Sporen uit hun bestaan.Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. (Elke Verhaeghe) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL 2: BRONNEN
De bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand, twee complementaire bronnen, zijn in het levenslooponderzoek van cruciaal belang om een algemeen beeld te krijgen van de individuele levensloop. Daarom is het aangewezen deze bronnen nader toe te lichten. Ik begin met een kort overzicht van de ontstaansgeschiedenis van de bevolkingsregisters. Vervolgens ga ik dieper in op de inhoud en opmaak van de boeken met aandacht voor hun mogelijkheden en beperkingen. Tot slot probeer ik de Zwevegemse bevolkingsregisters op kritische wijze te benaderen en te evalueren. Hetzelfde stramien zal voor de akten van de burgerlijke stand, in het volgende stukje worden herhaald.
1.1. Ontstaansgeschiedenis
Eeuwen lang hielden kerkelijke overheden zich bezig met het bijhouden van feitelijkheden zoals dopen (geboorten), huwelijken, begrafenissen (overlijdens) en dergelijke. Na verloop van tijd nam de wereldlijke overheid deze registratie over. De werkelijke omschakeling kwam er rond de late 18de -begin 19de eeuw, tijdens de Franse tijd met de installatie van de officiële statistieken, de Burgerlijke Stand en de bevolkingsregisters[1].
Het is duidelijk dat de moderne bevolkingsregisters pas vorm kregen toen de overheid evenveel belangstelling toonde voor de bevolking als de lokale overheden. Dit hing samen met de wil van de centrale staat om zoveel mogelijk aspecten van het maatschappelijk leven, zoals de loop van de bevolking, te leren kennen[2].
De bevolkingsregisters hebben een lange ontstaansgeschiedenis[3]. De oudste vorm van de bevolkingsregisters gaat terug tot het decreet van 19-22 juli 1791, toen de gemeentepolitie werd verplicht haar inwoners te registreren met het oog op de openbare ordehandhaving. Dit overzicht van bewoners moest jaarlijks worden aangevuld. Het was aanvankelijk de bedoeling om de oorspronkelijke gegevens (naam, voornaam, geboorteplaats- en datum, beroep, enz.) permanent te wijzigen wanneer er zich mutaties voordeden.
Het optekenen van deze inlichtingen werd ook in onze gewesten, na de annexatie, verplicht met het decreet van 6 december 1796. In werkelijkheid verliep de opvolging van de regelgeving moeizaam. Naar eigen goeddunken maakten de gemeenten nieuwe registers, die allesbehalve waren gebaseerd op de algemene volkstellingen.
Tijdens het Nederlandse Bewind ondernam men nieuwe pogingen om de werking te verbeteren. In 1826 werd het Bureau voor de Statistiek opgericht en op 29 september vaardigde Willem I een besluit uit waarin een algemene volkstelling werd afgekondigd. Vanaf dat ogenblik won het administratieve aspect aan belang ten opzichte van de staatsveiligheid. Er was echter nog geen sprake van het feit dat de volkstelling als basis zou dienen voor de opmaak van de bevolkingsregisters, maar het lag wel in de bedoelingen een definitieve regeling op te stellen voor die registers. Het duurde tot 1830 vooraleer de volkstelling effectief werd uitgevoerd en er nieuwe bevolkingsregisters tot stand kwamen.
De Belgische Revolutie doorkruiste de opmaak van de registers. Het is daarom wachten tot het Koninklijk Besluit van 30 juni 1846 voor het opnieuw verplicht werd bevolkingsregisters bij te houden op basis van de eerste algemene volkstelling van België. Deze werd georganiseerd door de Commissie voor Statistiek, met aan het hoofd Adolf Quetelet, en het Centrale Bureau voor de Statistiek. Op die manier werd België op het vlak van de registratie van haar bevolking een vooruitstrevend land. In andere Europese landen was de bevolkingsregistratie doorgaans facultatief, maar bij ons was ze verplicht. Het gebruik ervan was al snel niet meer weg te denken. Ze functioneerden als een administratieve toegang tot de individuele mens.
De wet van 2 juni 1856 regelde de periodiciteit van de ondersteunde volkstellingen, de vernieuwing en verbetering van de bestaande registers en de verplichting iedere woonstverandering te registreren. In 1866 werd de ambtenaar van de burgerlijke stand verantwoordelijk gesteld voor het bijhouden van de bevolkingsregisters. Pas in 1900 voerde men opnieuw veranderingen door die betrekking hadden op de vorm van het register en de precisie van het noteren.
1.2. Inhoud
De registers zijn steeds geografisch, per wijk of straat, geordend en bestaan uit ingebonden boeken waarin de gegevens per huishouden worden bijgehouden. Alfabetische indices maken het mogelijk de registers te ontsluiten.
In de sociale geschiedenis worden bevolkingsregisters vaak gebruikt als primaire bron voor het onderzoek naar stratificatie, migratie, gezinssamenstelling, etc. Het repertorium biedt immers informatie over alle inwoners, die hun gewone verblijfplaats in de gemeente hadden. De gegevens die van meet af aan werden opgenomen, zijn: de naam, voornaam, plaats en datum van geboorte, burgerlijke stand, wettelijke verblijfplaats, beroep en nationaliteit. Tot 1846 registreerde men enkel de gegevens van personen die in de gemeente verbleven. Nadien kwamen alle personen die hun wettelijke domicilie in de gemeente hadden in aanmerking.
Het is pas vanaf 1856 dat het register ook inlichtingen betreffende de woonstveranderingen bevatte zoals: datum van in- of uittrede en een aanduiding van de vorige/volgende gemeente. Ook de overlijdensplaats en –datum werden genoteerd. Bevolkingsregisters zijn zodoende een dynamische bron, aangezien in principe alle wijzigingen door geboorte, huwelijk, overlijden of migratie werden opgetekend. In 1866 deed de overheid inspanningen om het beroep beter te specificeren. Verder voorzag men nieuwe kolommen voor legale domicilie en tweede woonst. Tot slot gaf men ook de graad van verwantschap met het gezinshoofd aan[4].
1.3. Beperkingen en mogelijkheden
Het werken met bevolkingsregisters heeft zowel voor- als nadelen. Bovendien moeten we er ons van bewust zijn dat het geen neutrale verzameling van persoonsgegevens is, maar dat deze bronnen direct de bestuurlijke belangen dienden of dat ze werden gebruikt voor statistisch onderzoek. Men moet rekening houden met het feit dat deze bron bepaalde opvattingen over de bevolking weerspiegelde. Zo bood de registratie van de bevolking de mogelijkheid om de bevolking op een adequate manier te controleren[5]. Een kritische benadering is hier dus wenselijk.
Qua voordelen kan ten eerste worden gewezen op het feit dat ze de informatie op het individuele niveau registreerden. Per huishouden werd een blad voorzien waarop elk lid bij naam werd vermeld en ook de onderlinge familieverbanden weergaf[6]. Op die manier is het dan ook mogelijk de individuen in een gemeente aan elkaar te linken, binnen en over generaties heen.
