Sporen uit hun bestaan.Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. (Elke Verhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 3: PLAATSING IN TIJD EN RUIMTE

 

Inleiding

 

Het is zinloos een gedetailleerde studie te maken over individuele cohortenleden als het algemeen kader van de gemeente niet wordt geschetst. De tijd- en plaatsgebonden omstandigheden die de collectieve ervaringen bepaalden, speelden immers ongetwijfeld een rol bij de beslissingen en gedragingen van de afzonderlijke meisjes. Om die reden is het noodzakelijk dat ik aanvang met een algemeen beeld over de gemeente Zwevegem. In het verder onderzoek naar de individuele cohortenleden kan ik er expliciet naar verwijzen of ga ik ervan uit dat de lezer deze uiteenzetting in het achterhoofd houdt bij de evaluatie van de verschillende levenslopen. Op die manier worden de bevindingen op microniveau gekoppeld aan de informatie op macroniveau.

 

Tot het ruimer historisch kader behoren een hele resem gegevens. Om te beginnen situeer ik de gemeente op geografisch en administratief vlak. Om een idee te krijgen van de ligging, het landschap, de verkeerswegen, infrastructuur en bewoningsvormen, baseerde ik me op de bestaande literatuur. Daarna sta ik stil bij de politieke gebeurtenissen in de gemeente. Wanneer ontstond Zwevegem en wie bestuurde het doorheen de eeuwen, zijn vragen die aan de orde zijn.

Vervolgens ga ik dieper in op de sociale aspecten van het gemeenteleven. Daarbij komen de organisatie van het onderwijs, de opvang van bejaarden, de gezondheidszorg, de verschillende vormen van ontspanning en de verdeling van het bezit in de gemeente aan bod. In deze context rijzen vragen zoals: wie waren de initiatiefnemers van de sociale projecten, vanaf wanneer kregen de sociale netwerken vaste vorm en hoe verliep de organisatie. In verband met de ontspanning ging ik na in welke mate en op welke manier de bevolking zich ontspande. Over de sociale (on)gelijkheid in de gemeente, probeer ik aan de hand van de huizenclassificatie een zicht te geven op de sociale hiërarchie in de gemeente en dit op verschillende tijdstippen.

Verder zal ik de aandacht ook richten op de economische ontwikkelingen in België, (West-) Vlaanderen en Zwevegem in het bijzonder, aan de hand van literatuur, archiefdocumenten en de gepubliceerde tellingen. Daarbij ga ik het belang van de primaire, secundaire en tertiaire sector na doorheen de 19de en begin 20ste eeuw. Onderzoek moet uitwijzen in welke mate de ene sector de andere verdrong, op welk tijdstip dit gebeurde en welke veranderingen een grote weerslag hadden op de tewerkstelling in de gemeente. Tot slot focus ik me op de demografische evoluties in de gemeente. Ik zal het algemene bevolkingsverloop, de huwelijks-, geboorte- en sterftecoëfficiënten en migratiecijfers visualiseren en proberen te verklaren. Ook huwelijksleeftijd, illegitimiteit, doodgeborenen en sterfte per leeftijdscategorie komen ter sprake. Hiervoor baseerde ik me op de bevolkingsstatistieken die in het gemeentearchief werden bewaard.

In dit deel ligt de nadruk nog heel sterk op het algemene beeld van de gemeente, als aanloop naar de eigenlijke opzet van deze studie, het onderzoek naar de individuele levenslopen in de beide cohorten.

 

 

1. Geografisch en administratieve situering

 

De gemeente Zwevegem maakte vroeger deel uit van de kasselrij Kortrijk die op haar beurt behoorde tot het graafschap Vlaanderen. Tegenwoordig is Zwevegem één van de grootste gemeenten in het arrondissement Kortrijk (cfr. bijlage 1). Ze is in het zuiden van de provincie West-Vlaanderen gelegen. De gemeente behoort sinds 1834 tot het bisdom Brugge. Voor de 19de eeuw viel Zwevegem onder het bisdom Doornik en vanaf 1801 onder Gent. Op gerechtelijk en bestuurlijk vlak klasseert men Zwevegem onder het arrondissement Kortrijk[1]. Het wordt begrensd door Kortrijk (Kooigem, Bellegem en Kortrijk zelf) in het westen, Harelbeke en Deerlijk in het noorden, Anzegem (Vichte, Ingooigem en Tiegem) en Avelgem (Waarmaarde, Avelgem, Outrijve en Bossuit) in het oosten en Spiere-Helkijn in het zuiden[2]. Sinds de fusie in 1977 omvat Groot-Zwevegem 5 deelgemeenten: Zwevegem, Heestert, Moen, Otegem en Sint-Denijs. Samen tellen ze 23.404 inwoners verspreid over een oppervlakte van ca. 1660 hectare, wat overeenstemt met een bevolkingsdichtheid van 370 inwoners per km²[3].

 

Wat het reliëf betreft, maakt Zwevegem deel uit van een heuvelachtig landschap. Het is gelegen op een heuvelrug, die het Leie- en Scheldebekken van elkaar scheidt, op een hoogte tussen –20 en 75 m boven de zeespiegel.

Geologisch gezien, bestaat de ondergrond in Zwevegem uit een primaire sokkel waarop een dunne laag krijt werd afgezet. Tijdens het tertiair vormden zich Landriaan-, Ieperiaan- en Paniseliaanlagen en zetten ook zand en kleilagen zich op de primaire en secundaire onderlaag af. De kwartaire lagen tenslotte zijn meestal erg dun[4].

Aangezien Zwevegem zich grotendeels in de leemstreek en de zandleemstreek bevindt, is de vruchtbare bodem uiterst geschikt om aan akkerbouw te doen. De noordelijke leembodems behoren immers tot de meest productieve cultuurgronden waarop de veeleisende gewassen gemakkelijk gedijen. De leemgronden in het zuiden van de gemeente zijn van iets mindere kwaliteit, maar ook hier verbouwt men verschillende teelten met succes. Alleen de waterafvoer zorgt soms voor problemen. Toch bracht dit gebied reeds in de 19de eeuw al mooi vlas, koolzaad, tarwe, haver en allerlei andere graansoorten en groenten van goede kwaliteit voort. Daarnaast deden de gronden met een ondoordringbare kleilaag dienst als weiland. Zo kweekte men in de 19de eeuw vooral paarden, runderen, varkens, schapen en gevogelte[5]. Ook vandaag nog bezit Groot-Zwevegem een vrij landelijk karakter. 75% van de grond wordt nog steeds als wei- en akkerland gebruikt. Naast landbouw ontstond ook heel wat industriële activiteit. Zwevegem is vooral bekend geworden omwille van de firma Bekaert, een staaldraadtrekkerij ontstaan in 1880 die uitgroeide tot een wereldbedrijf[6]. Verder verdienden de inwoners hun inkomen in weverijen, door de vervaardiging van tijk of de arbeid in brouwerijen.

 

Zwevegem werd ontsloten door een heus verkeersnet. De gemeente ligt op slechts 5 km afstand van Harelbeke en Kortrijk en langs het kanaal Bossuit-Kortrijk. Door de lagere kosten kreeg de binnenvaart, ondanks haar traagheid, vaak voorrang op het treinverkeer. Het verbindingskanaal tussen Schelde en Leie dat zo’n 15 km lang is, werd drie jaar na de toelatingsaanvraag (1857) voltooid. In eerste instantie was het bedoeld om steenkool uit Wallonië naar het landelijke Vlaanderen te brengen[7]. Zodoende was dit kanaal van uitzonderlijk belang voor de opbloei van de economie langs haar oevers. Het citaat ‘Langs het kanaal kwam er industrie. Erg aarzelend, tergend langzaam, maar fabrieken kwamen er’, getuigt van haar enorme impact[8]. Met de uitbreiding van de nijverheid, in Zwevegem, vooral de draadtrekkerij van Bekaert, werd het kanaal op de duur te klein, zodat nieuwe grote werken werden uitgevoerd.

Naast de grote waterwegen zijn er in Groot-Zwevegem nog tal van kleinere beekjes die van minder belang zijn. Ze ontspringen waar zandige lagen op kleiige lagen rusten en stromen noordwaarts via de Gaverbeek naar de Leie (de Plaatsbeek, de Keibeek, de Kasteelbeek, de Slijpebeek, de Kasselrijbeek) of zuidwaarts naar de Schelde (de Zandbeek, de Braambeek, de Oliebergbeek, de Verbrandhofbeek, de Kleine Ronsebeek, Beek ter Biest en de Schleebeek). Deze kleinere waterlopen zijn geen van allen bevaarbaar en zijn dus onbelangrijk voor het transport. De beken die door Zwevegem zelf stromen zijn de Kasteelbeek die overgaat in de Slijpebeek en de Otterbeek die ontspringt in het oosten en eveneens uitmondt in de Slijpebeek. De Plaatsbeek in het noordwesten vormt de grens met Harelbeke en is tevens het laagste punt van Zwevegem. Ten zuidwesten vormt de Keibeek die door landbouwgebied stroomt, de grens met Kortrijk[9].

 

De belangrijkste verbindingen te land waren reeds van in de 19de eeuw de 4 invalswegen uit Kortrijk, Avelgem, Otegem en Harelbeke. Ook de Feeststraat, aangelegd in 1848, behoorde tot één van de eerste straten. Deze kwamen allen samen in het centrum van de gemeente aan de Sint-Amanduskerk. De wegen waarvan melding is gemaakt, werden in de 19de eeuw nog niet gebruikt door auto’s. Het waren eerder voetpaden waarop de mensen zich te voet of met paard en kar op verplaatsten. Pas in het midden van de 19de eeuw werden de grind- en aardewegen geleidelijk gekasseid. De aanleg van rioleringen en trottoirs in de jaren 1850-1860 droegen bij tot een beter uitzicht van de dorpskom[10]. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden wegen op grote schaal vervangen door asfalt- en betonwegen. Door deze verbetering konden voertuigen van alle slag zich vlugger en op een aangenamere manier verplaatsen. Ook de aanleg van de grote autosnelwegen dateert van na de Tweede Wereldoorlog en was vooral van belang voor het zware vrachtvervoer. Van belang voor Zwevegem, dat gelegen is langs de N8, is in dit verband de E17.

 

Een belangrijk transportmiddel die in die tijd ook zijn intrede deed, was de trein. Tijdens de 19de en 20ste eeuw vormden de spoorwegen de belangrijkste verbinding tussen steden en gemeenten, vooral in deze regio. De eerste lijnen in onze provincie waren Kortrijk-Brugge in 1838 en Kortrijk-Gent in 1839. Tegen de jaren 1840 was Kortrijk een volwaardig internationaal station geworden. De aanleg van de diverse lijnen zou in onze provincie zorgen voor een sociale verbetering. Aan het einde van de 19de eeuw werd het spoorwegennet nog verfijnd met een smalspoorwegennet dat landelijke gemeenten met de grote spoorweg moest verbinden. Dit was de start van de buurtspoorwegen en de trams[11]. De belangrijkste betekenis van deze buurtlijnen lag in het feit dat zij op regionaal vlak aanzienlijk bijdroegen tot de mobiliteit van de beroepsbevolking wat een verruiming van de arbeidsmarkt en industriële groei in de werkgelegenheid betekende[12]. In 1869 werd ook in Zwevegem zo’n buurtspoorweg aangelegd. Deze verbond Kortrijk met Avelgem en Ronse. In 1881 werd de lijn uitgebreid van Avelgem tot Herseaux[13]. Deze spoorlijn, deed geruime tijd dienst voor de firma Bekaert, maar is na verloop van tijd in gebruik geraakt. Samen met het kanaal was deze transportroute één van de belangrijkste factoren die een gunstige economische ontwikkeling in de streek met zich meebrachten. De industriële vestingen die daarvan getuigen, zijn onder andere de suikerfabriek opgericht in 1871, de draadtrekkerij uit 1880, een groot textielbedrijf in 1884 en tal van steenbakkerijen[14].

De busverbindingen lieten op zich wachten tot na de Eerste Wereldoorlog. Ook in het Kortrijkse verdrongen de bussen vanaf 1952 de oude trams. Reeds in 1931 kregen privé-maatschappijen in Zwevegem de toelating om de lijn Kortrijk- Zwevegem- Heestert- Moen- St. Denijs-Helkijn uit te baten[15].

 

Ondanks de voordelige voorwaarden van het openbaar vervoer, de zogenaamde sociale abonnementen die de werklieden voor een lage prijs naar hun werk brachten, werd de mobilisatie nog vergroot door de verspreiding van individuele vervoersmiddelen. De fiets maakte vooral tijdens het Interbellum opgang. Vanaf de jaren 1950 reden er ook motorrijtuigen en bromfietsen rond. Pas vanaf de jaren 1960 konden de mensen zich door de gestegen welvaart en de productie van goedkopere types gemakkelijker een auto aanschaffen. Nadien gingen ook vracht- en bestelwagens tot de gewone vervoersmiddelen behoren[16].

 

Op het vlak van infrastructuur nam Zwevegem in de 19de eeuw een vooruitziende beslissing met de stichting van de Société intercommunale belge d’électricité. De oprichting van de centrale in Zwevegem was cruciaal voor de elektriciteitsverdeling in de regio. Met de goedkeuring ervan in 1911 gaven de notabelen de lokale economie een duwtje in de rug van[17]. In de centrale, nog steeds gelegen in de Paul Ferrardstraat, werd ook een museumpje ondergebracht dat nu echter niet meer toegankelijk is. De belangrijkste gebouwen in de gemeente zijn: de Sint-Amanduskerk, de oude pastorie die beschermd is, het kasteel van Zwevegem waarvan enkel de poort nog overblijft, de neogotische kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Vrede en de twee windmolens waarvan 1 in hout en 1 in steen.

 

De bewoningsstructuren komen duidelijk naar voor op de P.C. Popp kaart. Deze kaart laat zien dat het grootste deel van de bevolking zich rond de dorpskern vestigde. Deze lag op de kruising van de invalswegen Kortrijk, Harelbeke, Otegem en Avelgem. Naast de bewoning in de dorpskern zelf waren heel wat huizen langs deze toegangswegen terug te vinden. Hoe verder men van de dorpskern is verwijderd, hoe minder behuizing. Er zijn een aantal gebieden waar bijna geen bewoning was, vooral ten noorden (sectie D) en ten zuiden van het centrum (oostelijk deel van sectie C). Bovendien was de bewoning buiten de dorpskern vrij versnipperd. Dit is te verklaren door het groot aantal boerderijen dat over het totale landbouwareaal verspreid lag. Langs de Bellegem-Swevegemweg en de Lentestraet was er sprake van lintbewoning. Meer geconcentreerde bewoning vonden we terug in de westelijke helft van sectie C en in sectie B. Ten oosten van de kern in sectie A tenslotte lagen vooral grote omwalde hoeves in het landschap geïsoleerd.

Bewoning gaat ook gepaard met de opdeling van de gemeente in woonzones. De opdeling in de 4 secties komt, volgens het bevolkingsregister, overeen met de namen Ten Blokken, Schopeghem, Knokke en de Rodepoort.

