Sporen uit hun bestaan.Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. (Elke Verhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 4: FOCUS OP DE COHORTENLEDEN: GEZIN VAN OORSPRONG

 

Inleiding

 

In het voorgaande deel van deze studie situeerde ik de cohortenleden in tijd en ruimte op economisch, sociaal en demografisch vlak. Vanaf nu komt de nadruk op de cohortenleden zelf te liggen. Het is de bedoeling dieper in te gaan op hun specifieke leefomstandigheden. Ik wil nagaan uit welke omgeving het kind afkomstig was. Hoe zag hun sociaal-economische achtergrond eruit en op welke manier waren de gezinnen waarin ze opgroeiden, samengesteld?

Om een idee te krijgen van het milieu waarin het kind opgroeide, nam ik fiscale en electorale documenten door, maar ook armenlijsten en het kadaster. Onderzoek toonde aan dat er in de voornoemde bronnen meer informatie te destilleren viel voor de ouders van de cohortenleden, dan voor de meisjes zelf. Deze gegevens kon ik enkel gebruiken om de afkomst van de meisjes te verduidelijken, vandaar dit aparte hoofdstuk: ‘gezin van oorsprong’. Door de gegevens uit de verschillende bronnen samen te leggen, hoop ik een onderscheid te kunnen maken tussen arme en rijke gezinnen. Dit kan me later helpen om na te gaan in welke mate het leven van de meisjes binnen eenzelfde cohorte verschillen vertoonde.

Daarnaast deelde ik de ouders ook op naargelang het beroep dat ze uitoefenden. Aan de hand van deze economische invalshoek, wil ik aantonen in welke sectoren de ouders overwegend actief waren. De verhouding tussen zelfstandige en loonafhankelijke arbeid komt eveneens ter sprake. Naast de aandacht voor de bezigheden van de ouders, richt ik de focus ook op het aspect kinderarbeid. Hierbij ga ik na in hoeverre en op welke leeftijd de cohortenleden zelf in het arbeidsproces werden ingeschakeld en of ze op economisch gebied al dan niet in de voetsporen van hun ouders traden.

Tot slot ga ik in dit deel ook in op enkele demografische aspecten. Zo stel ik me de vraag naar de samenstelling van de gezinnen. Naast enkele feitelijke gegevens over de ouders, broers en zussen, ga ik dieper in op de inwonende familie- en personeelsleden bij het gezin. Wie waren dit en hoe lang verbleven ze bij het gezin. Van een heel andere aard is de vraag op welke manier het voortijdig overlijden van één van de ouders van het cohortenlid op haar verdere leven invloed had.

Het is duidelijk dat de nadruk hier vooral op de afkomst van het kind ligt. Pas in een volgend deel sta ik stil bij het leven van het individu zelf en bij haar gezin dat ze eventueel zelf stichtte.

 

 

1. Schets van hun sociaal-economische achtergrond

 

Het is belangrijk dat de historicus in zijn studie rekening houdt met de sociale situering van de bestudeerde groepen. Met betrekking tot het lifecours-paradigma kan dit aspect zeker niet ontbreken. De sociale afkomst kan namelijk deels een verklaring bieden voor de eventuele verschillen in de levensloop van individuen binnen eenzelfde cohorte. Om deze reden heb ik geprobeerd, aan de hand van een aantal parameters, een hiërarchie op te stellen voor de onderzochte populatie. Inlichtingen om deze scheidingslijn tussen ‘arm’ en ‘rijk’ vast te leggen, vinden we in electorale en fiscale bronnen uit de gemeente[1]. Enerzijds wil ik dus via deze bronnen achterhalen wie van de bestudeerde cohortenleden een zekere materiële welstand genoot die leidde tot aanzien binnen de gemeente. Anderzijds wil ik met behulp van bewijsstukken bij rekeningen van de armenzorg, aantonen wie tot de onderste laag van de bevolking behoorde.

 

De opzet bestaat er hier in eerst een algemeen beeld te schetsen van het aantal personen dat voorkomt in elke bruikbare bron. Nadat de bronnen 1 voor 1 behandeld zijn en we weten hoeveel van de cohortenleden in elke bron afzonderlijk voorkwam, breng ik de gegevens samen in een soort van overzicht. Dit wil zeggen dat ik die ouders van cohortenleden waarvan ik met zekerheid weet dat ze tot de topklasse of juist tot de armste klasse behoorden met naam en toenaam vermeld in het deel ‘Individueel overzicht van de meest welgestelden en de allerarmsten’. Deze individuen vormen een soort van kerngroep waarop ik later in het onderzoek (Deel 6: ‘Andere levenslopen?’) terug op inpik door de levenslopen van deze geselecteerde meisjes meer in detail te bestuderen. Op die manier wil ik nagaan of er zich opmerkelijke verschillen of gelijkenissen binnen eenzelfde cohorte voordeden. Omdat tot deze kerngroep maar weinig mensen behoren, probeerde ik de groep arm en rijk wat uit te breiden zodat we zicht hebben op een iets bredere top en basis. Deze ‘controlegroep’ moet het mogelijk maken over een iets grotere subgroep uit de cohorten uitspraken te doen in verband met de verschillende levenslopen tussen rijken, middenklassers en armen.

 

1.1. Sociale stratificatie en mobiliteit

 

1.1.1. Fiscale en electorale bronnen

 

Belastingslijsten

 

De gegoede stand vormde een dunne bovenlaag van de samenleving. Dit blijkt duidelijk uit de fiscale documenten die werden nagetrokken. Bij dit onderzoek deden zich een aantal problemen voor. Zo was het aantal documenten dat bewaard bleef in de gemeente Zwevegem niet groot in omvang. Bovendien gaat het om fragmentarische momentopnames die lacunes vertonen waardoor een vergelijking tussen de twee cohorten onmogelijk is. Een bijkomend obstakel vormt de identificatie van de personen. Aangezien vaak alleen een naam en een bedrag werden vermeld, is niet altijd met zekerheid te zeggen of de genoteerde persoon daadwerkelijk de gezochte persoon is (men kan immers aannemen dat er wel meerdere personen zowel dezelfde voor- als familienaam hebben; zonder aanduiding van geboortedatum of woonplaats kan er dus verwarring ontstaan). Tot slot is het moeilijk na te gaan in hoeverre de proefpersonen zelf belastingen betaalden aangezien die geen enkele maal in de bronnen voorkomen. Het is wel mogelijk iets te zeggen over hun sociale afkomst aan de hand van de gegevens die we vinden over hun ouders.

 

Ondanks deze belemmeringen tracht ik toch de belastingplichtigen te traceren omdat de professionele categorieën of groepen niet altijd overeenstemmen met de sociale groepen in een gemeenschap en omdat de procentuele verdeling van de actieven over de verschillende fortuingroepen niet helemaal overeenkomt met deze van de beroepsgroepen[2].

 

De bron die de beste informatie biedt omtrent het vermogen van een individu, is de personele belasting die zich baseerde op uiterlijke tekenen van rijkdom. Deze aanslag vormde een afspiegeling van de welstand en kan daarom als maatstaf dienen voor de sociale positie van de belastingplichtigen. Helaas is deze personele belasting niet bewaard gebleven in Zwevegem. Wel zijn voor 1821, 1824 en 1825 lijsten bewaard van grondeigenaars die een som van 25 gulden als directe belasting moesten betalen[3]. Hierin vond ik 6 vaders uit de cohorte 1830-31 terug op een 70-tal betalers. Voor de cohorte 1880/81 is een gelijkaardig document bewaard gebleven van personen die 90 fr. directe belastingen betaalden[4]. Deze bevat zowel gegevens over de grond-, personele als patentbelasting. Tussen 1896 en 1914 schommelt het aantal ingeschrevenen tussen de 28 en 37. In dit geval kwamen 5 vaders op deze lijst voor. Slechts 3 ervan betalen belastingen voor de 3 genoemde categorieën en 2 van de 3 vinden we pas na verloop van tijd in de belastingslijsten. Zij werden respectievelijk in 1906 en 1908 opgenomen. Dit wijst op de sociale mobiliteit in een gemeente. Deze betalers hebben zich kunnen opwerken en zijn zo in de belastingslijsten verzeild geraakt[5].

 

De informatie afkomstig uit de fiscale bronnen op nationaal niveau is eerder beperkt. Het is daarom aangewezen de plaatselijke belastingen, de ‘abonnementsrollen’ eveneens in rekening te brengen ondanks haar beperkingen (cfr. supra).

Het eerste document: ‘De legger voor het opmaken van de abonnementsrol’ is opnieuw een statische doornsnede[6]. Het bevat alle namen van personen die in aanmerking kwamen voor de plaatselijke omslag in Zwevegem, hun beroep en het te betalen bedrag in gulden. Deze lijst bleek 14 ouders van kinderen geboren in 1830/31 te bevatten op een totaal van 410 ingeschrevenen. Dit geeft aan hoe weinig mensen tot de meer begoede lagen van de bevolking behoren in de door mij onderzochte groep. De te betalen bedragen liggen bovendien ver uiteen wat aangeeft dat er binnenin de betalende groep verschillen bestonden. Het minimum bedroeg 2 gulden, het maximum geattesteerde bedrag 32.

Tussen de jaren 1857 en 1877 zijn er nog diverse lijsten van abonnementsrollen teruggevonden[7]. Opmerkelijk is dat het totaal aantal ingeschrevenen veel lager ligt, namelijk tussen de 37 en 63 personen. Er zijn 9 ouders van de generatie 1830/31 en 7 ouders van de generatie 1880/81 genoteerd. Opnieuw geldt de opmerking dat niet alle vaders gedurende de hele periode betaalden. Een aantal onder hen kwam pas na verloop van tijd in aanmerking en een ander werd vrijgesteld van de gemeentelijke belastingen. Eén van de oorzaken hiervan kan zijn dat de vader overleed of uit de gemeente wegtrok. Ook hier varieërden de bijdragen sterk. Afrondend kunnen we stellen dat het aantal betalende ouders uit de cohorte 1830/31 niet veel afwijkt van die van 1880/81.

 

Een laatste bron van fiscale aard, zijn de rollen van de provinciale belastingen[8]. Deze bevatten verschillende criteria: de belasting op honden, op luxepaarden en op alcohol en tabak. Vanaf 1872 werd al deze informatie in 1 register samengebracht waardoor het overzicht een beetje verloren gaat. In 1878 kwam er een nieuw item bij, namelijk belasting op de veestapel.

Wat de belasting op honden betreft, zal ik zeer kort zijn. Ik vermeld enkel dat het aantal (belastbare) honden tussen 1866 en 1888 geleidelijk toenam van 250 tot 300. Dit bracht de provincie een som op van 438 fr. in 1866 tot 641 fr. in 1888. De belastingen op tabak en alcohol komen verder aan bod.

In dit kader zijn vooral de belastingsheffing op de veestapel interessant. Het toont aan wie van de landbouwers uit de onderzochte groep tot de meer welstellende boeren behoorde. Vooreerst mogen we aannemen dat zij die een luxepaard bezaten (of een paard voor gemengd gebruik, d.w.z. niet uitsluitend een werkpaard) tot de top van de sociale klasse behoorden. Over de gehele gemeente waren er in 1868, 20 betalers en in 1888, 15. Slechts 1 persoon had effectief 2 luxedieren in zijn bezit. Onder de ouders van de onderzochte meisjes is er van de cohorte 1830/31 1 persoon met een paard voor gemengd gebruik, voor de cohorte 1880/81 zijn dat er 2.

Vanaf 1878 voerde men een provinciale belasting in op de veestapel. Men onderscheidde werkpaarden, hoornvee, schapen en ezels. De belastingsplichtigen uit onze cohorten, waren overwegend landbouwers, maar ook molenaars en een steenbakker kwamen in aanmerking. Voor de cohorte 1830/31 zijn er 4 en de man van een van de meisjes, voor de cohorte 1880/81 zijn er 11 betalenden. Uit de lijsten blijkt dat het aantal dieren waarop ze belast werden vrij beperkt was. Het hoogste aantal belaste paarden bedroeg 8, het hoogste aantal belaste runderen was 10. Niemand onder hen had ezels. Uit deze gegevens kunnen we opmaken dat een heel aantal landbouwers niet werden belast. Mogelijk bewerkten deze alleen een lapje grond en hielden ze er geen dieren op na. De tabel in bijlage 15 maakt mogelijk een hiërarchie op te stellen op basis van het aantal dieren dat ze in bezit hadden.

 

Kiezerslijsten

 

Naast de fiscale bronnen verschaffen ook de kiezerslijsten inzicht in de welvarende top van de samenleving. In de 19de eeuw kende men het cijnskiessstelsel wat betekende dat alleen de betalers van een bepaalde som geld deel mochten nemen aan de verkiezingen. Welke de precieze voorwaarden waren om deel te nemen, verschilden van gemeente tot gemeente en naargelang de tijd. In ieder geval kunnen de lijsten gebruikt worden om de kiezers te identificeren. Ze laten toe na te gaan hoe omvangrijk de groep bevoorrechten was die aan de minimumvereisten voldeed en hoe deze was samengesteld[9]. Bij de interpretatie van de lijsten moet de onderzoeker er op letten een grondig onderscheid te maken tussen die van voor 1894 en die van de periode 1894-1914.

In de laatste periode breidden de voorwaarden om kiesgerechtigd te zijn namelijk uit met als gevolg dat de differentiatie in sociaal aanzien veel minder duidelijk werd[10].

 

De kiezerslijsten die bruikbaar waren in het kader van het levenslooponderzoek voor de gemeente Zwevegem zijn beperkt. Toch proberen we een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de personen, vooral ouders van cohortenleden, die stemgerechtigd waren.

Voor de generatie 1830/31 kon daarvoor steunden op een klein aantal kiezerslijsten van zowel gemeenteraadsverkiezingen, als verkiezingen van kamer en senaat. In dit geval ging het om echte lijsten met de opsomming van de stemgerechtigden.

Voor de generatie 1880/81 bestaat dergelijke informatie niet. Ik kon enkel gebruik maken van een allegaartje van kiesdocumenten. Ten eerste zijn er de registers uit de periode 1894-1919 die enkel inlichtingen geven over betwistingen en aanvullingen omtrent het toestaan van een supplementaire stem. Deze bron biedt slechts een onvolledig beeld over de stemgerechtigen, maar kon toch dienen als indicator aangezien de daarin opgenomen personen zeker kiesgerechtigd waren. Ten tweede zijn er formulieren met personen die uit de lijst geschrapt werden wegens verandering van woonplaats of omdat ze niet meer aan de vereisten voldeden. Ten derde beschikken we over een overzicht van belastingsplichtigen die automatisch aan de kiesvoorwaarden tegemoet kwamen. Tenslotte is er nog een overzicht van het totaal aantal kiezers voor wetgevende kamers, provincieraad, gemeenteraad, handelsrechtbank en werkrechtersraden.

Uit het voorgaande is duidelijk dat het bronnenmateriaal niet met elkaar vergelijkbaar is. Om deze reden zal enkel een korte bespreking volgen voor de beide generaties afzonderlijk.

 

De overgebleven lijsten voor de generatie 1830/31 zijn zoals gezegd niet omvangrijk. Een alfabetische namenlijst van de twaalf hoogst belaste notabelen en stemgerechtigden uit de gemeente Zwevegem werd teruggevonden voor het jaar 1830. Op de 8ste en 12de plaats zijn twee vaders genoteerd van meisjes geboren in 1830 of 1831. Het gaat om Joannes Toye, kamslager van beroep en Petrus Vandevenne burgemeester en notaris. Voor de gemeenteraadsverkiezingen bleven verder lijsten bewaard uit maart 1822, oktober 1830 en het dienstjaar 1827. Het aantal stemgerechtigden dat eveneens vader was van een van de cohortenleden is beperkt tot respectivelijk 4, 6, en 13. Dit stemt overeen met ongeveer 3 tot 10 % op een totaal van 130 cohortenleden. Dergelijke lijsten zijn er niet voor de genertie 1880/81, maar men mag aannemen dat het percentage iets hoger zou liggen aangezien de kiesvoorwaarden versoepelden in de loop van de 19de eeuw en er bijgevolg meer mensen stemden.

 

Over de kiezers van de kamer en senaat zijn we, wat de eerste generatie betreft, beter ingelicht. Het overzicht wijst op de schommelingen van het totaal aantal kiezers en visualiseert eveneens hoeveel ouders van de proefpersonen tot deze groep behoorden. Dit aantal varieert van 3 tot maximum 6 personen. Hoewel we ook hier maar voor een aantal jaar over gegevens beschikken, kan toch worden vastgesteld dat er zich in de loop der tijd een verschuiving voordeed. Een aantal personen verloren hun stemrecht, anderen gingen bij de geprivigileerden behoren. Dit geldt als teken van de sociale mobiliteit binnen een gemeente.

 

Tabel 1: Kiezers Kamer en Senaat: ouders cohorte 1830/31

jaar

totaal

aantal ouders

1831

59

5

1832

61

5

1833

59

5

1834

56

5

1836

59

6

1838

36

3

1839

36

5

1840

35

5

Bron: Kiezerslijsten (met bijlagen), 1818-1839.

 

Verder zijn er voor de periode rond 1830/31 alfabetische lijsten bewaard met de personen die kans maakten om tot kiezers van het kiesdistrict Kortrijk of Avelgem te worden benoemd. In Zwevegem komen daar echter maar 2 personen voor in aanmerking.

 

Voor de generatie 1880/81 beginnen we met een overzicht van het aantal kiezers per sectie.

 

Tabel 2: Aantal kiezers per afdeling

 

1884

1885

1886

1887

Kamer en senaat

40

40

45

45

provincieraad

184

188

219

214

gemeenteraad

346

371

410

414

handelsrechtbank

9

8

10

10

werkrechtersraad

22

20

19

19

Bron: Kieslijsten, 1883-1889.

 

Deze tabel weerspiegelt het aantal kiezers voor Kamer, provincie, gemeente, handelsrechtbanken en werkrechtersraden. Een verhoging of verlaging kan worden toegeschreven aan overlijdens, woonstveranderingen en verlies kiesvoorwaarden. Voor de provincie- en gemeenteraad zien we echter een duidelijke stijging van het aantal kiezers. Voor de kiezers van de wetgevende kamers zijn we ingelicht over de beroepen van de kiezers. Daarbij is vooral het hoge aantal landbouwers opmerkelijk. Verder bevinden zich onder de kiezers vooral zelfstandige ambachtslui en personen uit de dienstverlening.

De formulieren met de schrapping van kiezers, bewaard gedurende 7 jaar van 1883 tot 1889, bevatten in het totaal 10 vaders van cohortenleden. Ook de liste électorale communale: révision, het register met klachten of aanvragen voor een bijkomende stem, omvat een 9-tal ouders van de proefpersonen. Deze gegevens bieden geen volledig beeld van het totaal aantal kiesgerechtigden onder de cohortenleden, maar geeft wel aan wie ooit deelnam aan de verkiezingen. In combinatie met andere bronnen, zoals belastingen, kan een correcter beeld van de sociale stratificatie worden opgesteld.

