Sporen uit hun bestaan.Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. (Elke Verhaeghe) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL 3: PLAATSING IN TIJD EN RUIMTE
De veranderingen van de plattelandseconomie tijdens de 19de eeuw hebben invloed uitgeoefend op de algemene levensomstandigheden van de bevolking. In deze context wordt nagegaan welke veranderingen zich in het demografisch patroon van Zwevegem aftekenden.
Aan de hand van officiële tellingen en lokale statistieken zet ik hier de bevolkingsstructuur van de gemeente uiteen[138]. Concreet bestaat ze uit 2 delen; enerzijds de bevolkingsevolutie en anderzijds de samenstelling van de bevolking. Het doel van deze uiteenzetting is een beter beeld te krijgen van de Zwevegemse bevolking in haar geheel. In de volgende delen, waar de nadruk op de individuele cohortenleden zal komen te liggen, komen de demografische gegevens opnieuw aan bod. Daarom is het noodzakelijk enige notie te hebben van de algemene tendensen onder de Zwevegemse bevolking.
5.1. Bevolkingsevolutie
5.1.1. Situatie in België
De 19de eeuw was een periode van transitie tussen het Ancien Régime en de situatie van vandaag. In de meeste West-Europese landen daalden de geboorte- en sterftecijfers. Die evolutie staat bekend als het demografisch transitieproces. Eerst daalde de sterfte, terwijl de vruchtbaarheid nog enige tijd hoog bleef met als resultaat een snelle bevolkingsgroei. In een tweede fase daalde de vruchtbaarheid zodat de groei vertraagde[139]. Deze demografische revolutie deed zich ook in België voor. Tussen 1831 en 1900 steeg de bevolking met 76.1 %. In deze periode werd de bevolkingsopstoot in België gekenmerkt door een zekere continuïteit maar ze kende opmerkelijke intensiteitverschillen[140]. Het is pas op lange termijn dat de bevolkingsgroei zichtbaar werd. Ze was ongelijk gespreid en dit zowel in tijd als in plaats.
De Franse periode ging gepaard met een sterke vertraging in de bevolkingsgroei (0.28 % per jaar t.o.v. 0.65 % in 1750-1800). In het tweede kwart van de eeuw volgde een inhaalbeweging met een groeivoet hoger dan 1 %. De crisis in het midden van de eeuw remde het groeiritme opnieuw af. Vooral in Oost- en West-Vlaanderen was het bevolkingsverlies groot. Pas in het laatste kwart van de eeuw kreeg de aangroei een nieuwe dynamiek met jaarlijkse groeicijfers schommelend rond de 1 %[141]. De hoogste stijging vond plaats tussen 1866 en 1910. Dit bleek later een cruciale periode in de Belgische demografische geschiedenis te zijn.
De verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië zijn niettemin significant. In de eerste decennia van de eeuw nam de bevolking in beide gebieden met een ritme van 1 % per jaar toe. Vanaf 1831 tot 1846 namen de regio’ s een andere versnelling aan. De toename van de bevolking lag in Wallonië dubbel zo hoog als in Vlaanderen[142]. Vanaf het einde van de eeuw werden de rollen omgekeerd en ging de bevolkingsgroei in Vlaanderen gepaard met een stagnatie in Wallonië[143].
5.1.2. Verloop in Zwevegem
Grafiek 2: Bevolkingsverloop in Zwevegem (1779-1975)
Bron: Demografie der bevolking, Relevé général du mouvement de la population (G.A.Z.).
Wat niet te zien is op deze grafiek, maar wel geweten is uit literatuur, is dat in Zwevegem in de 18de eeuw, meer bepaald tussen 1720/30 en 1800/10, de gemiddelde bevolking met 1 % per jaar steeg. Zwevegem mag daardoor één van de meest dynamische gemeenten van het land op dat ogenblik worden gerekend[144].
Wel zichtbaar op de grafiek is het feit dat het aantal inwoners in de 19de eeuw rond de 4000 à 5500 schommelde. Zwevegem behoorde daardoor tot de middelgrote gemeenten uit Zuid-West-Vlaanderen. Het bevolkingsaantal bleef tamelijk stabiel gedurende de hele 19de eeuw. Toch kunnen grosso modo twee fasen worden onderkend. Vlak na de Belgische onafhankelijkheid telde Zwevegm ongeveer 5000 mensen. Dit aantal bleef lichtjes stijgen tot 1846. Toen deed zich een enorme terugval in de Zwevegemse bevolking voor[145]. Verschillende factoren lagen aan de basis van deze daling. De verklaringen, waaronder de crisisjaren 1846-1848 en het moeilijk herstel van de bevolking, komen uitvoerig aan bod in de loop van het verhaal. Wel kunnen we reeds aanstippen dat de daling voornamelijk te wijten was aan een sterk migratiesaldo.
Rond de eeuwwisseling deed zich een opvallende kentering voor. Zwevegem kende een explosieve bevolkingstoename. Tegen het midden van die eeuw telde ze reeds 8500 inwoners, 25 jaar later waren dat er meer dan 12500. Het groeiende belang van de gemeente, als belangrijke tewerkstellingslocatie, trok toen vele immigranten aan.
Met betrekking tot de twee cohorten wil dit zeggen dat de eerste cohorte (° 1830/31) werd geboren in een periode met een stijgend bevolkingsaantal. Tijdens hun kinderjaren bestendigde de stijging zich, maar vanaf de adolescentie en volwassenheid was er een sterk dalende trend. Dit zal ongetwijfeld duidelijk worden bij het aantal kinderen dat deze cohortenleden zelf op de wereld zullen zetten.
De tweede cohorte (° 1880/81) kwam ter wereld op het moment dat de bevolkingsgroei aan een opklimmende trend zou beginnen. Tijdens hun jeugd en op het moment dat zij kinderen kregen, bleef deze stijging zich verderzetten. Beide cohorten leefden dus in een totaal andere situatie wat het aantal inwoners van hun gemeente betreft.
Wanneer we de gegevens nog eens op een rijtje zetten, door middel van een tabel die de bevolkingscijfers van Zwevegem tijdens de tellingsjaren weergeeft, zien we duidelijk een daling tijdens de 19de eeuw met daaropvolgend een scherpe stijging in de 20ste eeuw. Het bevolkingsverloop in onze gemeente volgt dus het algemene patroon zoals het werd uiteengezet tijdens de bespreking van de situatie in België: een stijging in het tweede kwart van de eeuw, een daling rond de crisisjaren en een nieuwe aangroei in het laatste kwart van de eeuw (zie ook grafiek bevolkingsverloop in Zwevegem).
Tabel 12: Bevolkingscijfer van Zwevegem tijdens tellingsjaren[146]
jaar |
mannen |
vrouwen |
totaal |
|
jaar |
mannen |
vrouwen |
totaal |
1830 |
|
|
5084 |
|
1900 |
2687 |
2716 |
5403 |
1846 |
2332 |
2310 |
4642 |
|
1910 |
2964 |
2930 |
5894 |
1856 |
2132 |
2104 |
4236 |
|
1920 |
3022 |
3008 |
6030 |
1866 |
2233 |
2137 |
4370 |
|
1930 |
3349 |
3384 |
6733 |
1876 |
|
|
4453 |
|
1947 |
|
|
8543 |
1880 |
2267 |
2167 |
4434 |
|
1961 |
|
|
10654 |
1890 |
2256 |
2226 |
4482 |
|
1970 |
|
|
11904 |
Bron: Officiële bevolkingscijfers volgens de algemene volkstellingen,
(gegevens uit S. Vrielick: De territoriale verdeling van België.)
en cijfers van het Nationaal Instituut van de Statistiek.
Tot slot heb ik ook de groeivoeten met betrekking tot het bevolkingsverloop berekend. Een groeivoet geeft de relatieve stijging of daling op jaarbasis weer. Hierdoor worden tijdsreeksen duidelijker omschreven. Er is wel één nadeel; de formule van groeivoeten houdt enkel rekening met het eerste en laatste jaar en niet met de tussenliggende jaren.
Tabel 13: Groeivoeten
Jaar |
groeivoet |
jaar |
groeivoet |
1800-1830 |
0,78 |
1890-1900 |
1,89 |
1830-1846 |
-0,57 |
1900-1910 |
0,87 |
1846-1856 |
-0,91 |
1910-1920 |
0,23 |
1856-1866 |
0,31 |
1920-1930 |
1,11 |
1866-1876 |
0,19 |
1930-1940 |
1,41 |
1876-1880 |
-0,11 |
1947-1961 |
1,59 |
1880-1890 |
0,11 |
1961-1970 |
1,24 |
Bron: zie vorige tabel.
In het begin van de eeuw was er nog een sterke bevolkingsaangroei in Zwevegem. Vanaf het jaar van de Belgische onafhankelijkheid sloeg deze positieve trend om in een negatieve. In de periode rond de crisis van de jaren 1846 ging het bevolkingsaantal nog sterker achteruit. Tien jaar later was er echter een kleine toename die aanhield tot 1876-1880 wanneer zich een nieuwe daling inzette. Nadien zou de groei zich blijven bestendigen. Vanaf 1920 gebeurde dit zelfs op zeer overtuigende wijze. Dit wijst erop dat gemeente zich in haar streek steeds sterker als een belangrijke gemeente ging profileren.