Een ander pluspunt is het dynamische aspect van de registers. Waar tellingen enkel informatie geven over een momentopname en aktes over personen tijdens bepaalde gebeurtenissen in hun leven (geboorte, huwelijk, overlijden), combineert het bevolkingsregister deze gegevens. Hierdoor krijgt men een dynamische bron die inzicht kan geven in de continue verandering binnen de bevolking. Ze kunnen zowel voor familiereconstructies als voor onderzoek over langere periodes worden gebruikt. Bovendien zijn de bevolkingsregisters tienjaarlijks. Dit stelt de onderzoeker in staat de evolutie van een persoon over langere tijd na te gaan.
De bevolkingsregisters hebben naast voordelen ook een aantal nadelen. Het meest praktische probleem doet zich voor in verband met de nauwkeurigheid van de registratie. In theorie eiste de wet de aanvulling van de registers. Dit gebeurde echter niet altijd even nauwkeurig. Sommige mutaties werden niet opgetekend, zodat het dynamisch aspect van de bron verdween en we alleen inlichtingen hebben over het moment van de opstelling van de bron[7]. Een probleem dat hierbij aansluit, is de onderregistratie van doodgeboren kinderen. Bij het invullen van de bevolkingsregisters was men enkel geïnteresseerd in de bevolking van de gemeente en doodgeboren kinderen hoorden daar niet bij. Deze kinderen stierven vaak voor men de tijd had ze in de registers in te schrijven[8]. Een ander zwak punt betreft de beroepsaanduiding. Ze geven slechts een partieel beeld van de economische activiteiten in een gemeente en lopen naar alle waarschijnlijkheid achter op de werkelijkheid. Bijgevolg is het aangewezen die informatie te verifiëren aan de hand van andere bronnen[9].
1.4. De Zwevegemse bevolkingsregisters
De bevolkingsregisters maken deel uit van het gemeente-archief. Terwijl het overgrote deel van het gemeentelijk archief zich in het rijksarchief van Kortrijk bevindt, zijn deze registers apart ondergebracht op de bevolkingsdienst van St.-Denijs; een deelgemeente van Groot-Zwevegem. De toelating om deze documenten te raadplegen, leverde geen echte problemen op.
De registers die ik in dit onderzoek raadpleegde, zijn die van 1830, 1846, 1856, 1870, 1880, 1890, 1901, 1910, 1920, 1930 en 1941. Indien ik ook nog gegevens van latere datum nodig had, werden deze opgevraagd in het gemeentehuis waar ze op microfilm zijn bewaard. Voor deze studie werden alle boeken systematisch gecontroleerd. Telkens werden alle gegevens van het gezin van oorsprong of het eigen gezin van de onderzochte, genoteerd (cfr. infra).
De nauwkeurigheid waarmee men de bevolkingsregisters bijhield, hing af van de inzet van de lokale administratie. Het aanvullen van de registers gebeurde niet overal even accuraat. Ook de bevolkingsregisters van Zwevegem zijn niet volmaakt. De kwaliteit van de boeken verschilt van reeks tot reeks. Vooral de eerste registers vertonen onnauwkeurigheden en lacunes. Pas vanaf 1880 en vooral 1890 lijken de registers veel vollediger. Wat de betrouwbaarheid van de Zwevegemse registers betreft, beperk ik me tot enkele opmerkingen over problemen die ik persoonlijk ondervond tijdens het opzoeken van de proefpersonen.
Er zijn hier en daar aanwijzingen die doen vermoeden dat de opvolging van de gebeurtenissen niet altijd even nauwlettend werd bijgehouden.
Het opsporen van de onderzochte personen zelf stelde weinig problemen. Nadelig is wel dat de index op naam van het gezinshoofd werd opgesteld of, helemaal in het begin, op naam van de wijk. Een bijkomend probleem bij de personen geboren in 1830 of 1831 is dat zij nadien in het register werden bijgeschreven. Het terugvinden verliep iets minder vlot, aangezien het register nog geen volledige bladzijde per huishouden voorzag, maar ze allemaal onder elkaar waren opgesomd. Ondanks deze bezwaren vond ik elk kind in het ‘start’boek (dwz. 1830 of 1880) terug.
Wat de registratie van doodgeborenen betreft, kan ik geen uitspraken doen. Die kinderen werden namelijk niet door mij gevolgd. Het noteren van de overlijdensdata van zuigelingen werd niet altijd genoteerd. Via de bevolkingsregisters kan en dus een verkeerd beeld krijgen over de kindersterfte. Wanneer kinderen op jonge leeftijd stierven, werd dit niet altijd even snel in de bevolkingsregisters opgenomen. Dit is op te vangen door de tienjaarlijkse lijsten van de burgerlijke stand op sterfte te controleren.
Ook veranderingen in de burgerlijke stand brengen moeilijkheden met zich mee. De huwelijksdata, vooral van de ouders, is niet altijd gekend. De huwelijksdatum van de proefpersonen zelf blijkt, na controle met de huwelijksakten, vrij correct te zijn.
Overlijdensdata zijn ook niet goed bijgehouden, vooral in de beginjaren. Dit blijkt onder andere uit het feit dat een man of vrouw plots weduwnaar of weduwe is geworden zonder dat er indicatie is gegeven van het overlijden van de echtgeno(o)t(e). Het niet terugvinden van een kind wijst op een mogelijk overlijden. In dit geval bieden de overlijdensaktes opnieuw verheldering.
De regel dat iedere mutatie met datum moet worden opgegeven, werd niet altijd nageleefd. Dit vormt vooral een probleem bij de migraties. Voor de generatie 1830/31 was er geen goede opvolging van de verhuizingen[10]. De schuld daarvoor ligt echter niet volledig bij het gemeentebestuur. Vaak waren de dorpsbewoners zelf nalatig wat het aanmelden van woonstveranderingen betreft. Deze verplichting werd dan ook vaak achterwege gelaten. Er was nog niet voldoende controle van overheidswege om die veranderingen vast te stellen, zodat de registratie ervan zeer gebrekkig verliep. Bijgevolg kunnen niet alle vragen in verband met de migratie tot in detail worden beantwoord, maar we krijgen er wel een idee van.
Woonstveranderingen binnen de gemeente gaven de opstellers van de bron, vooral na verloop van tijd beter aan. Dit is aangeduid als ‘overgebracht naar’ + straatnaam en datum van wijziging.
Wat beroepen aangaat, kunnen we opmerken dat voor de mannen meerdere beroepen werden vermeld, terwijl de vrouw vaak als ‘zonder’ of ‘huishoudster’ werd genoteerd. Dit probleem diepen we later uit bij de analyse van het beroep van de vrouw.
Verder doen zich nog een aantal kleinere problemen voor zoals verkeerde schrijfwijze van de naam.
De bemerkingen die hier zijn gemaakt, betreffen ondervindingen bij het onderzoek naar ‘mijn’ personen. Het is immers niet mogelijk alle gegevens te controleren aan de hand van de akten van de burgerlijke stand. Indien die akten wel werden geraadpleegd (informatie die ik nodig had over mijn onderzoekspersonen), stelde ik vast dat de registratie van de gegevens in de bevolkingsregisters soms vertraging opliep. Indien we tot een algemene evaluatie overgaan, kunnen we concluderen dat de bevolkingsregisters, ondanks de gebreken, een voldoende betrouwbare bron vormen die ons essentiële informatie verschaffen over de huishoudens en de individuele levenslopen. Wanneer nodig, kan de ontbrekende of verkeerde informatie nog worden aangevuld of gecorrigeerd aan de hand van de akten van de burgerlijke stand. Ook andere bronnen die op naam zijn opgesteld, kunnen ons helpen het beeld te vervolledigen, wat de onvolkomenheden in het bevolkingsregister deels wegwerkt.
