp. 9-10.

[17] KOK J. en KNOTTER A., ea., Levensloop en levenslot, p. 11.

[18] KOK J., ‘Transities en trajecten’, p. 311.

[19] DEVRIESE A., ‘Working-class girls’, p. 558.

[20] KOK J., ‘Collectieve strategie en individuele levensloop’, p. 103.

[21] ELDER G. en PELLERIN L., ‘Linking history and human lives’, p. 293.

[22] Men mag niet vergeten dat het concept oorspronkelijk vooral op sociologische en psychologische

 vraagstelling was gericht en dat de omstandigheden dus niet dezelfde zijn (bv. levende tov overleden

 proefpersonen, interviews tov bewaard bronnenmateriaal, …).

[23] Ik combineerde bevindingen uit de thesis van DEVRIESE A., Vrouwen en arbeid, pp. 14-15, met eigen visies.

[24] KOK J., ‘Collectieve strategie en individuele levensloop’, p. 103.

[25] DEVRIESE A., Vrouwen en arbeid, p. 16.

[26] PAPING R., ‘Gezinnen en cohorten: arbeidsstrategieën in een marktgerichte agrarische economie’, p. 79.

[27] PAPING R., ‘Gezinnen en cohorten: arbeidsstrategieën in een marktgerichte agrarische economie’, p. 80.

[28] KOK J., ‘Appendix 1: de opbouw van het gegevensbestand’, p. 139.

[29] KOK J., ‘Transities en trajecten’, p. 325.

[30] ELDER H. en PELLERIN L., ‘Linking history and human lives’, p. 269.

[31] DEVRIESE A., ‘Working-class girls’, p. 559.

[32] PAPING R., ‘Gezinnen en cohorten: arbeidsstrategieën in een marktgerichte agrarische economie’, p. 76.

[33] ELDER G. en PELLERIN L., ‘Linking history and human lives’, pp. 272-274.

[34] ALTER G., Family and female life course, p. 13.

[35] Bijvoorbeeld: zowel het formulier vrouw, ouders, broers en zussen en eigen gezin met betrekking tot Ida

 Deruytere hebben als id-nr. 110430.

[36] Bv. ALTER G., Family and the female life course, Madson, 1988.

 KOK J., KNOTTER A., PAPING F. en VANHAUTE E., Levensloop en levenlot, Groningen, 1999.