5.2. Nuptialiteit
5.2.1. Bruto Huwelijks Coëfficiënt
In de grafiek in bijlage is aantal huwelijken per jaar weergegeven[147]. De ene curve toont het aantal huwelijken per jaar in absolute cijfers, de andere curve is een weergave van het voortschrijdend gemiddelde om de 5 jaar. Deze golvende trendlijn is aangebracht omdat ze de sterk fluctuerende jaargegevens nuanceert. Op die manier worden toevallige schommelingen geëlimineerd. Daar is te zien dat de huwelijken scherpe ups en downs vertonen doorheen de tijd. De maximumwaarde bedraagt 86 huwelijken per jaar, de minimumwaarde 6 per jaar. Op lange termijn echter is de nuptialiteit vrij stabiel.
Grafiek 3 Bruto-huwelijkscoëfficiënt in Zwevegem, 1830-1945
Bron: Demografie der bevolking: Relevé général du mouvement de la population (G.A.Z.).
De absolute cijfers waarover hierboven sprake is, laten zich moeilijker vergelijken. Het werken met relatieve waarden biedt een uitkomst. Vandaar dat ook de bruto-huwelijkscoëfficiënt (meestal per 1000 uitgedrukt) werd berekend en gevisualiseerd[148]. Het aantal huwelijken per 1000 inwoners in Zwevegem varieerde van 1 tot 14 promille. Dit zijn de meest extreme waarden tussen 1830 en 1945, meestal schommelde het rond de 7 à 8 promille, een normale waarde voor het platteland in Vlaanderen[149].
Wanneer we de huwelijk meer in detail bekijken, kunnen we een aantal fasen onderscheiden. Voor het begin van de 19de eeuw hebben we hier geen cijfers, maar het is aannemelijk dat de huwelijken tamelijk hoog lagen naar analogie van de situatie voor heel België[150].
De eerste periode, gaande van 1830 tot 1845, is gekenmerkt door een grillig verloop met uitschieters (bv. 1834 en 1845) tussen jaren met een zwakke huwelijkscoëfficiënt. Daarna sloeg de huisnijverheid- en voedselcrisis zeer scherp toe in onze contreien. Dit heeft duidelijk zijn weerslag gehad op het huwelijkpatroon. Tijdens de crisisjaren daalde het aantal huwelijken tot 2 promille (1847). De verklaring ligt voor de hand. Kinderen van dagloners en arbeiders moesten hun huwelijksverwachtingen tot betere tijden opbergen [151]. De vertraging in het sluiten van de huwelijken beïnvloedde vanzelfsprekend de huwelijksfrequentie. Bovendien was het huwen ook in België geen algemeen principe meer[152]. Na de crisis volgde een korte inhaalbeweging die tot stilstand kwam met een nieuw dieptepunt in 1855. Daarna ging het aantal huwelijken in een korte tijdspanne steil de hoogte in. Er werden zelfs waarden van 10 promille bereikt. Vanaf de jaren 1860 tot vlak voor de Eerste Wereldoorlog bleef het huwelijksaantal vrij stabiel. De waarden schommelden tussen de 5 à 8 promille. Enkel in 1879 zakte het kortstondig tot 4 promille en in 1904 krijgen we weer een piek tot 10 promille. Het 5-jaarlijks voortschrijdend gemiddelde toont een permanent lichtstijgende trend. Dit is niet te verwonderen, aangezien zowel de welvaart in de gemeente als een voldoende grote tewerkstelling in deze periode gestaag toenam. De overgang van het agrarisch-artisnale naar een meer industrieel patroon had overal in België een gunstige invloed op de huwelijksfrequentie[153]. Een nieuwe kentering deed zich voor bij het begin van de oorlog. Vele mannen trokken naar het front. De toekomst zag er niet rooskleurig uit zodat de huwelijken een sterke terugval maakten tot slechts 1 promille in 1915. Na de strijd schoten de huwelijken peilsnel de lucht in en bereikten een piek in 1920 van 14 promille. De waarden bleven hoog tot de crisis in de jaren 1930 toen de huwelijken terugvielen naar meer normale waarden rond de 6 promille. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog daalde het aantal huwelijken opnieuw, maar nadien stabiliseerde de situatie zich.
In de periodes waarin onze cohortenleden aan huwen dachten (hoofdzakelijk tussen 1850-1860 en 1900-1910), deden zich gemiddeld gezien iets meer huwelijken voor in de periode dat de eerste cohorte huwde (8.1 promille t.o.v. 7.4 promille)[154]. Dit is merkwaardig aangezien het midden van de 19de eeuw meestal beschouwd wordt als een periode met weinig huwelijkskansen[155]. Deze uitspraak heeft echter vooral betrekking op de periode rond de crisis (1845-1848). In de nasleep ervan steeg het aantal huwelijken geleidelijk. Opvallend is wel dat zich tussen 1850 en 1860 grotere schommelingen voordeden dan tussen 1900 en 1910. Volgens deze gegevens maakten meisjes uit beide cohorten evenveel kans om te huwen. Of er ook effectief evenveel trouwenden, zal moeten blijken uit de studie van het huwelijksgedrag van de cohortenleden zelf. We mogen immers niet vergeten dat niet alle huwelijken binnen deze 10 jaar werden afgesloten. Sommigen huwden later, anderen helemaal niet.
5.2.2. Huwelijksleeftijd
Naast de schommelingen in het aantal huwelijken, zijn ook de schommelingen in de huwelijksleeftijd significant. Gedurende de hele periode tussen de 17de en 19de eeuw lag de leeftijd waarop mensen voor het eerst huwden bijzonder hoog. Het gemiddelde bedroeg 27 jaar bij de mannen. Dit wijst op een restrictief nuptialtiteitspatroon[156]. Dit wil zeggen dat jongeren langer ongehuwd bleven en dat een groot deel onder hen zelfs nooit trouwde. In de agrarische leefwereld was het de normaalste zaak van de wereld dat men de huwelijkskansen afstemde op de werkgelegenheid[157]. Daarnaast was de huwelijksstrategie dé sleutel tot zelfregulatie. Er werd een goed evenwicht gezocht tussen de totale bevolkingsomvang en de economische condities[158]. Vandaar het belang van de periodieke aanpassingen in de huwelijksleeftijd.
Tabel 14: Huwelijksleeftijden in Zwevegem
jaar |
man |
man |
vrouw |
vrouw |
|
gemiddeld |
mediaan |
gemiddeld |
mediaan |
1830 |
29 |
28 |
27 |
27 |
1840 |
32 |
29,5 |
29 |
27 |
1850 |
35 |
32,5 |
29 |
27 |
1860 |
33 |
31,5 |
29 |
27,5 |
1870 |
33 |
31,5 |
28 |
29 |
1880 |
30 |
28 |
25 |
23,5 |
1890 |
29 |
28 |
26 |
25 |
1900 |
27 |
27 |
23 |
23 |
1910 |
29 |
28,5 |
27 |
25,5 |
1920 |
30 |
28 |
27 |
26 |
1930 |
26 |
25 |
24 |
24 |
Bron: Bevolkingsregisters en huwelijksakten.
Om een idee te krijgen van de gemiddelde huwelijksleeftijden in de gemeente Zwevegem nam ik enkele steekproeven te beginnen bij 1830 en eindigend bij 1930. Deze hebben enkel betrekking op het vernoemde jaar en niet op een periode van de tussenliggende 10 jaar. De hoge waarden vallen onmiddellijk op.
In 1830 bedroeg de huwelijksleeftijd 29 jaar voor de man en 27 voor de vrouw. Deze waarden liggen al iets hoger dan de ‘normale’ 27 jaar voor de man. Hier wordt reeds duidelijk dat koppels steeds later huwden omdat in de jaren 1820-1830 de contracties in de artisanale sector zich steeds scherper gingen aftekenen[159]. Vanaf 1840 steeg de huwelijksleeftijd voor de man boven de 30 jaar uit, ook de vrouwen trouwden gemiddeld 2 jaar later. Deze tendens naar het restrictieve huwelijkspatroon illustreert de ernst van de depressie in de rurale industrie gedurende de jaren 1840[160]. Ook in andere Vlaamse dorpen sloeg de crisis hard toe waardoor gemiddelden van tot 30 jaar of meer geen uitzondering waren[161]. Tegen het midden van de 19de eeuw ging de situatie van kwaad naar erger. Na de crisisjaren in 1846-1848 bereikten de huwelijksleeftijden in Zwevegem een piek (35 jaar voor de mannen en 29 voor de vrouwen). De gemiddelde huwelijksleeftijden bleven er de volgende decennia bijzonder hoog. Pas na 1880 daalden ze voor de eerste maal onder de grens van 30 jaar. De daling bij de vrouwen had zich al 10 jaar eerder, in 1870, ingezet. Met de opkomende industrialisatie werd een groter deel van de bevolking economisch onafhankelijk en konden ze zodoende op vroegere leeftijd een eigen huishouden oprichten[162]. Toch zou het nog tot 1930 duren vooraleer in Zwevegem echt sprake was van een significante daling qua huwelijksleeftijd. Pas dan stemden deze waarden ook overeen met de gemiddelden voor België. Voordien zijn de Zwevegemse cijfers altijd 1 à 2 jaar hoger[163].