Om een idee te krijgen hoe het landschap en milieu evolueerden doorheen de tijd is het aangewezen een aantal historische kaarten naast elkaar te leggen. Welke veranderingen zich zoal hebben voorgedaan, kunnen op die manier visueel worden gevolgd. Daarbij komen in aanmerking: de Kaart van Ferraris uit het einde van de 18de eeuw en de stafkaarten gemaakt door het Dépôt de la Guerre in 1872 en het Militair Geografisch Instituut in 1927 (cfr. kaarten in bijlage 2,3 en 4). Op de kaart van Ferraris zien we een lappendeken van velden en verspreide huisjes. Het heuvelland tussen Zwevegem, Sint-Denijs, Moen, Heestert en Otegem was heel dicht bevolkt. Slechts een klein percentage van de bevolking leefde in de kleine dorpskernen. Het overgrote deel van de bevolking leefde verspreid over het platteland. Het ging om kleine boeren die over kleine akkertjes beschikten. Deze perceeltjes waren omgeven door hagen en houtkanten. Er waren ook veel boomgaarden en houtkanten rond de huizen en de wegen. Wat was overgebleven aan bos bevond zich op de minst vruchtbare heuveltoppen[18].

De stafkaarten uit de 19de en 20ste eeuw lichten ons verder in over de verdeling van de gronden in de gemeente. Slechts kleine bosrijke gebiedjes, die te klein waren om ze een specifieke benaming te geven, bleven over. Ze lagen op een grote afstand van het dorpscentrum. Ook de oppervlakte die door weiden werd ingenomen, was vrij beperkt. In regel bevonden deze zich in de directe nabijheid van een grotere hoeve. Ook langs het kanaal en de gemeentegrens waren een aantal weiden gelegen. Het gebied ingenomen door de akkers is, in tegenstelling tot de weiden, relatief groot. Dit contrast kan verklaard worden door het overwicht van de akkerbouw op de veeteelt.

 

In de 20ste eeuw bleef de urbanisatie toenemen (cfr. bijlage 5). In 1900 had Zwevegem nog een sterk agrarisch karakter. Rond de grotere dorpskern van Zwevegem waren er vooral veel akkers. Ook de bossen waren nog grotendeels aanwezig. Tegen 1950 was de dorpskern van Zwevegem sterk gegroeid, alleen in de deelgemeenten bleef het landelijk karakter bewaard. Tegen 1988 was de dorpskern van Zwevegem verstedelijkt in de richting van de Leievallei, terwijl die van de deelgemeenten aanleunden bij de Scheldevallei. Tussen de bewoning door bleef het agrarisch gebied min of meer bewaard[19].

Het huidig aandeel van bos en woeste gronden bedraagt slechts 1 %. Groen, bos en natuur ontbreekt dus zoals in vele gemeenten van het arrondissement Kortrijk[20].

 

 

2. Historisch-politieke schets

 

Na de geografisch-administratieve situering van Zwevegem, is het goed even stil te staan bij de politieke en bestuurlijke gebeurtenissen tijdens de 19de eeuw in de gemeente. Deze bepaalden immers rechtstreeks of onrechtstreeks het uitzicht van het dagelijkse leven van de dorpsbewoners. Vooral in kleinere entiteiten, zoals Zwevegem, werd de politiek op lokaal niveau bepaald door de meest welstellende personen. Hun taak bestond erin het bestaan van de gewone mensen in goede banen te leiden en te voorzien in de behoeften zoals werkgelegenheid, onderwijs, sociale opvang… Vooraleer ik de aandacht op de 19de eeuw richt, wil ik eerst een beknopt overzicht geven van de voorgaande periode.

 

De naam Zwevegem is mogelijk in de 7de of 8ste eeuw ontstaan. Reeds in de Romeinse tijd kwamen hier nederzettingen voor, waarvan de vele muntstukken een bewijs vormen. Sommige bronnen geven aan dat er omstreeks het jaar 600 een eerste houten kapel werd gebouwd, op het moment dat de Leie- en Scheldevallei door Sint-Amand werden gekerstend. Over een afzonderlijke parochie was echter nog geen sprake[21].

 

De eerste schriftelijke vermelding dateert van 1063. ‘Sueuengehem’ betekent letterlijk ‘heem van de nakomelingen van Swibo’ of ‘woonplaats der Sueven’. Zwevegem was toen een heerlijkheid van de kasselrij Kortrijk dat door Filips van de Elzas aan graaf Boudewijn van Broekburg werd geschonken. Door het huwelijk van Beatrix van Broekburg, zijn nichtje, en Arnoul van Guisnes, kwam het in het huis van Guisnes terecht. Zoals vele dorpen in de kasselrij Kortrijk, werd Zwevegem door een sterke verbrokkeling op feodaal gebied gekenmerkt. Het telde 40 heerlijkheden die minstens aan 5 leenhoven waren verbonden. De 2 belangrijkste waren ‘ter Kerken’ afhankelijk van het leenhof van Ingelmunster (op haar beurt afhankelijk van Dendermonde) en ‘het Hof en Kasteel van Zwevegem’ dat banden had met het Kasteel van Kortrijk. Welk van de twee gebieden de dorpsheerlijkheid was, is onduidelijk aangezien toen reeds processen over deze kwestie tussen de respectievelijke eigenaars werden gevoerd. Rond 1270 kwam ‘ter Kerken’ in handen van Geraard Steenhuyze, vanaf 1415 werd het geslacht Halewyn eigenaar van deze heerlijkheid. In 1437 kocht Rogier Halewyn ook ‘het Hof en Kasteel’ zodat beide heerlijkheden nu verenigd waren onder één persoon. Later zou Florent van Griboval ‘het Hof en kasteel’ in zijn bezit krijgen, terwijl ‘ter Kerken’ tijdelijk toekwam aan de familie de Berghes, maar nadien ook naar Florent Griboval overging. Na zijn overlijden in 1644 vielen de heerlijkheden weer uiteen om in 1717 definitief verenigd te worden onder de familie Nassau. Intussen was Zwevegem in 1665 tot graafschap verheven ten voordele van Karel-Filips van Ongnies. De laatste heer die Zwevegem kende was Alexander van Nassau. Onder zijn heerschappij verviel het graafschap, zoals bij vele oude heerlijkheden in de streek het geval was. Toen Alexander stierf was hij wel nog eigenaar van het kasteel, maar geen graaf meer. Zijn kasteel zou in 1805 openbaar worden verkocht. Het werd helemaal afgebroken op de toegangspoort na[22].

 

Onder Frans Bewind namen eerst Leon Vandevenne en daarna Jean Baptiste Myle (vanaf 1810) het ambt van burgervader op zich[23]. Zwevegem kreeg het vooral in 1814 zwaar te verduren. De gemeente werd onophoudend door zowel Franse soldaten als hun tegenstanders belegerd en vaak hadden bloedige gevechten plaats[24]. Daarenboven moesten de inwoners veel levensmiddelen en transporten leveren. Gedurende de Hollandse tijd vielen in Zwevegem weinig merkwaardige zaken voor. Wel was er in 1816 een slechte graanoogst die grote ellende veroorzaakte[25].

In 1830 kwam met de omwenteling een einde aan de Belgische afhankelijkheid. De gemeente onderhing deze revolutie zonder veranderingen in het bestuurspersoneel. Zoals voorheen bleef alles regelmatig verlopen. Vanaf de onafhankelijkheid tot op het einde van de 19de eeuw werd de gemeente in hoofdzaak door liberalen bestuurd. De opeenvolgende burgemeesters waren Pieter Francis Vandevenne (tot 1840) en zijn neef Karel Francis Vandevenne die tot aan zijn dood in 1887 aan de macht bleef. De laatstgenoemde was een graag geziene figuur die zijn interesse voor de gemeente tot uiting bracht in een publicatie over Zwevegem. In 1864 werd hij ook voorzitter van de provincieraad van West-Vlaanderen. Een ander opmerkelijk figuur in die tijd was Raymond Vandevenne die in 1843 geboren werd en stierf in 1926. Na Karel Francis’ overlijden werd hij de liberale lijsttrekker. Het burgemeesterschap heeft hij nooit uitgeoefend, maar bij de nationale verkiezingen van 1900 werd hij als parlementair verkozen.

 

Na 1887 werd Zwevegem ononderbroken door burgemeesters uit de katholieke partij bestuurd. Deze omschakeling kan worden verklaard door het oplaaien van de schoolstrijd die nefaste gevolgen meebracht op lokaal en nationaal politiek vlak. De eerst aantredende katholieke burgervader was Theophiel Toye. Deze was voordien geneesheer en oud-leerling van Guido Gezelle. In 1869 werd hij benoemd tot gemeenteraadslid en in 1883 tot schepen. Na het overlijden van zijn voorganger nam hij het bestuursambt op zich en dit tot in 1921, 8 jaar voor zijn dood. Nadien kwam Leon Leander Bekaert op de voorgrond als burgemeester. Deze had zich voordien reeds als gemeenteraadslid van de katholieke partij laten opmerken. Daarnaast werd hij ook tot directeur van de maatschappij ‘Eigen haard’ benoemd. Na de verkiezingen van 1921 werd hij dus de nieuwe burgemeester.

Bij de volgende verkiezingen in 1927 liet hij zich vervangen door zijn zoon, Leon Antoon Bekaert. Deze bleef zijn plicht uitoefenen tot aan zijn dood in 1961. Hij staat bij het brede publiek beter bekend als de leider van de wereldberoemde draadtrekkerij Bekaert. Ondanks zijn drukke bezigheden, maakte hij veel tijd vrij voor de gemeente en de mensen konden altijd bij hem met hun problemen terecht. Zijn activiteit kwam tot uiting bij het grote aantal zittingen van de gemeenteraad en het schepencollege dat hij bijwoonde. Deze vonden gewoonlijk plaats in een zaaltje van de herberg die in de volksmond ‘Café het gemeentehuis’ werd genoemd.

 

Het is ook in 1927 dat er in Zwevegem voor de eerste maal een socialistische partij de kop opstak met onder andere de stichting van de socialistische coöperatieve. In 1938 werd Leon Devrieze als eerste raadslid verkozen. Hij was de uitbater van de socialistische coöperatieve ‘Ons Huis’ en werd zo het eerste en enige socialistische gemeenteraadslid tussen de twee wereldoorlogen.

Tijdens het interbellum slaagden ook de Daensisten erin een zetel in de raad te behalen met Emiel Casier[26].

 

Na Antoon Bekaert nam Joseph Vandevelde (CVP) zijn taak over. Dit gebeurde in 1977. Onder zijn bewind vonden de fusies plaats (1977) waardoor Zwevegem er 4 deelgemeenten bijkreeg. Het ging om Sint-Denijs, Otegem, Heestert en Moen. Na Dhr. Vandevelde werd Paul Deprez (CVP, CD&V) de nieuwe burgermeester in 1989. Hij is tot op heden de burgemeester van Zwevegem.

 

 

3. Sociaal kader

 

3.1.Onderwijs

 

Over het Belgisch onderwijs in het algemeen, weten we dat het aantal lagere scholen progressief bleef stijgen. In 1911 waren er bijna 2 keer zoveel scholen als in 1830[27]. Toch bleef het schoolverzuim kenmerkend zolang de leerplicht (1914) niet werd ingevoerd. In de zomer werden kinderen vaak thuisgehouden om bij de ouders een handje toe te steken. Als gevolg van het ongeregelde schoolbezoek bleef het analfabetisme lange tijd hoog[28].

 

Van een eerste georganiseerde vorm van onderwijs was in Zwevegem slechts sprake vanaf de 2de helft van de 19de eeuw. De nadruk lag vooral op het vakonderwijs.

De weversschool die werd opgericht in de nasleep van de crisis in 1845 is daar een goed voorbeeld van. Het leerwerkhuis voor wevers kwam er in Zwevegem pas in 1855. Net als in andere leerwerkhuizen was het de bedoeling dat de jonge mannen, die er gedurende korte tijd verbleven, nieuwe en verbeterde weeftechnieken leerden[29]. De meeste leerwerkhuizen waren eerder ateliers voor werkverschaffing dan echte opleidingsinstituten. Het K.B. uit 1861 bracht daar verandering in door de werkhuizen te erkennen als een onderwijsvorm van de lagere graad. Het leerprogramma moest daarom voldoende uren algemeen onderwijs opnemen[30]. Ook in Zwevegem werd dit besluit opgevolgd en in 1862 besliste de gemeenteraad dat er in het werkhuis lager onderwijs moest worden gegeven. Kinderen zouden er leren lezen, schrijven en rekenen. De school werd druk bezocht en was in 1864 aan uitbreiding toe. In 1888 schafte men ze echter af[31].

 

De werkscholen kwamen ook tot stand als gevolg van de economische en sociale crisis die vooral de provincies Oost- en West-Vlaanderen teisterden. In de talrijke werkscholen ontvingen de kinderen een elementaire vorm van onderwijs, maar ze verrichtten er vooral manueel werk zoals spinnen, weven, breien, naaien, kantwerk, borduren en dergelijke[32].

In 1847 kocht de gemeente Zwevegem een gebouw dat zou worden ingericht als handwerkschool voor kantwerk, spinnen, naaien, breien en het algemeen onderwijs van meisjes. De nadruk lag echter op het borduurwerk. Twee Zwitserse borduursters uit St-Gallen leerden er de borduurkunst aan. Uit een rondvraag uit 1858 bleek dat de school 18 meisjes tussen de 8 en 12 jaar opleidde. Deze kregen een loon van 25 c. De iets oudere meisjes tussen 12 en 18 jaar werkten er als arbeidsters tegen 50 c. per dag. Ze kregen wel allemaal een vorm van lager onderwijs. De arbeid zelf gebeurde volgens de leidinggevende personen ‘dans de bonnes conditions de moralité’. Het werk gebeurde ook ten dele buiten de school. Sinds het bestaan van het atelier waren er 20 opgeleide meisjes die erna als thuisarbeidsters werkten. Werk was er immers in overvloed[33]. Voor het ‘letterkundig’ onderwijs in de borduurschool stond een hulponderwijzer uit de gemeenteschool in, althans in 1871. De borduurschool bleef haar officieel karakter behouden tot 1883. Vanaf dan zou in de gebouwen een echte meisjesschool worden onderbracht[34]. F. Sabbe nam de borduurschool over en hield ze voor eigen rekening in stand. Hij slaagde erin de school nog meer tot bloei te brengen. Het Zwitsers borduurwerk van Zwevegem werd wereldberoemd en behaalde verschillende onderscheidingen op tentoonstellingen in Londen en Parijs. De borduurschool groeide uit tot een succesrijke firma die de eer had stoffen te weven voor het vorstenhuis. Rond 1900 werkten er ruim 200 borduursters. Deze privé-borduurschool hield stand tot in 1940[35].