 

Tabel 3: Aantal kiezers voor handelsrechtbank

jaar

totaal

vader

Jaar

totaal

vader

1897

14

2

1914

20

2

1898

14

2

1919

25

2

1899

12

2

1920

24

1

1901

15

2

1921

22

1

1902

12

2

1922

20

0

1903

10

2

1923

19

0

1904

11

2

1924

19

0

1905

12

3

1931

192

0

1911

14

3

1936

183

0

1913

17

2

 

 

 

Bron: Kiezerslijsten handelsrechtbank, 1897-1940.

 

Tabel 4: Aantal kiezers voor werkrechtersraad

jaar

totaal

vader

man

jaar

totaal

vader

man

bazen

 

 

 

werklieden

 

 

 

1893

49

6

0

1893

/

/

/

1896

73

6

0

1896

208

7

0

1903

74

6

0

1903

169

5

1

1905-1908

74

6

0

1905-1908

127

4

1

1908-1911

72

6

0

1908-1911

152

4

1

Bron: Lijsten werkrechtersraad, 1897-1950.

 

Armenlijsten

 

Aan de hand van verschillende bronnen (fiscale, electorale, kadaster-cfr. infra-, …) probeerde ik na te gaan wie de meisjes uit meer welstellend gezinnen waren. Ter vervollediging van het onderzoek naar de sociale hiërarchie binnen de bestudeerde cohortengroepen, is het eveneens noodzakelijk stil te staan bij diegene die tot de onderste laag van de bevolking behoorden. Het aantal beschikbare bronnen is echter beperkt. Om een zicht te krijgen op de armoede baseerde ik mij vooral op de bewijsstukken bij de rekeningen van de armenzorg[11]. Deze losse formuliertjes vermelden het dienstjaar, het voorwerp (d.i. waaraan geld werd besteed), het bedrag en de naam van de gesteunde persoon.

De bewijsstukken zijn per jaar en per categorie (levensmiddelen, jaarwedde geneesheer, kosten begraving, pensioenen, bijstand in geld, kleren, huispachten, medicijnen, werktuigen, brandstoffen, … ) opgesteld. Ze geven altijd de betaalde som en de persoon die voor de zaak instond aan, maar niet altijd de namen van de mensen aan wie de hulp werd verstrekt. Deze specifieke inlichtingen kon ik maar voor een beperkt aantal categorieën terugvinden en dit slechts voor een klein aantal jaren. Ondanks de grote hiaten gebruik ik de bron toch om een kijk te krijgen op de armoede, aangezien er geen betere bronnen voor handen zijn. We moeten roeien met de riemen die we hebben, maar steeds bewust blijven van de beperkte representativiteit. Het aantal gesteunden mag bovendien niet automatisch gelijk gesteld worden met het aantal armen. De criteria voor de bedeling waren erg complex en zijn mee bepaald door de financiële draagkracht van de instellingen, de aanwezigheid van andere vangnetten en zo meer[12].

 

Pauperisme was een echt massaverschijnsel in Centraal-Europa. De overgrote meerderheid leefde permanent op de rand van het bestaansminimum. Ze haalden hun inkomen geheel of gedeeltelijk uit loonarbeid of huisnijverheid en een mislukte oogst of tijdelijke werkloosheid in de 19de eeuw impliceerde daarom automatisch hopeloze ellende. De streken met de grootste concentraties van proto-industiële werkers werden vaak het zwaarst getroffen[13]. De crisis die zich rond de jaren 1845 voordeed in Vlaanderen in de linnennijverheid is daar een goed voorbeeld van. Het aandeel van de armen liep zo snel op dat in het epicentrum van de vlasindustrie soms meer dan de helft van de inwoners beroep moesten doen op financiële steun en giften van de Bureaus van Weldadigheid[14]. Ook in het Kortrijkse ondersteunden alle Bureaus samen 48 % van de bevolking. In crisistijden boden ze zoveel mogelijk hulp aan de permanent behoeftige en bezuinigde men op temporaine armen. Het aantal paupers lag daarom ongetwijfeld nog hoger dan officieel geregistreerd werd[15].

 

Cijfers voor de gemeente Zwevegem tonen aan dat tijdens de crisis van 1847, 2563 op 4660 ofwel 55 % van de inwoners behoeftig waren. De openbare onderstand kon met het ter beschikking gestelde bedrag elke persoon jaarlijks voor slechts 5 fr. steun bieden[16]. Ongeveer 20 jaar later, in 1868 bedroeg het aantal hulpbehoevenden nog 1738 personen op een totaal inwonersaantal van 4484, dit is 39 %. In de volgende 25 jaar veranderde de situatie niet veel. Op 4531 inwoners bleven er 1727 of 38 % behoeftig[17]. Nu de cijfers voor de gemeente in haar geheel zijn gekend, kunnen we overgaan naar de analyse van de inlichtingen voor de ouders van de cohortenleden.

 

Tabel 5: Steun van de het Bureau van Weldadigheid

ouders van cohorte ° 1830/31

 

 

 

 

 

 

 

 

1835

1840

1843

1846

1867

1872

1876

1884

1887

levensmiddelen

1

3

4

4

 

 

 

 

 

huispacht

2

3

4

1

 

 

 

 

 

grondstoffen

 

4

6

1

 

 

 

 

 

geld

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

ouders van de cohorte ° 1880/81

 

 

 

 

 

 

 

 

1835

1840

1843

1846

1867

1872

1876

1884

1887

levensmiddelen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

huispacht

 

 

 

 

 

 

3

1

 

grondstoffen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

geld

 

 

 

 

 

 

 

8

8

Bron: Openbare onderstand: bewijsstukken bij rekeningen, 1806-1884.

 

Het wordt onmiddellijk duidelijk dat de informatie heel fragmentair is. Een echte vergelijking tussen de twee cohorten is niet mogelijk. We kunnen enkel opmerken dat de steun in de loop der tijd een andere vorm scheen aan te nemen. De ouders van de generatie 1830/31 kregen bijstand in de vorm van levensmiddelen en grondstoffen (en eventueel werktuigen), terwijl die van de generatie 1880/81 meer geldelijke steun in directe valuta of als tussenkomst in een deel van de huispacht ontvingen. De perioden van echte crisis zijn ook niet zo duidelijk af te lezen uit de tabellen. Daarvoor zijn de gegevens iets te schaars.

De conclusie is dat deze bron een eerste belangrijke indicatie vormt voor de armoede. De ouders die in deze lijsten staan vermeld, behoorden tot de onderste laag van de samenleving. Deze bron maakte duidelijk voor welke personen ik oog moest hebben bij een verder onderzoek naar de welstand. De lijsten van ingeënte kinderen en de graad van analfabetisering kunnen verder helpen deze groep af te bakenen.

 

1.1.2. Alfabetiseringsgraad

 

Op verschillende manieren is reeds geprobeerd om de cohortenleden sociaal te situeren. Een ander essentieel facet bij de reconstructie van de sociale achtergrond houdt verband met de graad van geletterdheid en de opleidingsmogelijkheden van de bevolking. De studie van de geletterdheid is een bijzonder waardevolle en relevante sociale meter omdat de tegenstellingen tussen rijkere en armere groepen uit een nieuwe gezichtshoek worden benaderd. Welstand en alfabetisme zijn namelijk sterk aan elkaar gecorreleerd. Van op het moment dat de bevolking niet verzekerd is van zijn bestaanszekerheid verliest het alle interesse voor luxe-aangelegenheden zoals onderwijs. Ouders stuurden hun kinderen niet naar school, maar lieten ze reeds vanop jonge leeftijd deeltijds tot fulltime meewerken. Armoede beperkte met andere woorden het recht van een kind om te spelen of op educatie. Door de kinderarbeid kwamen zowel de opvoeding als de latere levenskansen in gevaar. Indien men niet kon lezen of schrijven, kwam men in een vicieuze cirkel terecht. Door de verpaupering verdween de interesse voor het onderwijs en was de nodige dynamiek voor heropstanding van de generaties lang zoek[18].

Het bepalen van de alfabetiseringsgraad kan op verschillende manieren gebeuren. Een eerste indicatie is terug te vinden in de volkstellingen. Het gezinshoofd deelde mee of de gezinsleden konden lezen en schrijven. Ook wie slecht kon lezen of schrijven werd als analfabeet beschouwd. In de onderstaande tabel zijn de cijfers en percentages voor het jaar 1880 en 1910 opgegeven voor de hele bevolking van Zwevegem. Hier zien we duidelijk een stijgend percentage geletterden.

 

Tabel 6: Aantal geletterden in Zwevegem in 1880 en 1910.

 

 

1880

 

 

1910

 

 

mannen

vrouwen

totaal

mannen

vrouwen

totaal

kunnen lezen en schrijven

832

736

1568

2095

2065

4160

kunnen niet lezen en schrijven

1435

1431

2866

869

865

1734

Bron: Volkstelling 1880 en 1910.

 

Een tweede informatiebron die in het onderzoek werd aangewend, zijn de akten van de burgerlijke stand die door de betrokkenen ondertekend moesten worden indien ze daartoe in staat waren. De vraag die zich hierbij opdringt, is of het ondertekenen een afdoende meter van geletterdheid vormt? Men gaat ervan uit deze rudimentaire indicator als het uitschrijven van de naam voldoende waardevol is ter beoordeling van de instructiegraad. Er moet wel worden opgemerkt dat meer mensen konden lezen dan schrijven. Dit is te verklaren door het feit dat kinderen in de lagere cyclus eerste leerden lezen en pas in een latere fase eventueel (d.w.z. als ze de kansen kregen om verder te studeren) leerden schrijven en rekenen[19].

 

Concreet ging ik via de geboorteakten na welke vaders in staat waren de akte te tekenen[20]. Hiervoor steunde ik op 126 en 124 documenten voor de eerste en tweede cohortengroep[21]. Het feit of de vader al dan niet kon lezen en schrijven geeft een idee van de sociale achtergrond van de ouders en het kind en is meebepalend voor haar latere toekomst.

 

Tabel 7: Aantal vaders van cohortenleden die de geboorteakten wel/niet ondertekenden

 

Cohorte 1830/31

cohorte 1880/81

Getekend

46

36,5%

81

65,3%

niet getekend

80

63,5%

43

34,7%

TOTAAL

126

 

124

 

Bron: geboorteakten 1830/31 en 1880/81.

 

Het percentage geletterden voor de generatie 1830/31 ligt bijzonder laag. Globaal genomen kon tijdens de eerste helft van de 19de eeuw de helft van de mannen en een kwart tot een derde van de vrouwen niet schrijven. In streken met veel landbouwbedrijvigheid liggen deze waarden iets hoger, in de regio’s met veel linnennijverheid iets lager[22]. Dit laatste kan een verklaring zijn voor de lage cijfers in 1830/31 te Zwevegem. Vijftig jaar later ziet de situatie er al helemaal anders uit.

 

Twee derde van de vaders ondertekende de geboorteakte. Er is dus sprake van een totale omkering van de percentages van de geletterden ten opzichte van de ongeletterden. Deze evolutie kan ongetwijfeld aan de stijgende welstand en de vooruitgang op economisch gebied worden gekoppeld.

 

Op de factor alfabetisme wil ik nog dieper ingaan door ze te koppelen aan de beroepsopgave van de vader in de geboorteakte[23]. Bij bepaalde beroepen is het bijna vanzelfsprekend dat men kon lezen en schrijven, terwijl andere gekenmerkt waren door een lage scholingsgraad. Hierbij gaan we uit van de hypothese dat een overwicht in een bepaalde beroepscategorie (bv. wevers) aan de basis kan liggen van een hoge analfabetismegraad.

Voor wat de eerste cohorte betreft, bevinden de ongeletterden zich vooral onder de wevers en landelijke werkers. Overigens hadden personen betrokken bij de verkoop van goederen en de bouwsector meestal enige notitie van het schrift en rekenstelstel. Aangaande de tweede cohorte blijft het overwicht van de analfabeten zich situeren onder de wevers hoewel de helft ervan al in staat was te schrijven. Ook de landelijke werkers blijven overwegend analfabeten. Na vergelijking van de twee cohorten kunnen we dus stellen dat de beroepen met een hoog aantal ongeletterden dezelfde bleven, maar dat een groot deel van de (mannelijke) bevolking zich op relatief korte tijd het schrijven eigen had gemaakt. De veronderstelling dat een overwicht van een bepaald beroep mee aan de oorsprong ligt van de hoge aantal analfabeten in 1830/1831 is hierbij ontkracht. Zo blijft het aantal wevers even groot, maar bleek ze na verloop van tijd beter geschoold te zijn.

Zoals reeds is aangehaald, zou er ook een positief verband bestaan tussen de rijkdom van een persoon en de geletterdheid[24]. Het is echter niet mogelijk dit voor Zwevegem uit te zoeken omdat er geen exacte opdeling kon worden gemaakt van de verschillende personen in de verschillende categorieën (groot-, klein-, en niet- gefortuneerden). Toch is er een sterk vermoeden dat ook in de gemeente Zwevegem er een verband bestaat, maar dit kan dus niet worden hardgemaakt. Met het al dan niet geletterd zijn, kon wel rekening worden gehouden bij de verdere opmaak van een sociaal-economische hiërarchie.

 

1.1.3. Huisvesting en bezitsstructuren

 

Een andere bron die ik geraadpleegde om een beter zicht te krijgen op de sociale opbouw van de cohorten is het kadaster. Aan de hand van deze gegevens was het de bedoeling na te gaan wie bezittingen in de gemeente had. Hierbij ging mijn aandacht vooral uit naar het beroep, zoals het in het kadaster is vermeld, van de eigenaars. Op die manier kon de beroepskeuze aan de bezitsstructuren worden gekoppeld en werd duidelijk of een bepaalde beroepsgroep tot een specifieke sociale klasse behoorde. Als zou blijken dat een beroepsgroep in meer dan één fortuinsgroep voorkomt, kan men moeilijk nog spreken van sociale homogeniteit.

 

De huisvesting

 

Vooraleer in te gaan op de situatie van de cohortenleden, sta ik eerst even stil bij de situatie in Zwevegem in het algemeen. Het is immers belangrijk om weten dat in 1846 het aantal bewoonde huizen in de gemeente ongeveer overeenkwam met het aantal gezinnen dat 972 bedroeg. Er was toen zelfs een overschot van 21 woningen. In 1880 stonden er 59 huizen leeg en woonden slechts 11 gezinnen niet onder een afzonderlijk dak. Nochtans was de kwaliteit van de behuizing niet aantrekkelijk. De meerderheid van de woningen (in Zwevegem 96,6%) bestond uit één verdieping. Lange tijd lieten het comfort en de hygiënische voorzieningen (bv. drinkwater, verlichting, verwarming) te wensen over. Ook de leefruimte was erg beperkt[25]. Sommigen woonden en werkten nog in dezelfde ruimte. Anderen bewoonden een huisje in de de nabijheid van een fabriek. Vaak werden de arbeiders op een kleine oppervlakte geconcentreerd. Daarom moest elke open ruimte maximaal benut worden en vele gezinnen leefden zodoende in een eenkamerwoning[26].

 

Het betrekken van een goedkope woning hield onmiddellijk verband met de lage lonen. Pas bij het begin van de 20ste eeuw begonnen de lonen in België te stijgen waardoor het aantal huizen in eigendom aanzienlijk toenam[27]. Deze ommekeer tekende zich vanaf 1920 duidelijk af. Vanaf dan ging de bevolkingsgroei en de grondversnippering samen met een absolute én relatieve toename van de eigenaren-gezinshoofden[28]. Ook in het Kortrijkse nam de welvaart tegen die tijd in hoge mate toe. Deze verhoogde welstand uitte zich ondermeer in de ontwikkeling van de behuizing. Door het feit dat Zwevegem, waar de industrialisatie volop aan de gang was, aan een trend van verstedelijking onderhevig was, kreeg het te kampen met een tekort aan huizen (7,4%) tov het aantal gezinnen. In het begin van de 20ste eeuw werd de bouw van ééngezinswoningen gestimuleerd met als resultaat dat het aantal van 1127 tot 3537 steeg. De bouwmaatschappijen speelden daarin een belangrijke rol. Ze schoten de gezinnen met een bescheiden inkomen, een kapitaal tegen lage rente voor dat jaarlijks kon worden afbetaald. Voorbeelden daarvan zijn de Samenwerkende Maatschappij ‘Eigen haard’ uit 1923 en het Samenwerkende Vernootschap ‘Onze Volkswoning’ uit 1926. Deze bouwden vooral arbeidswoningen die steeds meer comfort boden[29]. Na de eerste wereldoorlog waren naast de welgestelde klasse ook de lagere middenklasse en de arbeidersklasse in staat een eigen woning te financiëren, dankzij de tussenkomst van de overheid die pleitte voor de bouw van goedkopere huizen en goedkope leningen[30].

Dat de overheid zich effectief ging mengen met de behuizing van de mensen, bewijst de bewaardgebleven ministriële omzendbrief van 15/10/1889[31]. Deze deelt mee dat er een wet was goedgekeurd waarbij beschermingscomiteiten zouden worden opgericht in iedere gemeente die als taak hadden

 

1. het bouwen en verhuren van gezonde werkmanswoningen en de verkoop ervan aan de werklieden,

2. het bestuderen van alle zaken die verband houden met de gezondheidsvoorwaarden van de huizen en hun ligging,

3. het sparen, verzekeringen, krediet of onderlinge bijstand en pensioen aan te moedigen.

 

Verder somt deze brief de bepalingen op waarvan het aantal comiteiten per gemeente afhangt en geeft de leden die in deze commissie moeten zetelen advies.

Als reactie op deze brief stelde de gemeenteraad een ‘staat van inlichtingen’ op met gegevens over het aantal nijverheidswerklieden, ambachtslieden en boerenknechten. Eveneens vermeldde men het aantal huizen, 994 in 1889 en de toestand van de werkmanswoningen. De omschrijving hiervan luidt als volgt: ‘Het merendeel van de werkmanshuizen bevindt zich in goeden staat in het opzicht van de gezondheid. Enigen nochtans hebben geenen vloer en van een klein getal zijn de muren in leem’.

Of de woningen van de onderzochte individuen in regel aan deze beschrijving voldeden is niet na te gaan. Hoe de behuizing van de meisjes er werkelijk uitzag, in welke omstandigheden de meeste onder hen leefden en hoe dit alles evolueerde, is moeilijk te achterhalen omdat geen bronnen van die aard bewaard bleven. In het volgend deeltje tracht ik wel na te gaan hoe het bezit werd verdeeld onder de leden van de beide cohorten.

Bezitsstructuren

 

Om de eigendomsverhoudingen te traceren, baseerde ik me op de kadastrale legger.

Per persoon, de ouder of het cohortelid zelf, noteerde ik het perceelsnummer, aard en oppervlakte van het bezit, de klasse van het goed en de eventuele wijzigingen. Het onderzoek leverde volgende resultaten op:

 

Tabel 8: Aantal bezittenden: ouders en cohortenleden

 

cohorte ° 1830/31

cohorte ° 1880/81

Ouders

17 op 131: 13,0%

24 op 130: 18,5%

Cohortenleden

5 op 131: 3,8%

4 op 130: 3,1%

Cohortenleden

 

 

die tot 25 jaar

5 op 44: 11,4%

4 op 53: 7,5%

in Zwev wonen

 

 

Bron: Kadastrale legger opgemaakt volgens de schatting van 13/06/1834.