Wanneer we expliciet het licht werpen op de periodes waarin de cohortenleden zelf in het huwelijksbootje stapten, stellen we vast dat er zich mogelijk grote verschillen zullen voordoen in verband met hun huwelijksleeftijd. Aangenomen dat de eerste cohorte voornamelijk rond de jaren 1850-1860 trouwde, bedroeg de huwelijksleeftijd ongeveer 29 jaar. De huwelijksleeftijd van de meisjes uit de tweede cohorte daarentegen zal waarschijnlijk iets lager liggen. De gemiddelden schommelden voor de vrouwen in de periode 1900-1910 rond de 23 à 27 jaar. Het verschil tussen beide cohorten is dus op zijn minst 2 jaar. De twee cohorten komen overeen met de maxima (29 jaar) en minima (23 jaar) uit de hele periode (1830-1930) die hier werd besproken.
Deze tijdsgebonden kenmerken zullen dus ongetwijfeld hun weerslag hebben gehad op het gedragspatroon van de individuele personen.
5.3. Nataliteit
5.3.1. Bruto Geboorte Coëfficiënt
De grafiek met het absolute aantal geboorten per jaar en het vijfjaarlijks voortschrijdend gemiddelde bevindt zich opnieuw in de bijlagen (cfr. bijlage 11). Het aantal geboorten varieerde sterk naargelang de periode. De uitersten zijn: 71 (1847) en 195 (1904) geboorten per jaar. De lijn van het voortschrijdend gemiddelde geeft duidelijk aan dat het aantal sterk schommelde doorheen de periode van 1830-1945.
Om de vergelijking gemakkelijker te laten verlopen, verkoos ik ook hier de grafiek met de bruto-geboortecoëfficiënt weer te geven. Daarop zien we dat het aantal geboorten in Zwevegem maximum 40 per 1000 inwoners bedroeg en minimum 11. Doorheen de hele periode lagen de waarden meestal tussen 20 en 30 promille. Deze waarden sluiten goed aan bij de gemiddelden van de rest van Vlaanderen. Van gemiddeld 40 promille in de 18de eeuw, daalden ze tot 30 in op het einde van de 19de eeuw. Op de vooravond van Wereldoorlog Twee bedroeg de verhouding minder dan 20 per duizend inwoners[164].
Grafiek 4: Bruto-geboortecoëfficiënt in Zwevegem, 1830-1945
Bron: Demografie der bevolking: Relevé général du mouvement de la population (G.A.Z.).
In de periode 1830-1945 zijn wat de geboorten betreft heel duidelijk een aantal fasen te onderscheiden. Na de onafhankelijkheid bleven de waarden hoog, maar vanaf 1842 kregen we een gevoelige daling ten opzichte van de voorgaande periode. De afname bedroeg bijna 10 promille. Het is alsof de crisisperiode hier al werd ingeluid. Tegen het midden van de 19de eeuw was het zo ver. Parallel met de crisisperiode 1845-1848 zakte het aantal geboorten naar een dieptepunt. Het aantal huwelijken en de leeftijd waarop ze trouwden zit daar natuurlijk voor iets tussen. In 1847 werd het minimum bereikt (15 promille). Deze bruuske terugval was echter maar van korte duur. Met uitzondering van een nieuwe terugval in 1855, die wijst op een nieuwe crisis met een stijging van de graanprijzen tot gevolg, klommen de cijfers al snel weer op tot 30 promille rond 1860[165]. Ze bleven op hetzelfde niveau tot ongeveer 1885[166]. Deze algemene situatie voor België deed zich dus ook in Zwevegem voor. Na de crisis herstelden de geboorten zich geleidelijk, met nog een inzinking in 1855, maar tegen 1857 werden de waarden uit de jaren 1830 geëvenaard. Vervolgens bleven ze inderdaad hangen rond 30 promille. Tegen het einde van de eeuw stegen de geboorten. De verruimde tewerkstelling en daling van de huwelijksleeftijd zijn verklarende factoren. In Zwevegem deed zich een geboortepiek voor in 1894 toen 40 promille werd bereikt. Nadien zakte hun aantal terug. Na 1915 werd de 20 promille zelfs niet meer gehaald en een nieuw dieptepunt was er in 1918 (11 promille). De bruto-geboortecoëfficiënt in Zwevegem steeg na deze crisis maar ze bleef onder de 25 promille. Het is zeer goed mogelijk dat een beginnende geboortebeperking, die nu ook geleidelijk aan tot in Vlaanderen doordrong, hierin een rol speelde[167].
Wanneer we de situatie bekijken op het ogenblik dat onze cohortenleden ter wereld kwamen, stellen we vast dat de bruto geboortecoëfficiënt in 1830/31 en 1880/81 ongeveer even hoog was, namelijk tussen de 27 à 31 promille. Vandaar dat beide cohorten ook bijna even groot zijn (131 t.o.v. 130 individuen). Wat de verwachtingen in verband met het aantal kinderen dat ze zelf zullen baren betreft, kunnen we op basis van de bovenstaande grafiek niet met zekerheid uitmaken wie het meest kinderen zal krijgen. De bruto-geboortecoëfficiënt kende wel een piek rond 1900 (35 promille) maar tegen 1920, wanneer de vruchtbaarheid van de vrouw op haar einde liep, was het gehalveerd. De vrouwen uit de eerste cohorte daarentegen begonnen aan kinderen in een tijd dat de coëfficiënt slechts rond de 20 promille schommelde. Rond 1870, op hun 40ste, liepen de cijfers wel op tot ongeveer 30 promille. Uit verder onderzoek naar de gezinnen van de cohortenleden zelf zal moeten blijken wie van beide cohorten het vruchtbaarst was.
5.3.2. Illegitimiteit
Bij de studie van de nataliteit in Zwevegem sta ik ook even stil bij het aspect onwettige of illegitieme geboorten. De mogelijke oorzaken en gevolgen van deze status komen verderop nog uitgebreid aan bod. Het is hier enkel de bedoeling een algemeen overzicht te geven van het verloop van het aantal onwettige geboorten in de bestudeerde plattelandsgemeente. In de onderstaande grafiek is het percentage onwettige geboorten ten opzichte van het totale aantal geboorten uitgezet voor de periode 1830-1945.
Grafiek 5 : Procentueel aantal onwettige kinderen t.o.v. totaal aantal geboorten, Zwevegem, 1830-1945
Bron: Demografie der bevolking: Relevé général du mouvement de la population (G.A.Z.).
Algemeen gezien zijn in België 3 periodes te onderscheiden in verband met onwettige fertiliteit. Een eerste periode van 1846 tot 1890 kende een verhoogde illegitimiteit, in de tweede periode van 1890-1930 volgde een drastische daling van het percentage en in de laatste periode na 1930 werden de waarden bijna verwaarloosbaar. Algemeen gezien lagen de waarden in West-Vlaanderen vrij laag[168]. Het percentage onwettige kinderen in België schommelde in de periode 1840 en 1890 tussen 7 à 9 %, met een lichte toename tot 10 % tussen 1875 en 1895. Vanaf 1910 kregen we een daling tot 6 %[169].
Volgens de grafiek met de illegitieme geboorten in Zwevegem volgde de gemeente niet helemaal het vooropgezette patroon. Opnieuw zijn enorme pieken en dalen vast te stellen, maar het voortschrijdende gemiddelde maakt het mogelijk enkele grotere fasen te onderkennen. Over de jaren na 1830 bestaat geen duidelijkheid wegens onvoldoende gegevens. Toch zien we een duidelijke stijging van het percentage onwettige geboorten naar de jaren 1845-1848 toe. De economische crisis met de teloorgang van de thuisarbeid is een mogelijke verklaringsfactor. Rond het midden van de 19de eeuw lagen de cijfers het hoogst voor de hele bestudeerde periode. Een absolute piek werd bereikt in 1854 (9 %). Na 1860 zette er zich in Zwevegem wel een daling in, al gebeurde dit aanvankelijk nog met veel horten en stoten. Volgens de trendlijn bleef zich een gunstige evolutie voordoen tot de jaren 1890. Vanaf 1897 echter schoot het percentage opnieuw de lucht in. Hoe de situatie was rond de Eerste Wereldoorlog weten we niet. We stellen wel vast dat er zich pas 2 decennia na de eeuwwisseling een echte kentering voordeed met verwaarloosbare waarden tot gevolg. Er doet zich dus wel een trendwijziging voor, maar al bij al bleven de percentages in Zwevegem relatief laag ten opzichte van het rijksgemiddelde.
De factoren die invloed uitoefenden op de graad van illegitimiteit zijn divers. Bij het begin van de 19de eeuw lag het aantal buitenechtelijke geboorten vaak nog vrij hoog. Dit relateerde men aan de socio-economische processen en de armoede. Hierdoor werden huwelijken lange tijd uitgesteld of zelfs afgesteld. Dat de leefomstandigheden stilaan verbeterden in de loop van de 2de helft van de 19de eeuw zou er dan voor hebben gezorgd dat jonge koppels het economisch beter hadden en dus sneller konden huwen. Kortom de economische groei functioneerde als een rem op onwettigheid[170]. Daarnaast zou zowel de verspreiding van anticonceptiva als de industrialisatie een daling van de onwettige geboorten in de hand hebben gewerkt.
Wanneer we onze beide cohorten situeren in tijd volgens bovenstaande grafiek, betekent dit dat de eerste cohorte geboren werd in een jaar (1831) dat het percentage onwettige kinderen ongeveer 4 % bedroeg. In 1880 en 1881, het moment dat de leden van de tweede cohorte ter wereld kwamen, waren de percentages 2.5 en 4.5. De verschillen tussen beide cohorten waren op dit vlak dus niet bijzonder groot.