 

Naast onderricht in de vakscholen werd ook algemeen gemeentelijk onderwijs in Zwevegem georganiseerd. Reeds in de 18de eeuw waren er kosters die zich opwierpen als lesgevers. Bij het begin van de 19de eeuw was er een opvoedingsgesticht met 6 inwonende en 112 externe kinderen. De inspanningen om degelijk onderwijs te verschaffen, hielden stand.

In 1840 werd een nieuwe onderwijzer aangesteld, meester P.A. Wille. In zijn gemeenteschool konden enkel jongens terecht. De meisjes gingen vanaf 1839 naar school bij Mevr. Hazaert-Myle. Zij opende een leergesticht dat aanvankelijk alleen voor wezen was bedoeld, maar dit groeide al snel uit tot een armenschool. Tegen 1847 telde de gemeenteschool, 25 jongens, de armenschool 121 jongens en 154 meisjes. In 1850 werd een project gestart voor de bouw van een nieuwe gemeenteschool die eigendom zou zijn van de gemeente (het huidige behoorde aan het Bureau van Weldadigheid toe). Mevr. Vandevenne, de zus van de burgemeester kocht de grond waarop het schoolgebouw werd opgetrokken. De eerste gediplomeerde onderwijzer in deze school was C. Wille. Pas nu was er echt sprake van kwaliteitsvol onderwijs. Voordien bleven vele basisscholen voor werkende ouders in de eerste plaats een bewaarplaats voor hun kinderen. Als die daarenboven ook iets leerden was dat mooi meegenomen[36].

 

Naast de gemeente- en armenschool, gaf men ook les in een schooltje van het gehucht Knokke en in de ‘aangenomen’ school onder leiding van de juffrouwen Colson en Vandenbulcke. In 1862 liepen er in totaal 87 jongens en 160 meisjes school. Opmerkelijk is dat de meisjes 2/3 van de schoolbevolking uitmaakten. Pas in 1869 werd beslist een gemeenteschool voor meisjes in te richten, de uitvoering liet echter meer dan 10 jaar op zich wachten. Daarna kwam de procedure in een stroomversnelling terecht onder invloed van de schoolstrijd (1878-1884). Deze school werd wegens het geringe succes in 1885 afgeschaft. De meisjes konden voortaan in de gemeenteschool voor jongens terecht die nu een gemengde instelling werd. Tegen 1901 telde de school 5 klassen en evenveel onderwijzers[37].

 

Het vrije en aangenomen onderwijs bestond naast het gemeentelijk onderwijs. Zo waren er in Zwevegem zondagscholen die de werkende kinderen de gelegenheid gaven zich verder te ontwikkelen. Deze scholen bleven tot 1914 bestaan, nadien verloren ze bestaansreden (invoering verplicht onderwijs tot 14 jaar). Er was ook een bewaarschooltje rond de jaren 1860. Het privé-initiatief kwam in 1889 ten einde bij het overlijden van Juffrouw Van Hollebeke[38]. Daarnaast werd in 1866, door toedoen van pastoor Rogez, een vrije meisjesschool gesticht. De school telde in het begin drie klassen. Drie zusters, overgebracht uit het Sint-Niklaasklooster uit Kortrijk, verzorgden het onderwijs. Al snel groeide de school uit tot een volwaardig instituut. In 1910 werd in het Sint-Niklaasinstituut een borduurschool opgestart, die bedoeld was als voortgezet technisch onderwijs, en tot 1925 bleef bestaan. De meisjesschool zelf omvatte tegen de eeuwwisseling 4 klassen en is daarna steeds verder blijven groeien. Tenslotte huldigde men ook nog 2 meer landelijke scholen op Knokke (1904) en op de Kreupel (1905)[39].

 

Tot slot nog dit, tot diep in de 19de eeuw kon niemand de ouders verplichten hun kinderen naar school te sturen. De algemene leerplicht werd voor de eerste maal in 1872 in een wetvoorstel gegoten, maar verworpen door katholieken en liberalen. De invoering van de algemene schoolplicht zou immers het einde van de kinderarbeid betekend hebben. De definitieve invoering ervan greep pas na de Eerste Wereldoorlog plaats. Hiermee was België één van de laatste landen die de algemene leerplicht officieel invoerde en de kinderarbeid afschafte[40].

 

3.2. Bejaardenzorg

 

De 19de eeuw werd gekenmerkt door armoede onder grote delen van de bevolking. Er waren nog geen sociale voorzieningen en toen men een hoge leeftijd had bereikt, was men volledig aangewezen ‘naastenliefde’ en de hulp van de Openbare Onderstand. In december 1838 kwam daar verbetering in met de oprichting van een gesticht voor arme ouderlingen. Dit was opnieuw de verdienste van Mevr. Hazaert-Myle die de gemeente de nodige gebouwen schonk. Het ging om een deel van haar eigen woonst en de achterliggende gebouwen. Zij bood ook aan om het bestuur ervan op zich te nemen onder het toezicht van het Bureel van Weldadigheid. Meteen werden er 19 vrouwen en 9 mannen ondergebracht. Het waren allemaal oude, gebrekkige en arme lieden. Op 1 januari 1839 telde het tehuis 27 personen. In de loop van het jaar kwamen er 17 bij, 8 stierven en 2 vertrokken. Op 1 januari 1840 telde het dus nog 34 mensen[41]. In de zomer van dat jaar werd een nieuw gebouw bijgezet en werd eveneens een school voor arme kinderen opgericht (cfr.supra). Hiervoor ontving men 750 fr. steun van de provincie. Het ‘hospitaal’ nam daarna nog meer mensen op. In de jaren 1840 schommelde hun aantal rond de 50. Een gelijkaardige instelling bestond er in Zwevegem niet. Enkel hier konden ouderlingen en wezen worden ondergebracht[42].

Dit ouderlingenhospitaal zou in gebruik blijven tot 1874. Wegens de slechte staat van het gasthuis besliste men de oorspronkelijke gebouwen niet meer te gebruiken. Er werd uitgekeken naar een nieuwe locatie. Het nieuwe ouderlingentehuis, dat men wou optrekken in de Otegemstraat, zou echter veel geld kosten (64.946fr.). De giften van medeburgers waren dan ook meer dan welkom. Op 26 april 1873 kon de eerste steen door de burgemeester worden gelegd. De plechtigheid ging gepaard met het luiden van de klokken, kanongeschut en muziek. In deze instelling werd een geneesheer tewerkgesteld die instond voor de medische hulp van de armen. Daarnaast kwamen enkele zusters uit de Congregatie van het Krankzinnigengesticht uit St-Michiels Brugge over, die de dagelijkse verpleging op zich namen. De opgenomenen betaalden per dag 0.35 fr. voor hun verzorging[43]. Het gesticht werd druk bezocht. In 1880 verbleven er 103 personen waaronder 50 tot 60 zieken die leden aan epilepsie, tuberculose, verlamming of ouderdomsziekten. Tot 1925 zou het ouderlingenhospitaal door het Bureau van Weldadigheid worden bestuurd, daarna nam de Commissie van de Openbare Onderstand de taak over[44].

Dit ouderlingentehuis dat later de naam ‘St-Amand’ kreeg, bleef niet de enige opvangmogelijkheid. Naast deze publieke instelling die vooral bejaarden opnam, kwam er een privé-instelling. De eigenares hiervan was Silvie Sobry, een religieuze vrouw. De capaciteit van haar gesticht bedroeg 60 zieken. Het is zeker dat deze 2 instituten naast elkaar functioneerden vanaf 1891, mogelijk bestond deze laatste reeds vroeger, maar daar zijn geen sporen van bewaard gebleven[45].

 

3.3. Gezondheidszorg

 

De opvang van ouderlingen is maar 1 facet van de bestaande sociale netwerken. Ook de gezondheidszorg, of liever de pogingen daartoe, maakten deel uit van het sociale kader. Het aantal dokters in Zwevegem was aanvankelijk vrij beperkt. Uit lijsten met de opgave van ‘personen die een vak uit de geneeskunst’ uitoefenden, bleek dat er in 1823 maar 3 personen werden vermeld: J.B. Bruggeman gediplomeerde ‘officier in de gezondheid’ en vroedmeester, J.A. Nottebaert actief in de gemeente als heelmeester en vroedmeester en C. Bruggeman een vroedvrouw. Twee van hun collega’s waren niet meer in dienst, de ene omdat hij ‘zinneloos’ was geworden, de ander omdat hij de gemeente verliet. Een zelfde lijst van geneesheren werd opgesteld in het jaar 1882. Ze maakt melding van 4 personen: 2 geneesheren/vroedmeesters/chirurgijnen (Th. Toye, J. D’heygere, L. Beutain), een vroedvrouw (L. Beutain) en een dokter (J.B. D’hulst)[46]. Algemeen gezien groeide het aantal dokters in het arrondissement Kortrijk stelselmatig aan. Naast huisartsen verschenen ook specialisten bij het begin van de 20ste eeuw. Voor de hospitalisatie kon de Zwevegemse bevolking lange tijd alleen in Kortrijk terecht zoals in het O.L.Vrouwhospitaal en het Sint-Niklaasgesticht[47].

 

Het is duidelijk dat de medische bijstand gering bleef en dit ondanks de hoge nood aan hulp. Sporen over de bezorgdheid omtrent de gezondheidstoestand zijn terug te vinden in een brief uit 1865 gericht aan het gemeentebestuur. Daarin stond te lezen dat alle besmettelijke ziektes onmiddellijk kenbaar moesten worden gemaakt. Een nauwkeurige lijst met de beschrijving van de kwaal en de toediening van geneesmiddelen moest naar de voorzitter van de Provinciale geneeskundige commissie worden gestuurd[48]. Deze bekommernis was overigens niet geheel onterecht. Epidemieën waren een veel voorkomend fenomeen. Rond 1871 brak in Europa een cholera-epidemie uit. Vandaar dat de provinciale medische commissie vroeg de overheid op de hoogte te brengen van eventuele gevallen in eigen streek. Ze drong er op aan preventieve hygiënische voorzorgen te nemen om de plaag te vermijden. Indien de ziekte toch uitbrak werden een 10-tal regels voorgeschreven (zoals desinfectie van de huizen, isolement van de zieken, onmiddellijk transport van de lijken, verbranding of begraving van hun goederen, …) die men moest opvolgen[49]. Of de ziekte ook werkelijk doorbrak in onze contreien is uit dit document niet duidelijk. Wel is met zekerheid te zeggen dat een pokkenepidemie de gemeente Zwevegem teisterde vanaf 1878. De provinciale medische commissie stelde voor om een delegatie te sturen indien dit nodig zou zijn zodat men maatregelen kon nemen die de opmars van de ziekte stopten. Het aantal overledenen aan de pokken bedroeg in 1877, 25 en in 1878, 26 personen[50].

 

Om ziekte te voorkomen, probeerde het gemeentebestuur toch iets te doen aan de slechte hygiënische omstandigheden. Een tekort aan goed drinkwater en te kleine vochtige huizen die onvoldoende werden verlucht, waren 2 van de grote boosdoeners. Verder was ook de verwarming zeer gebrekkig en ging ze gepaard met ongezonde uitwaseming. Al te vaak verbleven huisdieren (zoals kippen) nog in de woon- en leefruimten wat uiteraard voor de gezondheid niet bevorderlijk was[51]. Om aan een aantal van deze situaties te verhelpen kregen de gemeenten van de provincie en staat subsidies. In 1868 werden deze in Zwevegem bijvoorbeeld aangewend om een degelijke waterleiding aan te leggen in de Otegemstraat en om er een goed voetpad te voorzien[52].

 

Tot slot wijs ik er nog op dat er zowel in het Ancien Régime als in de 19de eeuw een hoog alcoholgebruik in onze streken werd vastgesteld. Vanaf ca. 1875 onstond er een reëel alcoholprobleem als neveneffect van de meedogenloze industrialisering ten koste van de arbeiders[53]. Ook in Zwevegem werden maatregelen getroffen tegen een overmatige drankgebruik. Een lijst die tot in detail beschrijft welke alcoholische dranken en tabakswaren waren verboden, werd hen toegestuurd. Verder werd navraag gedaan naar het aantal etablissementen dat de toestemming had om drank en tabak te verkopen. Dit bleken er meer dan 650 (sic!) te zijn. Ook in 1899 informeerde de arrondissement-commissaris naar de maatregelen die de gemeente zou nemen om het alcoholisme te bestrijden[54]. Het antwoord hierop is evenwel niet meer in de archieven terug te vinden, maar wijst wel op het bestaan van het probleem.

 

3.4. Ontspanning

 

Het sociale leven van de mensen werd gedurende een groot deel van de 19de eeuw bepaald door de zorg voor het dagelijks brood. Men besteedde tot het begin van de 20ste eeuw ongeveer 3/4 van het gezinsbudget aan de aankoop van levensmiddelen. De beperkte reserves waren bestemd voor kledij, schoenen, verwarming, verlichting en de huishuur. Op die manier bleef weinig geld over voor een ‘gecommercialiseerde’ vorm van ontspanning[55]. Afhankelijk van de economische toestand hadden de mensen meer of minder vrije tijd. Vrije tijd werd beschouwd als de compensatie voor de arbeidsinzet die nodig was om een socio-vitaal minimum te bekomen. Wanneer dit bereikt was, koos de arbeider liever voor wat vrije tijd in plaats van verder te werken om een spaarreserve aan te leggen[56]. De vrijetijdsbesteding onderging tot ongeveer de jaren 1880 (moment dat tweede cohorte geboren werd!) niet veel wijzigingen. Pas dan deden zich fundamentele veranderingen voor die een aanzet vormden naar de culturele evolutie die toenam in de 20ste eeuw en deed zich ook een homogenisering in de cultuur en cultuurconsumptie voor onder de verschillende bevolkingsgroepen, ten gevolge van een toename van de vrije tijd en de verhoogde levensstandaard[57].

 

De harde strijd om het bestaan in de 19de eeuw werd ook in Zwevegem enigszins verlicht door enkele vormen van ontspanning. De bevolking kon zich in vele volkssporten uitleven. Duiven en vechthanen kregen grote aandacht en ook de schutters stonden op het voorplan. In de herbergen kwamen de mensen bijeen om te kaarten, te bolletroggen of te vogelpikken. Ook met het kegelspel of de teerlingbak konden de eenvoudige lieden goed overweg. Het ontstaan van de plaatselijke voetbalclubs veranderde de vrijetijdsbesteding van de bevolking grondig. Daarnaast was ook het wielrennen heel geliefd[58].

Het verenigingsleven kwam ook pas echt tot stand rond de eeuwwisseling. Wie het zich kon veroorloven sloot zich bij een maatschappij aan die een uniform of kepie in het reglement voorschreef. De Zwevegemse muziekmaatschappijen stonden daarin model, maar er waren ook andere, minder bekende zoals de weversgilden, gaaiboldersmaatschappijen, pijpenclubs, boogschuttersgilden, duivenbonden, en veel andere. Ook de toneelkring was populair. Van meet af aan was het een gemengd gezelschap wat in die tijd niet zo evident was[59].