 

Het percentage ouders dat bezit had in de gemeente Zwevegem is aan de lage kant. Slechts 13,0 % in de eerste cohorte en 18,5 % in de tweede cohorte. Bij de interpretatie van deze cijfers moet men echter rekening houden met het relatief hoge aantal emigranten in beide cohorten. Bovendien representeert het kadaster enkel het bezit binnen de gemeente. Een persoon kan in een andere gemeente bezittingen hebben, maar dit werd niet genoteerd in de legger van Zwevegem. De verklaring ligt verder ten dele in het feit dat de armoede van de grote massa haar weerspiegeling vond in de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de behuizing. De overgrote meerderheid van de woningen werd gehuurd. Ook in landelijke gemeenten was dit de regel. In Zwevegem huurden bijna 3 op 4 gezinnen hun woning. De belegging in grond- en huizenbezit was voorbehouden voor de welstellenden in en buiten de gemeente[32]. De resultaten wijzen wel op lichte verschuivingen tussen de twee cohorten. Het aantal bezittende ouders nam immers met ongeveer 5 % toe. Deze geringe verschuivingen tijdens de 19de eeuw stonden symbool voor de negatieve eigendomsverhoudingen in de textielregio tussen Gent, Kortrijk en de kuststreek[33].

 

Wegens de grote leemten in het bronnenmateriaal is het voor de gemeente Zwevegem niet mogelijk een gedetailleerde sociale piramide op te stellen aan de hand van het grondbezit en de ermee gepaardgaande belastingen (zie deel 4, 1.1.1.).

De strategie (namelijk een onderverdeling tussen groot-gefortuneerden, klein-gefortuneerden, de groep van de niet gefortuneerden met een zeker inkomen en de niet-gefortuneerden) die J. De Belder voorstelt, kan hier helaas niet worden toegepast[34]. Wel kunnen we nagaan voor de personen waarvan het bezit gekend is, tot welke klasse hun huis behoorde. De woning is immers een indicator van de rijkdom. Globaal genomen wonen mensen in een huis dat ze kunnen betalen en dat overeenkomt met de status die ze zichzelf toeëigenen. Je kan dus aannemen dat er een direct verband bestaat tussen het inkomen en de waarde van een woonst. De volgende tabel geeft een overzicht van het huizenklassement en het aantal personen uit de twee cohorten dat daaraan gekoppeld is. Voor het algemene overzicht van het huizenklassement in Zwevegem verwijs ik terug naar deel 3[35]. Dan blijkt dat onze 2 cohorten een goede afspiegeling vormen van de gemeente in haar geheel. Proportioneel gezien bevonden zich ongeveer evenveel armen en rijken in de cohorten als in de algemene klassenverdeling van de gemeente. Het gros van de bevolking bevond zich in de middenklasse. Enkel bij de eerste cohorte hebben we een paar heel rijke personen in beeld en dit is eerder uitzonderlijk als we kijken naar Zwevegem in haar totaliteit.

 

Tabel 9: Kadaster: hoogste notitie huizenklassement

klasse

° 1830/31

° 1880/81

klasse

° 1830/31

° 1880/81

1

2

0

12

2

2

2

1

0

13

3

1

3

0

0

14

1

1

4

0

0

15

1

2

5

0

2

16

0

1

6

0

0

17

1

3

7

1

0

18

0

1

8

1

1

19

0

0

9

1

1

20

1

0

10

1

4

21

0

0

11

1

1

22

0

0

 

 

 

23

0

1

Bron: Kadastrale legger.

 

Vooreerst enkele opmerkingen in verband met deze tabel. Ten eerste is het zo dat de huizen in Zwevegem in 23 klassen waren opgedeeld. Een eigenaar met een huis uit klasse 23 betaalde 6 fr., die uit de 1ste klasse 372 fr. Ten tweede kan een eigenaar meerdere huizen in zijn bezit hebben.

 

De tabel toont enkel het huis van de ouders dat het hoogst in het klassement kan worden gerangschikt. (Heeft iemand bv 3 huizen in de klassen 11, 10 en 7, dan wordt enkel rekening gehouden met dat van 7). De eigenaars die alleen grond in bezit hadden, zijn dus niet terug te vinden in het overzicht.

 

Wanneer op basis van deze gegevens een verdeling wordt gemaakt tussen de elite (klasse 1 tot 5), de middengroep (klasse 6 tot 17) en de onderste laag (klasse 18 tot 23), dan stellen we vast dat voor beide groepen van ouders, de meerderheid gesitueerd was in de middengroep. Weinigen behoorden tot de elite. De ouders van de cohorte geboren 1830/31 stonden iets hoger op de sociale ladder dan die van de kinderen geboren in 1880/81.

 

Tabel 10: Aantal huizen

 

aantal eigenaars

alleen grond

%

1 huis

%

2 huizen

%

> 2 huizen

%

ouders 1830/31

17

1

5.8

8

47,1

5

29.4

3

17,6

ouders 1880/81

24

2

8,3

12

50,0

2

8,3

8

33,3

Bron: Kadastrale legger.

 

Zoals gezegd beschikte 87.7 % uit de eerste cohorte en 81.2 % uit de tweede cohorte niet over een eigen huis. De eigenaars die wel een eigen woonst in eigendom hadden, bezaten soms meerdere huizen tegelijkertijd. Meestal woonden ze zelf in het huis uit de hoogste klasse en verhuurden ze de overige aan pachters.

Wanneer we de resultaten naast elkaar leggen, stellen we vast dat het aantal ouders dat een huis bezat hoger was in de tweede generatie dan in de eerste. Beide groepen hebben overwegend maar één huis in bezit. Het percentage dat 2 huizen bezat, ligt hoger voor de eerste cohorte, terwijl het percentage dat meer dan 2 huizen in eigendom had hoger lag in de tweede cohorte.

 

Tabel 11: Beroep van bezittende ouders

 

cohorte ° 1830/31

 

cohorte ° 1880/81

landbouwer

6

landbouwer

5

wever

2

wever

2

spinster

1

timmerman

1

kamslager

1

werkman

3

lijnw-bleker

1

bakker

3

timmerman

1

koopman

3

slachter

1

facteur

1

horlogemaker

1

doktor

1

herbergier

3

herbergier

5

Bron: Kadastrale legger.

 

Het is mogelijk de voorgaande gegevens verder in verband te brengen met de beroepen van de bezithebbende ouders. We moeten ons er we van bewust zijn dat in het kadaster vaak maar 1 beroep werd vermeld. Cumulatie van activiteiten was niet ongewoon in de 19de eeuw. Mogelijk haalden de bezitters hun vermogen uit een ander, dan het hier opgegeven beroep. Onder de ouders van de eerste coherte springen de landbouwers en de herbergiers het meest in het oog als meer welstellende burgers die zich eigen bezittingen konden veroorloven. De ouders met kinderen geboren in 1880/81 die het beroep van werk- of koopman uitoefenden, stelden het blijkbaar ook niet slecht. Verder tonen de resultaten aan dat personen uit dezelfde beroepsgroepen (bv. een landbouwer) vaak tot een verschillende sociale laag van de bevolking (van rijk tot arm) kon behoren. De beroepen van diegene die echt tot de elite behoren zijn: kamslager, herbergier, landbouwer (1830/31), dokter en koopman (1880/81).

 

Tabel 12: Overdracht eigendom

 

verkoop vh

verkoop ve

erf-

boedel-

onbekend

 

geheel

deel

opvolging

verdeling

 

cohorte ° 1830/31

8

4

3

2

 

cohorte ° 1880/81

6

6

2

1

12

Bron: Kadastrale legger.

 

Het lage aantal eigenaars onder de cohortenleden zelf is frapant. Bovendien verwijzen deze cijfers niet altijd naar één individu (een meisje uit de cohortengroep), maar vaak naar ‘de kinderen’ (waartoe ook de broers of zussen van het meisje behoren). Het is dus interessant na te gaan wat met het bezit van de ouders gebeurde. Uit de wijzigingen opgegeven in het kadaster blijkt dat een groot aantal van de ouders het bezit (huis, land, boomgaard, tuin, …) in hun geheel doorverkochten aan een onbekende buitenstaander. Anderen verkochten slechts een deel van hun eigendom, maar gingen een aantal jaar later over tot een volgende verkoop aan een andere persoon. Zo raakte het bezit versnipperd en de kans dat één van de dochters zou erven wel erg klein.

De vaders van de eerste generatie verkochten hun bezit vooral voor en rond de jaren 1845. Deze situatie kan verwijzen naar de crisis uit de jaren 1845-1848. Of latere verkoopsdata meestal samenvallen met het overlijden van één of beide ouders was echter niet te achterhalen aangezien die data niet systematisch werden opgezocht. Voor deze cohorte weten we dat 5 ouders bezit doorgaven bij wijze van erfopvolging of boedelverdeling aan hun kinderen. Meestal is echter niet gespecifieerd aan welke kinderen en is het niet zeker of ook één van de onderzochte cohortenleden dit geluk te beurt viel. Waarschijnlijk is dit cijfer een onderschatting van de realiteit. Het is mogelijk dat wanneer het bezit binnen de familie bleef, dit niet altijd werd aangegeven en dus niet werd geregistreerd. Wanneer dit beeld toch strookt met de werkelijkheid, toont dit aan dat ouders uit financiële noodzaak hun goed liever verkochten dan vererfden en zo een proletariseringsproces op gang brachten. Daarmee bedoel ik dat het bezit binnen een familie van generatie op generatie verminderde. De gemiddelde omvang van het bezit dreigde onder het huishoudelijke subsistentieniveau te vallen waardoor een verdere verdeling zinloos was. De nakomelingen werden zo verplicht de eigendom te verkopen, binnen de familie of aan de hoogste bieder[36].

De ouders van de tweede generatie vertoonden ook een tendens tot het verkoop van hun bezittingen. Ook hier is van weinig meisjes weet die bezit verkregen via hun ouders. Het kadaster gaf echter slechts de situatie weer tot de jaren 1920 en dus is het mogelijk dat een aantal onder hen bij het overlijden van de ouders nog in het bezit zou komen van eigendom.

 

Voor de cohortenleden zelf die mogelijk eigendom verwierven, beperk ik me tot enkele indrukken. De meeste van deze kinderen verkregen de goederen van hun ouders door erfopvolging bij het overlijden van de vader, of vroeger. Er bestond ook een mogelijkheid dat ze eigendom van andere verwanten dan de ouders overerfden. Tot slot gebeurde de overdracht soms door verkoop van de bezittingen, ook al ging het om de eigen kinderen.

 

1.1.4. Kinderzorg: inentingen van de kinderen

 

Wanneer we het over kinderverzorging hebben, is één aspect daarvan de gezondheidszorg. Het is algemeen geweten dat het inenten van kinderen in de 19de eeuw niet veel voorkwam omdat er toen nog niet veel vaccins bestonden. Toch kan op basis van de inentingslijsten van Zwevegemvoor de cohortenleden geboren in 1830/31 achterhaald worden wie al dan niet werd gevaccineerd[37].

 

De geconsulteerde inentingslijsten werden per trimester opgesteld en bevatten de naam, de dag van de inenting, de woonplaats van het kind, de ouderdom, het geslacht, de naam van de ouders en een aanduiding of de ingreep al dan niet gratis was. Een aantal van deze gegevens werden samengevat in een tabel:

 

Tabel 13: Inentingen

leeftijd

gratis

betalend

inenting

 

 

< 1 jaar

2

5

1 jaar

4

1

2 jaar

12

7

3 jaar

7

6

4 jaar

0

2

5 jaar

0

1

6 jaar

0

1

7 jaar

0

0

8 jaar

0

1

totaal

25

24

Bron: Koepokinentingen, 1824-1969.

 

Opvallend is dat de meerderheid van deze kinderen werd ingeënt tussen haar 2de en 3de levensjaar. Het aantal ouderparen dat de inenting zelf niet kon bekostigen liep voor onze cohorte op tot ongeveer de helft. Dit is een indicatie voor de verpaupering van de bevolking aan het begin van de 19de eeuw in een plattelandsgemeente als Zwevegem. Anderzijds ligt het getal van de toegediende inentingen wel relatief hoog. Van de 104 meisjes die tot hun 8ste in leven bleven, waren er 49 die een vaccin kregen toegediend. Het valt echter niet uit te sluiten dat sommige van de gevaccineerden toch op jonge leeftijd stierven en daarom bereken ik het percentage inentingen ten opzichte van het totaal aantal onderzochte meisjes. 49 inentingen op 131 kinderen staat dan gelijk aan 37.4 % van de groep[38]. Gezien het feit dat heel wat ouders dit niet zelf betaalden, kunnen we veronderstellen dat de tussenkomst van de gemeente bij dit initiatief behoorlijk belangrijk moet zijn geweest. De vraag blijft echter waarom, ondanks de steun van buitenuit, niet alle kinderen werden ingeënt? Het is een vraag die onbeantwoord blijft aangezien de bron hier geen duidelijkheid over brengt.

 

Voor de cohortenleden geboren in 1880/81 zijn geen gelijkaardige lijsten bewaard. Ik kan dus geen uitspraken over hun situatie doen en bijgevolg kan ook geen vergelijking worden gemaakt tussen de twee cohorten. Er is ook niets bekend over een eventuele evolutie (meer of minder vaccinaties) bij het inenten van kinderen. Uit andere documenten blijkt wel dat in de loop der tijd het aantal kinderen dat tijdens het eerste levensjaar werd ingeënt toenam. Terwijl in 1830/31 slechts 5 cohortenleden werden ingeënt vlak na de geboorte, steeg dit tussen 1856 en 1864 tot 11 à 20 % ten opzichte van het totaal aantal geboorten in dat jaar[39].

Tot slot wil ik nog vermelden dat ik deze bron niet alleen heb gebruikt in het kader van de kinderzorg. Ik hield ook rekening met de vermelding ‘gratis’ of ‘betalend’ (40 cent) bij het onderscheiden van de armen en rijken. Daar deze lijsten op naam zijn opgesteld, was het mogelijk deze naast andere bronnen te leggen om zo een idee te krijgen over wie tot welke laag van de bevolking behoorde. De resultaten van dit proces komen in het volgende deel aan bod.

 

1.1.5. Individueel overzicht van meest welgestelden en allerarmsten

 

In de loop van het discours werden diverse bronnen voorgesteld die een aanwijzing geveven voor de welstand of armoede van een gezin. Tot nu toe werd die informatie algemeen en oppervlakkig behandeld en was er weinig aandacht voor elk individu apart. De bedoeling is nu alle gegevens nog eens op een rijtje te zetten om zo inzicht te krijgen op de verdeling in de sociale lagen. Enkel die ouders van meisjes waarvan zeker is dat ze deel uitmaaken van de meer gegoede of armste categorie binnen de cohorte, worden hier voorgesteld. Het is aan de hand van deze selectie dat ik verder wil nagaan in welke mate de levenslopen binnen een cohorte kunnen uiteenlopen (zie deel 6).

 

Kerngroep

 

Tot de meest welgestelde figuren van de cohorte 1830/31 behoren een 9–tal personen.

Petrus Felix Adins, landbouwer van beroep kan tot die klasse worden gerekend. Van hem is geweten dat hij zowel mocht deelnemen aan de plaatselijke verkiezingen als aan die van kamer en senaat. Hij betaalde gemeentelijke belastingen en was via zijn vrouw in het bezit gekomen van een huis met landerijen. Er zijn verder bewijzen dat hij in 1843 een huis verpachtte aangezien hij via het armbestuur pachtgeld ontving omdat de weduwe die zijn huis bewoonde niet kon alleen kon instaan voor die huur.

Een andere landbouwer, Karel Vital Beyls, stond vermoedelijk nog iets hoger op de sociale ladder. Hij was een geletterd man en stemde op lokaal niveau en voor kamer en senaat. Hij betaalde een hogere som plaatstelijke belastingen en verhuurde lange tijd (sporen in 1835 en 1872) woningen waarvoor hij ook de huur opstreek via de armenzorg.

Nog een landbouwer die goed bemiddeld was, heette Petrus Decuypere. Als bezitter van meerdere huizen en stukken land betaalde hij directe belastingen en ontving via het armenbestuur pachtgeld voor één van zijn verhuurde huizen. Verder was ook hij stemgerechtigd.

Jean Baptiste Eggermont was één van de herbergiers uit Zwevegem die goed zijn geld had verdiend. Hij betaalde patentbelastingen en mocht mee stemmen voor de lokale verkiezingen en die van kamer en senaat. Bovendien was hij eigenaar van een huis en wat land dat hij zelf gekocht had en waarvan een deel geërfd werd door de kinderen.

Franciscus Raepsaet, behoorde ook tot de meer gegoede landbouwers. Hij kon lezen en schrijven, betaalde directe belastingen (evenveel als Karel Beyls) en was eveneens stemgerechtigd voor de plaatselijke en kamer en senaatsverkiezingen. Hij was bezitter van een huis, een boomgaard en wat land dat overging naar de kinderen door erfopvolging.

Verder was Lodewijk Sabbe, winkelier van beroep, ook een rijk man. Hij betaalde relatief hoge grond-, patent- en personele belastingen en mocht deelnemen aan de verkiezingen in de gemeente en van kamer en senaat.

Tot het selecte gezelschap van de rijken behoorde ook Joannes Toye. Als beroep gaf hij kamslager op. Hij betaalde patentbelastingen en stemde op lokaal niveau, maar ook voor het nationaal congres. Het kadaster geeft zijn rijkdom duidelijk weer. Hij heeft veel landerijen, bezit een boomgaard, tuin en bakhuis en verschillende huizen waaronder één uit de hoogste klasse. Zijn eigendom bleef in de familie. De onderzochte dochter zal niet lang in leven blijven, maar één van zijn zonen (Theophiel) wordt wel vader van één van de onderzochte meisjes uit 1880.

Zijn naamgenoot Franciscus Toye, waarvan niet duidelijk is of hij verwant is met de vorige, was lijnwaadbleker van beroep. Hij betaalde patentbelastingen en nam deel aan de verkiezingen. Uit de provinciale belastingslijsten bleek dat hij in het bezit was van een paard dat niet als trek- of lastdier werd gebruikt. In die tijd was dit een teken van luxe. Ook het kadaster weerspiegelt zijn rijkdom. Zo bezat hij verschillende huizen met grond die hij na verloop van tijd verkocht, maar zijn vrouw bouwde als weduwe opnieuw een eigen bezit.

Judocus Franciscus Vanaerde, opnieuw een geletterde landbouwer betaalde zowel grond- als personele belastingen en droeg ook bij tot de abonnementsrol. Hij nam deel aan de verkiezingen op lokaal en hoger niveau.

 

De ouders van cohortenleden die het heel wat minder breed hadden zijn moeilijk te achterhalen omdat er weinig bronnen voor handen waren die ons zekerheid brengen over hun penibele situatie. Toch probeerde ik een aantal namen te selecteren.