Bij de bespreking van de bevolkingsregisters werd reeds duidelijk gesteld dat ook de akten van de burgerlijke stand heel belangrijk waren voor het levenslooponderzoek. Ik licht deze bron nader toe met de bedoeling duidelijk te maken wat hun belang was voor deze studie. Daarbij kan nu al worden aangestipt dat deze gegevens essentieel waren voor de reconstructie van een volledige levensloop. De akten laten namelijk toe bepaalde individuen op te sporen en te volgen doorheen de akten in zover gebeurtenissen uit hun leven (zoals geboorte, sterfte, huwelijk en echtscheiding) er aanleiding toe gaven.
2.1. Ontstaansgeschiedenis
Het opmaken van akten van de burgerlijke stand werd in tijd vooraf gegaan door de parochieregisters die dopen, kerkelijke huwelijken en begrafenissen registreerden. Na de Franse Revolutie werd deze taak toevertrouwd aan de civiele overheid. Het Franse decreet op de burgerlijke stand van 20-25 september 1792 werd met het besluit van 17 juni 1796 in de Zuidelijke Nederlanden ingevoerd. Tot de jaren 1810-1820 had men te kampen met een aanzienlijke onderregistratie van de ‘vital statistics’. Vooral in landelijke gemeenten waren de administraties argwanend of onwetend omtrent het nieuwe besluit zodat sommigen hun medewerking aan het project weigerden. Toch week de overheid niet van haar principe af. Ook tijdens de Hollandse periode bleven de akten bestaan. De organisatie ervan werd toen definitief uitgestippeld. Na de Belgische onafhankelijkheid werd de verplichting akten aan te maken, opgenomen in de grondwet. Telkens werden twee exemplaren bijgehouden om verlies of vernietiging te voorkomen. Eén was bestemd voor de gemeentelijke administratie zelf, het ander voor de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Pas vanaf 30 maart 1836 kregen de burgemeester en de schepenen de bevoegdheid de registers van de burgerlijke stand bij te houden[11].
2.2. Inhoud
De inhoud van de akten zou vanaf de aanvangsfase, in de Franse tijd, tot op heden bijna dezelfde blijven. De informatie werd chronologisch ingeschreven en genummerd. In de 20ste eeuw maakten ze soms wel een onderscheid door verschillende rubrieken op te stellen voor geboorte, huwelijk en overlijden.
De akten van de burgerlijke stand zijn uit drie categorieën samengesteld. Inhoudelijk bevatten ze volgende informatie[12]:
De inlichtingen die in de geboorteakten werden opgenomen, zijn tamelijk uitgebreid. Naast de datum en uur van registratie vinden we ook naam, beroep, leeftijd en woonplaats van de declarant terug. Verder werden datum en uur van de geboorte, geslacht van het kind, naam, beroep, leeftijd en woonplaats van de ouders genoteerd. De naam of namen van het kind konden niet ontbreken. Tot slot noemde men ook de twee getuigen bij naam met de mededeling of zij de akte al dan niet samen met de vader hadden getekend, naargelang deze kon lezen en schrijven.
De overlijdensakten bevatten min of meer dezelfde informatie. Gegevens over de gestorven persoon waren wel iets uitgebreider. Zowel naam, beroep, leeftijd (later geboortedatum), geboorteplaats als burgerlijke staat zijn vernoemd. Indien de persoon gehuwd was of weduwnaar/weduwe, werd ook de naam van de vroegere partner opgenomen. Gegevens over de ouders kwamen zelden voor tenzij bij ongehuwde kinderen of minderjarigen.
De huwelijksakten tenslotte bevatten de meeste gegevens. Naast alle gewone inlichtingen omtrent de bruid en bruidegom, hun ouders en vier getuigen, werden ook alle voorgelegde documenten uitdrukkelijk vermeld. Uittreksels uit geboorteakten, overlijdensakten van de ouders of eventuele overleden partners, maar ook militiegetuigschriften en bewijzen van behoeftigheid, kwamen hiervoor in aanmerking. Verder werden ook de notaris en de plaats en datum van registratie opgenomen.
2.3. Beperkingen en mogelijkheden
Zoals al meermaals is gezegd, zijn de akten van de burgerlijke stand een uitstekende bron om individuele gegevens te traceren. Handig is hun ontsluitingssysteem door jaarlijkse alfabetische tafels die zich op het eind van ieder register bevinden. Ook de tienjaarlijkse tafels bleken heel efficiënt om snel personen in de juiste registers terug te vinden.
De voordelen die de akten van de burgerlijke stand bieden zijn ten eerste de mogelijkheid om een genealogie op te stellen binnen de gemeente. Ten tweede zijn het nuttige instrumenten om de sociale rang en evolutie van een familie te peilen aan de hand van de beroepsvermelding. Verder krijgt men via de informatie over de getuigen een idee van de kringen waarin de geregistreerde vertoefde. Met andere woorden uit de akten van de burgerlijke stand kunnen de belangrijke momenten in het leven van een individu en een gezin worden geïdentificeerd en bovendien krijgt men een indicatie van de familiale en professionele situatie waarin de betrokkenen zich bevonden toen het feit zich voltrok. Een derde mogelijkheid om de akten aan te wenden, is om uitspraken te doen over het analfabetisme[13].
Natuurlijk brengen deze documenten niet alleen voordelen met zich mee, er zijn ook een aantal nadelen aan verbonden.
Opnieuw is er kritiek op de manier waarop de beroepen erin werden genoteerd. De beroepsopgave vormde in feite niet het hoofddoel van de akten van de burgerlijke stand wat fouten en onzorgvuldigheden met zich meebracht. Zo zijn vele beroepsopgaven maar heel vaag geformuleerd en werd enkel de bezigheid die de betrokkene zelf opgaf, geregistreerd. Toch krijgen we hier een indicatie van de beroepsstructuur, die in de parochieregisters nog helemaal niet aanwezig was.
De registratie van de kinderen die kort na hun geboorte overleden is een ander probleem. Een geboorteaangifte kon tot 3 dagen erna worden gedaan. Zodoende was een onderregistratie van doodgeboren kinderen en van borelingen, die in deze korte tijdspanne overleden, niet uigesloten.
2.4. De Zwevegemse akten van burgerlijke stand
De akten van burgerlijke stand werden naast de bevolkingsregisters uitvoerig doorgenomen om een zo volledig en correct mogelijk beeld te krijgen van de proefpersonen. In eerste instantie waren de akten van de burgerlijke stand van belang om de groep die onderzocht zou worden af te bakenen. Omdat er met geboortencohorten werd gewerkt, zocht ik alle meisjes geboren in het jaar 1830, 1831, 1880 of 1881 in de boeken van de burgerlijke stand op. Eens de personen die tot de cohorte behoorden gekend waren, zocht ik ze op systematische wijze in de bevolkingsregisters op. Vervolgens hadden de akten opnieuw belang om de ontbrekende gegevens uit de bevolkingsregisters aan te vullen of bij te schaven. Het gaat hierbij vooral om huwelijks- en overlijdensdata en de opgave van het beroep. De burgerlijke stand is dus in feite een extra controlemogelijkheid op de gegevens uit de bevolkingsregisters.