5.4. Mortaliteit
5.4.1. Bruto Sterfte Coëfficiënt
Op deze grafiek werden de bruto-sterftecoëfficiënten voor de gemeente Zwevegem in de periode 1830-1945 uitgezet. (De grafiek met de absolute waarden kan men weer terugvinden in de bijlage 12). De brutocoëfficiënten laten toe de mortaliteit te bekijken ten opzichte van de totale bevolking van een bepaald jaar. Het overzicht toont aan dat de sterfte in de 19de eeuw vaak opliep tot 20 à 30 promille. Vanaf de 20ste eeuw is wel een halvering waar te nemen tot ongeveer 10 promille. De jaarlijkse fluctuaties zijn opvallend. De trendlijn toont echter een daling op lange termijn.
Grafiek 6: Bruto-sterftecoëfficiënt in Zwevegem, 1830-1945
Bron: Demografie der bevolking: Relevé général du mouvement de la population (G.A.Z.).
Het verloop van de mortaliteit vertoont niet zo’n duidelijke fasen als bij de huwelijken of geboorten. Enkel een afname op lange termijn is zichtbaar. Met uitzondering van een aantal sterftepieken verliep dit proces heel geleidelijk. Bij het ontstaan van België in 1830 waren er in Zwevegem 22 sterften per 1000 inwoners. Dit aantal liep echter al snel op. Een eerste piek werd bereikt in 1833 toen er 37 op 1000 mensen stierven. Misschien kan dit gekoppeld worden aan het groot aantal manschappen dat sneuvelde tijdens de militaire veldslagen van Napoleon, al is het niet zeker of ook dit invloed had op een middelgrote gemeente als Zwevegem[171]. Echte oversterfte deed zich pas voor tijdens de crisisjaren 1845-1848. Deze liep parallel met een duidelijke afname van het aantal geboorten[172]. In deze periode werden de maximale waarden voor Zwevegem bereikt voor de hier bestudeerde periode. Het hoogste cijfer bedroeg 41 promille in 1846. De oorzaak van deze oversterfte was meervoudig. Na een periode van misoogsten en de economische malaise in de thuisnijverheid die de bevolking helemaal had uitgeput, brak er tyfus uit in heel Europa[173]. Ook Zwevegem bleef er niet van gespaard. Vanaf januari 1846 tot juli 1848 eiste de epidemie een hoog aantal slachtoffers. Tot overmaat van ramp werd de gemeente vanaf 1848 tot 1849 ook getroffen door een cholera-epidemie. Door de algemene verzwakking onder de laagste klassen ging het mortaliteitscijfer scherp de hoogte in. 1846 was het meest ongunstige jaar voor Zwevegem. De combinatie van factoren zoals duurte, voedselschaarste en epidemieën maakte vele doden. Als we het mortaliteitscijfer van Zwevegem tussen 1846-1850 (40 promille) vergelijken met dat voor het hele arrondissement (32.5 promille) dan kunnen we daaruit afleiden dat de situatie wel bijzonder ernstig moet zijn geweest in deze gemeente[174].
Na deze woelige periode volgde een tijd met minder sterfte. De bruto-sterftecoëfficiënt schommelde opnieuw tussen de 20 en 30 promille. De waarden in Zwevegem lagen echter iets hoger dan de rijksgemiddelden die tussen 1860 en 1870 varieerden van 20.7 tot 24.6 promille (met uitzondering van het jaar 1866: 31.3 promille)[175]. Vervolgens werd Zwevegem in 1878 getroffen door een plaatselijk pokkenepidemie, nadien volgde weer een sterftedaling met nog 1 piek in 1893 (35 promille). Hoewel een kentering in het sterftecijfer zich in België reeds voordeed rond de jaren 1870-1880, zette de dalende trend zich in Zwevegem pas definitief door in het laatste decennium van de 19de eeuw[176]. De cijfers liepen terug tot onder de 20 promille. Met uitzondering van de Eerste Wereldoorlog bleef de lage sterfte behouden. De vermindering van het sterftecijfer was in de eerste plaats te danken aan een krachtigere voeding die zelf resulteerde uit een verhoging van de welstand. Andere factoren voor een verbeterde gezondheidstoestand waren: betere behuizing, verbod op kinderarbeid, verkorte arbeidsduur voor volwassenen en de vorderingen op medisch en hygiënisch gebied[177]. Tegen het midden van de 20ste eeuw stagneerde de bruto-sterftecoëfficiënt dan tot rond de 10 promille. Waarden die opnieuw volstrekt normaal zijn ten opzichte van de gemiddelden voor heel het land die in 1940 en 1960 12.5 en 12.1 bedroegen[178].
Uiteraard is het hier niet mogelijk de cohortenleden te situeren in de tijd. Het is onmogelijk nu al uit te maken wanneer ze zouden sterven. Op basis van de bovenstaande grafiek kunnen wel vermoedens rijzen dat er bijvoorbeeld meer sterfte zal plaatsvinden tijdens de crisisjaren bij het midden van de 19de eeuw of voor de tweede cohorte bijvoorbeeld rond de jaren 1890. Of de meisjes werkelijk ‘en masse’ stierven in bepaalde perioden zal moeten blijken uit verdere studie. Het lijkt me echter meer aannemelijk dat de tijdstippen waarop ze het leven lieten sterk van elkaar zullen verschillen, ondanks de periodes van uitgesproken oversterfte in de gemeente.
5.4.2. Doodgeborenen
Een interessant aspect dat we niet over het hoofd mogen zien, als we het hebben over mortaliteit, is het fenomeen van de doodgeboren kinderen. Dit wil in principe zeggen dat ze dood ter wereld kwamen. Het is wel zo dat in het verleden hiertoe ook de kindjes werden gerekend die vlak na de geboorte stierven. De ouders hadden immers 3 dagen tijd om aangifte van de geboorte te doen. Wanneer het echter binnen deze tijdspanne stierf, werd het als doodgeboren vermeld. Een lichte overschatting van het aantal gevallen is dus niet uitgesloten.
Grafiek 7: Procentueel aantal doodgeboren kinderen t.o.v totaal aantal geboorten in Zwevegem 1830-1945
Bron: Demografie der bevolking: Relevé général du mouvement de la population (G.A.Z.).
In de grafiek is het aantal doodgeborenen in Zwevegem afgewogen tegenover het totale aantal geboorten voor de periode 1830-1945. Opnieuw zijn de enorme schommelingen in het oog springend. Tijdens de 19de eeuw varieerden ze tussen 2 à 8 %. Vreemd genoeg is de crisis hier niet onmiddellijk af te lezen. Een hoog percentage doodgeborenen vinden we wel in 1840 (10 %) en na de echte crisis rond de jaren 1849-1852. Na deze stuiptrekkingen daalden de cijfers weer tot meer normale waarden rond de 6 %. Een echte verbetering in de situatie liet in Zwevegem lang op zich wachten. De pieken bleven hoog hoewel ze nooit meer de maxima van de jaren 1850 behaalden. Pas in het laatste decennium van de eeuw was beterschap in zicht. Na de eeuwwisseling waren er zelfs jaren waarin het percentage doodgeborenen 0 % bedroeg. Het percentage doodgeborenen bedroeg in Zwevegem maar 0 à 4 % meer tijdens de 20ste eeuw. Uitzonderingen waren de jaren 1910 en 1921, daarna schijnt de toestand zich min of meer te hebben gestabiliseerd.
5.4.3. Sterfte naar leeftijdscategorie
Naast het hoge percentage doodgeborenen, lag ook de zuigelingen- en kindersterfte in onze contreien bijzonder hoog. Vandaar dat ik hier nog een overzicht geef met de sterfte in Zwevegem volgens de leeftijdsstructuur. Aan de hand van de onderstaande tabel kan men nagaan of er zich in de loop der tijd verschuivingen voordeden van de sterfte per leeftijdsklasse. De cijfers zijn afkomstig uit jaarlijks opgemaakte statistische documenten die onder andere de sterfte per leeftijdscategorie omvatte[179]. Ik noteerde deze gegevens om de 10 jaar en bracht ze samen in onderstaande tabel[180].
Tabel 15: Sterfte naar leeftijdsstructuur in Zwevegem
|
% 1830 |
% 1841 |
% 1850 |
% 1860 |
% 1870 |
% 1880 |
< 1 j |
13,0 |
19,3 |
17,6 |
22,7 |
22 |
15,3 |
1j à 15 j |
24,3 |
26,2 |
22,0 |
12,1 |
24,6 |
17,7 |
16j à 50 j |
26,1 |
20,0 |
25,3 |
29,5 |
13,4 |
15,3 |
51j à 90 j |
36,5 |
33,1 |
35,2 |
35,6 |
50,0 |
51,6 |
> 90 j |
0,0 |
1,4 |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
% 1890 |
% 1900 |
% 1910 |
% 1920 |
% 1930 |
< 1 jaar |
20,3 |
23,2 |
24,2 |
15,9 |
21,7 |
1j à 15 j |
12,8 |
13,7 |
18,0 |
8,5 |
4,2 |
16j à 50 j |
14,3 |
6,3 |
14,8 |
23,2 |
16,4 |
51j à 90 j |
51,1 |
56,8 |
41,4 |
51,2 |
58,1 |
> 90 j |
1,5 |
0 |
1,6 |
1,2 |
0 |
Bron: Demografie der bevolking: Relevé général du mouvement de la population (G.A.Z.).