Francis Blomme, nochtans een geletterde werker, die in 1830 zelf de inenting van zijn dochter kon betalen, kwam vermoedelijk in moeilijkheden ten tijde van de crisis in Vlaanderen. Hij was niet meer in staat zijn huispacht zelf te betalen en vroeg daarom bijstand van het armbestuur. Deze ondersteunden hem op zijn minst in de jaren 1835, 1843 en 1846[40]. Aanvankelijk kreeg hij maar hulp voor kortere termijn (2 maand), maar die breidde geleidelijk aan uit tot 1 jaar om dan terug te lopen tot 1/2 jaar.

Joseph Demet, een arme, ongeletterde wever ontving eveneens steun van het armbestuur in het jaar 1840 en dit zowel om de huispacht te kunnen betalen als gelden om grondstoffen te kunnen kopen. Dit wijst op de verslechterende toestand voor de wevers in onze regio.

Een andere analfabetische wever Petrus Joseph Locquet kon ook de huispacht niet meer betalen in de jaren 1835 (steun voor de termijn van 1 jaar) en in 1843 (steunvoor 2 jaar). Nochtans was hij in 1832 capabel geweest om 40 c. inentingsgeld op te hoesten.

Frederik Matton, was ook een wever die niet kon lezen. Hij kon reeds in 1830 de inenting van zijn dochterje niet betalen en enkele jaren later in 1843 en 1846 kreeg hij geld om levensmiddelen en werktuigen of grondstoffen te kopen.

Een vierde ongeletterde wever is Petrus Steelandt. Van hem weten we dat hij in 1843 steun kreeg van het armenbestuur om de huispacht (gedurende een jaar) en levensmiddelen te kunnen betalen. In 1846 bleef enkel de steun voor de levensmiddelen over.

Joseph Franciscus Vandemeulebroucke behoorde eveens tot de weversgemeenschap en zocht hulp in de jaren 1840 en 1843. Aanvankelijk verkreeg hij steun voor levensmiddelen en de werktuigen of grondstof. Later werd dit gereduceerd tot enkel de levensmiddelen.

Een laatste waarvan we met grote zekerheid kunnen zeggen dat hij tot de onderste klasse van de maatschappij behoorde is Joannes Vanhoutte. Deze was actief in de primaire sector als paardeknecht en werd zowel in 1840 als 1843 ondersteund bij de betaling van zijn huispacht.

 

Naar analogie met de cohorte 1830/31, probeer ik ook een hiërarchie op te stellen voor de cohorte 1880/81. Hiervoor werden wel andere bronnen aangewend. Het was dan ook moeilijker het onderscheid te maken. Ik heb de indruk dat de verschillende welstandsgroepen meer naar elkaar waren toegegroeid, dat de top zich niet meer zo uitgesproken manifesteerde en er dus meer rijke middenklassers waren die net niet tot de allerrijksten behoorden.

 

Tot de welgestelde groep van 1880/81 behoorde Leopold Buysens. Hij was meesterbouwer en kon uiteraard goed lezen en schrijven. Hij staat genoteerd als kiezer van de wetgevende kamer, de gemeenteraad, rechtbank van koophandel en de werkrechtersraden. Hij betaalde provinciale belastingen voor zijn beperkte veestapel en was eveneens in het bezit van een paard dat niet uitsluitend als lastdier werd gebruikt. Hij was eigenaar van meerdere huizen waaronder een aantal uit de 5de, hoog belaste, klasse.

 

Een tweede gegoed man was Aloïs Remi Decock. Hij was landbouwer, maar staat soms ook vermeld als stoker. Hij kon lezen en schrijven en mocht deelnemen aan de verkiezingen voor de wetgevende kamer tot 1887, daarna bezat hij niet meer de vereiste kiescijns. Hij betaalde in 1885 hoge personele- en patentbelastingen. Nadien bleef hij ook de provinciale belastingen op de dieren betalen. Zijn veestapel was voor die tijd redelijk uitgebreid en hij was ook bezitter van meerdere paarden.

Henri Gysselinck was bakker. Hij betaalde verschillende jaren grond-, personeels- en patentbelastingen en was lid van de werkrechtersraad als patroon. In het kadaster zijn er echter geen tekenen terug te vinden dat hij bezit had in Zwevegem.

Een collega-bakker was Camiel Loosveldt. Deze betaalde eveneens grond-, personeels- en patentbelastingen en was in het bezit van een huis met wat grond.

Frederik Planckaert in de geboorteakte aangeduid als herbergier en in andere bronnen als koopman, was bezitter van een huis en bouwland. Hij betaalde directe belastingen en was kiezer voor de provinciale raad. Verder is hij ook vermeld op de kieslijst van de handelsrechtbank en was hij lid van de werkrechtersraad als patroon.

Een volgende welgestelde burger was Jules Soens die meerdere huizen (uit de hogere klasse) en land in bezit had. Zijn beroep was kleermaker, maar in het kadaster staat hij ingeschreven als herbergier. Deze man was kiezer voor de gemeenteraad.

Petrus Franciscus Spincemaille die actief was als landbouwer, had een tweetal huizen (van de lagere klasse), maar hij betaalde relatief veel grond- en personele belasting.

Van Theophiel Toye is wel zeker geweten dat hij tot de toplaag van de lokale samenleving behoorde. Hij was geneesheer en betaalde grote sommen grond- en personele belastingen. Zijn eigendom dat bestond uit huizen, bouwland, boomgaarden, bos, … was dan ook enorm. Er zijn geen directe bewijzen te vinden dat hij kiesgerechtigd was[41], maar het feit dat hij vanaf 1869 gemeenteraadslid en in 1883 schepen werd, toont dit wel indirect aan. In 1887 werd hij tot burgemeester van Zwevegem benoemd[42].

Een man die zonder beroep wordt opgegeven in de geboorte-akten, maar later als koopman of molenaar is Karel Lodewijk Vanhoenackere. Hij was geletterd, betaalde personele- en patentbelastingen en ook provinciale belastingen op zijn veestapel. Volgens het kadaster was hij de eigenaar van een huis met magazijn en land en tuin.

 

Tot de armste klasse behoren hier opnieuw verschillende personen.

De eerste is Frederik Algoet, wever en ongeletterd. Zijn vrouw was borduurster en hun inkomen was niet altijd toereikend. Dit bewijzen de rekeningen van de armenlijsten waar zij in het jaar 1884 en 1887 genoteerd staan om geld, in klinkende munt, te ontvangen gedurende drie trimesters van het jaar.

Petrus Joseph Decock een zwingelaar die analfabeet was, kreeg in de jaren 1884 en 1887 geld om in zijn levenbehoeften te voorzien.

Een derde ondersteunde was Desiré Libbrecht. Hij was werker en kon noch lezen, noch schrijven. Hij werd voorzien van geld in het jaar 1887 en dit gedurende 2 trimesters.

Ook August Loncke kreeg hulp van buitenaf om te overleven. In 1876 betaalde het armenbestuur zijn huispacht en in 1884 kreeg hij verschillende keren geld om rond te komen. Deze man was wever van beroep, maar kon wel lezen en schrijven.

Verkest Camiel was ook een wever die moeilijkheden had om te overleven. In 1884 en 1887 ontving hij geld om aan dit probeem te verhelpen.

Een zwingelaar, genaamd Francis Vinckier kwam eveneens in nood en in 1876 stond het armenbestuur hem bij in de betaling van zijn huispacht.

Een andere wever die steun zocht bij de armenzorg was Camiel Ysenbaert. Deze kreeg geld toegestoken gedurende 2 maal 3 trimesters in de jaren 1884 en 1887.

 

Controlegroep

 

Nu de namen van de allerrijkste en allerarmste personen zijn gekend, ga ik over tot de presentatie van de ‘controlegroep’. Het is niet de bedoeling deze ook allemaal bij naam te noemen. De opzet bestaat er eerder in zowel de toplaag als de basisgroep te verruimen. Tot nu toe beperkte ik me tot 9 rijke en 7 arme personen uit elke cohorte. Dit wil zeggen dat tussen 7 % rijke en 5 % arme in elke cohorte is gekend. Van hen weten we met grote zekerheid dat zij tot de uiterste lagen van de sociale samenleving behoorden.

 

Aan de hand van een aantal zelf opgelegde criteria (bv. personen die ook in electorale, fiscale of kadastrale bronnen voorkwamen maar niet zo frequent of niet in verschillende bronnen tegelijk of diegene die een enkele keer voorkwamen in de armenlijsten en niet konden lezen of schrijven en ook ondersteund werden bij de inentingen) breidde ik de groepen uit zodat ik een bredere top en basis heb waarop ik me dan kan baseren wanneer ik uitspraken zal doen over de verschillen en gelijkenissen in de levenslopen van de meisjes. Deze zijn dus iets minder rijk of iets minder arm dan de kerngroep, maar het blijven nog steeds sterk uiteenlopende groepen die op het gebied van welstand niets gemeen hebben.

Voor de eerste cohorte kon ik nog 15 rijken en 14 armen identificeren. Dit is respectievelijk 11 % bovenop de reeds gekende 7 en 5 % van daarnet. Voor de tweede cohorte kon ik nog 17 rijken en 16 armen isoleren. Dit staat gelijk aan 12 en 13 % bovenop de reeds gekende 7 en 5 %.

Het komt er dus op neer dat grosso modo voor beide cohorten in het totaal (kern + controlegroep) 20 % rijken en 20 % armen te onderscheiden zijn op een totaal van 130 en 131 cohortenleden. De overige 60 % vormt dan de middengroep.

 

1.2. Economische invalshoek

 

Een tweede invalshoek om de afkomst van de onderzochte cohortenleden na te gaan, is de economische situering. De opzet bestaat erin de beroepsbezigheden van de ouders van dichterbij te bekijken en ze met elkaar te vergelijken. Op die manier trachten we antwoorden te vinden op vragen als: In welke sectoren waren de meeste actief? Is er een verschuiving merkbaar in de beroepsstructuur onder invloed van de industrialisatie? Wat was de verhouding tussen de zelfstandigen en de loonarbeiders? Om dit doel te realiseren, werd gebruik gemaakt van de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand. De klassering van de beroepen gebeurde op twee verschillende manieren. De ene legt de nadruk meer op de sectorale verdeling van de arbeid, de andere op het onderscheid zelfstandige en loonafhankelijke arbeid.

 

1.2.1. Beroepsstructuur

 

1.2.1.1. Voorstelling van de bronnen en methode

 

In dit deel analyseer ik de beroepsstructuur van zowel de vader als de moeder van de onderzochte cohortenleden. Een eerste bron die informatie biedt over de beroepen zijn de bevolkingsregisters. Deze geeft een statische doorsnede van de werkelijkheid op een bepaald tijstip. Deze benadering van deze unieke bron werpt echter enkele problemen op. Zo zijn de beroepen die in het register staan vermeld dikwijls vrij vaag. Het onderscheid tussen werkgever en werknemer is bijvoorbeeld niet altijd even duidelijk. Bovendien werden niet alle beroepsbezigheden opgetekend, maar alleen de belangrijkste. Indien er wel meerdere activiteiten werden opgegeven, noteerde men niet wat men zelf als hoofdbezigheid beschouwde. Ook bijberoepen of seizoensgebonden beroepen bleven vaak uit beeld[43].

 

Om het geheel overzichtelijk te houden, heb ik hier enkel rekening gehouden met de beroepen opgegeven in het bevolkingsregister van 1830 en 1880. Op deze wijze kan ik gemakkelijk een vergelijking maken tussen het beroep opgegeven in het bevolkingsregister en dat in de akten van de burgerlijke stand. Aangezien het tijdstip van de inschrijvingen niet ver van elkaar verwijderd ligt (maximum een jaar), valt immers te verwachten dat de opgegeven beroepen dezelfde zullen zijn. Uit praktische overwegingen telde ik bij de verwerking van de gegevens enkel het eerst vermelde beroep in de bron. Daarbij mag men wel niet uit het oog verliezen dat de werkelijkheid veel complexer was dan dat omdat in de 19de eeuwse rurale maatschappij het uitoefenen van diverse economische activiteiten door één persoon volstrekt normaal was.

 

Een tweede bron die ons inlicht over de beroepsstructuur zijn de akten van de burgerlijke stand. Bij de aangifte van een geboorte noteerde men naast de gegevens over de boreling, ook gegevens omtrent de ouders. Het beroep was één van die items. Deze kunnen dus ook als bron dienen om de beroepsactiviteit van de ouders te traceren.

 

Het opmaken van een efficiënte beroepsstructuur is niet evident. De classificatie gebeurde hier dan ook op twee verschillende manieren. De eerste methode, die voornamelijk aandacht besteedt aan de sectorale arbeidsverdeling, klasseert de beroepen in 6 categorieën. De drie grote sectoren (1) landbouw – visserij –jacht, (2) ambachten – nijverheid en (3) handel en diensten komen overeen met respectievelijk de primaire, secundaire en tertiaire sector. Renteniers, particulieren, enz. brengen geen arbeid voort en worden ondergebracht in de groep van (4) ‘onbepaald’. Niet tewerkgestelden klasseer ik onder (5) ‘zonder beroep’[44].

Een beroepsstructuur die meer aandacht heeft voor het verschil tussen werken op zelfstandige basis en werken in loondienst komt beter tot uiting in een beroepsstructuur opgesteld door E. Vanhaute[45]. Deze bevat 4 categorieën: (1) zelfstandige arbeid: landbouwers, vrije beroepen, handelaars, ambachtslui; (2) loonarbeid: landbouw, nijverheid-ambachten, nijverheid-fabrieksarbeid, bedienden; (3) niet arbeidsinkomen: rentenier, particulier, bijzondere en (4) geen officieel beroep: ‘geen beroep’, huisvrouw, student, bedelaar, …

 

1.2.1.2. Beroepsstructuur bij het gezinshoofd

 

A. De sectorale verdeling

 

Beroepsstructuur van het gezinshoofd op basis van de bevolkingsregisters

 

Aangezien de beroepshoofden instonden voor het hoofdinkomen is het interessant om na te gaan hoeveel gezinnen er van elke sector afhankelijk waren. Het beroepshoofd (= gezinshoofd) is in ons geval steeds gelijk aan de vader (slechts 1 moeder stond in 1830 al als weduwe aan het hoofd van het gezin). De onderstaande resultaten hebben dan ook alleen betrekking op de vaders voor wie een beroep werd gevonden. Voor de eerste cohorte zijn dat er 126, voor de tweede cohorte 124[46].

 

Tabel 14: Overzicht sectorale verdeling van de arbeid van de vaders[47]

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

landbouw

54

26

42,9

20,9

amb & nijverh

59

75

46,8

60,5

hand & dienst

13

23

10,3

18,5

onbepaald

0

0

0

0

zonder beroep

0

0

0

0

Bron: Bevolkingsregister 1830 en 1880.

 

Bij de verdeling van de arbeid volgens de verschillende sectoren, stellen we een grote verschuiving vast bij de vaders die actief waren in de landbouw. Van de eerste cohorte werkten er ongeveer 4 op 10 in de primaire sector als landbouwer/man, landwerker of dagloner. Dit aandeel zakte tot ongeveer de helft voor de cohorte 1880/81.

Naast de primaire sector, stelde ook de secundaire sector heel wat mensen tewerk. Tot deze categorie behoorden namelijk het grote aantal wevers dat de gemeente telde. Tot meer dan 30 % van de vaders oefende dit beroep uit. Aanvankelijk werkten zij voor handelaars die hen de grondstoffen bezorgden, ofwel kochten ze hun grondstof zelf en verkochten ze de afgewerkte stoffen op de markt[48]. Opmerkelijk is dat deze ambacht 50 jaar later (1830 t.o.v. 1880) nauwelijks in belang was afgenomen. Ondanks de crisis in de jaren 1845 behielden velen dit beroep. Sommigen van hen zullen wel als fabriekswever in de omgeving zijn tewerkgesteld. Ook in Zwevegem richtte men kort na 1880 2 mechanische weverijen op. Vanaf dan brak de moderne industrie geleidelijk door[49]. Naast wevers en andere textielbewerkers, waren er ook ambachtslui betrokken in de hout en bouw-, de voedings-, kledings- en andere sectoren. De diversiteit qua beroepen nam wel toe in de loop der tijd. Het belang van de secundaire sector in zijn geheel steeg dan ook ten opzichte van de eerste cohorte.

Dezelfde evolutie is merkbaar in de tertiaire sector. Het percentage tewerkgestelde ouders in de handel en diensten verdubbelde. Bovendien is ook hier sprake van een grotere arbeidsdifferentiatie. De herbergiers zijn in beide cohorten het best vertegenwoordigd en ook het aandeel van de bakkers is hoog voor wat de tweede cohorte betreft.

Beroepsstructuur van het gezinshoofd op basis van de akten van de burgerlijke stand

 

Tabel 15: Overzicht sectorale verdeling van de arbeid van de vaders

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

landbouw

51

30

40,5

24,2

amb & nijverh

62

72

49,2

58,1

handel & dienst

12

21

9,5

16,9

onbepaald

0

0

0

0

zonder beroep

1

1

0,8

0,8

Bron: Akten van de burgerlijke stand.

 

De beeldvorming over de beroepen op basis van de geboorteakten van de burgerlijke stand, komt in grote lijnen overeen met deze uit de bevolkingsregisters. De verschillende sectoren verhouden zich in eenzelfde orde van grootte ten opzichte van elkaar. Er wordt ten eerste bevestigd dat de ambachten en nijverheid, met de textielwerkers op kop, het grootste deel van de arbeiders voor haar rekening nam. Ten tweede bevestigen de akten dat de vaders uit de eerste cohorte het minst actief waren in handel en diensten, maar vaker in de landbouw. Ten derde klopt het ook dat de vaders uit de tweede cohorte die niet in de secundaire sector waren tewerkgesteld, ongeveer in gelijke mate over de primaire en tertiaire sector waren verdeeld.

 

Bij de opgave van het beroep in de akten doen zich voor de eerste cohorte vooral verschillen voor bij de wevers waarvan er meer worden opgegeven en bij de landwerkers die minder werden genoteerd. Voor de tweede cohorte worden meer landwerkers gesignaleerd en minder winkeliers. Naast deze in het oog springende gevallen, zijn er nog meer beroepen aan te wijzen waarbij het aantal niet overeenstemt tussen de registers en de akten. De reden hiervoor is dat op het platteland men vaak verschillende beroepen tegelijk uitoefende. De landbouw volstond niet altijd om te overleven waardoor men genoodzaakt was een bijkomend beroep te nemen in de landbouw of industrie. In Vlaamse vlasgemeenten is het samengaan van de landbouw en de linnennijverheid dan ook geen uitzondering. Het beroep varieerde van seizoen tot seizoen en daarom hing de beroepsvermelding ook af van de periode waarin het bevolkingsregister werd aangelegd of de vader aangifte deed van de geboorte. Mensen met meerdere beroepen gaven de activiteit van het huidige ogenblik op.