Los van het onderzoek naar de proefpersonen werden ook verschillende jaartallen ter hand genomen om een algemeen zicht te krijgen op de demografische gebeurtenissen in de gemeente. Ik gebruikte ze bijvoorbeeld om gemiddelde huwelijksleeftijden te berekenen.
De akten van de burgerlijke stand die ik raadpleegde, zijn terug te vinden in de dienst burgerlijke stand op het gemeentehuis van Zwevegem. Het inkijken leverde geen enkel probleem op, hoewel in principe alleen de akten ouder dan 100 jaar mogen worden doorgenomen. Daarnaast zijn deze boeken ook op microfilm te raadplegen in het Rijksarchief te Kortrijk.
Wat de betrouwbaarheid van deze akten betreft, is het zeer moeilijk een goede beoordeling te geven. Toch probeer ik een aantal zaken aan te stippen waarvoor de onderzoeker op zijn hoede moet zijn.
De algemene kritiek op het feit dat doodgeboren kinderen niet werden opgenomen in de akten van de burgerlijke stand, gaat voor de gemeente Zwevegem niet helemaal op. Er zijn immers doodgeborenen opgenomen al kan ik niet achterhalen of ze ook allemaal zijn genoteerd. Daarom is het beter deze groep als een aparte categorie te beschouwen in de besprekingen als het gaat om de geboortecijfers. Bemerkenswaardig is ook dat de doodgeboren kinderen geklasseerd werden bij de geboortes en niet bij de overlijdens.
Een andere opmerking is dat de getuigen in de geboorteakten gewoon dienstdoende ambtenaren waren en zodoende niet verwant waren met het ouderpaar. Ook de bij de huwelijken komt het voor dat de getuigen gemeentelijke functionarissen waren. Dit belet een onderzoek naar de sociale homogeniteit zoals het hierboven is beschreven.
De alfabetische lijsten op het eind van ieder register zijn niet uniform. Zo verschijnt een gehuwde vrouw in de alfabetisch lijst onder haar meisjesnaam of die van haar echtgenoot. Af en toe worden beide vernoemd. Dit kan dus enige verwarring scheppen omdat ze in de overzichtslijsten soms dubbel staan vermeld.
Het is moeilijk om andere onnauwkeurigheden te traceren omdat de informatie slechts met weinig andere bronnen vergelijkbaar is. Bovendien werden enkel de akten, die gegevens bevatten over één van de door mij onderzochte personen of eventueel verwanten, nagetrokken. Ik heb wel kunnen vaststellen dat de inlichtingen opgenomen in deze akten niet altijd exact overeenkwamen met de gegevens uit de bevolkingsregisters. We mogen echter aannemen dat de gegevens uit de akten van de burgerlijke stand nauwkeuriger waren dan die uit de bevolkingsregisters, omdat ze de notering zijn van een gebeurtenis die op het gemeentehuis werd gemeld, terwijl de bevolkingsregisters steeds moesten worden aangevuld wat niet altijd evident bleek te zijn.
Over de vormelijke opmaak van de Zwevegemse registers kan nog worden gezegd dat ze tot en met 1821 uitsluitend in het Frans werden opgesteld. Daarna gebeurde dat overwegend in het Nederlands. Tot 1900 schreven de ambtenaren de akten volledig met de hand. Nadien werkte men met voorgedrukte bladen. De oudste registers die in het gemeentehuis bewaard zijn, dateren van 1798.
Het kadaster is net als de andere geciteerde bronnen een uniek document om persoonlijke gegevens omtrent de onderzochte personen op te sporen. Hoe het kadaster tot stand kwam, wat erin vermeld staat en welke mogelijkheden ze biedt, komt hier kort aan bod. Het is immers aangewezen over deze achtergrondinformatie te beschikken vooraleer over te gaan tot de bespreking van de resultaten.
3.1. Ontstaansgeschiedenis
Het kadaster onderging in de loop der tijd heel wat veranderingen. Zo dient men een onderscheid te maken tussen het ‘modern kadaster’ vanaf 1834 en de kadastrale bronnen van oudere datum[14]. Tijdens het Ancien Regime bestond niet zoiets als een gecentraliseerd kadaster. De grondbelasting werd enkel op lokaal niveau georganiseerd[15]. Een belangrijke mutatie deed zich in onze gewesten voor op 16 juni 1796 toen de Fransen bij ons een nieuwe grondbelasting invoerden. Door deze beslissing werd het oude belastingssysteem opgegeven en maakte de lokale organisatie plaats voor een centraal georganiseerde en uniforme instelling. Vanaf dit ogenblik vormde de netto-opbrengst van ieder stuk grond of elk gebouw de basis voor het bepalen van de belasting. De grootste innovatie van het nieuwe belastingstelsel na de Franse Revolutie was dus dat de belasting voortaan gebaseerd was op het fiscaal draagvermogen van de personen. Om een eerlijke verdeling van de grondbelasting mogelijk te maken, stelde men een inventaris van het grondbezit op, met de aanduiding van de mogelijke inkomsten per eigendom[16]. Dit werd gerealiseerd onder de vorm van het kadaster. In eerste instantie werd een kadaster opgemaakt per soort van grondgebruik. Deze optie gaf echter geen voldoening en zodoende begon men in 1808 met het opstellen van een perceelsgewijs kadaster. Het schatten en meten van ieder perceel en gebouw nam veel tijd in beslag. Gebrek aan kennis, politieke onrust en personeelstekort zorgden ervoor dat de voltooiing in België 25 jaar op zich liet wachten. Tussen 1833 en 1843, naargelang de provincie, verkreeg men de eerste resultaten. Hieruit vloeiden dossiers voort die aan de basis lagen van de kadastrale expertises, die op hun beurt als basis dienden voor de aanwijzende tafel en de kadastrale legger[17].
3.2. Inhoud
Inhoudelijk omvat het kadaster niet één enkel document. Door de jaren heen werden verschillende kadastrale documenten opgesteld. De meest bekende en ook belangrijkste documenten van het modern kadaster zijn de ‘aanwijzende tafel’ en ‘de legger’.
De eerste bron is een jaarlijks bijgewerkt percelenregister. Per perceel noteerde men naast de naam, beroep en woonplaats ook de ligging en het perceelsnummer, de aard, klasse en oppervlakte van het perceel en het kadastrale inkomen. Daarnaast vind je er ook het overeenkomstig artikel in met de legger vond men erin terug.
De tweede bron waarvan sprake is, bevat een opsomming per artikel, wat meestal overeenstemt met de eigenaar. De legger vormde de basis voor de grondbelasting. Per eigenaar vindt men een overzicht van alle bezittingen binnen de gemeente, met vermelding van het kadastraal nummer en de ligging van het perceel, het soort eigendom, de grootte en klasse waartoe het perceel behoorde en het kadastraal inkomen. Verder werd melding gemaakt van de bijhorende referenties naar een vorig of volgend artikelnummer bij eventuele mutaties en de reden van mutatie. Ook beroep en woonplaats van de eigenaar werden opgeschreven[18].