Hieruit kunnen we afleiden dat er zich inderdaad een verschuiving qua sterfte voordeed volgens leeftijdsklasse. In 1830, het jaar waarin een deel van de eerste cohorte werd geboren, waren 13 % van de overledenen jonger dan 1 jaar. Dit percentage lijkt het laagste van de hele eeuw te zijn geweest. Het percentage kinderen dat overleed tussen het 1ste en 5de levensjaar daarentegen zou geleidelijk aan dalen. Als beide cijfers worden opgeteld, constateren we dat de zuigelingen- en kindersterfte 1/3 van de overlijdens voor haar rekening nam. Dit liep zelfs op tot 1/2 in de jaren 1840 en 1870, jaren waarin het economisch niet zo goed ging. Pas vanaf 1920 daalden deze sterften tot 1/4 van het geheel. Dit is veel later dan in de rest van België. De kindersterfte zou er immers al tot een kwart zijn gedaald net voor de ingang van de 20ste eeuw (1896-1900)[181].
Een andere trend is de afname van het aantal sterfgevallen in de leeftijdscategorie 16 à 50 jaar. Dit wordt vooral duidelijk vanaf de jaren 1870. Het kan als een indicatie worden gezien voor een steeds hogere levensverwachting. Vreemd genoeg nam hun aandeel wel weer toe na de eeuwwisseling. De gevolgen van de oorlog kunnen daar misschien een verklarende factor bij zijn.
Tot slot deden zich ook duidelijke veranderingen voor in de leeftijdscategorie van 51 à 90 jaar. Bij het begin en naar het midden van de 19de eeuw toe, maakten zij slechts 1/3 van de overleden groep uit. Opnieuw in 1870 krijgen we een kentering in Zwevegem. Daar minder kinderen op jonge leeftijd stierven, leefden ze een stuk langer zodat de groep van gestorven personen voor de helft of meer bestond uit mensen die de kaap van 50 jaar hadden overleefd. Naar het begin van de 20ste eeuw toe, gingen steeds meer mensen tot deze categorie behoren, wat op lange termijn aanleiding is gaan geven tot de vergrijzing van de bevolking. Het is dus wel duidelijk dat zich op een eeuw tijd belangrijke wijzigingen voordeden in verband met de leeftijd waarop iemand kwam te overlijden. Concreet houdt dit ook in dat de meisjes uit de eerste cohorte minder hoge levensverwachtingen hadden dan deze geboren in 1880/81.
5.5. Migratie
De studie van de migratiebewegingen is een moeilijk onderzoeksterrein. We moeten ons immers behelpen met cijfers die vertekend kunnen zijn door vergissingen of nalatigheid. Alles hangt af van de nauwkeurigheid waarmee de gemeenten het vertrek en de aankomst van inwoners optekenden. De fout ligt echter niet alleen bij de gemeentebesturen, maar ook bij de emigranten die, hetzij uit vergetelheid of haast, hetzij uit berekening (niet vereffenen van schulden) hun vertrek niet aangaven[182]. Aan de hand van de getraceerde gegevens maakte ik een grafiek op die de verhouding tussen in- en uitwijking per jaar weergeeft voor de periode 1830-1945.
Grafiek 8: In- en uitwijking in Zwevegem, 1830-1945
Bron: Demografie der bevolking: Relevé général du mouvement de la population (G.A.Z.).
Ik meen in de grafiek voor Zwevegem 3 grote fasen te kunnen onderscheiden. Een eerste van 1830 tot ongeveer 1850 waarbij de emigratie en immigratie dicht bij elkaar aanleunden, een tweede periode vanaf 1855 tot rond 1895 met hogere emigratie dan immigratiecijfers en een derde fase waarin het aantal inwijkelingen hoger werd dan het aantal uitwijkelingen.
In Zwevegem gingen in- en uitwijkingen tussen 1830 en 1850 ongeveer gelijk op. De arrondissementen Kortrijk, Roeselare en Tielt kenden een belangrijke toename in hun inwonersaantal tot 1845, daarna reageerden ze allen op dezelfde wijze op de crisis, namelijk door de verdrijving van de plaatselijke bevolking[183]. Vooral wevers, grotendeels afkomstig uit het Kortrijkse, trokken weg ten gevolge van de crisis in de vlasnijverheid. De opkomende mechanisatie werd de vele thuiswerkers die nog op traditionele wijze werkten fataal. Daarenboven staken voedseltekorten de kop op door mislukking van de aardappel- en graanoogsten. Door de combinatie van de ongunstige economische omstandigheden en de demografische druk in de regio tussen Schelde en Leie, bleek emigratie de enige oplossing voor de in nood verkerende gezinnen[184]. Ook in de rest van West-Vlaanderen (33.7 %), Oost-Vlaanderen en Henegouwen lagen de emigratiecijfers hoog, hoewel dit in het arrondissement Kortrijk het duidelijkst was[185]. Als bestemming waren vooral Wallonië, Henegouwen en het Département du Nord (Frankrijk) populair. In Wallonië waren de steenkoolmijnen en de staalindustrie aantrekkingspolen. Toch bedroeg het aantal personen dat vanuit Vlaanderen naar Frankrijk trok ongeveer het dubbelde van zij die naar Wallonië gingen[186]. Naast economische factoren was migratie ook gebonden aan individuele initiatieven en familiestrategieën[187].
De periode tussen 1855 en 1895 werd in Zwevegem nog steeds gekenmerkt door heel hoge emigratiecijfers. Toen oversteeg het aantal uitwijkelingen de inwijkelingen. Deze negatieve trend die eind de jaren 1840 begon en aanhield tot het einde van de eeuw, kan worden toegeschreven aan de onvoldoende inspanningen van de gemeente om te investeren in economische plannen. Vanwege de hoge demografische druk bleef de uitstoot van overtollige werkkrachten het enige alternatief om aan de situatie te verhelpen[188]. Gedurende heel deze periode bleef Frankrijk een uitverkoren land, maar ook de United States of Canada werden nieuwe bestemmingsoorden. Al bij al bleef het aantal vertrekkende Vlamingen naar Amerika klein en bovendien keerden velen na enige tijd ontgoocheld terug[189]. Vanaf het laatste decennium van de 19de eeuw was de definitieve migratie naar Frankrijk op zijn terugkeer. Rond de jaren 1890 hadden de Franse industriesteden hun verzadigingspunt inzake opname van bevolking bereikt. Ook xenofobe reacties maakten het land minder aantrekkelijk. Seizoen- en pendelarbeid gingen daarom steeds weer de definitieve migratie vervangen[190].
Vlak voor de eeuwwisseling deed zich een kentering voor. Zwevegem telde meer immigranten dan emigranten. Dit migratieoverschot was te wijten aan de stagnerende uitwijking naar Frankrijk, de toenemende grensarbeid en de ontwikkeling van de eigen industrie. Het is reeds bekend dat Zwevegem, vooral met de opkomst van de staaldraadtrekkerij Bekaert en de mechanische textielweverijen, bij het begin van de 20ste eeuw een grote werkgelegenheid creëerde. Vandaar dat de inwijkelingen gingen overheersen. Ook tijdens de crisisjaren rond 1930 zette deze trend zich verder. Bij de Tweede Wereldoorlog daalde hun aantal, net als bij de Eerste Wereldoorlog. Toch stellen we vast dat Zwevegem vanaf het einde van de 19de eeuw aan een positieve bevolkingsgroei was begonnen.
Het blijft moeilijk voorspellingen te doen over het migratiegedrag van de beide cohorten. We kennen nu wel de situatie voor Zwevegem in het algemeen, waaruit blijkt dat migratie een veel voorkomend fenomeen was rond 1830 en 1880, maar dit zegt weinig over individuele beslissingen[191]. We kunnen wel stellen dat de verschillen tussen in- en uitwijking groter waren in de tweede cohorte tijdens hun jeugdjaren en de volwassenheid. Dit neemt echter niet weg dat er zich ook in de eerste cohorte veel emigraties konden voordoen. Deze zaken zullen pas echt duidelijk worden met de analyse van de migratiebewegingen binnen de cohorten zelf.
5.6. Totaal, natuurlijk en migratorisch bevolkingssaldo
Grafiek 9: Bevolkingssaldo’ s in Zwevegem, 1830-1945
Bron: Demografie der bevolking: Relevé général du mouvement de la population (G.A.Z.).
Nu de verschillende componenten van de demografie (huwelijk, geboorte, sterfte en migratie) zijn besproken, is het zinvol deze nog eens met elkaar in verband te brengen. Daartoe stelde ik deze grafiek op die het natuurlijk, migratorisch en totale bevolkingssaldo weergeeft[192].
De gele curve vertoont het verloop van het natuurlijk saldo (geboorten/overlijdens). In Zwevegem bleef dit saldo tussen 1830 en 1945 over het algemeen positief. Dit wil zeggen dat het aantal geboorten de sterftes in dat jaar oversteeg. Enkele jaartallen die niet beantwoorden aan deze regel zijn 1833, 1847, 1878, 1918. De verklaring hiervoor werd reeds in het voorgaande deeltje weergegeven. We kunnen hieruit besluiten dat de balans meestal in evenwicht bleef en de natuurlijke aangroei van de bevolking geen noemenswaardige problemen opleverde.