 

Gezien het feit dat eenzelfde persoon in verschillende bronnen vaak een ander beroep opgaf, ging ik na in hoeverre dit ook gebeurde bij de vaders van de beide cohortenleden.

Wat de beroepen van de vaders uit de eerste cohorte betreft zijn er 17 op 126 die niet overeenkomen. Dit wil zeggen dat 13.5 % van de beroepen uit de bevolkingsregisters niet overeenstemden met die uit de geboorteakten. Voor de vaders uit de tweede cohorte zijn er 21 personen op 124 voor wie het beroep niet hetzelfde is. Dit staat gelijk aan 17.0 % van het totaal. Er moet echter worden opgemerkt dat vooral wevers in de bevolkingsregisters een ander beroep opgaven, meestal als landelijk werker. Een onderscheid maken tussen zelfstandige en loonafhankelijke arbeid, was niet zo eenvoudig. Toch wordt hiertoe een poging genomen in de volgende paragraaf.

 

B. Zelfstandige arbeid tegenover loonafhankelijken

 

Tabel 16: Beroepshoofden: zelfstandige of loonafhankelijke arbeid

-

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

zelfstandig

59

63

46,8

50,8

loonarbeid

67

61

53,2

49,2

niet-arbeid

0

0

0

0

Bron: Bevolkingsregister 1830 en 1880.

 

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

zelfstandig

56

59

44,4

47,6

loonarbeid

69

64

54,8

51,6

niet-arbeid

1

1

0,8

0,8

Bron: Akten van de burgerlijke stand.

 

Algemeen genomen kan uit het bovenstaande overzicht worden afgeleid dat in beide cohorten de zelfstandige arbeid even goed vertegenwoordigd was als de loonarbeid. Volgens de akten van de burgerlijke stand zou 54.4 % van de vaders uit de eerste cohorte in dienst zijn van een werkgever. De bevolkingsregisters bevestigen dit beeld. Het grootste aantal loonafhankelijken was, zoals voorheen is gezegd, tewerkgesteld in de textielsector. Bij deze vorm van huisnijverheid verschafte een koopman-ondernemer de thuiswerker van de ruwe grondstoffen en kocht hij de afgewerkte stukken stof op tegen een stukloon om ze verder door te verkopen[50]. Daarnaast was er sprake van een hoog aantal loonarbeiders in de primaire sector waarvan de landwerkers in dienst van een grotere boer een goed voorbeeld zijn.

Tot de zelfstandige beroepen werden de landbouwers/mannen gerekend. De categorie van de zelfstandige ambachtslui bedraagt ongeveer de helft van de zelfstandige boeren. Het is mogelijk dat deze categorie lichtjes overschat wordt aangezien het niet altijd mogelijk is een onderscheid te maken tussen een meester of gast in de stiel. Tot slot was het aantal vrije beroepen voor deze cohorte nog vrij beperkt. De handelaars waren iets beter vertegenwoordigd.

 

Voor wat de vaders van de tweede cohorte betreft, gaat een gelijkwaardige tweedeling tussen zelfstandigen en loonafhankelijken nog steeds op. De percentages zijn van eenzelfde orde van grootte als in de eerste cohorte. Welke groep precies de meerderheid haalde, is moeilijk te zeggen. De percentages variëren immers naargelang de bron die men raadpleegt. Dit verschil houdt natuurlijk verband met de opgave van de beroepen.

In de eerste cohorte was het hoge aantal zelfstandigen toe te schrijven aan de vele zelfstandige boeren. Deze groep verkleinde in de tweede cohorte. De verklaring voor de immobiliteit ten op zichte van de eerste cohorte, moet dus andere oorzaken hebben. Het feit dat er zich onder de zelfstandige ambachtslui een grotere differentiatie had voorgedaan en dat ook in de vrije beroepen meer mensen werk vonden, verklaart ten dele het belang van de zelfstandige groep. Bovendien steeg het aandeel zelfstandige handelaars lichtjes terwijl de landbouwers dus iets in aantal afnamen. Daartegenover bleef de loonarbeid haar sterke positie behouden omdat het aandeel van de actieve mensen in de linnensector nauwelijks veranderde. Ook de landelijke werkers blijven goed vertegenwoordigd. Nieuw zijn de fabriekswerkers die nog klein van getal waren. Zodoende waren er wel verschuivingen binnen de groep van zelfstandigen en loonafhankelijken, maar deze komen niet tot uiting als we ze allemaal samentellen en in een overzichtstabel plaatsen.

 

1.2.1.3. Beroepsstructuur bij de moeders

 

A. De sectoriale verdeling

 

Beroepsstructuur van de moeder op basis van de bevolkingsregisters

 

Het bepalen van het beroep dat de moeders van de cohortenleden uitoefenden, bleek geen gemakkelijke opgave. De registratie van de vrouwenarbeid in de bevolkingsregisters gebeurde immers op uiterst ‘slordige’ wijze. Veelal werden vrouwen ‘zonder beroep’ genoteerd. Dit wordt in de literatuur verklaard door de nalatigheid van de ambtenaar die het beroep van de vrouw niet belangrijk genoeg achtte om in officiële documenten op te nemen[51]. Dit wijst op de manier waarop de tijdsgenoten tegen hun wereld aankeken. Wat wel en niet werd geregistreerd, hangt dus samen met de heersende opvattingen en mentaliteit uit die tijd. Dit heeft echter tot gevolg dat de economische activiteit van deze groep sterk wordt onderschat.

 

Tabel 17: Overzicht van de sectorale verdeling van de arbeid van de moeders

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

landbouw

14

6

18,2

5,0

amb & nijverh

59

11

76,6

9,2

handel & dienst

2

3

2,6

2,5

onbepaald

1

93

1,3

77,5

zonder beroep

1

7

1,3

5,8

Bron: Bevolkingsregister 1830 en 1880.

 

In deze overzichtstabel werden in het totaal 77 (cohorte 1830/31) en 120 (cohorte 1880/81) vrouwen geklasseerd waarvan het beroep in het register werd opgegeven. Het lage aantal voor de eerste cohorte bevestigt de theorie dat men aan het beroep van de vrouwen weinig aandacht schonk. Voor 64 moeders werd geen beroep opgegeven of ingevuld. In het register vinden we een lege ruimte of een schuine streep (/). Dit toont aan dat vele mannen in feite elke professionele activiteit beschouwden als een ‘bijwerk’, dat naast haar huishoudelijke ‘hoofdbezigheid’ een bijverdienste of aanvullend loon opleverde[52]. Mogelijk hielpen vele vrouwen hun man in hun bezigheden. Het is namelijk heel onwaarschijnlijk dat gezinnen in de 19de eeuw reeds in staat zouden zijn geweest om te overleven wanneer enkel de man werkte. Enkel wanneer men expliciet ‘zonder’ of ‘geen’ noteerde, werd de vrouw in de tabel opgenomen. Onder ‘onbepaald’ bracht ik de huisvrouwen onder die hun handen vol hadden met huishoudelijke taken, maar geen reële bijdrage leverden tot het gezinsbudget.

Louter afgaand op de cijfers, kunnen we stellen dat de moeders van kinderen geboren in 1830/31 (waarvan het beroep gekend is) overwegend waren tewerkgesteld in de secundaire sector. Dit wijst opnieuw op het belang van de textielnijverheid in de gemeente Zwevegem. Al deze vrouwen waren spinster van beroep. Van grote differentiatie is dus nog geen sprake. De primaire sector, met de landbouwsters en landelijke werksters, komt net als bij de vaders op de tweede plaats wat de tewerkstelling betreft.

Ook de gegevens over de tweede cohorte laten niet toe een scherpe analyse te maken aangezien de meeste vrouwen hier als huisvrouw werden opgegeven. De groep ‘onbepaald’ weegt op die manier het sterkst door. Het hoge aantal huisvrouwen was geen uitzonderlijk fenomeen. Sinds het midden van de 19de eeuw ging namelijk 1 op 3 vrouwen deel uitmaken van het ‘huishoudelijk arbeidsreservoir’. De oorzaak van de terugval van de vrouwenarbeid na 1850 heeft onder andere te maken met de ontmanteling van de wijdverspreide proto-industriële netwerken, vooral in West-Vlaanderen. Meer werkgelegenheid in de nieuwe sweating-industries, landbouw of dienstensector compenseerde dit verlies immers niet[53]. Bovendien trad een nieuw ideaal op de voorgrond, het kostwinnersmodel. Hierbij stond de man borg voor een voldoende hoog inkomen zodat zijn echtgenote thuis kon blijven en zijn kinderen naar school konden gaan. Het kunnen onderhouden van het gezin en het voldoen aan de behoeften, werd als een overwinning gezien en bracht een vorm van mannelijke trots met zich mee[54].

Wanneer we deze buiten beschouwing laten, primeert de secundaire sector nog steeds. In deze sector deed zich wel een opmerkelijke verschuiving voor. Tegen 1880 ruimden de spinsters plaats voor weefsters, een paar borduursters en een naaister. De verklaring hiervoor is dat met de opkomst van de mechanisatie, het spinnen als huisnijverheid ten dode was opgeschreven. In 1865 werd te Kortrijk de eerste machinale vlasspinnerij gevestigd[55]. Terwijl het spinnen gemechaniseerd werd, bleef het weven nog gedurende vele jaren handwerk[56]. Verder nam voor de tweede cohorte ook de landbouw in belang af.

 

Beroepsstructuur van de moeder op basis van de akten van de burgerlijke stand

 

Het is mogelijk de beroepsstructuur van de moeder vanuit een tweede perspectief te benaderen. Aan de hand van de geboorteakten die ook het beroep van de moeder registreerden, kunnen we het reeds bekomen beeld over de vrouwenarbeid verfijnen en uitdiepen. Dit is echter alleen mogelijk voor de cohorte 1880/81 aangezien de Zwevegemse ambtenaren zich in 1830 en 1831 de moeite niet hebben getroost navraag te doen naar het beroep van de vrouw. Het is nergens opgetekend en dus zijn verdere uitspraken over hun activiteit uitgesloten.

 

Tabel 18: Overzicht van de sectorale verdeling van de arbeid van de moeders

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

landbouw

 

25

 

19,5

amb & nijverh

 

49

 

38,3

handel & dienst

 

24

 

18,8

onbepaald

 

28

 

21,9

zonder beroep

 

2

 

1,6

Bron: Akten van de burgerlijke stand

 

In de geboorteakten kon ik voor de tweede cohorte 128 moeders terugvinden met een beroepsvermelding. Terwijl de meeste ervan in de bevolkingsregisters als huisvrouwen werden opgetekend, beperkt dit aantal zich hier tot een 28-tal vrouwen. De overige vrouwen kregen een meer specifieke beroepsaanduiding. Op deze wijze komt het belang van de ambachten en nijverheidssector beter in de verf te staan. Overigens bleek dat evenveel cohortenmoeders in de primaire als tertiaire sector waren tewerkgesteld.

 

De vaststelling dat er zich in 50 jaar tijd een enorme verschuiving heeft voorgedaan in de textielsector wordt hier bevestigd. Het populaire beroep van spinster uit de eerste generatie is volledig verdwenen. Andere ambachten zoals weefster, spoelmaakster, naaister, borduurster en kantwerkster kwamen in de plaats. De akten tonen verder aan dat er ook heel wat landbouwsters waren en dat een aantal moeders actief waren als herbergierster of winkelierster.

 

Bij de vaders ging ik na in hoever de opgegeven beroepen in de geboorteakten niet overeenstemden met die uit de bevolkingsregisters. Deze vergelijking kan ik hier enkel maken voor de tweede cohorte. Doordat het aantal verschillen zo groot bleek, geef ik voor de moeders het aantal overeenkomsten op in plaats van de verschillen. Dat cijfer ligt op 39 op een totaal van 120 vermeldingen in de registers en 128 in de akten. Amper in 30 % van de gevallen vinden we dus identieke arbeidsinformatie.

 

B. Zelfstandige arbeid tegenover loonafhankelijken

 

Uitspraken doen over de zelfstandigheid of loonafhankelijkheid van de moeders van de cohortenleden is geen gemakkelijke opgave gezien het feit dat de opgave van de beroepen op onnauwkeurige wijze werd doorgevoerd.

 

Tabel 19: Moeders: zelfstandige of loonafhankelijke arbeid

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

zelfstandig

9

6

11,7

5

loonarbeid

66

14

85,7

11,7

niet-arbeid

1

0

1,3

0

geen off

1

100

1,3

83,3

Bron: Bevolkingsregister 1830 en 1880.

 

1830/31

1880/81

% 1830/31

% 1880/81

zelfstandig

 

43

 

33,6

loonarbeid

 

55

 

43

niet-arbeid

 

2

 

1,6

geen off

 

28

 

21,9

Bron: Akten van de burgerlijke stand.

 

Volgens de bevolkingsregisters zou meer dan 85 % moeders van de eerste cohorte loonafhankelijk zijn en zou slechts 11 % op zelfstandige basis werken. Op basis van diezelfde bron een onderscheid maken tussen de twee groepen leidt volgens mij tot een verkeerde voorstelling van de werkelijkheid gezien het hoge percentage huisvrouwen. Daarom baseer ik me liever op de akten van de burgerlijke stand waaruit blijkt dat niet-officiële arbeid ongeveer 22 % in beslag neemt. Voor diegene die een andere beroepsaanduiding dan huisvrouw kregen, behoorde de meerderheid tot de loonafhankelijken. De textielarbeidsters vormen daarbij het leeuwendeel. Onder de zelfstandige vrouwen bevonden zich vooral landbouwsters die vermoedelijk meehielpen op het bedrijf van hun echtgenoot.

 

Wegen we deze vaststellingen af tegenover de bevindingen over de arbeid van de man, dan kunnen we besluiten dat het aantal loonafhankelijken onder de moeders van de eerste cohorte hoger lag dan bij de vaders (vergelijking op basis van bevolkingsregister). De vrouwen uit de tweede cohorte zijn in mindere mate loonafhankelijk dan hun mannen. Toch oversteeg het percentage zelfstandige vrouwen het percentage zelfstandige echtgenoten niet. De niet-officiële arbeid nam bij de vrouwen een groot deel van de tewerkstelling voor haar rekening (vergelijking op basis van de akten van burgerlijke stand).

CONCLUSIES

 

Het is zo dat economisch structurele veranderingen leiden tot fundamentele wijzigingen in de vraag naar arbeid, waardoor arbeidsomstandigheden en het leven van de arbeidende bevolking essentiële wijzigingen ondergaan. Door de arbeid van de ouders van beide cohortengroepen tegenover elkaar af te wegen, kunnen hieromtrent een aantal conclusies worden gemaakt.

Een eerste vaststelling is dat Zwevegem tot ver in de 19de eeuw een gebied bleef waar de proto-industrie op dominante wijze aanwezig was. De beroepscategorie ‘ambachten en nijverheid’ omvatte de hoogste tewerkstelling zowel bij de vaders als bij de moeders. De grote meerderheid ervan refereert aan de vlasverwerking of de linnennijverheid. De rurale textielindustrie was dus dé steunpilaar van de Zwevegemse plattelandseconomie. Verder nam ook de landbouw een belangrijk deel voor haar rekening, maar langzaam aan zette deze een stap opzij om plaats te ruimen voor de tertiaire sector.

Hoewel kort voor de eeuwwisseling in vele regio’s de periode van de familiale vlasbewerking definitief werd afgesloten en velen noodgedwongen naar de fabriek trokken, liet deze omschakeling in Zwevegem nog even op zich wachten[57]. Hoewel bekend is dat de industriële revolutie in België in de periode van 1850-1873 haar meest actieve fase kende, wordt ook aangenomen dat de Vlaamse streken bleven steken bij de semi-artisanale, semi-gemechaniseerde nijverheden en dat ook de ambachtelijke bedrijven nog van groot belang bleven. De agrarische economie bleef zich handhaven doordat vroegere huisnijverheid vervangen werd door andere arbeidsintensieve huisactiviteiten zoals kant- en borduurwerk, naaien, haken, breien, kleren maken, enz.[58]. De nieuwe 19de eeuwse rurale industrieën met thuisarbeid vonden vooral ingang in verarmde gebieden, vaak ten gevolge van de teloorgang van vroegere huisnijverheden[59].

Ook in Zwevegem zijn nog geen uitgesproken tekens voor de industrialisatie aan te wijzen. Of de veranderingen in de werkgelegenheid onder impuls van de industriële revolutie duidelijker naar voor treden, zal moeten blijken uit de studie van de arbeidsstructuur van de bestudeerde cohortenleden zelf en hun man op het moment dat ze een eigen gezin stichten.

 

1.2.1.4. Kinderarbeid

 

Volgens sommigen deed zich tijdens de 19de eeuw een significante socio-economische discontinuïteit voor, anderen menen dat de nieuwe ontwikkelingen reeds hun wortels hadden in het verleden. De fundamentele vraag blijft echter in welke mate een generatie, een familie of een gezin die veranderingen ervoer. Het is wel mogelijk dat de beslissing van de dochters veel verschilde dan die van hun moeder, maar de klassieke opvatting dat de industriële transformatie aanleiding gaf tot radicale veranderingen in het leven van de mensen, moet genuanceerd worden. De overgang in werkervaringen verliep namelijk veel geleidelijker dan gedacht[60]. In welke mate deze uitspraak ook van toepassing is op de moeders en dochters uit de onderzochte cohorte zal hier verder onderzocht worden.

 

Bij de studie van de beroepsactiviteit, moet de aandacht ook uitgaan naar de kinderarbeid. In de 19de eeuw, werkten jonge kinderen namelijk mee zodra ze daartoe in staat werden geacht. Hun participatie in de arbeid was noodzakelijk voor het gezin[61]. De arbeidsstrategieën van pachters, thuiswerkers en loonarbeiders waren er vooral op gericht de krachten te bundelen teneinde het hoofd boven water te houden. Hierbij stonden vooral de belangen van de ouders centraal. De rol van de kinderen bestond erin het inkomen te maximaliseren[62]. Vooral voor kinderen uit de lagere klassen was het tot ver in de 19de eeuw normaal dat zij hun ouders hielpen op de boerderij, in de werkplaats of in het huishouden, als hulpje of als knecht in loondienst bij anderen. Kinderen vervulden op deze manier een belangrijke economische functie. Hun loon vormde een onmisbaar deel voor het gezinsinkomen[63].

 

In het kader van de kinderarbeid, wil ik voor de onderzochte cohortenleden nagaan vanaf welke leeftijd zij in het arbeidsproces werden ingeschakeld, in welke sectoren ze het meest actief waren, of de ouders invloed hadden op de beroepskeuze van hun kinderen en of er reeds tekenen waren van opkomende industrialisatie.

 

 

A. Instapleeftijd in het arbeidscircuit

 

Leonie Terryn, geboren te Zwevegem op 21 november 1852, stapte op 1 september 1858 het ‘atelier pour la broderie’ (borduurwerkschool) voor het eerst binnen. Toen ze op 6-jarige leeftijd de werkschool binnenkwam, kon zij niet lezen of schrijven. Ook bij haar vertrek, op 1 januari 1860, had ze deze vaardigheden nog niet onder de knie. In die periode had ze wel verscheidene borduurwerkjes gemaakt waarvan de grondstoffen voorzien werden door de fabrikanten De Weerdt en Van de Velde. Toen ze de borduurschool verliet, trok ze terug in bij haar ouders.