 

Uit dit alles blijkt dat de ontspanningsmogelijkheden veel uitgebreider waren tegen de tijd dat de meisjes uit de tweede cohorte ter wereld kwamen. Deze uit de eerste cohorte moesten het nog stellen met meer ‘primitieve’ vormen van ontspanning. Toch mogen we niet vergeten dat het werk in beide perioden van primair belang bleef.

 

3.5. De bezitsstructuren

 

3.5.1. Huizenclassificatie

 

Bezitsverhoudingen staan in direct verband met rijkdomsverdeling en machtsverhoudingen binnen een gemeente. Vandaar dat de bespreking van de bezitsstructuren aansluit bij dit algemeen sociaal kader over de gemeente Zwevegem. De hiërarchie van de huizen geeft immers de sociale hiërarchie weer. Toch moeten we er ons van bewust zijn dat bezit met schulden kon zijn belast waardoor bezit niet altijd synoniem staat voor rijkdom[60]. In de onderstaande tabellen is de verdeling van de huizen aangebracht zoals ze te vinden was in de atlas van P.C. Popp (ca 1850) en in de Parlementaire Documenten (1890)[61]. Voor de heffing van de belastingen werden de huizen per gemeente ingedeeld in klassen die overeenstemden met een specifiek kadastraal inkomen; hoe hoger dit bedrag, hoe rijker de eigenaar of bewoner.

 

Tabel 1: Aantal huizen per prijsklasse (1850)

klasse

aantal

klasse

aantal

1

258 fr.

5

9

69 fr.

31

2

228 fr.

3

10

51 fr.

61

3

201 fr.

3

11

39 fr.

73

4

171 fr.

3

12

30 fr.

145

5

150 fr.

3

13

18 fr.

239

6

126 fr.

4

14

12 fr.

175

7

102 fr.

9

15

6 fr.

63

8

87 fr.

26

 

 

 

Bron: P.C. Popp-atlas 1850.

 

Tabel 2: Aantal huizen per prijsklasse (1890)

 

klasse

aantal

klasse

aantal

klasse

aantal

1

1250 fr.

1

12

132 fr.

14

23

66 fr.

7

2

1000 fr.

0

13

126 fr.

0

24

60 fr.

49

3

875 fr.

0

14

120 fr.

15

25

54 fr.

47

4

750 fr.

2

15

114 fr.

1

26

48 fr.

63

5

460 fr.

1

16

108 fr.

17

27

42 fr.

78

6

360 fr.

1

17

102 fr.

1

28

36 fr.

114

7

240 fr.

24

18

96 fr.

17

29

30 fr.

105

8

171 fr.

2

19

90 fr.

1

30

24 fr.

149

9

150 fr.

16

20

84 fr.

36

31

18 fr.

108

10

144 fr.

1

21

78 fr.

6

32

12 fr.

33

11

138 fr.

1

22

72 fr.

45

33

6 fr.

10

Bron: Parlementaire Documenten (1890).

 

Uit deze tabellen wordt reeds duidelijk dat de meeste huizen in Zwevegem door de lagere klassen werden bewoond. Uit deze klassering kan echter weinig worden opgemaakt over de effectieve sociale toestand in de gemeente gedurende de 19de eeuw. Vandaar dat ik de gini-coëfficiënt voor de jaren 1850 en 1890 berekende. Deze zeggen iets meer over de gelijke of ongelijke verdeling van de huizen in de gemeente[62]. Dit cijfer ligt altijd tussen 0 en 1, waarbij 0 totale ongelijkheid representeert en 1 volledige gelijkheid. Rond 1850 bedroeg deze coëfficiënt in Zwevegem 0.42, in 1890 was dit 0.41. Dit geeft ten eerste aan dat de sociale ongelijkheid zich bestendigde, althans wat de algemene hiërarchie betreft. De eerste en tweede cohorte beleefden beide hun jeugdjaren in een ongelijke sociale situatie. Ten tweede was die ongelijkheid vrij opvallend. Een heel kleine groep van mensen bewoonde huizen met een hoog kadastraal inkomen, de grote meerderheid moest het met huizen van mindere kwaliteit stellen. Dit is ook af te lezen op de bijgevoegde Lorenzcurve.

 

Grafiek 1: Lorenzcurve van de huizenclassificatie

Bron: P.C. Popp-atlas 1850 en Parlementaire documenten 1890.

 

De Y-as geeft het vermogen cumulatief weer, de X-as de verdeling van de huizen per deciel. De rechte lijn is de voorstelling van een gelijke verdeling. Hoe verder de Lorenzcurve van de diagonaal is verwijderd, hoe groter de ongelijkheid. Op deze grafiek werden 2 curven aangebracht zodat de evolutie tussen 1850 en 1890 zichtbaar is. Daarbij stellen we opnieuw vast dat er omzeggens geen verbetering had plaatsgevonden. De grote ongelijkheid bleef gedurende de hele 19de eeuw bestaan. De situatie waarbij 50 % van de huizen in de laagste klasse maar ongeveer 20 % van de inkomsten uitmaakten, bleef gehandhaafd en de 10 % huizen met het hoogste kadastraal inkomen bleef goed voor meer dan 30 % van de inkomsten. Op basis van de huizenclassificatie kunnen we besluiten dat continuïteit het sleutelwoord was met betrekking tot de sociale toestand.

De enige verandering die zich in 40 jaar tijd voordeed was dat de topgroep iets sterker was geworden. De 20 % rijkste waren aanvankelijk 6.1 keer rijker dan de 20 % armste, in 1890 was dat 7.6 keer. Verder was de gemiddelde waarde van het kadastraal inkomen gestegen van gemiddeld 31.5 fr. rond 1850 naar 53.9 fr. in 1890. Deze toename wijst op een verrijking van de gemeente in haar geheel, maar zoals gezegd veranderde er aan de algemene hiërarchie (gini-coëfficiënt) nagenoeg niets.

 

3.5.2. Ingezetenen ten opzichte van afgezetenen

 

De roerende of onroerende goederen in de gemeente Zwevegem behoorden niet alleen aan de Zwevegemnaren zelf toe. Er zijn heel wat eigenaars die grond of huizen bezaten in Zwevegem, maar zelf in een andere gemeente of stad waren gehuisvest. Om de precieze verhouding tussen de ingezetenen en de afgezetenen te achterhalen, baseerde ik me op de parcellaire atlas van P.C. Popp.

 

De belastbare oppervlakte van de gemeente bedroeg op het moment van de opmaak van de Popp-kaart 1523 ha 42 are 35 centiare. Uit onderzoek bleek dat de 223 van de 418 eigenaars in Zwevegem woonden. Daartegenover hadden 195 niet-Zwevegemnaren gronden, huizen en dergelijke in hun bezit. Wanneer we dit in percentages uitdrukken komen we op 53.3 % ingezetenen en 46.6 % afgezetenen. Dit wijst dus op een min of meer gelijke verdeling van tussen de twee groepen.

 

Om dit cijfer beter te begrijpen is het aangewezen te vergelijken met cijfers die van toepassing zijn op West-Vlaanderen en met de situatie in andere gemeenten. Omstreeks 1835 (ongeveer 15 jaar voor de situatie waarover hier sprake is) bezat slechts 25 à 40 % van de gezinnen eigendommen in de woonplaats. Het grootste deel van de gronden in rurale gemeenten, 60 à 75 % was in handen van niet-ingezetenen[63]. In Oordegem in Oost-Vlaanderen was 30 % van de eigenaars geen inwoner van het dorp. Dit is de situatie tegen het midden van de 19de eeuw[64]. In West-Vlaamse gemeenten lag dit cijfer in dezelfde periode veel hoger. In Kuurne nam iets meer dan 80 % van de afgezetenen de grond in beslag. Ook in Deerlijk beschikten de plaatselijke bewoners en boeren slechts over een gering aandeel van de totale oppervlakte van hun dorp: van minder dan 20 % tot maximaal 40 %[65]. Ten opzichte van deze cijfers valt de situatie in Zwevegem nog mee. Toch zal ook hier ongetwijfeld een groot deel van het agrarisch inkomen op het platteland in de vorm van pachtsommen zijn weggezogen door de eigenaars-renteniers in de stedelijke centra.

In het voorgaand overzicht is het percentage stedelijke eigenaars (t.o.v. een totaal van 418) weergegeven. Het is merkwaardig dat naast inwoners van nabijgelegen steden, veel verder wonende stedelingen bezit hadden in Zwevegem. Ook de diversiteit is groot. Deze gegevens bevestigen het beeld dat het in de 19de eeuw niet ongewoon was dat stedelijke adel en rijke brugerij een deel van hun geld belegden in eigendom op het platteland. Uit de atlas blijkt namelijk ook dat de eigenaars uit de grote steden vaak als beroep koopman of winkelier, fabrikant, eigenaar, rentenier of ‘bijzondere’ opgaven wat wijst op hun welstand. Naar analogie met Kuurne kunnen we ook stellen dat de afgezetenen een dominante plaats innamen in de structuur van grote eigendommen en dat de kleinere percelen voorbehouden waren voor de ingezetenen[66].

 

Naast het aandeel van de stedelingen moet er ook rekening worden gehouden met de personen uit de buurtgemeenten die een deel van de grond inpalmden. De 12 Deerlijknaren vormden de grootste groep. Verder waren er inwoners van Bellegem (7), Heestert (7), Avelgem (6), Moen (4), St. Denijs (3) en Heule (3) die in Zwevegem bezit hadden. Nog een 10-tal andere gemeenten hadden 1 of 2 inwoners met eigendom in Zwevegem. In dit geval waren het vooral landbouwers die over land beschikten in een andere dan hun eigen gemeente. Verder detecteren we verschillende ambachtslui zoals wevers, timmermannen, kuipers, brouwers, bakkers en herbergiers. Meestal was hun bezit relatief klein ten opzichte van dat van de stedelingen. De eigendomsstructuur weerspiegelt heel goed de grondversnippering. Die versnippering werd nog meer in de hand gewerkt door de bevolkingsgroei en de speculatiepolitiek van de eigenaars-verpachters die de gronden systematisch opsplitsten om ze te verhuren aan de huisnijveraars en keuterboeren. Daardoor steeg de grondrente per hectare aanzienlijk. De landbouwer moest echter over een minimum aan grond beschikken, minstens 1 ha, om het gezin te onderhouden. Een aanvullend inkomen was dus wenselijk. De huisjes van de gewone arbeiders namen slechts enkele are in. Het resterende stukje ‘tuin’ werd door vrouw en kinderen bewerkt[67]. De vaststelling dat de huizen op ongelijke wijze over de verschillende klassen werden verdeeld, komt bij de verdeling van de gronden opnieuw aan het licht. Sociale ongelijkheid was dus een kenmerkende factor van de 19de eeuw.

 

 

4. Economisch kader

 

Het is aangewezen om naast de geografisch-administratieve, politieke en sociale informatie over de gemeente ook dieper in te gaan op de economische omstandigheden. Een aantal beschouwingen hieromtrent dienen als algemeen kader waarbinnen de bespreking over de cohortenleden op economisch vlak kan worden geplaatst (cfr. infra). De tijds- en plaatsgebonden ontwikkelingen in de primaire, secundaire en tertiaire sector hadden immers ongetwijfeld hun weerslag op de beroepsactiviteit van de besproken individuen. Bij de situering vertrekken we van de ruimere historische context in België en meer bepaald (West)Vlaanderen, om tenslotte de specifieke ontwikkelingen in Zwevegem uit de doeken te doen.

 

4.1. De 19de eeuwse landbouw

 

4.1.1. Algemeen beeld

 

Eeuwenlang was de landbouw de voornaamste tewerkstellingssector voor de bevolking geweest, onder meer omdat iedere streek zoveel mogelijk in de eigen voedselbehoeften voorzag. In de 2de helft van de 19de eeuw kwam daar verandering in. Onder invloed van de industrialisatie en handel liep het belang van de landbouw als bestaansmiddel terug. Ook de heroriëntering van de landbouw en de voortschrijdende mechanisatie maakten de vele arbeidskrachten in de agrarische sector overbodig[68]. Dit is in vogelvlucht de geschiedenis van de Belgische landbouw. Welke wijzigingen zich precies voordeden wordt duidelijk uit een iets meer gedetailleerde schets.

 

Tussen 1812 en 1846 groeide de Belgische agrarische sector nog met gemiddeld 0.85 % per jaar. De klemtoon lag vooral op de productie van basisvoedsel. Gezien de hogere calorie-opbrengst/ha, won de akkerbouw (vooral graan en aardappelen) t.o.v. de veeteelt, verder aan belang[69]. Ruim 4/5 van de beschikbare grond werd vrij intensief voor lanbouw gebruikt. De tewerkstelling was ook hoofdzakelijk op de primaire sector afgestemd, 4/5 van de bevolking was er voltijds of deeltijds actief. De landbouwproductie werd in West-Vlaanderen voornamelijk op kleine bedrijfjes verricht. Gemiddeld 63 % van de bedrijven beschikte over slechts 1 ha grond. In de linnenregio’s, zoals Kortrijk, was de grondversnippering heel hoog waardoor bedrijven van meer dan 10 ha quasi onbestaande waren[70]. Bovendien pachtten vele exploitanten de grond aan hoge prijzen, slechts weinigen waren eigenaar van hun onderneming. De buitensporig hoge pacht was enerzijds te wijten aan de de schaarste van de landbouwgrond en anderzijds aan de bereidwilligheid van de bevolking om hoge prijzen te betalen voor de grond die ze bewerkten om hun lonen aan te vullen[71].

Rond het midden van de 19de eeuw werd de landbouw door een crisis geteisterd. In de winter van 1844-45 werden de tarwe- en koolzaadvelden zwaar door vorst aangetast. Grote ellende bleef toen uit omdat men op reserves kon terugvallen. De toestand werd pas echt dramatisch in 1846 toen een aardappelziekte (botrytis) de oogst verwoestte en ook de rogge-oogst mislukte. Enorme prijsstijgingen ondermijnden de koopkracht van de bevolking, zodat velen niet meer in hun basisvoedsel konden voorzien[72].

 

De ontwikkeling in de agrarische sector in de 2de helft van de 19de eeuw kenmerkte zich door een stagnatie in de landbouwprocutiviteit. Tot het einde van de jaren 1860 kon de nationale graanproductie niet instaan voor de vele monden die moesten worden gevoed. De dramatische ontwikkelingen, tengevolge van misoogsten in 1871, 1873 en 1875, werden opgevangen door een politiek van lage lonen via goedkoop voedsel[73]. Als gevolg van de ‘Agricultural Invasion’, dit is de massale invoer van goedkoop graan vanaf 1880, verloor de Belgische landbouw definitief haar eersterangsrol als producent van basisvoedsel. De akkerbouw stagneerde. De broodgraanproductie daalde sterk, maar deze tendens werd gecompenseerd door de toename van de teelt van industriële gewassen en een verdubbeling van de veeteeltproductie[74]. Omstreeks 1880 namen deze teelten (vlas, oliehoudende zaden, tabak, hoppe, chicorei, …) in West-Vlaanderen 8 à 9 % van de oppervlakte in, een verhouding die in andere provincies heel wat lager lag. In het belangrijkste kerngebied, Zuidwest-Vlaanderen, was ca. 15 % van de bodem met industriële gewassen beplant[75]. Ook de veestapel kreeg meer aandacht. Voor de depressie in 1880 was het aantal dieren beperkt. Er werd gemiddeld 1 rund per 2.5 ha geteld. Paarden trof men aan op bedrijven van minstens 6 à 7 ha[76]. De stijging nadien is onmiskenbaar.