Het bevolkingsverloop in Zwevegem schijnt voornamelijk te zijn beïnvloed door het negatief migratiesaldo. De blauwe curve bevestigt deze stelling. Terwijl de lijn van het natuurlijk saldo voornamelijk positief bleef, duikt de curve van het migratorisch saldo vaak onder de nulwaarde. Deze daling is vooral drastisch in de crisisjaren 1845-1848. Een absoluut minimum werd in 1846 bereikt, een tweede dieptepunt is waar te nemen in 1856, hoewel deze maar half zo ‘erg’ was[193]. Voor de jaren 1860 zijn er geen gegevens. Nadien was het migratiesaldo regelmatig positief. 1878, 1880, 1888 vormen hierop een uitzondering. Rond de eeuwwisseling was de inwijking in Zwevegem groter dan de uitwijking. De nieuwe terwerkstellingsmogelijkheden en verbeterde economische toestand kunnen daar gedeeltelijk voor iets tussenzitten. Het migratorisch saldo kende een hoogtepunt rond 1900 maar viel het jaar daarop al terug tot onder de nullijn. De volgende jaren gingen gepaard met veel ups en downs maar vanaf 1925 bleef ook het migratiesaldo uitsluiten positief.
We kunnen concluderen dat de bevolkingsevolutie in Zwevegem vooral steeg door een groter aantal geboorten dan overlijdens. Een daling daarentegen was meestal toe te schrijven aan meer uitwijkelingen dan inwijkelingen. Oversterfte of massale immigratie hebben met andere woorden weinig invloed uitgeoefend op het algemene verloop van de bevolking.
5.7. Samenstelling van de bevolking
5.7.1. Samenstelling naar burgerlijke staat
De samenstelling naar burgerlijke staat is van primordiaal belang voor de verdere uitbouw van de bevolking. De verhouding gehuwden – ongehuwden determineert immers het demografisch verloop en beïnvloedt in sterke mate de nataliteit en nuptialiteit. De verhoudingen tussen gehuwden, ongehuwden en weduw(e)naars vormt zodoende het onderwerp van dit deel.
Tabel 16: Procentuele verdeling van de bevolking volgens burgerlijke staat t.o.v totale bevolking[194]
jaar |
ongehuwd |
gehuwd |
weduwschap |
|||
|
man |
vrouw |
man |
vrouw |
man |
vrouw |
1846 |
34,0 |
32,3 |
13,7 |
13,7 |
2,6 |
3,7 |
1856 |
34,0 |
32,0 |
13,7 |
13,8 |
2,6 |
3,9 |
1866 |
33,8 |
30,4 |
14,5 |
14,5 |
2,8 |
3,9 |
1880 |
35,0 |
31,1 |
14,1 |
14,1 |
2,1 |
3,6 |
1890 |
34,0 |
31,5 |
14,3 |
14,3 |
2,0 |
3,9 |
1900 |
33,3 |
32,4 |
14,3 |
14,0 |
2,0 |
3,8 |
1910 |
33,1 |
31,3 |
15,6 |
15,4 |
1,7 |
3,0 |
1920 |
31,4 |
29,7 |
17,1 |
17,0 |
1,6 |
3,1 |
1930 |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
/ |
Bron: Volkstellingen 1846,1856, 1866, 1880, 1890, 1910, 1920.
De percentages van de verschillende categorieën van de burgerlijke staat blijven gedurende de tweede helft van de 19de eeuw quasi constant. In dit opzicht veranderde de bevolking van Zwevegem bijna niet. Er deden zich weinig opvallende verschuivingen voor tot 1920 wanneer het percentage ongehuwden daalde ten voordele van de gehuwden. Deze verschuiving is toe te schrijven aan een daling in de huwelijksleeftijd. In een vorig hoofdstuk werd de gemiddelde huwelijksleeftijd berekend. Voor de eerste maal sinds 1840 daalde die leeftijd in 1890 onder de 30 jaar voor mannen (cfr. supra). Het jonger huwen impliceerde dan ook een toename van het aantal mensen in de gehuwde staat.
Het aandeel van de weduwen en weduwnaars bleef ook vrij constant tot aan de eeuwwisseling. Invloed van economische factoren op de burgerlijke staat is in deze statische doorsneden niet onmiddellijk op te maken, hoewel ze ongetwijfeld impact zullen hebben gehad op het huwelijk en de stijging van weduw(e)naars.
Het onderscheid naar burgerlijke staat tussen de beide geslachten wijst op enkele minieme verschillen. Enerzijds bleven meer mannen ongehuwd, anderzijds behoorden meer vrouwen tot het weduwschap. De reden voor de ongelijke spreiding qua ongehuwden ligt in het kleine mannenoverschot in de gemeente (zie grafiek bevolkingscijfers, bijlage 9). Het grotere aandeel van de weduwen houdt met heel wat verschillende factoren verband. Ten eerste was het voor oudere mannen veel gemakkelijker om te huwen met een jongere vrouw dan omgekeerd. Weduwen met kinderen vonden minder gemakkelijk een nieuwe levenspartner. De zorg voor een ‘vreemd’ schrok mannen af. Ten tweede waren de meeste weduwen de kaap van 35 of 40 jaar al gepasseerd waardoor ze veel van hun aantrekkelijkheid hadden ingeboet. Ten derde overleefden de vrouwen hun levensgezel gemakkelijker door hun hogere levensverwachtingen. En ten vierde pasten weduwen zich beter aan een leven zonder partner aan[195].
In de onderstaande grafieken geef ik tot slot nog eens de situatie betreffende de burgerlijke stand weer in de gemeente rond de periode dat onze eigen cohortenleden aan trouwen dachten. Voor de eerste cohorte was dat rond 1856, voor de tweede cohorte rond 1910. De verschillen tussen beide periodes zijn niet zo groot. Het is alleen jammer dat we niet kunnen opmaken hoeveel van de ongehuwden in feite celibatair waren. Tot de categorie van de ongehuwden behoorden hier ook de kinderen zodat er geen uitspraak over de nooit huwenden kan worden gedaan op basis van de volkstellingen.
Grafiek 10: Situatie burgerlijke stand in 1856 en 1910
Bron: Volkstellingen 1856 en 1910.
5.7.2. Samenstelling naar leeftijd
Naast burgerlijke stand is ook de leeftijd een belangrijke demografische variabele. Zij is een bepalende factor in het voortplantingsproces waardoor ze een cruciale rol speelt in de analyse van de bevolkingsdynamiek. Daarnaast zijn ook sociale en economische ontwikkelingen nauw verbonden met de leeftijdsstructuur. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de verhouding actieve – passieve bevolking.
De ideale voorstelling van de verdeling van de bevolking naar leeftijd en geslacht is de bevolkingspiramide. Jammer genoeg kan ik deze niet opstellen voor de gemeente Zwevegem omdat ik niet over de juiste gegevens beschik. Daarvoor zou ik alle bevolkingsregisters helemaal moeten hebben doorgenomen. Daar de focus in deze studie op de individuele cohortenleden lag, was het niet haalbaar om deze registers ook nog eens in hun totaliteit door te nemen. Ik probeer me dus te behelpen met de cijfers die werden gepubliceerd in de volkstellingen. Het nadeel is dat de inwoners slechts in 3 leeftijdscategoriën werden ingedeeld en dat deze gegevens enkel in 1866, 1880, 1890, 1900 en 1910 werden meegedeeld. Ze zijn dus alleen op de tweede cohorte van toepassing. Voor de eerste cohorte geldt echter ook het principe dat er een groter percentage jongeren dan ouderen leefde[196].
Tabel 17: Procentuele verdeling van de bevolking volgens leeftijd t.o.v totale bevolking[197]
percentage |
1846 |
1856 |
1866 |
1880 |
1890 |
1900 |
1910 |
1920 |
1930 |
jonger dan 15 |
/ |
/ |
29,8 |
31,9 |
31,5 |
33,6 |
34,7 |
/ |
/ |
tss 15 en 54 jaar |
/ |
/ |
52,4 |
51,1 |
51,1 |
49,7 |
52,0 |
/ |
/ |
ouder dan 54 jaar |
/ |
/ |
17,7 |
17,1 |
17,4 |
15,9 |
13,4 |
/ |
/ |
Bron: Volkstellingen 1866, 1880, 1890, 1900, 1910.
De burgers die tussen de 15 en 65 jaar oud zijn, vormen de belangrijkste leeftijdsgroep in een gemeenschap. Het dynamisme van een samenleving hing grotendeels van hen af. De vernieuwingstendensen in het politieke, sociale, … leven ging meestal uit van jong- volwassenen. Ook in economisch opzicht was deze leeftijdscategorie enorm belangrijk. Als enige actieve en productieve categorie representeert ze de totale beroepsbevolking. De jongeren en bejaarden waren voor hun onderhoud grotendeels van hen afhankelijk[198].
Hoe omvangrijk deze leeftijdsgroep in Zwevegem doorheen de tijd was, valt op basis van de verzamelde gegevens moeilijk te zeggen. Wel weten we dat de groep van 15 à 54 jarigen tussen 1866 en 1910 constant ongeveer de helft van de totale bevolking bedroeg. Het is aannemelijk dat de actieve bevolking nog ca. 10 % hoger lag, aangezien de beroepsactieve bevolking in België 60 tot 65 % bedroeg[199]. Het percentage jongeren (< 15 jaar) schommelde in Zwevegem rond de 30 % en minder dan 1 op 5 was ouder dan 54 jaar. De cijfers voor deze gemeente sluiten nauw aan bij het algemene beeld van Vlaanderen. Tussen 1846 en 1910 steeg het aantal kinderen er van 31.3 naar 34 %. Het aandeel van de oudere bevolking (> 65 jaar) nam geleidelijk toe tussen 1846 en 1890, daarna daalde ze lichtjes tot in 1920. Tegen het einde van de eeuw zou Vlaanderen het hoogste percentage jongeren, maar ook het hoogste aandeel ouderen bezitten[200].