(Later werd deze vrouw de moeder van Clara Noreille ° 1881)

 

Elisa Ravelingien, geboren op 14 mei 1880, werd op 19 maart 1894 tewerkgesteld bij Mr. Raes. Maria Bertha Holvoet, geboren te Zwevegem op 11 oktober 1881, werd pas op 17-jarige leeftijd aan het werk gezet bij Mr. Sabbe op 25 oktober 1898.

 

Deze voorbeelden tonen aan dat kinderarbeid tot ver in de 19de eeuw een realiteit bleven. Tot de 2de helft deze eeuw, vereiste de daling van de reële lonen een hogere arbeidsinput van alle gezinsleden. De kinderen stonden nog voor 1/4 van het totale inkomen in[64]. Dit ging gepaard met een veelvoudig weghouden van de kinderen van de school. Dit gegeven past dan ook in het beeld dat bij arbeidsgezinnen korte termijn inkomensstrategieën overheersten[65]. Ook J. Robin constateerde in zijn studie over Colyton dat kinderen uit de armste klassen, die nog steeds thuis woonden, een bijdrage leverden aan het loon van hun ouders. Een hoog aantal 7 tot 9-jarige dochters van ambachtslieden of dagloners had betaald werk[66]. Welke de instapleeftijd in het arbeidscircuit in Zwevegem was, probeerde ik te achterhalen aan de hand van de beroepsvermeldingen in de bevolkingsregisters.

 

Voor beide cohorten ging ik na op welke leeftijd de onderzochte meisjes voor de eerste maal een beroepsvermelding in het bevolkingsregisters kregen. Dit onderzoek was mogelijk voor 52 meisjes uit de eerste cohorte en voor 66 uit de tweede cohorte[67].

Bij de meisjes geboren in 1830/31, constateerde ik dat de meeste in 1846 een beroep uitoefenden. Dit wil zeggen dat zij op hun 15de of 16de actief deelnamen aan het economische leven. Om van echte kinderarbeid te kunnen spreken, bestudeert men meestal de kinderen jonger dan 15.

Dit gegeven kunnen we hier echter niet natrekken omdat het eerste bevolkingsregister van na 1830, pas dateert van 1846. Of de meisjes reeds op jongere leeftijd werden tewerkgesteld, blijft dus in het ongewisse. We weten wel dat in hetzelfde register jongere broers of zussen van de cohortenleden ten vroegste als actief werden opgetekend vanaf de leeftijd van 7 à 8 jaar. Het lijkt dus aannemelijk dat ook de cohortenleden zelf rond die leeftijd meehielpen om geld voor het gezin in de lade te brengen.

Een totaal ander beeld krijgen we voor de meisjes geboren in 1880/81. Geen enkel individu krijgt namelijk een beroepsvermelding in de bevolkingsregisters vóór 1901, toen ze al de leeftijd van 20 of 21 jaar bereikt hadden. Deze vaststelling kan op twee manier worden geïnterpreteerd. Ofwel werden de registers van 1890 niet nauwkeurig bijgehouden wat de kinderarbeid betreft, ofwel was de kinderarbeid tegen die tijd al op spectaculaire wijze gedaald. Voor beide opties zijn argumenten te vinden.

 

Dat de registers niet altijd even nauwgezet werden aangevuld, bewijzen de registers met werkboekjes uitgereikt aan minderjarigen[68]. Hierin vinden we immers sporen terug van de meisjes die een werkliedenboekje ontvingen op jonge leeftijd. In het totaal gaat het om 17 meisjes tussen 12 en 21 jaar. Eén derde onder hen was jonger dan 15. We vinden ook 8 jongentjes, waarvan we weten dat ze later trouwden met één van de cohortenleden, in deze bron terug. Zij waren allen 14 jaar of jonger. Dit wijst erop dat de kinderarbeid nog niet helemaal was verdwenen.

Daartegenover stellen we vast dat ook de broers of zussen van de individuen in het register van 1890 ten vroegste een beroep kregen toegedicht vanaf de leeftijd van 23 jaar. Dit argument bevestigt dan weer dat in het laatste kwart van de 19de eeuw de ‘family wage economy’ in betekenis afnam. Door technologische veranderingen in de textielindustrie nam de vraag naar kinderarbeid af. Kinderarbeid werd ook van overheidswege ingeperkt door de invoering van minimale leeftijdsgrenzen en van verplicht onderwijs. Maar het belangrijkste is dat de gezinnen ook zelf minder behoefte hadden aan inkomens van vrouw en kind dankzij de gestegen reële lonen van de mannen. Deze verandering ging gepaard met een verschuiving in de oriëntatie van gezinsstrategieën. Waren deze strategieën in het verleden gericht op het overleven van de ouders, nu verschoof het doel naar het welzijn en de toekomstmogelijkheden van de kinderen[69]. Scott en Tilly hielden er een iets genuanceerdere visie op na. Zij meenden dat ouders bleven verwachten dat de kinderen bijdroegen tot het gezinsbudget eens ze de school verlaten hadden.

 

Hoewel de mogelijkheden om onderwijs te krijgen zich uitbreidden in de vorm van enig basisonderwijs, bleven ze geloven dat gezinsbelangen nog steeds het werk en het leven van de meisjes bepaalden[70]. Toch stelde ook J. Robin een verlaging van het aantal minderjarige werkstertjes vast tussen 1851 en 1891. De reden voor deze omwenteling ziet hij in het toenemend belang van het onderwijssysteem en de achteruitgang van de borduurnijverheid[71]. Op parallelle wijze deed zich ook in onze contreien een daling van de kinderarbeid voor vanaf 1870. In Kuurne was deze daling enerzijds te wijten aan een sterke terugval van de tewerkstelling in het thuisspinnen. Anderzijds was door de stijging van het reële inkomen van de man de bijdrage van het kind aan het gezinsinkomen niet langer noodzakelijk[72].

 

Concluderend voor de situatie in Zwevegem zou ik stellen dat kinderarbeid in de loop van de 19de eeuw niet geheel verdween, maar dat de leeftijd waarop de kinderen in het arbeidsproces werden ingezet aan een daling onderhevig was. Zo werden de moeders van de cohortenleden van 1880/81 nog tewerkgesteld vanaf 6 jaar. De cohortenleden zelf van 1830/31 moeten tussen de leeftijd van 8 tot 14 hun eerste job hebben uitgevoerd en de meisjes geboren in 1880/81 waren ten vroegste actief rond hun 12 jaar. Over het algemeen was dit nog iets later, mogelijk zelfs pas vanaf het ogenblik dat ze bijna de volwassenheid bereikten. Het feit dat ze voordien geen beroepsvermelding kregen, biedt uiteraard geen garantie dat ze allemaal naar school gingen.

 

B. Continuïteit van de beroepen

 

Een ander aspect dat verband houdt met de kinderarbeid is de vraag naar de plaats van hun tewerkstelling. In welke sectoren waren de jonge meisjes het meest actief? Is er continuïteit van beroepen ten opzichte van hun ouders? En, in hoever had de industrialisatie al invloed op hun arbeidspatroon? Opnieuw probeer ik een antwoord op deze vragen te vinden op basis van de bevolkingsregisters.

 

Tabel 20: Tabel kinderarbeid cohorte 1830/31

beroep

absoluut

percentage

beroep

absoluut

percentage

borduurster

1

1,9

weefster

1

1,9

landbouwster

4

7,7

winkelierster

1

1,9

naaister

2

3,8

zonder

4

7,7

spellewerkster

6

11,5

niet duidelijk

4

7,7

spinster

29

55,8

TOTAAL

52

100%

Bron: Bevolkingsregister 1846.

 

Opmerkelijk bij de eerste cohorte is het hoge aantal spinstertjes. Bij meer dan de helft van de 15-jarigen nam het spinnenwiel een centrale plaats in hun leven in. Daarnaast bevond het weefgetouw van de thuiswever zich vaak in het kamertje waar het gezin tegelijk moest leven en werken. De hulp van de kinderen was onontbeerlijk voor de wever. Hij kon onmogelijk zoveel weven zonder de hulp van zijn vrouw of kinderen die de voorbereidende taken uitvoerden[73]. Uit het voorgaande deel weten we dat vele vaders uit de eerste generatie het beroep van wever uitoefenden en dat de moeders overwegend spinsters waren. Deze drie factoren samen bevestigen de idee dat vele gezinnen toen nog een eenheid van productie vormden. De huisnijverheid is een typisch voorbeeld van het samenwerken van alle gezinsleden. De coöperatieve arbeid met de vader die weeft, de moeder en dochters die spinnen en de kleine kinderen die de garens klaarmaken, zal pas verdwijnen met de opkomst van de industrialisatie[74]. De overige cohortenleden waren ook voornamelijk in de textielnijverheid ingeschakeld. Slechts enkelen werkten in de primaire of tertiaire sector.

 

Tabel 21: Tabel kinderarbeid cohorte 1880/81

beroep

absoluut

percentage

beroep

absoluut

percentage

bobijnster

3

7,9

naaister

4

10,5

borduurster

13

34,2

spoelmaakster

2

5,3

dienstmeid

4

10,5

wasvrouw

1

2,6

huishoudwerkster

2

5,3

zonder

14

36,8

katoenweefster

13

34,2

verhuisd

7

18,4

landbouwster

3

7,9

TOTAAL

38

100%

Bron: Bevolkingsregister 1901.

 

Zoals gezegd kan geen goed beeld van de kinderarbeid worden opgehangen voor de meisjes geboren in 1880/81. De eerste beroepsvermelding in de registers vinden we immers pas in 1901 terug. Toch geef ik enkel indicaties over hun bezigheden. Opvallend is dat 1/5 van de leden op jongvolwassen leeftijd nog geen beroep uitoefende. Voor 10 % zocht ik een beroep, maar vond er geen voor ze verhuisden tegen 1901. De meisjes waarvoor wel een beroepsindicatie te vinden is, waren vooral tewerkgesteld als katoenweefster of borduurster, beroepen die niet zo populair waren bij de eerste cohorte. Ook hier overweegt het aandeel van de textielnijverheid, maar toch zijn al meer meisjes in andere beroepstakken te bespeuren zoals landbouwsters, dienstmeisjes, huishoudwerksters of wasvrouw.

 

Tabel 22: Tabel beroepsmobiliteit voor de cohorte 1830/31

beroep moeder

 beroep dochter B.R. 1846

 

 

B.R. 1846

naaister

kantwerk

spinster

weefster

landbouwster

winkelierster

zonder

spinster

 

6

14

 

 

 

1

landbouwster

 

 

11

 

3

 

 

herbergierster

1

 

1

 

 

 

 

winkelierster

1

 

 

1

 

1

2

Bron: Bevolkingsregister 1846.

 

De gegevens samengebracht in de bovenstaande tabel bevatten het beroep van 42 moeders en dochters, zoals het werd opgegeven in de bevolkingsregisters van 1846[75]. (Het beroep van de moeder opgegeven in 1830 kwam meestal overeen met dat uit 1846.) Uit de bovenstaande tabel blijkt dat kinderen vaak hetzelfde beroep als hun ouders aannamen en dat met andere woorden bijna iedere vorm van beroepsmobiliteit ontbrak. Vooral de professionele continuïteit tussen de spinsters is heel duidelijk. Daarnaast hadden ook heel wat spinsters, dochters die als spellenwerksters hun brood verdienden. Heel anders is het beeld bij de landbouwsters. Slechts weinig dochters werkten op het bedrijf van hun ouders. Het merendeel van hen vond werk als spinster. Dit wijst op twee zaken. Ten eerste dat vooral de zonen kans maakten om het bedrijf over te nemen en ten tweede dat de landbouw en het thuisweven en -spinnen nauw met elkaar waren verbonden[76]. Uit deze cijfers blijkt dat de kansen op sociale promotie al bij al redelijk beperkt bleven, vooral bij de lagere sociale klassen.

Of deze situatie bleef bestaan tijdens het leven van de cohortenleden 1880/81 is niet uit te maken omdat het beroep van de moeder in het register van 1880 overwegend als huisvrouw wordt aangeduid. In de registers van 1890 en 1901 zijn er zelfs helemaal geen beroepen ingevuld zodat een vergelijking onmogelijk is.

 

Vaak wordt gesteld dat de positie van het kind binnen het gezin een grote rol speelde bij de beslissing om een kind al dan niet te laten werken. Soms hadden jongere kinderen het beter dan oudere broers of zussen mee geld verdienden. Zo konden jongere kinderen voor een langere periode in hun leven worden vrijgesteld van de arbeid[77]. Het is niet mogelijk dit aspect te onderzoeken voor de hele cohortengroep aangezien de leeftijd waarop ze voor het eerst werkten niet gekend is. Eventueel kan ik met hun plaats in het gezin rekening houden wanneer ik de gelijkenissen en verschillen binnen de cohortengroepen bespreek (zie deel 6).

 

Tot slot sta ik nog even stil bij de aard van de tewerkstelling. Ik haalde al even aan dat een aantal moeders van kinderen geboren in 1880/81 actief waren in het leerwerkhuis voor borduursel te Zwevegem. Op een korte periode telde ik in het totaal 5 moeders[78]. Mogelijk waren het er meer, maar de bron is onvolledig. Van belang in dit kader is vooral de opvatting dat met de oprichting van de leerwerkscholen en de ateliers trachtte de meisjes en vrouwen zoveel mogelijk te beschermen tegen de gevaren van de nieuwe arbeidssituaties[79]. Vermoedelijk werkten de meisjes van 1830/31 vooral thuis onder de hoede van hun ouders. Tegen het eind van de eeuw zijn de eerste tekenen van de industrie in Zwevegem traceerbaar. Het register met de werkliedenboekjes van minderjarigen vermeldt immers aan welke fabrikant de boekjes werden afgeleverd[80]. Hoeveel kinderen precies in de opkomende fabrieken waren tewerkgesteld, valt moeilijk uit te maken, maar we krijgen via deze weg wel een indicatie bij wie ze werkten. Als we jongens en meisjes samentellen, werkten er 14 voor Raes, 2 bij Glorieux, 1 te Gatry, 4 voor Sabbe, 2 bij Bekaert en 2 in de fabriek te Moen. De eerste 3 waarvan sprake is, waren weverijen, Sabbe had een borduuratelier en Bekaert is beroemd geworden als producent van ijzerdraad. Het is dus duidelijk dat deze belangrijke omwenteling, namelijk de eerste tekenen van de industrialisatie, zich voor het eerst liet voelen bij de tewerkstelling van de kinderen uit de cohorte 1880/81.

 

1.2.2. Beroepsopgave in de belastingslijsten

 

Naast de aanduiding van de beroepen in de bevolkingsregisters of de akten van de burgerlijke stand, bevat het gemeente-archief ook nog andere bronnen die het beroep van de personen vermelden. De bronnen die we hier bespreken zijn: documenten over de ijking van maten en gewichten, de provinciale belastingslijsten en de lijsten van patentplichtigen.

Voor de gemeente Zwevegem zijn slechts enkele documenten van de ijking van maten en gewichten bewaard. Het gaat om lijsten uit de jaren 1821, 1824, 1831, 1832, 1834 en 1883. Bijgevolg is de informatie die we hebben bijzonder fragmentair en konden alleen de ouders van de onderzochte personen worden opgezocht. De gegevens die in deze bron worden aangetroffen, bevat altijd de naam en voornaam, het beroep, het soort en aantal maten of gewichten van de geregistreerde personen. Meestal gaat het om winkeliers, herbergiers, fabrikanten en heelmeesters. Later werden daar ook de bakkers, kleermakers en timmermannen of metselaars aan toegevoegd.

Voor 1821 noteren we 2 ouders met als beroep tapper, in 1824 4 die het beroep van tapper en winkelier combineerden. Voor 1831 onderscheiden we 9 personen die maten en gewichten in bezit hadden, in 1834 slechts 5 personen (het totaal aantal personen laat echter vermoeden dat de lijst niet volledig is). De ouders van wie hier melding is gemaakt, worden ook in de akten van de burgerlijke stand met hetzelfde beroep aangeduid. Meermaals gaat het wel om hun tweede beroep, een bijverdienste. Voor de generatie 1880/1881 hebben we maar 1 referentiepunt, de lijst van 1884 die in totaal 176 registraties telt waarvan 13 personen met zekerheid ouders zijn van de proefpersonen.

 

De provinciale belastingslijsten bevatten na verloop van tijd ook inlichtingen in verband met beroepen die betrekking hebben op de verkoop van alcohol (herbergiers of winkeliers) en tabak. Hoewel deze belastingslijsten vanaf 1866 werden bewaard, kunnen we pas vanaf 1871 nagaan wie drank en/of tabak verkocht. De opmaak van de lijsten veranderde immers in de loop der tijd en het aspect van de kleinhandel in deze waren kwam dus maar vanaf de jaren ’70 aan bod. Een overzicht laat duidelijk zien dat het aantal handelszaken in deze producten op korte tijd een flinke toename kende. In 18 jaar tijd steeg hun aantal met 2/3.

 

Tabel 23: Provinciale belastingslijsten

jaar

tabak

alcohol

beide

 

jaar

tabak

alcohol

beide

1871

6

63

2

 

1880

4

74

4

1872

6

61

2

 

1881

5

74

4

1873

6

61

2

 

1882

8

77

5

1874

6

64

2

 

1883

6

81

6

1875

6

72

3

 

1884

7

88

6

1876

6

73

3

 

1885

7

99

5

1877

6

74

3

 

1886

5

96

6

1878

5

74

5

 

1887

6

97

7

1879

6

74

4

 

1888

6

103

9

Bron: Rollen van provinciale belastingen.

 

Opnieuw kon enkel voor de ouders van de proefpersonen worden nagegaan of zij in deze provinciale belastingen waren opgenomen. Het resultaat is dat 3 vaders voor de generatie 1830/31 en 7 vaders voor de generatie 1880/81 werden teruggevonden. Aan de hand van de bevolkingsregisters en de akten van de burgerlijke stand weten we dat dit aantal hoger ligt. Uit deze vaststelling kunnen we dus afleiden dat de beeldvorming over de beroepen soms misleidend is.

 

Als laatste komen hier de lijsten van de patentplichtigen aan bod. Deze werden reeds uitvoerig besproken in het onderdeel ‘Bronnen’. We kunnen hier nog aan toevoegen dat deze bron het mogelijk maakt een patentbetaler gedurende enkele jaren te volgen wat interessant is in het kader van een levenslooponderzoek. De historicus moet echter rekening houden met enkele zwakke punten zoals het minder nauwkeurig bijhouden van de gegevens in de loop van de 19de eeuw en de onregelmatigheid waarmee ze werden bewaard.