 

Na 1880 groeide de landbouwproductie met een nieuw elan, als resultaat van meer aangekochte hulpmiddelen zoals meststof. Het productiesysteem werd nu ook efficiënter georganiseerd door omschakeling van eenzijdige (basisvoedsel) naar gediversifiëerde productie waarbij de nadruk op veeteeltproducten kwam te liggen[77]. Toch verloor de Belgische landbouw sindsdien definitief haar positie als belangrijkste economische factor. Slechts 1 op 3 actieven vond werk in deze sector[78]. De snelle achteruitgang van de landbouw in het nationaal product komt het duidelijkst naar voor met een aantal cijfers. In 1846 bedroeg het agrarisch aandeel nog ongeveer de helft, in 1856 daalde het vlug tot 45 %, in 1866 tot 39 % en in 1880 tot 29 %[79]. De industriële omwentelingen liggen mee aan de basis van het omverwerpen van de eeuwenoude plattelandsstructuren. De landbouw verloor dus terrein ten gevolge van de snel groeiende industrie.

 

Kort voor 1890 ging men de weg van systematische vernieuwing en rationalistie op. Een nieuwe depressie in 1895 lokte nieuwe wijzigingen in de landbouw uit. Het aantal submarginale bedrijfjes verdween. De kleine en middelgrote familiebedrijven daarentegen stegen in aantal. Verder nam ook het aantal zaai- en dorsmachines spectaculair toe vanaf 1895. Het aantal landarbeiders daalde in naarmate de mechanisatie oprukte[80]. Na de Wereldoorlog, die de landbouwers veel minder trof dan de arbeiders (bestaan van de zwarte markt), beleefde het Vlaamse boerenbedrijf gouden tijden. De opbrengst steeg en de eigendommen namen toe. De wereldcrisis van 1930, met werkloosheid en verlies aan koopkracht als gevolg, stelde een voorlopig einde aan de welvaart van de Vlaamse landbouw[81].

 

4.1.2. Situatie in Zwevegem

 

Het algemene beeld over de landbouw zal in wat volgt, aan de specifieke ontwikkelingen in de gemeente Zwevegem worden getoetst. Om een idee te krijgen over de agrarische arbeid en het agrarisch bedrijf op gemeentelijk vlak, baseerde ik me op de gepubliceerde landbouwtellingen van 1846, 1856, 1866, 1880, 1895, 1910 en 1950[82]. Het verschil in kwaliteit en beschikbaarheid van gegevens ten opzichte van elkaar zorgde voor problemen, niettemin probeer ik hier een zo volledig mogelijk beeld van de Zwevegemse landbouw te schetsen.

 

De oppervlakte van het totale areaal besteed aan landbouw, geeft een eerste idee over het belang van de primaire sector. De cijfers die in de verschillende tellingen werden opgenomen moeten kritisch worden benaderd. Zo moet men er rekening mee houden dat in 1846 en 1856 de bedrijfszetel als teleenheid werd genomen (d.w.z. dat percelen buiten de gemeente werden meegeteld wanneer ze bij een landbouwbedrijf binnen de gemeente behoorden), terwijl de latere tellingen de ligging van de grond als criterium vooropstelde[83].

 

De cijfers over de totale landbouwoppervlakte in het arrondissement Kortrijk, wekken het vermoeden dat ook het Zwevegemse landbouwareaal zou inkrimpen. In 1846 besloeg de cultuurgrond nog 41.400 ha, in 1895 nog 39.800 ha. De daling zette zich na de eeuwwisseling geleidelijk verder tot 37.600 ha in 1929 en 25.845 ha in 1978. Deze evolutie hing deels samen met de aanzienlijke bevolkingsgroei op het einde van de 19de en begin 20ste eeuw, waardoor meer grond in beslag werd genomen door industrie, behuizing en openbare voorzieningen[84].

Uit de landbouwtellingen blijkt de omvang van het geëxploiteerde landbouwoppervlak in Zwevegem inderdaad aan belang verloren te hebben. In 1846 bewerkten de boeren om en bij de 1510 ha. Tegen 1866 daalde dit tot ongeveer 1467 ha. In 1880 besloeg het bewerkte oppervlak slechts ca. 1433 ha, in 1895 1335 ha, in 1910 1438 ha en in 1950 1230 ha[85]. Dit is een eerste aanwijzing voor het afnemend belang van de primaire sector binnen de eeuw.

 

Hoe de verdeling van de grond gebeurde komt dadelijk aan bod in het deel ‘oppervlakte per teelt’. Deze is echter alleen van toepassing op de indeling van het akkerland. Om ook een indruk te krijgen over het aandeel van weiden, boomgaarden, bossen en dergelijke, nam ik hier een overzicht op van de verdeling van de niet-akkerbouwgronden. De opvallendste evoluties zijn de toename van dierenweiden en de afname van het beboste gebied.

 

Tabel 3: Weiden en boomgaarden

WEIDE & BOOMG

1846

 

1856

 

1866

 

1880

 

1895

 

1910

 

 

ha

are

ha

are

ha

are

ha

are

ha

are

ha

are

braakland

3

1

geen

 

5

81

/

/

2

30

2

45

maaiweide

35

74

gegevens

 

 

 

 

33

91

56

89

dierenweide

13

19

 

 

34

93

 

 

77

7

99

33

boomgaarden

26

91

 

 

45

2

9

91

25

75

24

60

moestuinen

54

75

 

 

 

 

7

34

26

68

 

 

kweektuinen

0

21

 

 

0

47

 

 

0

8

0

32

bossen

12

32

 

 

9

20

5

50

2

85

1

90

parken

 

 

 

 

2

54

0

32

/

/

4

2

andere

 

 

 

 

2

70

7

50

6

49

19

20

Bron: landbouwtellingen.

 

In de 19de eeuw ging de aandacht van de landbouwer eerder uit naar de akkerbouw dan naar de veeteelt. De tabellen en cirkeldiagrammen (cfr. bijlage 7) laten zien dat de voedinggewassen de bovenhand haalden op de industriële gewassen. Daarbij vormden graangewassen het leeuwendeel. In Zwevegem namen tarwe en rogge het grootste deel van het bebouwde areaal in beslag. De vergelijking met het totaal van het arrondissement Kortrijk, leert dat dit geen uitzonderlijke situatie was aangezien tarwe en rogge in 1846 alleen al respectievelijk 20 en 16 % van de grond opeisten. In 1880 maakten deze teelten respectievelijk 22 en 12 % uit, wat wijst op een wijziging in het verbruikerspatroon door de opkomst van de aardappel[86]. Deze verschuiving is eveneens in Zwevegem duidelijk merkbaar. Bovendien verloren ook andere graangewassen, zoals masteluin en gerst aan betekenis. Alleen haver kende een proportionele groei door het toenemend aantal paarden. Verder werd door de consumptie van de aardappel werd ook de opbrengst van peulvruchten, wikke en bonen gevoelig teruggedrongen. Aanvankelijk (1846) besteedde men ongeveer evenveel aandacht aan deze gewassen als aan de aardappel, maar deze stelling ging later niet meer op, zo blijkt uit de volgende tellingen. De veroverde positie van de aardappel steeg verder in belang in de loop der decennia.

 

De industriële gewassen die werden verbouwd, waren vooral oliehoudende gewassen (bv. koolzaad), suikerbieten, cichorei, tabak en vlas. In de officiële landbouwtellingen klasseerde men de aardappelen onder de industriële gewassen omdat ze niet thuishoorden bij de graangewassen, maar in deze bespreking kwam de aardappel reeds ter sprake bij de voedingsgewassen.

Uit de 10-jaarlijkse landbouwtellingen voor Zwevegem, kunnen we opmaken dat vooral klaver een groot deel van het areaal besloeg. Daarnaast was ook vlas populair. Dit hangt samen met het belang van dit gewas als grondstof voor de lokale huisnijverheden. Eerst werd het product verbouwd vanwege zijn oliehoudende kwaliteiten, pas in een tweede fase voor de thuisweverij. De toename van suikerbieten kan in Zwevegem ten dele worden toegeschreven aan de opkomst van de suikerfabriek op het einde van de 19de eeuw. Ook de aanplant van cichorei nam in stijgende lijn toe. Tot de eeuwwisseling bleef het hoogtepunt van de deze teelt gehandhaafd. De tabakkweek kende ook een opmars gedurende verschillende jaren. De opbrengst was vooral voor eigen gebruik bestemd.

Vanaf het einde van de 19de eeuw deden een aantal nieuwe gewassen hun intrede. De telling van 1895 registreerde een reeks nieuwe teelten, die niet in de overzichtstabel zijn opgenomen omdat ze niet in alle tellingen voorkomen en hun opbrengst gering was. De opkomst van gewassen die verband houden met de toenemende veeteelt zijn wel belangrijk. Naast voedermaïs nam een tweede oogst (met wortels, rapen en spurrie) 107 ha van de oppervlakte in.

Zoals gezegd was de veeteelt slechts een marginale bezigheid in de 19de eeuw. De verklaring ligt in het lage grondrendement. Eén ha weiland leverde immers minder voedselproductie op dan 1 ha graan[87]. In het midden van de 19de eeuw nam het akkerland de overhand en was dus maar weinig grond beschikbaar als weiland. Dit had uiteraard zijn weerslag op de veestapel. Cijfers voor het hele arrondissement Kortrijk tonen aan dat in 1846 slechts 522 ha als weiland werd gebruikt. Pas tegen 1866 waren de eerste tekenen zichtbaar van een groeiende betekenis van de veeteelt. Dan zou het weiland 696 ha. Dit is een eerste teken van de groeiende betekenis van de veeteelt in Zuidwest-Vlaanderen, gevoed door een toenemende vraag naar vlees en zuivelproducten als gevolg van een verbeterde levensstandaard. De boeren breidden hun weiland ten koste van de akkers uit. De grotere aandacht voor de veeteelt was ook een antwoord op de Agricultural Invasion (cfr. supra). In 1895 bereikte het weiland een totale oppervlakte van 6.3 %. De decennia nadien verviervoudigde dit percent[88]. Uit de tabel van de verdeling van de gronden in Zwevegem bleek ook dat het aantal maaiweiden afnam ten voordele van de weiden voor dieren. Deze evolutie bevestigt nogmaals de ommekeer.

 

Tabel 4: Dieren

 

1846

1856

1866

1880

1895

1910

1950

paarden

134

300

131

139

102

187

184

ezels

3

 

5

6

5

4

 

runderen

1082

2583

779

1118

1142

1484

1329

schapen

111

466

54

9

3

158

56

varkens

115

571

173

256

347

393

828

geiten

234

 

40

323

443

490

47

honden

 

 

226

 

 

48

 

konijnen

 

 

409

 

 

2797

 

kippen

 

 

 

 

 

8556

8082

duiven

 

 

1817

 

 

2099

 

eenden

 

 

 

 

 

208

 

kalkoenen

 

 

 

 

 

26

 

Bron: landbouwtellingen.

Opm: 1856: cijfers hebben betrekking op 3 landbouwdistricten samen, waaronder Zwevegem!

 

Daarnaast ratificeren ook de cijfers over het aantal dieren de voorgaande uitspraak. In 1846 was de Zwevegemse rundveestapel bijvoorbeeld 1082 stuks groot tegenover 1484 dieren in 1910. Ook een stijging van het aantal geiten en varkens zette zich met ups en downs door. Het aantal paarden bleef gedurende de hele 19de eeuw stabiel. Rond 1895 daalde hun aantal opmerkelijk, maar in de 20ste eeuw steeg het opnieuw. Na de 2de helft van de 20ste eeuw namen machines de taken van deze dieren immers over.

 

Naast de vergelijking van de akker- en veeteelt is het aangewezen de grootte van de bedrijven van naderbij te bekijken. Belangrijk om weten is dat de gegevens over de uitgestrektheid van de bedrijven alle geëxploiteerde gronden omvatten, zowel binnen als buiten de gemeente. Als we de tellingen uit de 19de eeuw met elkaar willen vergelijken, moeten we ons beperken tot 1846 en 1895. In de statistieken van 1866 en 1880 zijn immers te veel fouten geslopen en in 1910 werd geen optelling van bedrijven gemaakt[89].

 

Tabel 5: Bedrijfsstructuur

OPPERVL

1846

%

1895

%

tot 50 are

596

69,4

665

73,2

51are à 1 ha

22

2,6

46

5,1

1 à 2 ha

39

4,5

40

4,4

2 à 3 ha

60

7,0

35

3,9

3à 4 ha

54

6,3

32

3,5

4 à 5 ha

20

2,3

19

2,1

5 à 10 ha

31

3,6

39

4,3

10 à 20 ha

26

3,0

28

3,1

20 à 30 ha

7

0,8

2

0,2

30 à 40 ha

3

0,3

3

0,3

40 à 50 ha

1

0,1

0

0,0

TOTAAL

859

100,0

909

100,0

Bron: Landbouwtelling 1846 en 1895.

 

Het aantal landbouwbedrijven op het einde van de eeuw was lichtjes gestegen tegenover dat van het midden van de eeuw (859 t.g.o. 909). De verkaveling van het landbouwgebied was echter opvallend. De meeste Zwevegemse bedrijfjes waren, net als in de andere dorpen uit het arrondissement, kleiner dan 1 ha. Het merendeel (69.4 % in 1846 en 73.2 % in 1895) was zelfs kleiner dan 50 are. De verbrokkeling van de bedrijven nam vooral na de landbouwcrisis in de jaren 1873-1895 toe[90]. Op 50 jaar tijd verhoogde het aantal keuterboerderijen dan ook met 4 %. Deze dwergbedrijven konden niet instaan voor een volwaardige broodwinning. Hun hoofdbestaan kwam uit in loondienst bij grote boerderijen, fabrieken of thuisarbeid[91]. In die halve eeuw deden zich in Zwevegem binnen de groep van mini-bedrijven (< 50 are à 5 ha) wel onderling een aantal verschuivingen voor, maar in het totaal vormden ze nog steeds meer dan 92 % van de bedrijven. Slechts een minderheid van de landbouweenheden bedroeg meer dan 20 ha. Het overwicht van de kleine exploitaties werd op het eind van de eeuw in Zwevegem voorlopig behouden.

 

Tabel 6: Landbouwpersoneel

 

1846

 

1895

 

 

ml

vrl

ml

vrl

agrar. bevolk. en familieleden

522

337

381

300

meiden en knechten

156

77

99

49

dagloonarbeid in dagen

21,47

10,33

/

/

Bron: landbouwtellingen 1846 en 1895.