3.3. Beperkingen en mogelijkheden
Het werken met bronnen van het kadaster is geen gemakkelijke opgave. Toch loont het de moeite de bron ter hand te nemen in het kader van de individuele levensloopanalyse. Hun grondbezit is namelijk aan wijzigingen onderhevig. Eigendommen werden voortdurend verkocht en vererfd en huizen worden gebouwd of afgebroken. Al deze mutaties trachtten de kadastrale diensten zo nauwkeurig mogelijk bij te houden. Het kadaster is daarom een heel interessante bron voor onderzoekers om de bezitsstructuur van een individu of familie te volgen[19]. De studie van de kadastrale bescheiden, en vooral de legger, stelt ons in staat de ontwikkelingen van het bezit per eigenaar in een gemeente te volgen, daar ze een overzicht geven van het bezit per persoon en ook de reden van wijzigingen aangeven. De veranderingen qua eigendom kunnen ons dus iets leren over de situatie binnen een gezin op een welbepaald moment (bv. verarming). Verder is het geheel van bezittingen een indicator van de rijkdom van een eigenaar. Het kadaster is in deze studie dus van groot belang omdat het toont welke mensen bezit hadden en welke niet. Dit kan bijdragen tot de sociale positionering van de personen uit de onderzochte generaties.
Zoals steeds heeft een bron naast voordelen ook een aantal nadelen[20]. We stippen hier slechts die problemen aan die in dit onderzoek een hindernis vormden. Ten eerste beperkt het kadaster zich tot het bezit binnen de gemeentegrenzen. Het kadaster van 1 gemeente biedt geen inlichtingen over het eventuele bezit van een individu in een andere gemeente. Het verkregen beeld van de rijkdom van een persoon kan dus een onderschatting zijn. Een tweede bedenking is dat niet alle huizen in het kadaster werden opgenomen. De woningen met een geringe waarde, belastte de overheid niet en bijgevolg vind je ze niet terug in de boeken. Een derde probleem dat specifiek is voor het opsporen van de individuele, vrouwelijke, cohorteleden is dat de eigenaars overwegend mannen waren. Enkel als weduwe, ongehuwde vrouw of zus van een eigenaar, kwamen de vrouwen in het kadaster voor. Dit kan worden opgelost door voldoende aandacht te schenken aan de vaders of eventuele echtgenoten van de proefpersonen.
3.4. Het kadaster van Zwevegem
De basisdocumenten van het kadaster vindt men in eerste instantie terug bij de administratieve diensten van het kadaster. In de gemeenten hield men een kopie van de kadastrale plans, de aanwijzende tafels en de legger bij. Dit maakt dat deze vaak nog bewaard bleven in het gemeentelijk archief. Voor Zwevegem vinden we ze dan ook terug in het Rijksarchief van Kortrijk. In dit onderzoek werd enkel gebruik gemaakt van de kadastrale legger omdat die de gegevens per eigenaar registreerden. In het totaal zijn er 8 volumes voor handen. Deze kunnen we onderverdelen in 2 delen. Een deel dat de eigenaars bij de oorspronkelijke opmaking van het kadaster registreerde en een deel dat de personen bevat die eigendomsrechten verkregen of pas bekend werden na de oorspronkelijke opmaking van het kadaster. Het allereerste boek met als titel ‘lijst van grondeigenaars’ van Zwevegem dateert van 13 juni 1834. Nadien volgenden nog 7 andere registers. De mutaties werden hierin bijgehouden tot 1920.
Een uitspraak doen over de de staat van het Zwevegems kadaster is een zware opgave. Of ze de mutaties al dan niet permanent bijhielden is op het eerste zicht moeilijk te zeggen. Vermoedelijk volgden de bevoegde diensten ze zo correct mogelijk op omdat deze de belastingsgelden beïnvloedden. Problemen van grote omvang deden zich bij de studie niet voor.
3.5. De kadastrale atlas van P.C. Popp
Een andere bron die een statische doorsnede biedt van de bezitsverdeling in een gemeente is de kadastrale atlas opgesteld door P.C. Popp. Deze werd ook in deze studie aangewend. De plans geven namelijk bijkomende inlichtingen over de bezitsverdeling. Daarbij werd ook een overeenkomstige kaart opgemaakt. De Popp-kaarten geven de toestand weer op het moment van de publicatie. Wanneer dit precies was, is niet altijd even duidelijk. Voor Zwevegem dateren de kaart en de legger vermoedelijk van rond de jaren 1850.
Op de vorige pagina’s kwamen de voornaamste bronnen reeds uitvoerig aan bod. Naast het bevolkingsregister en de registers van de burgerlijke stand, die vooral demografische informatie verschaffen, sta ik hier even stil bij de fiscale bronnen. Net als het kadaster, bieden deze documenten een beter inzicht op de sociale gelaagdheid binnen de samenleving. Aan de hand van een aantal parameters is het de bedoeling naar de welstand van de individuen te peilen. Het is dus wenselijk hun inhoud en mogelijkheden wat nader toe te lichten.
4.1. Grondbelasting
Het kadaster (cfr. supra) houdt op directe wijze verband met de grondbelasting. De grondbelasting is immers een rechtstreekse belasting op het netto-inkomen uit onroerend goed. Om deze belasting te innen, diende een inventaris van onroerende goederen, hun eigenaars en het gemiddelde netto-inkomen te worden opgesteld. Dit gebeurde onder de vorm van het kadaster. De rol van de grondbelasting bevat de naam van de belastingplichtige, het overeenkomstige nummer uit de kadastrale legger en de verschuldigde belasting[21].
Via de grondbelasting kan men eigenaar het onroerend bezit reconstrueren. Nadeel is wel dat ze niets zeggen over eigenaars van kleine eigendommen die geen belastingen betaalden. Naar analogie van het kadaster hebben de rollen van de grondbelasting, die men in een gemeentearchief aantreft, enkel betrekking op de eigenaars en de belasting op het onroerend goed in die welbepaalde gemeente. Hoewel de fiscale bronnen nauwkeuriger waren dan het kadaster, toont de praktijk aan dat de band tussen de reële inkomens uit de onroerende bezittingen en de verschuldigde belasting vrij zwak was. Het werd met grote tijdsintervallen aangepast zodat het niet altijd correspondeerde met de werkelijke waarde van de grond of het gebouw. De belasting hinkte dus achter de realiteit aan[22].
Op basis van deze bron en in combinatie met de kadastrale documenten kan men de bezitsstructuur in een gemeente, zelfs op het niveau van het individu, bestuderen. Spijtig genoeg waren er in Zwevegem geen aparte lijsten van grondbelastingen terug te vinden. Er zijn enkele documenten die inlichtingen geven over de directe belastingen waarin melding wordt gemaakt van de grondbezitters en het te betalen bedrag.