Het opsporen van specifieke personen over een langere periode is een moeilijke opgave bij een onvolledig bronnenbestand. Voor de gemeente Zwevegem werd een reeks van 1834 tot 1855 bewaard onder de naam ‘Afgifte van patentzegels’ (nr 378). Deze werden niet allemaal doorgenomen daar ze dezelfde personen bevatten als de documenten bewaard onder het nr. 376 ‘Lijsten van patentplichtigen, 1836-1858. Dit kan verantwoord worden indien men aanneemt dat de lijsten van jaar tot jaar niet grondig zullen verschillen qua inhoud. Bovendien werden de lijsten onder het nr. 376, die ongeveer dezelfde samenstelling hebben, wel overlopen. Het betreft hier de jaartallen 1832, 1836, 1842, 1849, 1856, 1857 en 1887[81].

Bij het doornemen van deze lijsten zocht ik opnieuw op naam van de ouders van de meisjes geboren in 1830/31. Het resultaat is dat ik voor 1832 9 vaders kon terugvinden. Voor 1836, 1842, 1849, 1856 en 1857 zijn dat er respectievelijk 8, 7, 11, 7 en 7. Vanzelfsprekend gaat het hier steeds over dezelfde personen. Onder deze groep zijn de meest voorkomende beroepen winkelier en tapper. Heelmeester, lijnwaadbleker en molenaar komen slechts sporadisch voor. Afsluitend merk ik op dat de mannen die hier weerhouden konden worden grotendeels overlappen met de personen uit de lijsten van de maten en gewichten. Deze bronnen spreken elkaar dus niet tegen. Integendeel ze bevestigen het reeds bestaande beeld en door die combinatie van bronnen werd duidelijk wie in de lokale maatschappij een vooraanstaande functie vervulde.

 

 

2. Demografische kijk op het gezin van oorsprong

 

Bij de studie van de afkomst van het kind, moeten niet enkel de sociaal-economische factoren in acht worden genomen maar verdient de demografische positionering van de cohortenleden eveneens een minimum aan aandacht. Ik sta hier dan ook stil bij de omvang en de samenstelling van de huishoudens en het gezin. In het gezin werden immers de meest essentiële functies als procreatie, opvoeding, consumptie en productie van goederen vervuld[82]. Feiten over de ouders, broers, zussen en inwonenden, komen hier aan bod. Verder ga ik na wat de eventuele invloed was op het leven van de cohortenleden bij het verlies van één van beide ouders vóór hun volwassenheid.

 

2.1. Samenstelling van het gezin: ouders, broers en zussen

 

Het is noodzakelijk een onderscheid te maken tussen ‘het gezin’ en ‘een huishouden’. Een huishouden kan men definiëren als een groep van personen, die onder één dak slapen, samen eten en dezelfde activiteiten delen. Inwonende familieleden en kostgangers worden zodoende tot het huishouden gerekend[83]. Tot het gezin behoren enkel de ouders en de kinderen. Deze laatste groepering vormt het onderwerp van dit deel. Van de ouders van de onderzochte cohortenleden geef ik enkele feitelijke gegevens. Ik ging na uit welke gemeenten ze afkomstig waren en hoe oud ze waren bij de geboorte van het gevolgde meisje. In verband met de overige bloedverwanten onderzocht ik met hoeveel oudere of jongere broers en zussen de cohortenleden samenleefden.

 

Over de geboorteplaats van de ouders weten we dat de meeste uit Zwevegem of onmiddellijke omgeving afkomstig waren. Bij de eerste cohorte had 1/4 van de leden, twee ouders die in Zwevegem waren geboren en van iets minder dan 1/4 was geen enkele ouder Zwevegemnaar. Van de overige helft, waarbij slechts 1 van beide ouders uit Zwevegem was, waren het overwegend de vaders die hun roots in de gemeente hadden. De geïmmigreerde ouders kwamen vooral uit directe buurtgemeenten (Kortrijk, Bellegem, Deerlijk, Moen, Otegem, Heestert, St. Denijs). Slechts enkelen waren niet-Westvlamingen (Wortegem, Ruien, Escanaffles, Pottes, Tourcoing - Fr- ).

Van de tweede cohorte had maar 1/5 van de kinderen ouders die beide Zwevegemnaren waren, 1/3 had twee niet-Zwevegemse ouders. In deze cohorte was meestal de moeder Zwevegemse van geboorte indien maar 1 van de 2 uit deze gemeente afkomstig was. De inwijkelingen uit de omgeving kwamen uit dezelfde gemeenten als bij de eerste cohorte. De niet-Westvlamingen waren kleiner in aantal, maar met een diverse oorsprong (Ruien, Petegem, Pittem, Zulte, Etikhove, Kruishoutem, Eine, Bascèles).

 

Op de vraag naar de leeftijd van de ouders op het tijdstip van de geboorte van de gevolgde dochter, kunnen we antwoorden dat de ouders uit beide cohortenleden toen al vrij oud waren. Wanneer we enkel rekening houden met de gekende gegevens blijkt dat de gemiddelde leeftijd van de vaders uit de eerste cohorte 35.9 jaar bedroeg (mediaan 35 jaar), die van de moeders 32.0 jaar (mediaan 32 jaar)[84]. De jongste moeder was 21, de oudste 47. De jongste vader was 22 jaar, de oudste 63 jaar. Uit deze gegevens kunnen we afleiden dat het leeftijdsverschil tussen de ouders soms aanzienlijk was.

De vergelijking met de tweede cohorte toont aan dat de vaders gemiddeld even oud waren, namelijk 35.9 jaar (mediaan 35 jaar). De moeders daarentegen waren gemiddeld iets jonger, namelijk 30.6 jaar (mediaan 31 jaar). De jongste was hier 19 jaar, de oudste 46. De jongste vader 22, de oudste 55 jaar.

Dat de leeftijden zo hoog liggen, komt doordat de meeste ouders niet aan hun eerste kind toewaren. Vele cohortenleden hadden oudere broers en/of zussen. Hoeveel dat er precies waren, wordt verduidelijkt in volgende paragraaf.

 

Wat de eigenlijke samenstelling van het gezin betreft, ligt het voor de hand dat de meeste meisjes zowel met hun vader als moeder samenleefden. Uitzonderingen hierop zijn de onwettige kinderen die soms bij de grootouders inwoonden (cfr. infra). Het aantal broers en/of zussen verschilde echter van meisje tot meisje. De aangehaalde cijfers vormen slechts een indicatie aangezien verwanten maar zolang in beeld bleven als het meisje zelf[85]. Bovendien waren een aantal meisjes (uit 1830 en 1831 of 1880 en 1881) zussen van elkaar die uiteraard evenveel verwanten hadden. Het gezin is ook geen statisch gegeven. Er werden steeds nieuwe kinderen geboren en oudere verlieten het huis. Op die manier varieerde de samenstelling van het gezin van jaar tot jaar. Om dit probleem op te vangen, maakte ik 2 doorsneden. Ik ging het aantal broers en zussen na van elk kind op het moment van de geboorte. Uiteraard zijn dan enkel de oudere broers of zussen gekend. Vandaar de tweede momentopname op het ogenblik dat het cohortenlid 16 jaar was. Deze kon enkel worden gereconstrueerd als het cohortenlid zelf nog in leven was en in de gemeente Zwevegem woonde. In principe wordt dus enkel een beeld geschetst van het aantal broers en zussen waarmee het cohortenlid geconfronteerd werd tijdens het samenleven met haar ouders. Hierbij hield ik geen rekening met stief- of halfbroers en - zussen.

Op het moment van de geboorte had de cohorte 1830/31 samen 327 oudere broers en oudere zussen. Op het totaal van 131 cohortenleden maakt dat een gemiddelde van 2.5 broers en zussen. Voor de cohorte 1880/81 waren er samen 288 oudere broers en oudere zussen. Het gemiddelde voor de totale groep dat 130 individuen telt, bedraagt zodoende 2.2 broers en zussen. Het verschil is dus miniem. Laat ik nog opmerken dat een meisje maximum 10 oudere verwanten had. Uiteraard waren er ook een aantal die geen oudere broers en zussen hadden.

 

Zestien jaar later zag de gezinssamenstelling er al helemaal anders uit. Niet enkel de oudere broers en zussen zijn gekend, ook de jongere kinderen komen nu in beeld. Zoals gezegd geldt dit enkel voor de gezinnen die ik tot 16 jaar na de geboorte van de proefpersoon in Zwevegem kon volgen. Dit zijn er 55 voor de eerste cohorte en 67 voor de tweede. De 55 meisjes hadden samen 99 oudere en 151 jongere broers en zussen. Slechts 1 van hen was enig kind. Het gemiddelde voor de 55 komt neer op 4.5 broers en zussen. In de tweede cohorte bleven er 67 tot 16 jaar na de geboorte traceerbaar. Zij hadden in totaal 117 oudere broers en zussen en 201 jongere. Gemiddeld hadden ze dus elk 4.7 broers of zussen. In deze cohorte waren er 3 enige kinderen. Het verschil tussen de twee generaties is opnieuw klein.

Bij de tweede momentopname bedroeg het maximaal aanwezige kinderen voor beide cohorten 11. Wat de positionering binnen het gezin betreft, weten we dat op 55 (°1830/31) en 67 (°1880/81) meisjes er 11 en 9 de oudste waren en respectievelijk 6 en 7 de jongste.

 

De vergelijking tussen beide cohorten leert ons dat het aantal ‘aanwezige’ broers en zussen in de eerste en tweede cohorte op beide momentopnamen ongeveer gelijk was. Ik merk wel op dat we via deze statische doorsneden niet noodzakelijk een zicht hebben op het volledige gezin. Zoals gezegd, focus ik hier enkel op de personen die samenwoonden met het cohortenlid. Dit impliceert dat het onduidelijk is of we te maken hebben met jonge zinnen die nog aan gezinsuitbreiding deden eens ons cohortenlid trouwde en het oorspronkelijk gezin uit beeld verdween, of met reeds voltooide gezinnen waardoor het cijfer van de aanwezige broers en zussen overeenstemt met het totale aantal ‘geleefde’ broers en zussen.

 

2.2. Inwonenden: familie en/of personeel

 

In het vorig deel ging de belangstelling uit naar de ouders van de cohortenleden en hun broers en zussen die samen het eigenlijke gezin uitmaakten. Daarnaast maakten in vroegere tijden vaak andere personen deel uit van het huishouden zoals personeel, verwanten en kostgangers[86]. In welke mate de onderzochte meisjes zelf geconfronteerd werden met deze complexere leefstructuren, was de voornaamste onderzoeksvraag bij de studie naar de inwonende familie- en personeelsleden.

 

2.2.1. Personeel

 

Om een idee te krijgen van het aantal en de aard van de inwonenden, baseerde ik me op de bevolkingsregisters die per bladzijde een overzicht bieden van alle inwoners van een huis. Een eerste subcategorie van inwonenden is het personeel. Ze werden aangewend als dienstbode, dienstmeid/knecht, of meer specifiek als landbewerker, boever, hoeveknecht, paardenknecht, koewachter, enz.. Het waren overwegend jonge mannen en vrouwen die waren tewerkgesteld op andere bedrijven wanneer er bij hen thuis onvoldoende werk om handen was. Het voordeel voor de familie van de dienstboden was dat zij een mond minder moesten vullen en er toch geld werd binnengebracht.

De gezinnen die inwonend personeel hadden, waren dan ook meestal landbouwers. Dit geldt voor 18 op 29 gezinnen die personeel hadden van de eerste cohorte en voor 10 op de 24 van de tweede cohorte. Toch zijn het niet enkel boeren die personeel in dienst hadden. Er zijn sporen dat de Zwevegemse ambachtsgezinnen hun gasten opnamen in het huishouden. Dit is het meest voorkomend bij bakkers en molenaars. Het aantal tewerkgestelden varieerde van gezin tot gezin. In volgende tabel geef ik aan hoeveel inwonende personeelsleden een gezin maximaal had.

 

Tabel 24: Aantal inwonende personeelsleden per gezin

aantal inwonende

aantal gezinnen

personeelsleden

°1830/31

° 1880/81

1

14

13

2

6

5

3

4

3

>3

5

3

 

29

24

Bron: Bevolkingsregisters.

 

In beide cohorten overweegt het aantal gezinnen met slechts 1 inwonende personeelslid. De gezinnen met meerdere personeelsleden zijn het best vertegenwoordigd in de eerste cohorte. Dit gegeven wijst erop dat de samenstelling van het huishouden ook samenhing met de behoefte aan arbeidskracht. Op grote bedrijven waren meer handen nodig dan op kleine bedrijven. Bovendien maakten de modernisering en rationalisering van de primaire sector dat er minder mankracht nodig was en ging men het inwonend personeel vervangen door uitwonende dienstboden[87]. Deze tendensen zetten zich ook in Zwevegem door (cfr. het dalend aantal grote landbouwondernemingen op het einde van de 19de eeuw). Vandaar dus dat minder gezinnen uit de tweede cohorte een beroep deden op inwonende werkkrachten.

 

Bij de studie naar de structuur en compositie van het huishouden overstijgt de levensloopanalyse ten dele het probleem van de statische waarneming. Via deze methode gingen we het individu namelijk in alle opeenvolgende bevolkingsregisters na en kennen we zodoende om de 10 jaar de gezinsituatie (voor zover het kind nog in leven was en in Zwevegem woonde). Het onderzoek wees dan ook uit dat er een grote variëteit bestond in de toenmalige leef- en woonvormen. Het huishouden ontwikkelde namelijk verschillende structuurtypes gedurende haar bestaan[88].

Van de 29 gezinnen met personeel uit de eerste cohorte waren er 5 die ik volgde tot 1846, 13 tot 1856 en 1 tot 1870. Dit wil zeggen dat het onderzochte meisje tot dan lid was van het ouderlijk gezin. Onder hen waren er slechts 6 die, zolang ik ze in beeld had, minimum 1 personeelslid behielden. Voor de tweede cohorte waarvan 24 gezinnen personeel hadden, volgde ik er 4 tot 1890 en 9 tot 1901. Slechts 3 van hen hadden constant personeel in huis. Deze verschuivingen zijn te wijten aan de flexibiliteit qua samenstelling van het huishouden. Met andere woorden trokken de boeren enkel hulp aan bij het ontbreken van de nodige werkkracht binnen de landbouwersgezinnen zelf; in concreto wanneer de kroost niet talrijk genoeg was of de kinderen te jong waren om te werken wanneer de kinderen in een boerengezin opgroeiden, werden aanwezige knechten of meiden een overtollige luxe waarvan men zich gemakkelijk ontdeed. Door afwisselend personeel op te nemen en af te stoten in functie van het aantal werkende kinderen, streefden ze ernaar de aanwezige werkkracht zo constant mogelijk te houden[89]. Dus maakten dienstboden en knechten alleen deel uit van het huishouden als er geen kinderen of andere familieleden waren die hetzelfde werk konden doen. Tot slot merken we op dat de personeelsbezetting de grootte van de gezinnen fel beïnvloedde. Vandaar dat de omvangrijkste gezinnen de landbouwersgezinnen waren[90].

 

2.2.2. Verwanten

 

Een tweede categorie van inwonenden vormen de verwanten van het gezinshoofd of zijn vrouw. Dat de gezinssituatie soms complexe vormen aannam, tonen volgende illustraties aan:

 

Ida Baert (° 29/10/1830) werd als 3e kind geboren in een gezin dat bestond uit een vader, een moeder, 1 oudere zus en 1 oudere broer. Vijftien jaar later was dit gezin in omvang toegenomen. Ida had er namelijk een broertje bijgekregen en ook 1 van haar ooms woonde bij hen in. Het ging om een 10 jaar jongere broer van haar vader die tijdelijk bij hen verbleef. In 1856 staat hij niet meer bij het gezin genoteerd. Haar oudere zus is dan afwezig omdat zij in een ander huishouden als dienstmeid werkte. Ida’s moeder zou overlijden in 1859. Zijzelf stapte in het huwelijksbootje in het jaar 1860 en verliet de woning van haar ouders.

Odila Sidonia Delaetere (° 17/07/1880) groeide op in een huishouden dat 10 jaar na haar geboorte 13 leden telde. Naast haar ouders, haar 2 broers, 5 zussen en zijzelf leefden ook 2 aangetrouwde familieleden in het huis. Dit waren de echtgenote en echtgenoot van de 2 oudste kinderen uit het gezin. Eén van hen had zelfs al een zoontje dat ook in het huis van zijn grootouders verbleef. Wanneer Odila de leeftijd van 21 bereikte, zag het huishouden er totaal anders uit. De vader was overleden en de 3 oudste kinderen en hun echtgenot(e)n woonden toen ergens anders. Odila die trouwde op 08/05/1903, verliet het ouderlijk huis een jaar later, toen ze naar Sint-Denijs verhuisde.

 

Over de samenstelling van de huishoudens is al veel inkt gevloeid. Een cliché over de 19de eeuw is dat er zich in de loop van die eeuw een modernisering voordeed op het vlak van de sociale constructie, waardoor kleinere kerngezinnen onstonden. Recente historisch-demografisch onderzoeken spreken tegen dat er in de 19de eeuw een overgang plaats vond van het grote driegeneratiegezin naar het kleine kerngezin[91]. P. Laslett was één van die onderzoekers die meende dat het kerngezin al in de vroegmoderne tijd in grote delen van West-Europa het dominante gezinstype was[92]. Dit bleef zo tijdens de hele 19de eeuw, maar vanaf het einde van de eeuw werd het huishouden merkelijk kleiner, tot minder dan 4 gezinsleden in 1910. Maximaal 1 op 5 huishoudens leefde op min of meer stabiele basis met familiale of niet-familiale (dienstboden, kostgangers) inwonenden[93]. Het opnemen van verwanten zou dus meer uitzondering dan regel zijn in het verleden zijn geweest.

In Zwevegem telde een gezin gedurende de hele tweede helft van de 19de eeuw gemiddeld 4.8 leden (cfr. deel 3). Uit dit geringe aantal kan worden besloten dat het nucleair of kerngezin het meest voorkomende gezinstype was. Dit beeld moet echter enigszins bijgeschaafd worden. Sommige ouderlijke gezinnen van de cohortenleden bevatten namelijk niet alleen de ouders en het kind, maar ook inwonende familieleden. Voor de eerste cohorte waren er 16 op 131 gezinnen die verwanten kortere of langere tijd onderdak boden (d.i. 12 %), terwijl dit in de tweede cohorte opliep tot 37 op 130 gezinnen (d.i. 28 %). In het totaal ging het respectievelijk om 23 en 81 familieleden die inwoonden bij de ouders van het gevolgde meisje.

 

Tabel 25: Inwonende familieleden

 

cohorte ° 1830/31

cohorte ° 1880/81

vader/schoonvader

1

1

moeder/schoonmoeder

3

8

broers en zussen

13

6

schoonbroers/zussen

0

4

schoonzoon/dochter

0

12

kleinkinderen

2

32

neven en nichten

0

7

ooms en tantes

0

1

niet bepaald

4

10

Bron : Bevolkingsregisters.