 

Om het beeld te vervolledigen, sta ik nog even stil bij de actieve bevolking in de agrarische sector. De gegevens uit de officiële tellingen laten echter niet toe diep in detail te treden. De tabel toont enkel dat het aandeel van de agrarische bevolking en vooral het aantal meiden en knechten in de loop van de decennia sterk afnam. Vooral de hoeveelheid actieve mannen daalde. Ten opzichte van de totale landbouwbevolking was in 1846 23.6 % actief in de landbouw tegenover 18.2 % in 1895. Deze relatief lage waarden zijn toe te schrijven aan het belang van de spin- en weefactiviteiten in de gemeente Zwevegem. Het percentage nam nog meer af naar het einde van de eeuw toe. De primaire sector boette zichtbaar aan belang in.

 

Tabel 7: Lonen

 

1830

1835

1840

1846

1850

1890

1895

man

54 c.

54 c.

50 c.

45 c.

56 c.

75c.

80 c.

vrouw

36 c.

36 c.

32 c.

25 c.

36 c.

60 c.

60 c.

Bron: landbouwtellingen.

 

De lonen zijn eveneens indicatief voor deze tendens. Hoewel de stijging van het reële landbouwinkomen per gezin ongetwijfeld veel geringer was dan de stijging van de lonen in de landbouw, moet men aannemen dat er zich tussen 1846 en 1895 een toename had voorgedaan. De reële loonstijging bedroeg soms tot 100 à 140 %. De evolutie van dit loonpeil was waarschijnlijk het resultaat van de loondruk in de industrie[92]. Concreet evolueerden de lonen van 54 tot 80 cent tussen 1830 en 1895, met een dieptepunt rond 1846 (45 cent). Deze cijfers hebben echter alleen betrekking op de mannen die naast hun loon ook een deel kregen uitbetaald in natura. De vrouwen verdienden aanvankelijk slechts 36 cent, in 1895 60 cent. Zij werden het minst betaald in 1840, namelijk 32 cent. In vergelijking met de gemiddelde waarden van het arrondissement Kortrijk, verdienden de Zwevegemse landarbeiders weinig. De norm was immers 1,84 fr. per dag met kost en 0,98 fr. zonder kost voor de man en 1,30 fr. met en 0,68 fr. zonder kost voor de vrouwen. Deze waarden waren lager dan het rijksgemiddelde, maar tamelijk ver boven die van West-Vlaanderen[93]. Twee zaken zijn tot slot opvallend: de lage lonen tijdens de crisis in de jaren 1840-1845 en de ongelijkheid qua loon tussen mannen en vrouwen.

 

4.2. Nijverheid en industrie in de 19de eeuw

 

4.2.1. Algemeen beeld

 

De armoede van de boerenstand was een belangrijke voorwaarde voor de expansie van de huisnijverheid. In rurale gebieden waar textielfabricage of metaalbewerking zich op grote schaal ontwikkelden, bestond een omvangrijk deel van de bevolking uit keuterboeren die op de rand van het bestaansminimium leefden[94]. Het lot van de Vlaamse bevolking was dan ook onmiddellijk met de tewerkstelling in het vlas verbonden. De meesten combineerden verschillende activiteiten zoals wever-lanbouwer, wever-dagloner of spinster-huisvrouw[95]. Deze proto-industrie verschilde enorm van de industriële organisatie zoals wij ze nu kennen. In de gebieden tussen Gent, Kortrijk, Oudenaarde en Aalst vond meer dan de 1/2 tot 3/4 van de actieve bevolking er een inkomen als spinster of wever. Er was nog geen concentratie van de arbeid in fabrieken, enkel een zeldzaam atelier of werkhuis omvatte een minimaal aantal werklieden. Thuisarbeiders produceerden nog op traditionele wijze, dit wil zeggen zonder de tussenkomst van mechanisatie[96].

 

Hoewel de industriële revolutie haar intrede deed tussen 1800 en 1810 met de mechanisering van de Vervierse wolnijverheid en de Gentse katoenindustrie, is het precieze tijdstip van de preïndustriële overgang naar het industriële tijdperk niet vast te leggen[97]. De impact van de mechanisatie in de textielnijverheid bleef overigens beperkt. In 1810 telde België hooguit een 60-tal textielondernemingen, geconcentreerd in een 8-tal centra en beperkt tot een aantal subsectoren. De tradionele thuisarbeid bleef behouden zolang ze kon concurreren met de nieuwe productiemethodes[98]. In Henegouwen en Luik kwamen moderne steenkool- en ijzernijverheden tot stand.

De Belgische Revolutie had in eerste instantie een negatieve weerslag op de economie van het Zuiden. De opeenvolgende regeringen trachtten verbetering in deze situatie te brengen met onder andere de aanleg van een spoorwegennet, handelsverdragen met de Duitse Zollverein en Frankrijk en het stimuleren van industriële vestingen met behulp van de investeringsbanken. Dit alles leidde tot een kwalitatieve vernieuwing van de zware industrie, maar een kwantitatieve groei bleef achterwege. Deze kwam er pas rond de jaren ’50. De algemene opleving van de wereldeconomie wakkerde vooral in de Waalse industrie aan[99]. In België moeten dan ook een onderscheid worden gemaakt tussen het Vlaams en Waals industriepatroon. In Vlaanderen bleef de band tussen industrie en landbouw gedurende heel de 19de eeuw immers zeer hecht, terwijl Wallonië volop aan het industrialiseren was[100].

 

In de Vlaamse provincies tekende zich en minder gunstige ontwikkeling af. De Gentse katoenindustrie was de enige moderne, gemechaniseerde nijverheidstak. Ze werd zwaar getroffen door het verlies van de Nederlandse markten en herstelde slechts moeizaam. Nog dramatischer was de ineenstorting van de traditionele vlasspinnerij en linnenweverij tijdens de jaren ’40. Terwijl de West-Vlaamse vlassers voordien een zekere welstand gekend hadden door thuis de teelt en de verwerking van hun product ter hand te nemen, begon het tij vanaf 1840 te keren. De Franse en Spaanse afzetmarkten gingen verloren en de mechanisering van de katoenverwerking en het vlasspinnen brachten de tradionele nijverheid in moeilijkheden[101]. De gedwongen zelfexploitatie van thuisarbeiders bereikte haar grenzen. De strijd tussen de oude en nieuwe productievormen werd uiteindelijk in het voordeel van de gemechaniseerde fabrieksarbeid beslecht[102]. Toch moet worden benadrukt dat de wevers aanvankelijk de nieuwe industriële technieken verwierpen. Ze zochten een oplossing voor de malaise door werk te verscaffen in de verouderde sectoren en trouw te blijven aan de tradtionele productiewijze[103]. Zo kozen ze er bijvoorbeeld voor om linnenweverij door aanverwante activiteiten zoals de kantnijverheid te vervangen. Een onmetelijke schaar van spinsters, die door de invoering van de mechanische weverij werkloos waren geworden, verzekerden nu hun bestaan in deze kantindustrie[104]. Het komt er dus op neer dat zelfs na de catastrofale crisis van de jaren 1840, de kapitalistische kooplui niet onmiddellijk vlasspinnerijen in de provincie West-Vlaanderen oprichtten. De overgang naar het fabriekssysteem werd pas gestimuleerd toen de regering toelagen verstrekte aan kleine ondernemers om machines te kopen[105].

 

Na de crisis werd de regionale welvaartskloof tussen het arme Vlaanderen en de rijke Waalse regio’s nog groter[106]. De Belgische textielnijverheid overleefde wel de crisis van 1845-1850 en tussen 1850 en 1870 profileerde zich een algemene groei van de Belgische economie. Kort samengevat kan men stellen dat er zich een opmerkelijke ontplooiing voordeed in de zware industrie, een relatief snelle modernisering van de andere industrietakken, een sterke uitbreiding van het arbeidersbestand en een groei van de industriële agglomeraties. Vooral steenkool-, metaal- en textielindustrie deden het goed. De technologische voorsprong ten opzichte van andere landen op het Europees continent begunstigden deze bloei in ruime mate[107]. In het Kortrijkse was mechanische vlasspinnerij na 1860 eerst een succes, maar na de mislukking ervan nam de katoenindustrie gedeeltelijk de plaats van het vlas in[108].

 

De economische hoogconjunctuur, die begon in de jaren 1850, brak af na 1873. Door de toenemende graaninvoer stortten de prijzen ineen. Een zware crisis trof eens te meer de (Vlaamse) landbouw. De landarbeiders vonden weinig soelaas in de steden, omdat ook de industrie in een crisis verkeerde. De Belgische metaalindustrie werd getroffen door een structurele crisis en beleefde een moeizame overgang van de ijzer- naar staalnijverheid[109]. Ook in de West-Vlaamse bedrijven was de positieve groeilijn naar het einde van de 19de eeuw toe wel relatief. De meeste bedrijven bleven steeds kleinschalig produceren en de economische groei tussen 1866 en 1900 was beduidend langzamer dan in de rest van België[110]. Vanaf 1895 was er een algemene opleving van de Belgische economie zichtbaar en de industrie kende zelfs een tweede industriële revolutie die echter vrij bruusk werd afgebroken bij het begin van de oorlog in 1914.

 

Na de oorlog werd de groei in de industrie vooral gedragen door de exploitatie van de Limburgse steenkoolmijnen en grondstoffen van Belgisch Congo. Tussen 1920 en 1929 namen de industriële groei, de buitenlandse handel en de reële lonen op spectaculaire wijze toe. Deze vooruitgang moet echter worden gerelativeerd omdat ze behoort tot de nasleep van de oorlog en ze met verschillende economische depressies gepaard ging. Rond de jaren 1930 bleef België niet gespaard van de wereldwijde economisch crisis. Een daling van de industriële productie, stijging van werkloosheid, falen van het monetair beleid en verscherpte internationale concurrentie waren er het gevolg van. Pas na 1935 zou de overheid op een actieve manier de industriële politiek gaan beïnvloeden. Na de Tweede Wereldoorlog herstelde de economie in België zich opvallend snel en kwam ze in en positieve groeispiraal terecht[111].

 

4.2.2. Situatie in Zwevegem

 

Meermaals is gezegd dat de Zwevegemse bevolking, net als in andere nabij gelegen gemeenten, hun activiteiten in de landbouw combineerden met de huisnijverheid, meer bepaald de textielbewerking. We wezen er ook al op dat de landbouw in de loop der tijd aan belang inboette en dit veronderstelt een groei van de secundaire en tertiaire sector. Dit wil ik hier trachten aan te tonen aan de hand van industrietellingen, archiefdocumenten en literatuur[112].

 

Bij het begin van de 19de eeuw moesten de meeste mensen in hun onderhoud voorzien met de opbrengst van een stukje land en het thuisweven. Vele thuiswevers werkten voor Kortrijkse en Doornikse fabrikanten. Met de ‘kortewagen’ voerden ze hun lap naar de werkgever en keerden ze met een nieuwe ‘boom’ terug[113]. Het aantal wevers en spinsters liep in Zwevegem heel hoog op. Een telling ervan uit 1843 getuigt dat 400 mannen hun hoofdinkomen uit het weven haalden, 200 andere weefden voor hun bijberoep. Onder de vrouwen oefenden er in het totaal 1800 het beroep van spinster uit, 1400 als hoofdbezigheid, 400 als nevenactiviteit. Nog 500 gezinnen waren op een andere manier bij de vlasindustrie betrokken[114]. Dit bevestigt dat de gemeente een belangrijk textielcentrum was dat uitgroeide tot één van de belangrijkste centra van het thuiswerk in België[115]. Deze familiale bezigheid bleef belangrijk tot de economische crisis van 1845-50. Eerst bleef men in West-Vlaanderen vasthouden aan de traditionele productiewijzen. De weerstand tegen vernieuwing kwam vooral van lijnwaadkopers, die beseften dat de mechanisatie van de bedrijven hen als tussenpersoon zou uitschakelen. Op korte tijd stortte de linnennijverheid in elkaar. Het hanteren van hongerlonen, het opdrijven van de arbeidsduur en het zich specialiseren in de textielproductie (bv. kantklossen) waren echter maar tijdelijke oplossingen[116].

De eerste schuchtere pogingen tot industrialisatie kwamen in Kortrijk tot stand op initiatief van kleine, eerder familiale bedrijven, die omstreeks 1850 de mechanisering in de spinnerijen en weverijen op gang brachten[117]. Ook te Zwevegem ging de huisnijverheid stilaan ten onder door de invoering van de stoommachines en de opkomst van fabrieken. Toch bleven sommige thuiswerkers op hun handgetouwen werken tot rond 1910[118]. Daarna beperkte dit aantal zich tot 45 mannen en 6 vrouwen omdat het thuiswerken weinig rendabel was geworden[119].

Voor de eerste tekenen van industrialisatie in Zwevegem was het wachten tot het einde van de 19de eeuw. In 1871 werd het nieuws verspreid dat er een fabriek zou worden opgericht langs het kanaal. Het ging om een suikerverwerkend bedrijf. Na korte tijd gingen de zaken slecht. De fabriek werd verkocht aan Dhr J. Raes, fabrikant in katoenweefsels te Kortrijk. In 1885 trad de mechanische weverij in werking onder de naam ‘La Flandre’. Ze specialiseerde zich in het weven van matrastijk, meubelstof en tafellinnen. Deze nijverheid nam grote uitbreiding en de voorspoed van de weverij droeg in grote mate bij aan de welstand van de gemeente [120]. Raes was evenwel niet de eerste die een weeffabriek in Zwevegem oprichtte. Deze eer viel te beurt aan P. Leperre. Hij stichtte zijn weverij rond 1875. Anderen volgden zijn spoor. In 1890 schafte de gemeente de weversschool af en verkocht de gebouwen aan G. Glorieux die ze omvormde tot een weverij. Bij het begin van de 20ste eeuw schoten de weverijen als paddestoelen uit de grond. Naast Coopman en Demuynck (1908), richtten ook Nottebaert (1914), Manderick (1921), Maes (1922), Beunens (1922), Favril (1923), Vanhuysse (1926) en Verschuere (1927) weverijen op. Van latere datum zijn de weverijen van Sagaert, Vancraeynest, Gerniers en Surmont. Wat ze produceerden liep uiteen van matrasweefsels, tot kledijstoffen en elastieken. Veel van deze bedrijfjes groeiden in de loop van de 20ste eeuw tot echte fabrieken uit met 10-tallen getouwen en een leger werknemers die bij sommigen tot in de honderden opliep[121].