4.2. Personele belasting
Hetzelfde probleem doet zich voor in verband met de personele belastingen. Dit is een uitstekende bron om een sociaal profiel van een gemeenschap op te maken omdat ze ons informeren over de effectieve rijkdom van een persoon. Deze belasting werd ingevoerd omdat de grond- en patentbelastingen niet alle vormen van inkomstenverwerving aan een heffing onderwierpen. De personele belasting nam uiterlijke tekenen van rijkdom als uitgangspunt Deze veranderden in de loop van de 18de en 19de eeuw, zodat de belastingen werden aangevuld en meer gedetailleerd werden. Sinds 1822 kon men belast worden op basis van 6 criteria: de huurwaarde van de woning, het aantal buitendeuren en vensters, de waarde van het meubilair, het aantal haarden, dienstboden en luxepaarden[23]. In 1879 en 1883 paste men de tarieven aan. In 1893 werden arbeiders, werklozen en arbeidsonbekwamen onder strikte voorwaarden van deze belasting vrijgesteld.
De belangrijkste kritiek is opnieuw dat de band met de realiteit steeds losser werd omdat men geen rekening hield met nieuwe tekenen van rijkdom bij de berekening van deze belasting. Een vergelijking doorheen de tijd zonder begeleidende inlichtingen is bovendien een riskante onderneming. Tot slot moet men rekening houden met een bepaalde mate van belastingsontduiking[24].
Het grootste deel van de documenten over personele belastingen ging verloren[25]. Zwevegem vormt daar zoals gezegd geen uitzondering op. Er zijn enkel gegevens over personele belastingen vindbaar in de directe belastingen die zowel de patent-, grond, als personele belastingen bevatte.
4.3. Patentbelasting
De patentbelastingen kunnen in theorie ook hun steentje bijdragen tot de sociale positionering van de individuele cohortenleden. De gegevens opgenomen in deze bron wijzen immers op de welstand van de genoteerde belastingplichtige. Iemand die patentrecht moest betalen behoorde tot de groep van meer welstellende middenstanders. Boeren, thuiswerkers, dagloners of kleine zelfstandigen kregen een vrijstelling en betaalden geen patentbelasting.
Deze belasting registreerde in principe alle personen die een zelfstandig beroep in de handel of industrie uitoefenden. De patentlijsten vermelden de naam, voornaam, het adres en de beroepen van de belastingplichtige. Ze geven zodoende een overzicht van een aantal vrije beroepen en de zelfstandige commerciële en industriële activiteiten in een bepaalde gemeente. Toch is het gegeven beeld over de economische activiteit niet volledig, aangezien enkel de zelfstandige producenten, werkgevers of thuiswerkers werden opgenomen en dit voor zover ze onderhevig waren aan deze belasting[26]. Patentbelastingen zijn waardevol omdat ze toelaten een rangschikking of onderlinge verhouding binnen de groep op te stellen. Het te betalen bedrag hing namelijk af van de belangrijkheid en inkomsten van het bedrijf[27]. Volgens de wet van 21 mei 1819 werden alle belastbare beroepen in 15 groepen opgedeeld. De groepen 1 tot 11 werden belast volgens ‘tarief A’. Elke klasse correspondeerde met een vastgelegd bedrag dat in alle gemeenten uniform was. De beroepen die in de groepen 12 tot 15 terechtkwamen werden belast volgens ‘tarief B’. Deze kon wel variëren naargelang het inwoneraantal van de gemeente[28].
Voorgaande beschrijvingen zijn veelbelovend, maar de praktijk bleek helaas anders te zijn. De originele patentlijsten met de vermelding van de persoon, zijn beroep en de klasse waartoe hij behoorde, zijn namelijk niet bewaard gebleven. We beschikken enkel over een soort afschriften met de naam en het beroep van de patentabele. Aangezien een rangschikking volgens de belaste klassen niet mogelijk is, zal deze bron bijgevolg geen hulp bieden bij de reconstructie van de sociale piramide. Bovendien beschikken we niet over een reeks van opeenvolgende belastingen. Het bronnenmateriaal is eerder fragmentarisch. Niettemin wendde ik deze lijsten aan in het kader van de beroepen (zie ‘beroepen gekoppeld aan belastingen’).
4.4. Gemeentelijke en provinciale belasting
Gezien de geringe informatie die de grond- en personele belastingen bieden, nam ik ook de gemeentelijke en provinciale belasingen onder de loepe. Het is zo dat de gemeenten vanaf 1816 de toestemming kregen om lokale belastingen te heffen. Deze plaatselijke belastingen kregen in Zwevegem de naam ‘abonnementsrollen’. Het op te halen bedrag werd vooraf vastgelegd en onder de inwoners volgens een zelf te bepalen omslag verdeeld. Men baseerde zich op het veronderstelde bezit, de consumptie, de nationale personele belasting of de huurwaarde van de woning. Soms werden deze factoren ook gecombineerd. Na de Belgische Onafhankelijkheid breidde het recht van de gemeenten om belastingen te heffen verder uit.
De vrijheid van de gemeenten bij het heffen van deze belasting ging tamelijk ver. Ze hadden de keuze deze al dan niet in te voeren en ze stelden ze naar eigen goeddunken samen. Problematisch is bijgevolg de onduidelijkheid over wat precies werd belast. De ambtenaren noteerden enkel de naam en het te betalen bedrag. Het belang van deze belasting verminderde in de loop van de 19de eeuw en haar aandeel in de gemeentelijke inkomsten daalde aanzienlijk. Ook de ijver waarmee ze werden bijgehouden, nam af[29]. Meestal schat men de waarde van deze rollen als sociaal-economische meter vrij laag in. Toch zullen de plaatselijke belastingen in het kader van de sociale hiërarchie worden aangewend omdat de belastingen op nationaal niveau te weinig informatie bieden over de gevolgde cohortenleden. De abonnementsrollen geven op hun beurt een indicatie van de welstandsverdeling binnen de gemeente[30].
Naast de gemeentelijke belastingen, raadpleegde ik eveneens de provinciale belastingen. Ook de provincieraad besliste autonoom over het belastingstelsel, hoewel de overheid bepaalde belastingen kon verbieden[31]. In Zwevegem werden de inwoners belast op het bezit van honden, luxepaarden en later ook andere dieren uit de veestapel. Handelaars in alcohol- en tabak werden eveneens belast.
Van beide bronnen zijn enkel gegevens beschikbaar voor de tweede cohorte. De manier waarop de informatie werd verwerkt, komt later aan bod in het deel ‘Sociale stratificatie en mobiliteit: fiscale bronnen’.
Evenals de fiscale bronnen, kunnen de electorale bronnen als basis dienen om een sociale hiërarchie van de onderzochte groep op te stellen. De kiezerslijsten (naamlijsten van personen die aan de voorwaarden vereist door de wet voldeden om deel te nemen aan de verkiezing van volksvertegenwoordigers, senatoren, provincie- en gemeenteraadsleden), stelden me in staat de cohorte onder te verdelen in de kiesgerechtigden en de niet-kiesgerechtigden[32]. In het verleden steunde het kiesrecht op de materiële situatie van een persoon en dit betekent dat de genoemde opdeling overeenstemt met de meer welgestelden en de gewone volksklasse.
Nadeel aan de kiezerslijsten is wel dat men de groep van de kiesgerechtigden slechts binnen een welbepaalde, doorgaans kortere periode kon vergelijken. De oorzaak daarvan ligt in de herhaaldelijke wijzigingen in de criteria voor de kiesgerechtigdheid. In de periode die voor ons van belang is (vanaf 1830) was het kiescijnsrecht nog altijd van kracht.