5.7.3. Gezinssamenstelling
De demografische gebeurtenissen (huwelijk, geboorte, sterfte) oefenden allemaal een rechtstreekse invloed op de gezinsgrootte uit; de demografische omstandigheden (geslacht, leeftijd, …) op de gezinssamenstelling.
Wat de gezinssamenstelling betreft, zijn opnieuw geen gegevens voor de hele gemeente voor handen daar de bevolkingsregisters niet volledig werden doorgenomen. Ik zal de gezinssamenstelling wel uitvoerig bespreken in de delen ‘Focus op de cohortenleden’. De omvang van de gezinnen kunnen we wel berekenen aan de hand van een reeks gegevens afkomstig uit de volkstellingen. De gemiddelde gezinsdichtheid bekomt men door het aantal gezinnen af te zetten tegenover de totale bevolking[201].
Tabel 18: Gemiddelde gezinsgrootte in Zwevegem
jaar |
bevolking wettelijk |
gezinnen |
aantal/gezin |
1846 |
4642 |
972 |
4,78 |
1856 |
4236 |
916 |
4,62 |
1866 |
4352 |
955 |
4,56 |
1880 |
4434 |
950 |
4,67 |
1890 |
4482 |
948 |
4,73 |
1900 |
5403 |
1043 |
5,18 |
1910 |
5894 |
1174 |
5,02 |
1920 |
6030 |
1306 |
4,62 |
Bron: Volkstellingen 1866, 1880, 1890, 1900, 1910.
Uit de tabel leiden we af dat de gemiddelde gezinsgrootte in Zwevegem gedurende de 19de eeuw tussen de 4.6 en 4.8 schommelde. Bij het begin van de 20ste eeuw steeg dit aantal tot iets meer dan 5 leden per gezin. Deze resultaten stemmen niet helemaal overeen met het algemene verwachtingspatroon. In de eerste decennia van de 19de eeuw steeg het aantal personen in Vlaanderen namelijk tot 5.3 personen per gezin. Tegen het midden van de eeuw telde een gemiddeld gezin ongeveer 5 personen. De laatste jaren en het begin van de 20ste eeuw daalde de gezinsdichtheid[202]. In Zwevegem deed zich een omgekeerde trend voor; van kleinere gezinnen in de 19de eeuw naar tijdelijk iets grotere gezinnen bij het begin van de 20ste eeuw. In ieder geval wijzen deze gemiddelden op kleine gezinnen. Vandaar ook het vermoeden dat kerngezinnen (ouders en kinderen) het meest voorkomend waren in Zwevegem. Hoe de gezinnen werkelijk werden samengesteld, kan ik hier niet duidelijk maken voor heel de gemeente maar enkel voor de gezinnen van de individuele cohortenleden. Dit aspect komt dus verderop nog aan bod.
De opzet van het zojuist behandelde deel bestond erin een breder, algemeen kader van de gemeente Zwevegem tijdens de 19de - begin 20ste eeuw te schetsen. Dit is namelijk de periode waarin de individuele cohortenleden hun leven doorbrachten. De verschillende gebeurtenissen op zowel geografisch-administratief, politiek, economisch, sociaal en demografisch vlak, maken deel uit van de externe factoren die inspelen op de individuele levenslopen.
De ligging van de gemeente is in die zin belangrijk dat ze deel uitmaakte van een heel vruchtbare regio. De (zand)leembodem was er uiterst geschikt om aan landbouw te doen. De boeren verbouwden er opvallend veel vlas, aangezien Zwevegem behoorde tot dé vlasregio waar huisnijverheid van groot belang was. Het verkeersnet dat men er uitbouwde, gaf de aanzet tot industrialisering. Vooral het kanaal Bossuit-Kortrijk speelde hierin een rol. De verbindingen te land bleven lange tijd tot 4 hoofdwegen beperkt. De uitbreiding van de buurtspoorwegen had vooral impact op de mobiliteit naar aanleiding van de werkgelegenheid. Qua infrastructuur was vooral de elektriciteitscentrale het vermelden waard. De bewoningsstructuur concentreerde zich voornamelijk in de dorpskern en langs de toegangswegen. Voor de rest werd het landschap door grote stukken akkerland en weiland ingenomen. Van echte urbanisatie was pas sprake in de 20ste eeuw, toen ook de echte fabrieken hun deuren openden.
Op politiek vlak kenmerkte Zwevegem zich door een rustige opeenvolging van bewindsvoerders tijdens de Franse en Hollandse tijd. De Belgische Onafhankelijkheid zorgde evenmin voor problemen op bestuurlijk vlak. Tot het einde van de 19de eeuw bleven de liberalen er aan de macht. Vanaf 1887 kwam daar verandering in. De liberalen ruimden plaats voor de katholieken die tot op vandaag de macht in handen hebben. Bij het begin van de 20ste eeuw dook ook een socialistische partij op, maar zij was van minder groot belang.
Tot het sociale luik rekende ik verschillende facetten waaronder het onderwijs, de bejaarden- en gezondheidszorg, de ontspanning en de bezitsstructuren in de gemeente. Op het gebied van onderwijs werd duidelijk dat de nadruk vooral op het vakonderwijs lag. In de weef- en borduurschool kregen de kinderen naast een elementaire vorm van onderwijs vooral manuele vaardigheden aangeleerd. Daarnaast organiseerde men ook algemeen gemeentelijk onderwijs in de jongens- en armenschool, pas in het laatste kwart van de 19de eeuw werd korte tijd een meisjesschool opgericht. Verder kende Zwevegem ook een zondagsschool en was er opvang voor de kleuters. De oudste bevolkingsgroep kon reeds vanaf de jaren 1840 terecht in het gesticht voor arme ouderlingen, dat in 1874 een nieuwe locatie kreeg. Tegen het einde van de 19de eeuw verscheen ook een privé-instelling die eveneens instond voor de verzorging van bejaarden. Dat de verzorging van de zieken in het algemeen vaak te wensen overliet, bewees het geringe aantal geneesheren in onze gemeente. De bezorgdheid omtrent de gezondheidstoestand van hogerhand was nochtans duidelijk. Bij momenten trof men speciale hygiënische maatregelen om epidemieën in te perken wat niet altijd scheen te lukken. Daarnaast voerde de overheid ook een strijd tegen overmatig alcoholverbruik. Dat dit geen eenvoudige opgave was, bleek uit de manier waarop de bevolking zich trachtte te ontspannen. Het herbergbezoek was heel populair om de zorgen van zich af te zetten. Enkele volksspelen leidden hun aandacht af, pas tegen de eeuwwisseling kwam een echt verenigingsleven op gang. Tot slot ging ik ook dieper in op de sociale verhoudingen binnen de gemeente d.m.v. een studie van de huizenclassificatie. De sociale ongelijkheid was groot, zowel in de jaren 1850 als in 1890. Algemeen gezien had de gemeente zich wel verrijkt, maar de verdeling bleef ongelijk. Bovendien behoorde bijna de helft van de Zwevegemse onroerende goederen aan niet-Zwevegemnaren toe. Vooral rijke stedelingen of inwoners van naburige dorpen bezaten grond of huizen in Zwevegem.
De ontwikkelingen op economisch gebied onderzocht ik aan de hand van verschillende tellingen. Daaruit kon ik opmaken dat de landbouw, die eeuwenlang de voornaamste tewerkstellingssector was geweest, aan belang verloor. Dit werd ondermeer duidelijk uit het krimpend landbouwareaal en het dalend aantal landelijke arbeiders. Verder deden zich een aantal verschuivingen voor zoals de omschakeling van eenzijdige voedingsgewassen naar industriële gewassen, het groeiend belang van de veestapel t.o.v. akkerbouw en het verdwijnen van dwergbedrijfjes ten voordele van iets grotere en leefbare bedrijven. Geleidelijk aan maakte de landbouw plaats voor de nijverheid, handel en diensten die aan betekenis wonnen. De secundaire en tertiaire sector slorpten een deel van de overtollige landbouwbevolking op. Dit gebeurde echter in onvoldoende mate en in een te traag tempo. Decennia lang was naast de landbouw, de huisnijverheid een belangrijke bron van inkomsten geweest voor de Zwevegemse bevolking. Het thuisweven en – spinnen was bijzonder populair en het was wachten tot het einde van de 19de eeuw vooraleer de eerste tekenen van industrialisatie in de gemeente zichtbaar werden. Talrijke mechanische weverijen ontstonden bij het begin van de 20ste eeuw. Onder impuls van deze fabrieken en het metaalverwerkend bedrijf Bekaert transformeerde Zwevegem zich tot een echte nijverheidsgemeente. Aanvankelijk (1896) bleef het leger thuiswerk(st)ers, dat vooral vlas bewerkte in opdracht van de fabrikanten, aanzienlijk. Later (1910) kwam de wol- en katoenverwerking op de voorgrond te staan en werkte bijna iedereen in de fabrieken zelf. De groei van de tertiaire sector met de handel en diensten was vooral een fenomeen van de laatste 20 jaar van de 19de eeuw. In het begin van de eeuw beperkte deze sector zich tot een aantal herbergen, enkele primitieve winkeltjes en een handvol vrije beroepen. Tegen het einde van de eeuw maakten ook grotere handelszaken, het bank- en verzekeringswezen, het onderwijs, openbare diensten enz. er deel van uit. Het totaal verschillend kader van de economische situatie waarbij landbouw en huisnijverheid verdrongen werden door industrie, handel en diensten, zal ongetwijfeld zichtbaar worden bij de bespreking van de beroepsstructuur van de individuele levenslopen.