 

De voornaamste industrieën in de gemeente op het einde van de 19de eeuw waren naast de weverijen La Flandre (2 chefs en 195 arbeiders in 1890 en 360 werklieden in 1895) en Leperre (fabrique des tissus elastiques; 1 chef en 12 arbeiders in 1890 en 45 in 1895), het borduuratelier van Dhr. Sabbe (20 arbeiders) en de draadtrekkerij Bekaert (die in 1890 nog maar 20 en in 1895 30 arbeiders telde)[122]. Daarnaast telde de nijverheid in 1890 nog een 30-tal werknemers in leerlooierijen (6), olieslagerijen (2), cichoreidrogerijen (19) en brouwerijen (3). Ze waren verdeeld over 14 inrichtingen, waarvan de meeste nog maar kort bedrijvig waren[123]. Het is echter vooral de firma Bekaert die in Zwevegem een eersterangsrol zou gaan spelen. De industriële pionier, Leo Leander Bekaert, begon in 1880 met 13 arbeiders prikkeldraad te vervaardigen in een loods. Hoewel het aantal werknemers tijdens de 19de eeuw nog beperkt bleef, groeide het bedrijf snel uit. In 1910 stelde het 210 mensen tewerk, in 1935 650. Tegen het begin van Wereldoorlog I telde Bekaert 810 arbeiders en 40 bedienden[124].

 

Het metaalverwerkend bedrijf Bekaert en de opkomst van de talloze weverijen, maakten dat de industrialisering in Zwevegem een feit waren geworden. Door hun gestadige groei ontwikkelde Zwevegem zich tot een echte nijverheidsgemeente. De elektrische centrale, gebouwd in 1911 langs het kanaal, gaf een nieuwe stoot aan deze ontluikende industrie waardoor ook kleinere fabrieken zich gemakkelijker ontplooiden[125].

 

Uit het zojuist geschetste beeld uit de literatuur, kunnen we afleiden dat de textiel- en metaalnijverheid de belangrijkste sectoren waren in de gemeente. Dit is echter maar een partieel beeld. Om deze feiten te vervolledigen, presenteer ik hier ook de resultaten van de verschillende industrietellingen van de gemeente. De verwerking ervan leverde wel een aantal problemen op. Zo liet de telling van 1846 niet toe inlichtingen voor 1 gemeente te onderscheiden. Zwevegem werd slechts 2 maal vermeld, maar onder een algemene noemer die 9 entiteiten bevat, zodat de informatie niet bruikbaar was. De telling van 1880 hield dan weer geen rekening met de huisnijverheid. Daarenboven werden bepaalde industriële sectoren gewoon niet meegeteld. Slechts de helft van de tewerkgestelden in de secundaire sector, zouden er aan bod komen[126]. Ook de tellingen van 1896 en 1910, hanteren niet dezelfde telcriteria. Naast dit verschil, werd ook de sectorale invalshoek verwaarloosd en werkte men vaak met vage omschrijvingen van beroepsgroepen. De industrietelling van 1896 en industrie- en handelstelling van 1910 zijn wel het meest betrouw- en vergelijkbaar, althans wanneer we de bedrijven als telbasis nemen[127].

 

Eerst geef ik een indicatie over de aanwezige nijverheid en ambachten rond de jaren 1836. Volgens Ph. Vandermaelen waren er in Zwevegem 3 brouwerijen, 3 distillerijen, een tabaksfabriek, een ververij, een blekerij, een koordenslagerij, 2 hoedenfabrieken, een kaarsenmakerij en 2 molens aanwezig. De belangrijkste nijverheid was reeds het weven van stoffen[128]. Spijtig genoeg bevat het archief geen bijkomende documenten die aanwijzingen geven in verband met de industrie. Het is wachten tot 1880 vooraleer we een bruikbare telling hebben die een idee geeft van de omstandigheden.

 

Tabel 8: Ondernemingen in Zwevegem (1880)

soort onderneming

actieve bedrijven

directie

bedienden

arbeiders

totaal

Mijnen

 

 

 

 

Metalen

1

1

1

2

Keramiek

 

 

 

0

Voeding

16

33

197

230

Textiel

17

20

284

304

Kleding

 

 

 

0

Bouw

2

2

18

20

Hout+meubelen

 

 

 

0

Huiden/leer

 

 

 

0

Tabak

2

2

1

3

Transport

 

 

 

0

Diversen

3

1

11

12

TOTAAL

41

59

512

571

Bron: L’ industrie en Belgique. Exposé d’apres le recensement

de 1880 de l’état des principales industries.

 

In deze tabel zijn de verschillende ondernemingen gegroepeerd volgens sector (waardoor een vergelijking met andere industrietellingen mogelijk is)[129]. Uit de telling van 1880 blijkt dat de voedings- en textielindustrie het gros van de secundaire sector uitmaakten. De voedingsindustrie (met oa. brouwerijen, molens en de suikerfabriek) was goed voor 40 % van de tewerkstelling. Textiel (zwingelarijen, weefateliers en brei-industrie) nam meer dan de helft voor haar rekening. Zoals gezegd houdt deze telling geen rekening met de huisnijverheid waarvan we weten dat ze van primordiaal belang was in Zwevegem.

 

Tabel 9: Ondernemingen in Zwevegem (1896)

soort onderneming

actieve bedrijven

directie bedienden

arbeiders

totaal

Mijnen

0

0

0

0

Metalen

9

9

87

96

Keramiek

0

0

0

0

Voeding

25

27

31

58

Textiel

324

401

725

1126

Kleding

44

46

24

70

Bouw

16

16

19

35

Hout+meubelen

25

25

21

46

Huiden/leer

17

17

7

24

Tabak

1

1

1

2

Transport

1

1

2

3

Diversen

2

2

1

3

TOTAAL

464

545

918

1463

Bron: Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896).

 

Het eerste wat opvalt bij de telling van 1896 is de grotere diverstiteit. Het aantal sectoren nam toe en bovendien steeg het aantal actieve bedrijven tegen die tijd aanzienlijk. Deze waarden moeten wel voorzichtig worden benaderd. In de textielindustrie worden de thuiswevers- en werksters en de tussenpersonen van fabrikanten immers als aparte ‘bedrijven’ geteld. De bewerking van het vlas stelde opvallend veel personen tewerk. Verder omvat de textielsector ook de verwerking van katoen, de brei-industrie en het kantwerk. Het aantal tewerkgestelden is hier echter opvallend lager dan de vlasbewerkers.

Ook de thuiswerkers in de kledingsindustrie worden als afzonderlijk bedrijven gerekend in de telling. Het naaiwerk nam de bovenhand op het borduren en de en confectie van kledij. Het bovendien opmerkelijk dat de vrouwen in deze sector overheersten.

Verder nam de metaalnijverheid een belangrijke positie in. Deze stelden een 100-tal mensen tewerk. De voeding, hout en meubel, bouw en huidenbewerking verschaften waren van minder belang vanuit het standpunt van de totale tewerkstelling.

 

Tabel 10: Ondernemingen in Zwevegem (1910)

soort onderneming

actieve

bedrijven

directie

bedienden

arbeiders

totaal

Mijnen

0

0

0

0

Metalen

15

22

221

243

Keramiek

2

4

7

11

Voeding

22

39

17

56

Textiel

28

67

662

729

Kleding

70

116

69

185

Bouw

3

7

7

14

Hout+meubelen

13

20

8

28

Huiden/leer

20

29

0

29

Tabak

0

0

0

0

Transport

0

0

0

0

Diversen

1

0

1

1

TOTAAL

174

304

992

1296

Bron: Recensement de l’industrie et du commerce (31 decembre 1910).

 

Ten opzichte van de vorige telling, deden de belangrijkste verschuivingen zich voor in de textiel-, kledingssector en de bouw- en houtsector. De actieve bedrijven namen er opmerkelijk toe of af. Het meest markante is de terugval in de textielnijverheid. Zoals gezegd verdween tegen 1910 een groot deel van de thuiswerkers en dit is hier heel goed zichtbaar.

De textielsector bleef het meest personen werk verschaffen. Het belang van vlas was echter enorm afgenomen. In plaats daarvan was de wol- en vooral de katoenverwerking op de voorgrond getreden. De mannen maakten nog steeds het gros van deze werkkrachten uit. De kledingssector daarentegen bleef voornamelijk haar vrouwelijk uitzicht behouden. Het borduren was populairder geworden, maar het naaien en vervaardigen van kledij in ateliers, haalde nog eens de bovenhand.

 

4.3. Handel en diensten in de 19de eeuw

 

4.3.1. Algemeen beeld

 

Bij de bespreking van de industrie haalde ik reeds aan dat de agrarische werkgelegenheid daalde naarmate de industrialisering vorderde, m.a.w. ging deze ontwikkeling gepaard met de groei van de secundaire en tertiaire sector. De industrialisatie was pas sinds het laatste kwart van de 19de eeuw in het Vlaamse landgedeelte doorgedrongen. De tertiaire sector ontwikkelde zich op parallelle wijze. In 1850 was 13 % van de bevolking in deze sector actief, voor de Eerste Wereldoorlog klom dit percentage in België tot 31 %[130]. Dit is een aanzienlijke vooruitgang als we dit vergelijken met het begin van de 19de eeuw. Een telling uit het jaar 1796 onthulde dat 1/5 tot 1/4 van de actieve bevolking in de ambachtelijke sector en de economische maatschappelijke diensten actief was. Zonder rekening te houden met lokale en regionale verschillen kon een verdere onderverdeling worden gemaakt, waaruit bleek dat gemiddeld 4 tot 8 % van de gezinshoofden werk vond in de hout- en bouwsector, ca 4 % in de handel en het transportwezen en 3 % in het voedingbedrijf, de kleding, de administratieve en vrije beroepen[131]. Kortom de tertiaire sector was nog verre van belangrijk.

In de loop van de 19de eeuw steeg haar belang, maar het is wachten tot het laatste kwart van de 19de eeuw voordat ze een volwaardige sector werd. Deze gaf ook een belangrijke impuls aan de tewerkstelling van vrouwen. Sinds 1880 werden meer jobs in de tertiaire sector gecreëerd. Vrouwen betraden de ‘white collar jobs’ tussen 1870 en 1914. Ze werden tewerkgesteld als bediende, in een winkel of werkten voor de openbare diensten, bijvoorbeeld als telefoniste of typiste. Na de Eerste Wereldoorlog bestendigde deze trend zich. Meestal bekleedden vrouwen echter de posities onderaan de hiërarchische ladder. Na de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal vrouwen in de tertiaire sector spectaculair. Vanaf dan domineerde hun aantal dat van de mannen. Bepaalde beroepen zoals onderwijzen, verzorging of sociaal werk werden als typisch vrouwelijk bestempeld[132]. Zaken als transport, handel en financiën werden eerder aan de mannen toegeschreven.

 

4.3.2. Situatie in Zwevegem

 

Over de specifieke ontwikkelingen van de tertiaire sector in Zwevegem is de informatie miniem. Er is slechts 1 telling, van het begin van de 20ste eeuw, voor handen die ons inlichtingen over de ‘handel en commerce’ verschaft. Over de ontwikkelingen van deze sector gedurende de 19de eeuw, zal ik trachten een beeld te schetsen aan de hand van literatuur met betrekking tot de streek van Zuidwest-Vlaanderen, waartoe Zwevegem behoorde.

 

De tertiaire sector omvat een brede waaier van activiteiten in de handel, het verkeer en de diensten. Daarin zijn bijvoorbeeld de groot- en kleinhandel, gas- en elektriciteitssector, het verkeer, het bank-, financiën- en verzekeringswezen, de vrije beroepen, het onderwijs, de horecasector, de diensten van algemeen nut en de openbare diensten onder de meest verscheidene vorm, inbegrepen.

Tijdens de 1ste helft van de 19de eeuw beklemtoonde de Kamer voor Handel en Nijverheid herhaaldelijk de onderontwikkeling van de tertiaire sector in het Kortrijkse[133]. In Zwevegem was de situatie niet anders. C. Vandenbroeke stelde in zijn onderzoek vast dat de betekenis van de beroepsgroep van vrije beroepen, administratieve diensten, handel en transport pas toenam na het midden van de 19de eeuw. De relatieve betekenis van de vrije beroepen, ambachten en administratieve sector steeg vooral omstreeks 1880[134].

 

In een tijd toen er nog geen radio bestond en kranten schaars waren, was het herbergbezoek voor velen een wekelijks tot dagelijks verzet. Het aantal restaurants en herbergen lag dan ook ontzettend hoog. Zelfs op het platteland had iedere straat enkele herbergen. Terwijl vader en zonen een beroep uitoefenden in de primaire of secundaire sector, hielden de moeder en dochters vaak een bescheiden kruidenierszaak of herberg open om het gezin van een aanvullend inkomen te voorzien[135].

De meeste handelszaken waren kleine familiale ondernemingen die zelden personeel in dienst hadden. Van de 13.816 inwoners van het arrondissement Kortrijk die in 1910 in de handel werkzaam waren, waren er maar 848 loontrekkenden. De exploitanten en hun familieleden vormden zelf de grote meerderheid van de tewerkgestelden[136].

Het bank- en verzekeringswezen nam een nog bescheidenere vorm aan. In 1910 telde het arrondissement Kortrijk slechts 5 bankfilialen, 12 wisselagentschappen, 5 verzekeringskantoren en 91 vestigingen van allerlei handelsagenten, vastgoedagenten, reclamebureau, theateragenstschappen enz. Tegen 1937 had het bank- en kredietwezen wel grote vorderingen gemaakt. Dankzij een krachtdadige voortzetting van de industrialisatie en de goede zaken van de landbouwers, kende het bankwezen na de Eerste Wereldoorlog een sterke uitbreiding, zowel wat de omvang van deposito als wat het aantal vestigingen betrof. Op haar beurt ondersteunde het bankwezen sterk de verdere modernisering van de landbouw en vooral industrialisatie[137].

 

Aan de hand van de handel- en nijverheidstelling van 1910 voor Zwevegem, stelde ik een tabel met gegevens op over de ondernemingen die zich bezighielden met de verkoop van de producten uit de industrie.

 

Tabel 11: Handelstelling (1910)

soort onderneming

aantal ondernem

werk

fam

arbeider

s

totaal

 

man

vrouw

man

vrouw

man

vrouw

 

mijnen

3

1

2

5

4

0

15

metalen

2

1

2

6

1

0

12

chemie

1

1

3

0

1

0

6

niet verwerkte ldbprod

5

0

1

2

1

0

9

voedingswaren

36

6

10

36

2

0

90

textiel en kleding

12

4

3

12

2

0

31

hout, meubels, …

2

0

0

2

0

0

4

huiden en leer

1

0

0

3

0

0

4

tabak

0

1

0

3

0

0

4

kunst en toebehoren

1

0

1

0

0

0

2

hotelwezen

11

17

2

137

1

0

168

Bron: Recensement de l’industrie et du commerce (31 décembre 1910).

 

Uit de telling kunnen we een aantal zaken concluderen. Ten eerste dat voornamelijk mannen het genoegen hadden de ondernemingen te leiden. Enkel in het hotelwezen waren er meer vrouwelijke ondernemers dan mannelijke. Daartegenover valt het overwicht van de vrouwen op als meewerkend familielid. Ten derde is het aantal arbeiders tot een minimum beperkt. Het beeld van de familiale bedrijven schijnt dus ook voor onze gemeente op te gaan.

Volgens deze telling zouden in totaal 345 mensen in deze sector hebben gewerkt rond 1910. Dit is een eerder beperkte groep als we weten dat op hetzelfde ogenblik ongeveer 1300 mensen in de industrie werkten. Hoeveel percent zij van de totale actieve bevolking uitmaakten is onbekend, aangezien de volkstellingen het totale aantal actieven niet vermelden.