Tijdens de jaren 1831-1848 bevatten de kiezerslijsten voor het parlement en de provincie alle mannelijke Belgen die minstens 25 jaar oud waren en 20 tot 80 gulden rechtstreekse belasting betaalden. Wat de gemeentelijke kiezerslijsten betreft, waren mannen ouder dan 21 jaar stemgerechtigd. Zij betaalden in een plattelandsgemeente als Zwevegem (< 5000 inwoners) 20 fr. directe belastingen.
In de periode van 1848-1894 verlaagde men de kiescijns voor parlementaire en provinciale verkiezingen tot een grondwettelijk minimum van 42.32 fr. De daling van de kiescijns gebeurde op gemeentelijk niveau tot tweemaal toe. In 1883 breidde het aantal kiezers uit op basis van hun diploma of functie. Deze werden de capaciteitskiezers genoemd.
In het jaar 1893 deed zich een opmerkelijke ontwikkeling voor met de introductie van het algemeen meervoudig stemrecht. Alle mannen van 25 (verkiezing van kamerleden) of 30 jaar (verkiezing senatoren en provincieraadsleden) kregen 1 stem toegewezen. Sommigen kregen echter 1 of 2 supplementaire stemmen[33]. Vanaf 1895 gingen gelijkaardig principes gelden in verband met de gemeenteverkiezingen[34].
Ondanks deze reserves is de informatie uit deze bron nuttig om de bevolking op te delen in een gegoed en minder-gegoed deel en om de sociale (en politieke) top uit de lokale samenleving te isoleren. De kiezerslijsten bevatten immers de namen van de stemgerechtigden, plaats en datum van geboorte, beroep, adres en het bedrag dat men aan directe belastingen betaalde. De Zwevegemse kieslijsten bevatten echter niet altijd al deze informatie en laat wel toe na te gaan hoe omvangrijk de groep was die aan de minimumvoorwaarden voldeed. De vorser moet er wel rekening mee houden dat na 1894 de kieslijsten sterk uitbreidden en de tweedeling bijgevolg plaats maakte voor een meer gedifferentieerd kiezerspubliek[35].
Verder stond de gemeente ook in voor het opstellen van de lijsten van de kiesgerechtigden voor de werkrechtersraden en later ook voor de rechtbanken van koophandel. Daar deze voor mij van minder groot belang zijn, bespreek ik hun achtergrond niet, maar verwijs ik naar het werk van
P. Van Den Eeckhout[36].
De kiezerslijsten van Zwevegem werden eveneens in het gemeentelijk archief, te Kortrijk bewaard. Ook al is hier dit bronnenmateriaal weer zeer beperkt in omvang, toch is de bron, in combinatie met andere documenten, waardevol om zo een beeld te krijgen van de opbouw van de sociale lagen in de bevolking. Welke informatie ik precies gebruikte, verduidelijk ik in het hoofdstuk ‘Focus op de cohorte: gezin van oorsprong’.
In verband met de bronnen over de gemeente in haar totaliteit, stip ik enkel aan dat ik me vooral baseerde op gepubliceerde tellingen, gemeentelijke archiefstukken en literatuur. Jaarverslagen waren onvindbaar en het volledig doornemen van gemeenteverslagen zou ‘onrendabel’ zijn geweest. Inlichtingen uit briefwisseling en lokale pers leverden beperkte resultaten op.
Het aantal bronnen dat tot nu toe werd besproken, is niet volledig. In het levenslooponderzoek waren nog tal van andere documenten bruikbaar, die ik hier in het kort de revue laat passeren. Ik beperk me tot diegene die inlichtingen verschaffen op het niveau van het individu. Een overzicht van alle bronnen zou ons te ver leiden en lijkt me in het kader van life course analyse irrelevant.
Op demografisch niveau waren de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand van primair belang. De registers van aankomst en vertrek vormden echter een dankbare aanvulling, omdat ze leemten in het onderzoek hielpen opvangen. In de bevolkingsregisters hield men de migraties immers niet altijd even nauwkeurig bij. De migratieregisters boden in dat geval soelaas. Dit geldt echter enkel voor de generatie 1880/81 aangezien ze voor Zwevegem pas vanaf 1859 (aankomst) en 1867 (vertrek) werden bijgehouden. Het afwezig zijn van deze registers voor de generatie 1830/31 is een groot gemis daar er veel onduidelijkheid bestaat over de verhuizende gezinnen (cfr infra). Inhoudelijk bevatten deze registers de naam van ieder individu dat vertrekt of aankomt, de datum waarop dit gebeurde en de plaats van oorsprong of bestemming. Stuk voor stuk nuttige gegevens in verband met de migratiebewegingen in en uit de gemeente.
Verder bestudeerde ik ook bronnen van sociaal-economische aard. Aan de hand van die informatie probeerde ik me een beeld te vormen over de afkomst van de meisjes. In de zoektocht naar de achtergrond van de cohortenleden, maakte ik gebruik van de reeds vermelde fiscale en electorale bronnen. De minst welgestelden spoorde ik op via documenten opgemaakt door het armenbestuur (1806-1884). Het gaat niet echt om armenlijsten (deze zijn niet bewaard voor de gemeente Zwevegem), maar wel om bewijsstukken bij rekeningen die soms de naam van de ondersteunde registreerde. Dit is onder meer het geval bij steun in gelden, huishuur, grondstoffen en levensmiddelen. Deze informatie is niet omvangrijk, maar geeft wel een idee over de armoede in de onderzochte cohorten. Als aanvullende bron waren de lijsten van het kosteloos onderwijs ideaal geweest. Deze vermelden welke kinderen gratis onderwijs genoten indien de ouders gesteund of onvermogend waren of geheel van dagloonarbeid leefden en dus het schoolgeld niet konden betalen. De kloof tussen arm en rijk komt dus ook hier tot uiting, maar jammer genoeg zijn deze lijsten in Zwevegem pas vanaf de jaren 1900 bewaard. De inentingslijsten (1824-1869) geven ook een indicaties over minder welstellende mensen die deze ingreep niet zelf bekostigden.
Gegevens over de beroepen zijn uiteraard terug te vinden in de bevolkingsregisters en de verschillende akten van de burgerlijke stand. Daarnaast beschikt Zwevegem ook over registers van leerwerkhuizen voor borduurstel (1860-1862, 1860-1869, 1869-1877). Inhoudelijk bevatten ze de naam van de leerling, de geboorteplaats- en datum, de dag van ‘inkomst’, de graad van geletterdheid, de dag waarop ze het atelier verliet en opmerkingen omtrent haar gedrag. Soms weten we ook nog wie de grondstoffen voor het werk leverde en de plaats waar ze opgevangen werd na haar vertrek. Deze items werden daarom niet altijd allemaal ingevuld in de registers. Deze bron was vooral interessant met betrekking tot de opgegeven leeftijd, in het licht van de kinderarbeid. Ook de verschillende registers met een overzicht van de afgeleverde werkmansboekjes aan volwassenen (1849-1920, onvolledig) en minderjarigen (1892-1911 en 1900-1958) werden ingekeken. Alle arbeiders die op regelmatige basis in een fabriek of atelier werkten, moesten in principe over dit document beschikken. Vaak gebruikten de werkgevers de boekjes als een soort machtsmiddel tegen de arbeiders. Zonder kon hij/zij immers nergens anders aan de slag. Het register noemt de datum van uitreiking, de naam, leeftijd en beroep van de houder en de naam van de werkgever. De analyse ervan geeft een antwoord op de vraag wanneer, waar en in welke mate plattelandsbewoners, die aanvankelijk meestal in de huisnijverheid waren betrokken, actief waren in de fabrieksnijverheid. Wijzigingen in het economisch activiteitspatroon kunnen er eveneens uit worden afgeleid[37].