Tot slot behandelde ik ook uitvoering de demografische parameters in de gemeente Zwevegem voor de periode 1830-1945. Het algemene bevolkingsverloop verliep volgens het algemene patroon in België, een stijging in het 2de kwart van de 19de eeuw, een daling rond de crisisjaren 1846-1848 en een nieuwe aangroei in het laatste kwart van de eeuw. Vanaf de eeuwwisseling kende Zwevegem een explosieve bevolkingstoename. Bij de analyse van de huwelijks-, geboorte- en sterftecoëfficiënt werden een aantal parallelle evoluties duidelijk. In bepaalde periodes lagen de coëfficiënten van huwelijk en geboorte heel laag, terwijl die van sterfte hoge pieken haalden. Dit wijst op de samenhang tussen de economische gebeurtenissen en hun weerslag op de demografie. Zo is de crisis van de jaren 1845-1848 (voedselcrisis en problemen in de textielnijverheid) en 1855 (stijgende graanprijs) duidelijk op alle grafieken af te lezen. De crisis rond het midden van de jaren 1870 die zowel de landbouw als industrie trof, had een minder grote weerslag op de demografische patronen. Wel goed zichtbaar zijn de veranderingen in het demografisch gedrag ten gevolge van de twee wereldoorlogen. De crisissen buiten beschouwing gelaten, waren de gemiddelde bruto-coëfficiënten vrij normaal ten opzichte van de Belgische waarden. Uiteraard schommelden ook de huwelijksleeftijd, het percentage van illegitieme en doodgeboren kinderen naargelang de gunstige of minder gunstige tijdsgebonden omstandigheden. Naast deze demografische factoren speelde ook de migratie een belangrijke rol in het Zwevegemse bevolkingsverloop. Ruwweg waren 3 periodes te onderscheiden: evenwicht tussen in- en uitwijking (1830-1850), hogere emigratiecijfers (1855-1895) en tot slot hogere immigratiecijfers (1895-1945). Deze verschuivingen hielden voornamelijk verband met de dalende of stijgende werkgelegenheid. Deze nam vanaf de 20ste eeuw een hoge vlucht. Vandaar dat Zwevegem veel arbeiders aantrok, vooral jonge mensen die er hun gezin uitbouwden met als gevolg een opvallende toename van het totale bevolkingsverloop.
In dit deel werden verschillende tijd- en plaatsgebonden factoren met betrekking tot Zwevegem uitvoerig besproken met het oog op de volgende delen, waarin ik dieper inga op de beide cohortengroepen. Dit kader bevat de nodige achtergrondinformatie om de specifieke gebeurtenissen uit de individuele levenslopen te situeren, te duiden en te koppelen aan de ruimere historische context.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[139] MATTHIJS K., De mateloze 19de eeuw, p. 107.
[140] ANDRE P. en PEREIRA-ROQUE J., La démographie de la Belgique au XIXe siècle, pp. 15-17.
[141] VANHAUTE E., ‘Bevolking en arbeid in de 19de eeuw’, pp. 1-2.
[142] EGGERICKX T., POULAIN M, ea., ‘Les Pays-Bas’, pp. 350-351.
[143] DEPREZ P., ‘The low countries’, pp. 236-237.
[144] VANDENBROEKE C., ‘De keuringenlijsten als sociaal-demografische meter’, p. 238.
[145] Mogelijk liggen ook administratieve fouten de basis van de scherpe terugval, die zich juist in ‘tellings’jaren voordeden. Een correctie op de voorgaande cijfers is dus niet helemaal uit te sluiten.
[146] In bijlagen 9 is deze tabel gevisualiseerd.
[147] In bijlage 10 zijn de bijhorende tabellen en extra grafieken (afwijking tgo voortschrijdend gemiddelde en absoluut aantal huwelijken in Zwevegem 1830-1945) te vinden.
[148] BHC = (aantal huwelijken in jaar x, delen door aantal inwoners in jaar x) maal 1000.
[149] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 75.
[150] DEPREZ P., ‘The low countries’, p. 47.
[151] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 73.
[152] LESTHAEGHE R., The decline of Belgian ferility, p. 53.
[153] DEVOS I. en KENNEDY L., ‘Marriage and rural economy’, p. 105.
[154] Dit is het gemiddelde van de promille-cijfers tussen 1850-1860 en 1900-1910.
[155] LESTHAEGHE R., The decline of Belgian ferility, p. 49.
[156] VANDENBROEKE C., ‘Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon’, p. 112.
[157] BOONE M., GAUS H. ea., Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 21.
[158] LESTHAEGHE R., The decline of Belgian ferility, p. 67.
[159] VANDENBROEKE C., ‘Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon’, p. 114.
[160] NEVEN M. en DEVOS I., ‘Breaking stereotypes’, p. 330.
[161] VANHAUTE E., ‘Bevolking en arbeid in de 19de eeuw’, pp. 6-7.
[162] LESTHAEGHE R., The decline of Belgian ferility, p. 69.
[163] LESTHAEGHE R., The decline of Belgian ferility, p. 73. (tabel 3.3).
[164] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 99.
[165] ANDRE P. en PEREIRA-ROQUE J., La démographie de la Belgique aux XIXe siècle’, p. 52.
[166] ANDRE P. en PEREIRA-ROQUE J., La démographie de la Belgique aux XIXe siècle’, p. 25.
[167] LESTHAEGHE R. The decline of Belgian fertility, p. 115.
[168] LESTHAEGHE R., The decline of Belgian fertility’, pp. 121-123.
[169] MATTHIJS K., De mateloze 19de eeuw, p. 143.
[170] MATTHIJS K., De mateloze 19de eeuw, pp. 141-143 en VANDENBROEKE C., Historische demografie, pp. 198-199.
[171] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 60.
[172] ANDRE R. en PEREIRA-ROQUE J., La démographie de la Belgique au XIXe siècle, p. 73.
[173] SCHEPENS L., Van vlaskutser tot Franschman, p. 47.
[174] VAN HOUTTE J. en MADDENS N., ‘Economische ontwikkeling in Zuid-West-Vlaanderen’, pp. 34-39.
[175] ANDRE R. en PEREIRA-ROQU J., La démographie de la Belgique au XIXe siècle, p. 73.
[176] DEVOS I., ‘Te jong om te sterven’, p. 62.
[177] VAN HOUTTE J. en MADDENS N., ‘Economische ontwikkeling in Zuid-West-Vlaanderen’, p. 105.
[178] VANDENBROEKE C., Historische demografie, p. 109.
[179] G.A.Z., Modern Archief Zwevegem, Demografie der bevolking: tabel 5: leeftijd en geboortejaar der overledenen, nr. 520.9.
[180] In bijlage 13 bevinden zich de tabellen met de cijfers en percentages om de 5 jaar.
[181] ANDRE P. en PEREIRA-ROQUE J., La démographie de la Belgique au XIXe sciècle, p. 113.
[182] SCHEPENS L., Van vlaskutser tot Franschman, p. 139.
[183] SCHEPENS L., Van vlaskutser tot Franschman, p. 113.
[184] POULAIN M., FOULON M. ea., ‘Flemish immigration in Wallonia and in France’, p. 238.
[185] DEPREZ P., ‘The low countries’, p. 244.
[186] STENGERS L., Emigration et immigration en Belgique’, pp. 59-60.
[187] NEVEN M. en DEVOS I., ‘Breaking stereotypes’, p. 321.
[188] VANDENBROEKE C., ‘De keuringslijsten als sociaal-demografische meter’, p. 239.
[189] DE BRABANDERE P., Ook hier zijn we groot geworden, p. 9.
[190] NEVEN M. en DEVOS I., ‘Breaking stereotypes’, p. 321.
[191] Men mag immers niet uit het oog verliezen dat dit absolute aantallen zijn die geen rekening houden met het totale bevolkingscijfer van Zwevegem.
[192] totaal bevolkingssaldo = verschil tussen bevolkingscijfers jaar x en jaar x-1.
natuurlijksaldo = aantal geboorten - aantal overlijdens per jaar
migratorisch saldo = verschil tussen totaal bevolkingssaldo en natuurlijksaldo
[193] Volgens de bronnen zou de uitwijking heel erg groot zijn geweest, maar we mogen niet uit het oog verliezen dat 1846 en 1856 toevallig ook de jaren zijn waarin officiële volkstellingen werden gehouden waardoor een telcorrectie niet uit te sluiten valt.
[194] Tabel verdeling van de bevolking volgens burgerlijke stand in absolute cijfers, zie bijlage 14.
[195] CASTELEIN A., De bevolkings-, beroeps-en bezitsstructuur van een typische 19de eeuwse vlasgemeente, p. 88.
[196] zie figuren p. 200,204 en 206 in ANDRE R. en PEREIRA-ROQUE J., La démographie de la Belgique au
XIXe siècle.
[197] Tabel verdeling van de bevolking volgens leeftijd in absolute cijfers, zie bijlage 14.
[198] CASTELEIN A., De bevolkings-, beroeps-en bezitsstructuur van een typische 19de eeuwse vlasgemeente, p. 88.
[199] VANHAUTE E., ‘Bevolking en arbeid in de 19de eeuw’, p. 11.
[200] DEPREZ P., ‘The low countries’, p. 240.
[201] GYSSELS C. en VAN DER STRAETEN L., Bevolking, arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen, p. 83.
[202] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 34-35.