Het hotelwezen vormde in Zwevegem de belangrijkste tak in de handel en diensten. Ze stelde bijna de helft van de beroepsbevolking uit de tertiaire sector tewerk. De ondernemingen die voedingswaren verkochten, verschaften aan 1/4 van deze groep werk. Alle andere ondernemingen waren van minder groot belang.

 

In 1937 werd een nieuwe handelstelling gehouden. De gepubliceerde gegevens ervan zijn maar gedeeltelijk vergelijkbaar met die van 1910, o.m. omdat ze niet per gemeente zijn uitgesplitst, omdat de handelsactiviteiten te weinig zijn gedetailleerd en omdat ze enkel per grote sector zijn gegroepeerd. Om deze redenen kon deze telling dus niet worden aangewend om het beeld over de tertiaire sector te vervolledigen. Ik stip enkel nog aan dat een echte uitbreiding van de tertiaire sector op zich liet wachten tot de jaren 1920 toen 24.1 % van de beroepsbevolking van het arrondissement Kortrijk in deze sector werkzaam was. In 1963 was dit percentage opgelopen tot 31.4 %. Het stijgend belang van de sector doorheen de tijd is hiermee duidelijk aangetoond.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[1] HASQUIN H., Gemeenten van België: geschiedkundig en administratief-geografisch woordenboek, p. 1309.

[2] LEIEDAL, Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan gemeente Zwevegem, p. II 3.

[3] Deze cijfers hebben betrekking op 2001 en werden bij het gemeentebestuur opgevraagd.

[4] LEIEDAL, Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan gemeente Zwevegem, p. II 7

[5] VANDERMAELEN Ph., Dictionnaire géographique de la Flandre Occidentale, p. 95.

[6] HASQUIN H., Gemeenten van België: geschiedkundig en administratief-geografisch woordenboek, p. 1309.

[7] OVAERE, Sprokkelingen uit Zwevegems verleden, deel 3, p. 55.

[8] DELOOF J., De tijd is veel veranderd: een kroniek over honderd jaar in en om Bekaert te Zwevegem, p. 44.

[9] LEIEDAL, Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan gemeente Zwevegem, p. II 6.

[10] OVAERE, Sprokkelingen uit Zwevegems verleden deel 3, pp. 52-54.

[11] VAN MARCKE L., ‘ Een dijk van een monument: den ijzerweg’, pp. 4-5.

[12] VANHOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 164.

[13] DELOOF J., De tijd is veel veranderd: een kroniek over honderd jaar in en om Bekaert te Zwevegem, p. 44.

[14] Infobrochure: Centrale Zwevegem 75 jaar (1911-1986) van Intercom, p. 4.

[15] BOURGEOIS C. en BATTAILE J., Groot-Zwevegem in oude foto’s, p. 127.

[16] VANHOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, pp. 164-165.

[17] Infobrochure: Centrale Zwevegem 75 jaar (1911-1986) van Intercom, pp. 4-5.

[18] LEIEDAL, Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan gemeente Zwevegem, p. II 8.

[19] LEIEDAL, Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan gemeente Zwevegem, p. II 9.

[20] LEIEDAL, Gemeentelijk natuurontwikkelingsplan gemeente Zwevegem, p. II 30.

 

 

[21] S.n., ‘Ken je streek: een dorp in de west: Zwevegem, het hart der zuidwestvlaamse industriestreek’, p. 9.

[22] HASQUIN H., Gemeenten van België: geschiedkundig en administratief-geografisch woordenboek, pp. 1308-

 1309.

 s.n., Dit is West-Vlaanderen: steden, gemeenten, bevolking deel 3, p. 2240-2241.

[23] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Staat van ambtenaren van de gemeente 1810, nr. 303

 en Burgemeesters, schepenen en raadsleden 1806-1848, nr. 304.

[24] BEKAERT L., Geschiedenis der gemeente Sweveghem, p. 64.

[25] BEKAERT L., Geschiedenis der gemeente Sweveghem, p. 82.

[26] BOURGEOIS C. en BATAILLE J., Groot-Zwevegem in oude foto’s, pp. 23-25.

[27] DE PAEPE M., ‘Kwantitatieve analyse van de Belgische lagere scholen 1830-1911, p. 22.

[28] DE PAEPE M., ‘Kwantitatieve analyse van de Belgische lagere scholen 1830-1911, p. 49.

[29] D’HOKER M., ‘De werkscholen en leerwerkhuizen’, p. 171.

[30] VANNIEUWENHUYSE J., Goed garen gesponnen?, p. 88.

[31] OVAERE A., Sprokkelingen uit Zwevegem’s verleden, deel 3, pp. 18-19.

[32] D’HOKER M., ‘De werkscholen en leerwerkhuizen’, p. 165.

[33] G.A.Z., Modern archief Zwevegem, Stage ateliers: atelier pour la broderie 1854-1884, nr. 559.1.

[34] OVAERE A., Sprokkelingen uit Zwevegem’s verleden III, deel 3, p. 19.

[35] BEKAERT L., Geschiedenis der gemeente Sweveghem, pp. 152-153.

[36] BOONE M., GAUS H. ea., Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 128.

[37] OVAERE A., Sprokkelingen uit Zwevegem’s verleden, deel 3, pp. 5-17.

[38] OVAERE A., Sprokkelingen uit Zwevegem’s verleden, deel 3, pp. 20-21.

[39] BOURGEOIS C. en BATAILLE J., Groot-Zwevegem in oude foto’s, pp. 59-66.

[40] BOONE M., GAUS H. ea., Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 128.

[41] R.A.K. Modern archief Zwevegem, Tabellen van liefdadigheidsinstellingen, hospitalen, gasthuizen, enz. 1839-

 1891, nr. 493.

[42] R.A.K. Modern archief Zwevegem, Tabellen van liefdadigheidsinstellingen, hospitalen, gasthuizen, enz. 1839-

 1891, nr. 493.

[43] G.A.Z., Modern archief Zwevegem, Statistische jaarverslagen van de gemeente: ‘Memorial administratif’

 1870-1976, nr. 509.2.

[44] M.B. ‘Een eeuw geschiedenis: van ‘hospice’ naar ‘Rustoord Sint-Amand’ en verslagen van de gemeenteraad,

 1840, bewaard in de verzamelmap van Dhr. J. Bataille.

[45] R.A.K. Modern archief Zwevegem, Tabellen van liefdadigheidsinstellingen, hospitalen, gasthuizen, enz. 1839-

 1891, nr. 493.

[46] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Uitoefening van de geneeskunde 1823-1882, nr. 614.

[47] MADDENS N., De geschiedenis van Kortrijk, pp. 513-514.

[48] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Uitoefening van de geneeskunde 1823-1882, nr. 614.

[49] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Openbare hygiëne 1868-1893, nr. 615.

[50] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Uitoefening van de geneeskunde 1823-1882, nr. 614.

[51] MADDENS N., De geschiedenis van Kortrijk, p. 511.

[52] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Openbare hygiëne 1868-1893, nr. 615.

[53] MADDENS N., De geschiedenis van Kortrijk, p. 513.

[54] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Maatregelen tegen alkoholisme 1871-1899, nr. 612.

[55] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 226.

[56] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 234-235.

[57] BOONE M., GAUS H. ea., Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 128.

[58] BOURGEOIS C. en BATAILLE J., Groot-Zwevegem in oude foto’s, p. 87.

[59] BOURGEOIS C. en BATAILLE J., Groot-Zwevegem in oude foto’s, p. 71.

[60] VANHAUTE E., ‘Chacun est propriétaire ou espère le devenir’, p. 107.

[61] POPP P.C., Atlas cadastral de Belgique. Province de Flandre occidentale, commune de Sweveghem.

 Documents Parlementaires, session de 1890-1891, tome 4.

[62] De berekeningen bevinden zich in de bijlage 6.

[63] VANHAUTE E., ‘Chacun est propriétaire ou espère le devenir’, p. 117.

[64] DE BOEVER A., Generatieverschillen in de negentiende eeuw (Oordegem), p. 206.

[65] CASTELEIN A., De bevolkings- beroeps- en bezitsstructuur van een typische 19de eeuwse vlasgemeente,

 p. 143.

[66] CASTELEIN A., De bevolkings- beroeps- en bezitsstructuur van een typische 19de eeuwse vlasgemeente,

 p. 146.

[67] CASTELEIN A., De bevolkings- beroeps- en bezitsstructuur van een typische 19de eeuwse vlasgemeente,

 p.148.

 

[68] DE BRABANDERE P. , Ook hier zijn we groot geworden, p. 5.

[69] BLOMME J., ‘Productie, productiefactoren en productiviteit’, p. 281.

[70] GYSSELS C. en VAN DER STRAETEN L., Bevolking, arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen, p. 128.

[71] CRAEYBECKX J., ‘Agrarisch bedrijf’ (deel 12), p. 27.

[72] VERAGHTERT K., ‘Conjunctuurbewegingen in 1830-1914’ (deel 12), p. 13.

[73] VERAGHTERT K., ‘Conjunctuurbewegingen in 1830-1914’ (deel 12), p. 16.

[74] BLOMME J., ‘Productie, productiefactoren en productiviteit’, p. 282.

[75] LINTERMANS A., De vlasvallei en haar kanalen’, p. 3.

[76] CRAEYBECKX J., ‘Agrarisch bedrijf’ (deel 12), p. 24.

[77] BLOMME J., ‘Productie, productiefactoren en productiviteit’, p. 286.

[78] VANHAUTE E., Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste tijden, p. 120.

[79] CRAEYBECKX J., ‘Agrarisch bedrijf’ (deel 12), p. 21.

[80] CRAEYBECKX J., ‘Agrarisch bedrijf’ (deel 13), pp. 12-14.

[81] DE BRABANDERE P., Ook hier zijn we groot geworden, p. 12.

[82] Agriculture: Recensement général, 1846, 1866, 1880, 1895, 1910, 1950.

[83] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, p. 117.

[84] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 123.

[85] Agriculture: Recensement général, 1846, 1866,1880,1895,1910,1950.

[86] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 53.

[87] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 171.

[88] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 127.

[89] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, p. 118.

[90] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 128.

[91] DE BRABANDERE P. , Ook hier zijn we groot geworden, p. 7.

[92] DE BRABANDER G., De regionaal-sectoriële verdeling van de economische activiteit, p. 113.

[93] DE BRABANDERE P. , Ook hier zijn we groot geworden, p. 5.

[94] LIS C. en SOLY H., Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, p. 181.

[95] JACQUEMYNS G., Histoire de la crise économique des Flandres, p. 65.

[96] GYSSELS C. en VAN DER STRAETEN L., Bevolking, arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen, p. 134

 en p. 142.

[97] VANHOUTTE M., ‘Huisnijverheid in de preïndustriële samenleving’, p. 19.

[98] DE WILDE B., Witte boorden, blauwe kielen, p. 15.

[99] BLOM J. en LAMBERTS E., Geschiedenis van de Nederlanden, p. 256.

[100] LESTHAEGHE R., The Belgian fertility decline, pp. 15-16.

[101] VANNIEUWENHUYSE J., Goed garen gesponnen?, p. 85.

[102] DE WILDE B., Witte boorden, blauwe kielen, p. 21.

[103] JACQUEMYNS G., Histoire de la crise économique des Flandres, p. 119.

[104] SABBE E., De Belgische vlasnijverheid, p. 482.

[105] LIS C. en SOLY H., Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, pp. 190-191.

[106] VERAGHTERT K., ‘Conjunctuurbewegingen 1830-1914’ (deel 12), p. 15.

[107] KURGAN-VAN HENTENRIJK G., ‘Industriële ontwikkeling (deel 12)’, p. 42.

[108] SABBE E., De Belgische vlasnijverheid, p. 515 en 523.

[109] BLOM J. en LAMBERTS E., Geschiedenis van de Nederlanden, p. 257.

[110] VANNIEUWENHUYSE J., Goed garen gesponnen?, p. 15.

[111] VANHAUTE E., Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste tijd, pp. 126-143.

[112] Statistique de la Belgique: industrie, recensement de 1880.

 Recensement général des industries et des métiers, 1896.

 Recensement général de l’ industrie et du commerce, 1910.

[113] DELOOF J., De tijd is veel veranderd, pp. 28-30.

[114] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Textielnijverheid 1841-1846, nr. 571.

[115] REESKAMP J., ‘Zwevegem: een ster, die uit het land van de Leie omhoog schoot (II), p. 1.

 Merk op: Dit zijn de woorden van een Nederlands journalist die de gemeente promoot. Wellicht is deze

 uitspraak overdreven, maar het klopt wel dat Zwevegem belangrijk was voor thuiswerkende textielnijveraars.

[116] LINTERMANS A., De vlasvallei en haar kanalen, p. 11.

[117] MADDENS N., De geschiedenis van Kortrijk, p. 503.

[118] OVAERE A., Sprokkelingen uit Zwevegem’s verleden, deel 3, p. 46.

[119] DELOOF J., De tijd is veel veranderd, p. 44.

[120] BEKAERT L., Geschiedenis der gemeente Sweveghem, p. 155.

[121] DE BRABANDERE P., Ook hier zijn we groot geworden, pp. 52-53.

 BOURGEOIS C. en BATAILLE J., Groot-Zwevegem in oude foto’s, p. 73.

 notities van een plaatselijke heemkundige (S. Vanhuysse).

[122] R.A.K., Modern archief Zwevegem, ‘Conseils d’industrie et du travail’ 1890, nr. 568.

 R.A.K., Modern archief Zwevegem, werkrechtersraden 1889-1895, nr. 601.

[123] DELOOF J., De tijd is veel veranderd, p. 30.

[124] DE BRABANDERE P., Ook hier zijn we groot geworden, p. 24.

[125] BOUREOIS C. en BATAILLE J., Groot-Zwevegem in oude foto’s, p.113.

[126] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, p. 124.

[127] DE BRABANDER G., De regionaal-sectoriële verdeling van de economische activiteit, p. 36 ev.

[128] VANDER MAELEN Ph., Dictionnaire géographique de la Flandre Occidentale, p. 95.

[129] Voor meer gedetailleerde informatie voor 1896 en 1910, zie bijlage 8.

[130] BOONE M., GAUS H., ea., Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 60.

[131] BOONE M., GAUS H., ea., Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 56.

[132] SIMONTON D., A history of European women’s work, pp. 233-244.

[133] MADDENS N., De geschiedenis van Kortrijk, p. 510.

[134] VANDENBROEKE C., ‘De keuringslijsten als sociaal-demografische meter’, p. 243.

[135] DE BRABANDERE P., Ook hier zijn we groot geworden, pp. 32-33.

[136] DE BRABANDERE P., Ook hier zijn we groot geworden, p. 33.

[137] DE BRABANDERE P., Ook hier zijn we groot geworden, pp. 33-34.

[138] Statistique de la Belgique: population.

 G.A.Z., Modern archief Zwevegem, Demografie der bevolking 1803-1976, nr. 520.9.