Wat het aandeel van de juridische bronnen betreft beperkte ik me tot de lijsten van de opgelopen veroordelingen (1925-1935) en de boeken met de registratie van processen-verbaal (1844-1861). Deze op naam opgemaakte verslagen geven een gedetailleerd beeld van de misdaad. Het aantal meisjes dat hierin werd teruggevonden is eerder beperkt. De informatie is mogelijk ook niet volledig en daarom is de bespreking ervan een meer anekdotisch dan echt wetenschappelijk gegeven.
7. Moeilijkheden met de bronnen
Het omgaan met authentiek bronnenmateriaal niet altijd even eenvoudig. Als historicus moet je altijd voor ogen houden dat alle bronnen met een wel bepaalde bedoeling werden opgesteld. Dit impliceert dat wij ze op een andere manier benaderen dan waarvoor ze oorspronkelijk waren bedoeld. De gezochte informatie ligt dan ook niet altijd voor het grijpen. Vaak komt er heel wat interpretatie aan te pas en strookt de inhoud van de bron niet volledig met de vraagstelling die we er op loslaten. Het is niet zo dat de bronnen überhaupt een antwoord op de gestelde vragen kunnen geven. De geschiedenis kan daarom niet op alle vragen een antwoord bieden omwille van de beperkingen van de bronnen.
Bovendien is het bewaard gebleven materiaal vaak heel fragmentair. Toch moeten we proberen aan de hand van deze kleine stukjes informatie (‘sporen uit hun bestaan’) een totaalbeeld op te hangen. Een volledige weergave van het verleden behoort niet tot de mogelijkheden, maar meestal lukt het wel om op zijn minst de grote lijnen uit te zetten van datgene waarnaar men op zoek is.
De voornaamste problemen waarmee ik tijdens het onderzoek in aanraking kwam, houden verband met het feit dat het opsporen van specifieke individuen in de documenten niet altijd even evident is. Zo kon bijvoorbeeld van bepaalde persoonsnamen niet altijd met zekerheid worden gezegd of het effectief de gezochte persoon was. Wanneer het probleem van de homoniemen niet op te lossen viel, koos ik ervoor de persoon niet in de studie op te nemen. Ik stelde ook vast dat de studie bemoeilijkt werd door de focus op meisje te richten. Vaak verschenen deze niet of niet onder hun eigen naam in de bron. Dit kon deels worden opgevangen door de vader of de echtgenoot van het onderzochte meisje op te zoeken om zo zicht te krijgen op de situatie van het individu. Een bijkomende belemmering was dat de man of het gezochte meisje zelden in bronnen van sociaal-economische aard voorkwam. Er was meer informatie over de ouders te vinden. Deze gebruikte ik om de sociaal-economische achtergrond van het kind te schetsen. De literatuur leert namelijk dat de overgrote meerderheid van de personen niet veel daalde of steeg op de sociale ladder ten opzichte van de ouders. Rekening houdend met hun afkomst, verdiepte ik me vooral op de gedragspatronen van demografische en economische aard wanneer ze zelf een gezin stichtten.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] VANDENBROEKE C., ‘Historische demografie, p. 68.
[2] RANDAARD N., ‘Negentiende-eeuwse bevolkingsregisters als statische bron’ p. 339.
[3] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, pp. 101-102.
BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis p. 213.
LEBOUTTE R. en OBOTELA R., ‘Les registres de population en Belgique’, pp. 289-305.
RANDAARD N., ‘Negentiende-eeuwse bevolkingsregisters als statische bron’, pp. 322-324 en pp. 339-343.
VANDENBROEKE C., ‘Historische demografie’, p. 103.
[4] BALTHAZAR H., DE BELDER J. ea., Enkele bronnen voor sociale geschiedenis van de XIX eeuw, p. 16.
DEVRIESE A., Vrouwen en arbeid. pp. 21-22.
[5] RANDAARD N., ‘Negentiende- eeuwse bevolkingsregisters als statische bron’ p. 322.
[6] BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 213.
[7] BALTHAZAR H., DE BELDER J. ea., Enkele bronnen voor sociale geschiedenis van de XIX eeuw, p. 15.
[8] DEVRIESE A., Vrouwen en arbeid, p. 23.
[9] BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 214.
[10] Dit probleem behandel ik nog uitvoerig in het deel 5: ‘Focus op de cohortengroep: individu zelf en eigen
gezin: migratie’.
[11] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, p. 105.
BALTHAZAR H., DE BELDER J., ea., Enkele bronnen voor de sociale geschiedenis van de XIX eeuw,
pp. 5-7.
BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 217.
VANDENBROEKE C., Historische demografie, pp. 111-112.
[12] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, pp. 105-106.
[13] BALTHAZAR H., DE BELDER J., ea., Enkele bronnen voor de sociale geschiedenis van de XIX eeuw, p. 14.
VAN DEN EECKHOUT P. ea., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België’, p. 63.
[14] Het kadaster heeft een lange geschiedenis die hier niet integraal wordt besproken. De focus is hier gericht op
de periode vanaf 1795 omdat deze relevant is voor ons onderzoek in de 19de eeuw.
[15] BRACKE N., Bronnen voor industriële geschiedenis, p. 231.
[16] BALTHAZAR H., DE BELDER J ea., Enkele bronnen voor de sociale geschiedenis van de XIX eeuw, p. 20.
[17] VAN DEN EECKHOUT P. ea., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, p. 74.
[18] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, p. 134.
BRACKE N., Bronnen voor industriële geschiedenis, p. 234.
[19] BRACKE N., Bronnen voor industriële geschiedenis, p. 237.
[20] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, p. 135.
[21] VAN DEN EECKHOUT P. ea., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, p. 75.
[22] BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 226.
[23] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, p. 148.
[24] BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 227.
[25] BALTHAZAR J., DE BELDER J, ea., Enkele bronnen voor de sociale geschiedenis van de XIX eeuw, p. 36.
[26] BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 223.
[27] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’ p. 146.
[28] VAN DEN EECKHOUT P. ea., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, p. 73.
[29] BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 228.
[30] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, pp. 149-150.
[31] BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 228.
[32] BALTHAZAR H., DE BELDER J., ea., Enkele bronnen voor de sociale geschiedenis voor de XIX eeuw, p. 48.
[33] voorwaarden om een supplementaire stem te krijgen: zie BALTHAZAR H, DE BELDER J., pp. 53-55.
[34] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, pp. 152-154.
[35] VAN DEN EECKHOUT P. ea., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, p. 84.
[36] VAN DEN EECKHOUT P. ea., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, pp. 85-87.
[37] BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 310.