 

Tussen de twee cohorten doen zich heel wat verschillen voor. Ten eerste nam de eerste cohorte veel minder verwanten in het huishouden. Op een mogelijke verklaring is dat vanaf de 19de eeuw steeds minder familieleden werden opgenomen door verarming en de beperktere financiële draagkracht. Terwijl verwanten nog in 15 à 20 % van de huishoudens van landbouwers een plaats kregen toegewezen, was dat bij dagloners en textielarbeiders in slechts 5 à 10 % van de gevallen mogelijk[94]. Deze regel is blijkbaar niet meer van kracht tegen het einde van de eeuw. In de tweede cohorte merken we namelijk een forse toename van het aantal inwonende familieleden in de onderzochte gezinnen. Deze laat-19de eeuwse huishoudens waren dus groter en complexer dan verwacht. Deze vaststelling maakten ook de onderzoekers van The Cambridge Group studies die aantoonden dat in de loop van de industrialisatieperiode de huishoudens complexer werden. Toch benadrukken ze dat ondanks de graad van co-residentie de gezinnen toch overwegend nucleair van samenstelling bleven[95].

 

Ook M. Anderson liet bijvoorbeeld zien dat in de Engelse industriestad Preston de samenstelling van arbeidersgezinnen gecompliceerder werd. Veel huishoudens bestonden niet alleen uit ouders met hun ongehuwde kinderen, maar omvatten bovendien soms een getrouwd kind met echtgenoot, een grootvader of - moeder, een broer of zus, een neef of nicht. Verklaringen hiervoor zouden zijn dat de gerekruteerde arbeidsbevolking introk bij verwanten. Zo nam de groei van het aantal kostgangers in huishoudgezinnen toe. Het samenwonen met verwanten verlichtte bovendien de kosten van het levensonderhoud[96]. Of deze redenering op Zwevegem mag worden toegepast, staat niet helemaal vast. Wel is het zo dat in deze gemeente de industrialisatie stilaan op gang was gekomen met de stichting van Bekaert en de vele weverijen.

 

Een tweede zaak die we uit de tabel kunnen opmaken, is welke familieleden precies gingen inwonen. Bij de eerste cohorte waren het vooral broers en zussen van de ouders. De opname van ouders in het gezin bleef hier eerder beperkt. In de tweede cohorte zien we dat vooral aangetrouwde familie (schoonzonen en - dochters) met hun kinderen frequent introkken bij de ouders van het cohortenlid. Ook de inwoning van (schoon)broers en -zussen was blijkbaar niet zo uitzonderlijk. Het percentage van de inwonende (schoon)vaders en moeders, waarvan het merendeel weduwe of weduwnaar was, lag eveneens relatief hoog. Merkwaardig is tenslotte het relatief hoge aandeel van neven en nichten dat bij het gezin introk.

Gekoppeld aan de vraag van daarnet of de inwonende familieleden al dan niet een bijdrage aan het gezinsbudget leverden, vermeld ik dat het merendeel van de inwoners uit de eerste cohorte actief was op de arbeidsmarkt, terwijl 60 % (de categorie ‘niet bepaald’ buiten beschouwing gelaten) van de inwoners bij de tweede cohorte te jong was om geld te verdienen.

 

Er is dan wel gebleken dat de cohortenleden vaak het huis deelden met heel wat familieleden, toch moeten we naar analogie van het voorgaande ook rekening houden met de duur van de inwoning[97]. Van de 16 ouderparen van de cohortenleden geboren in 1830/31, was er geen enkele die langer dan 10 jaar familie herbergde. Een identieke situatie deed zich voor bij de cohorte geboren in 1880/81. Slechts 1 gezin op 37 bevatte in 2 opeenvolgende bevolkingsregisters meer dan alleen het kerngezin. Deze conclusie nuanceert het zojuist opgehangen beeld van de vele inwonende familieleden van vooral de tweede cohorte. Vele gezinnen namen slechts 1 familielid op en een groot deel van de uitgebreide gezinnen vormde binnen een aantal jaar weer een gewoon kerngezin. De toevoeging van familieleden aan het huishouden was dus maar van korte duur[98]. Hoelang dit precies was bij onze cohortenleden is echter niet te zeggen aangezien de datum waarop iemand in het gezin werd opgenomen meestal niet gegeven is in het bevolkingsregister. Toch mogen we aannemen dat het eerder om ad hoc beslissingen inzake samenwonen, dan om definitieve leefvormen.

 

2.2.3. Inwonende gehuwde koppels

 

Een laatste facet in verband met inwoning dat onderzocht kan worden, is het aantal koppels dat thuis bleef inwonen na het huwelijk. Dit kan zowel worden nagegaan voor de ouders van de cohortenleden als voor de cohortenleden zelf. Volgens literatuur zou introuwen zo goed als onbestaande zijn geweest en overwoog men het aangaan van een huwelijk pas wanneer men zich zelfstandig kon vestigen en handhaven. Toch verkozen pas gehuwde koppels meestal om in de onmiddellijke buurt van de ouders of schoonouders te blijven wonen[99]. De resultaten voor de Zwevegemse cohortenleden en hun ouders zijn de volgende:

 

Tabel 26: Gehuwde koppels die inwonen bij de ouders

 

cohorte ° 1830/31

cohorte° 1880/81

ouders van cohortenleden

1 op 131

6 op 130

 

0%

4,6%

cohortenleden zelf

6 op 24

7 op 57

 

25,0%

12,2%

Bron: Bevolkingsregisters.

 

De cijfers zijn omgerekend naar percentages omdat ze telkens tegenover andere cijfers worden afgezet. Voor de ouders verhouden de resultaten zich ten opzichte van het totaal aantal cohortenleden. Voor de cohortenleden zelf worden de resultaten afgewogen tegenover het totaal aantal (eerste) huwelijken.

De vergelijking tussen de ouders van de cohortenleden die na hun huwelijk inwoonden bij hun ouders toont aan dat hun aantal beduidend lager lag dan de cohortenleden die zelf bij hun ouders verblijven na het huwelijk. Hierbij moeten we er echter rekening mee houden dat sommige van die ouders al een hele tijd waren getrouwd en bij de geboorte van het cohortenlid niet altijd aan hun eerste kind toe waren. Het kan dus zijn dat sommigen vlak na hun huwelijk thuis bleven inwonen en dat we er geen weet van hebben aangezien we ze slechts in beeld hebben vanaf de geboorte van het cohortenlid.

De cohortenleden zelf geboren in 1830/31, bleven procentueel gezien meer thuis of bij de schoonouders wonen, dan de tweede cohorte. Meestal ging het om een tijdelijke oplossing. In 4 op de 6 gevallen was de ouder al weduwe of weduwnaar wat meer over hen zegt dan over het inwonende koppel. Het werd misschien als een behoefte aangevoeld dat 1 van de kinderen thuis bleef wonen om de zaken van de alleenstaande te behartigen. Uit de tweede cohorte bleef ook 12.2 % na het huwelijk thuiswonen. Ook hier trokken gezinnen soms in bij een alleenstaande ouder. Dit was zo bij 3 op 7 gevallen. De percentages moeten verder worden genuanceerd vanwege de kleine omvang van de groep gehuwden. We kunnen wel concluderen dat het geschetste beeld een bevestiging van de regel vormt. Het inwonen was in Zwevegem weinig van toepassing in de 19de eeuw, met uitzondering van de weduwen en weduwnaars die wat hulp van hun getrouwde kinderen konden gebruiken. De timing van de overgang in het ene terrein, het huwen, viel dus grotendeels samen met de timing op een ander terrein, de vestiging in een nieuw huishouden.

 

2.3. Invloed van het verlies van ouders

 

Cordula Debaere (° 16/08/1831) was pas 11 jaar toen haar moeder het leven verloor. Haar vader die toen 38 was, stapte kort daarna voor de tweede maal in het huwelijksbootje met een 10 jaar jongere vrouw die zelf al 1 dochter had. Samen kregen ze nog 4 kinderen. Cordula was reeds op haar 16de spellenwerkster. Ze verliet het ouderlijk huis op vrij jonge leeftijd (21j.) toen ze huwde met Charles Louis Staelens, een 25 jarige dagloner.

Ook de vader van Emma Maria Eggermont (° 02/01/1881) stierf toen zij pas 12 jaar was. Het gevolg was dat de moeder en de kinderen een half jaar later naar Deerlijk verhuisden. Twee jaar nadien kwam heel het gezin terug in Zwevegem wonen. Emma Maria vond werk als dienstmeid bij Dhr. Vandewalle die smid was. Ze bleef er werken tot aan haar huwelijk. Haar man, Amadée Careelmont, was fabriekswerker en 23 jaar oud, zij was intussen 21 jaar geworden.

 

Deze illustraties laten reeds vermoeden dat het overlijden van 1 van de ouders van de cohortenleden impact had op de verdere levensloop van de onderzochte meisjes. Vooral wanneer het kind haar vader of moeder verloor voor het zelf de volwassen leeftijd bereikte, kunnen er ingrijpende veranderingen zijn opgetreden. Welke wijzigingen zich zoal voordeden onderzocht ik voor alle meisjes waarvan een ouder stierf voor ze zelf 20 jaar werd.

 

Het aantal individuen waarvan de ouder in de jeugd overleed is voor beide cohorten ongeveer hetzelfde. Uit de eerste cohorte verloren 28 meisjes minstens één van beide ouders. Bij 12 van hen was dat de moeder, 10 ervan moesten het stellen zonder vader en van 6 meisjes stierven beide ouders voortijdig. Voor de tweede cohorte tellen we 29 halfwezen. Negen hadden geen moeder, 18 geen vader en van slechts 2 gingen de beide ouders dood voor hun 20ste verjaardag.

 

Ik stelde vast dat het overlijden van de ouder niet zonder gevolgen bleef.

Ten eerste valt het op dat een aantal gebroken gezinnen de gemeente verlieten om elders een nieuwe bestaan uit te bouwen. In de eerste cohorte waren het vooral de vaders die met hun kinderen andere oorden opzochten, in de tweede cohorten trokken voornamelijk de moeders weg. Waar ze precies naartoe gingen, kan ik niet zeggen. Ik vermoed dat sommigen steun zochten bij familieleden die buiten Zwevegem woonden. Wanneer beide ouders vroeg overleden, bleven de kinderen niet langer in Zwevegem wonen. Blijkbaar nam geen enkele van de kinderen de taak van gezinshoofd op zich, maar werden ze ondergebracht bij verwanten die verder voor hen zorgden. We mogen echter niet uitsluiten dat ze misschien in een instelling (bv. weeshuis) terechtkwamen. Ook deze uitspraken kan ik niet hard maken, aangezien de individuen niet langer werden gevolgd na migratie. Slechts in 2 gevallen weten we zeker dat het kindje werd opgevoed door familie. In het eerste geval zorgde een tante van moederszijde, die voordien inwoonde bij het gezin, voor de kinderen tot aan hun huwelijk. In een tweede geval nam de grootmoeder aan vaderszijde die taak op zich.

Van een aantal meisjes hertrouwde de overgebleven ouder. Op die manier werden gezinsstructuren gemakkelijk door elkaar gehaald. Dit wil zeggen dat sommigen een stiefmoeder of - vader kregen. Dit was soms een zware kaakslag voor het psychologisch evenwicht van het kind. Bovendien moesten kinderen uit verschillende huwelijken het maar met elkaar zien te vinden, wat niet altijd even evident was[100].

Het overlijden van 1 of beide ouders beïnvloedde ook de huwelijkskans en -leeftijd van de kinderen[101]. Het fenomeen van de vervroegde huwelijken stelde ik ook vast bij mijn cohortenleden. De jongste huwde op haar 18de. Het tegenovergestelde deed zich ook voor. Een aantal meisjes raakten niet van de huwelijksmarkt en bleven langdurig inwonen bij de overlevende ouder of bij broers of zussen. Sommigen verlieten rond de huwbare leeftijd de gemeente.

Wat de weerslag was op de arbeid van de meisjes is een boeiende vraag die hier spijtig genoeg niet kan worden beantwoord. Zoals gezegd werkten de gezinsleden samen om genoeg te verdienen. Men kan dus verwachten dat bij het overlijden van (vooral) de vader, de kinderen harder moesten werken om te overleven. Of dit ook zo was bij de onderzochte cohortenleden is niet duidelijk omdat de bevolkingsregisters ons geen gedetailleerde informatie bieden over het tijdstip dat iemand voor de eerste maal in het arbeidscircuit terecht kwam (cfr. supra).

Tot slot is ook opvallend dat vele kinderen die een ouder verloren, zelf op jonge leeftijd kwamen te overlijden. Of er een direct verband bestaat tussen beide overlijdens staat niet vast aangezien de kindersterfte in het algemeen vrij hoog lag in de 19de eeuw.

Een volledig overzicht van de gebeurtenissen in de levensloop na het verlies van een ouder, is terug te vinden in bijlage 19. Afsluitend geef ik hier nog een korte samenvatting van het voorgaande.

 

Tabel 27: Overzicht van het gevolg van verlies van ouders

 

 

cohorte ° 1830/31

cohorte ° 1880/81

migratie

 

 

 

 

pa en kinderen

6

2

 

ma en kinderen

1

4

 

kinderen weg

4

 

hertrouw

 

 

 

 

pa

2

1

 

ma

 

1

vervroegd huwelijk

 

3

9

vroeg overleden

 

5

2

Bron: Bevolkingsregisters.

 

Besluit

 

In dit deel was de focus vooral gericht op het gezin van oorsprong. Ik ging na in welke omgeving de cohortenleden opgroeiden en dit zowel op sociaal, economisch als demografisch gebied.

Op sociaal vlak was het mogelijk een groep van armen en rijken te onderscheiden. Op basis van verschillende criteria (belastingsgeld, kiesgerechtigden, huizenbezit, geletterdheid, armenondersteuning, …) selecteerde ik een kern- en controlegroep die het mogelijk moeten maken het uiteindelijke doel van deze studie, de verschillen tussen en binnen de cohorten, te realiseren. Voor deze uitspraken zal ik me dus kunnen baseren op 20 % armen en 20 % rijken uit iedere cohorte. Van de overige 60 % nemen we aan dat ze tot de middengroep behoorden.

Economisch gezien, stelden we vast dat zowel de vaders als de moeders overwegend in de ambachten en nijverheden waren tewerkgesteld en dit in beide cohorten. Dit was echter nog meer uitgesproken voor de tweede cohorte. De grote tewerkstelling in de textielindustrie hield hiermee ongetwijfeld verband. Ook op het einde van de 19de eeuw bleef het aantal wevers groot. Een deel van hen was reeds in de eerste fabriekjes actief. De verschuiving in de beroepen van de moeders was veel duidelijker, de sweating industries werden een belangrijke bron van inkomsten. Verder verloor de landbouw in 50 jaar tijd (1830 t.o.v. 1880) aan belang ten opzichte van de tertiaire sector. De verhouding zelfstandigen en loonafhankelijken veranderde niet veel tussen de twee cohorten. De bijna identieke verdeling tussen deze categorieën bleef althans onder de vaders gehandhaafd. Deze vergelijking bij de moeders is niet zo eenduidig aangezien vele als huisvrouw werden genoteerd. Kinderarbeid tenslotte was nog een veel voorkomend fenomeen. De meisjes uit de tweede cohorte gingen echter iets later aan de slag dan deze uit de eerste cohorte. Het beroep dat de kinderen geboren in 1830/31 uitoefenden was meestal hetzelfde als dat van hun moeder. Van beroepsmobiliteit was dus geen sprake, van sociale promotie al evenmin. De bronnen maakten het niet mogelijk dit aspect voor de tweede cohorte te onderzoeken zodat er hier onduidelijkheid blijft bestaan.

Uit demografisch onderzoek bleek dat de meeste kinderen uit de eerste en tweede cohorte samenleefden met hun ouders, broers en zussen. Indien één van beide ouders vroeg stierf, had dit duidelijk invloed op de levensloop van de meisjes. Het aantal broers en zussen waarmee de cohortenleden uit beide groepen samenleefden verschilde weinig ten opzichte van elkaar. Terwijl het kerngezin er dus bijna hetzelfde uitzag, verschilde de mate van inwoning wel. In de eerste cohorte was inwonend personeelniet zo uitzonderlijk, vooral niet bij landbouwersgezinnen. In de tweede cohorten daarentegen werden vooral familieleden opgenomen in het gezin van oorsprong. Meestal was het inwonen van zowel personeel als verwanten een tijdelijke oplossing. Ook het inwonen van gehuwde koppels kwam alleen voor bij alleenstaande, hulpbehoevende ouders.

Nu de verschillen en gelijkenissen tussen beide cohorten duidelijk zijn aangegeven, zal ik in een volgend deel de focus richten op de individuele cohortenleden zelf en hun eigen gezin.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[1] DE BELDER J., ‘Beroep of bezit als criterium voor sociale doorsnede’, pp. 261-262.

[2] DE BELDER J., ‘Beroep of bezit als criterium voor sociale doorsnede’, p. 268.

[3] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Algemene en gemeentelijke verkiezingen: kiezerslijsten 1818-1839 (!), nr. 597.

[4] G.A.Z., Modern archief Zwevegem, Diverse belastingskohieren 1828-1914, nr. 484.043.

[5] Het staat vast dat deze niet werden opgenomen doordat ze later in de gemeente kwamen wonen, ze woonden reeds in Zwevegem vanaf de geboorte van hun kind geboren in 1880/81.

[6] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Legger voor het opmaken van de abonnementsrol 1824, nr. 404.

[7] G.A.Z., Modern archief Zwevegem, Diverse belastingskohieren 1828-1914, nr. 484.043.

 Abonnementsrollen bewaard voor de jaartallen 1858, 1859, 1865, 1866, 1867, 1868,1872, 1873, 1874, 1875,  1876 en 1877.

[8] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Rollen van de provinciale belastingen 1866-1888, nrs 379-401.

[9] VAN DEN EECKHOUT P. e.a., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België, pp. 82-84.

[10] BALTHAZAR H., DE BELDER J. e.a. Enkele bronnen voor de sociale geschiedenis voor de XIX eeuw, p.48.

[11] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Openbare onderstand: bewijsstukken bij de rekeningen 1806-1884,

 nrs. 469-490.

[12] DE BELDER J. en VANHAUTE E., ‘Sociale en economische geschiedenis’, p. 156.

[13] LIS C. en SOLY H., Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa, p. 209.

[14] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 269.

[15] MADDENS N., De geschiedenis van Kortrijk, p.513.

[16] G.A.Z., Modern archief Zwevegem, Verslagen van de gemeenteraad.

[17] G.A.Z., Modern archief Zwevegem, Statistische jaarverslagen van de gemeente 1870-1976, nr. 509.2.

[18] VANDENBROEKE C., Geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 270-273.

[19] VANDENBROEKE C., Geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 275.

[20] De moeder was niet aanwezig bij de aangifte van de geboorte en dus kan haar geletterdheid niet worden  gemeten via de geboorteakten.

[21] Het is niet mogelijk om van alle kinderen te achterhalen of de vader kon schrijven omdat sommige onwettige kinderen waren, één voor de geboorte overleed en een andere in militiedienst was.

[22] VANDENBROEKE C., Geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 276-277.

[23] Voor een overzicht zie bijlage 16.

[24] Dit verband wordt bijvoorbeeld aangetoond in de thesis over levenslooponderzoek in Oordegem

 DE BOEVER A., Generatieverschillen in de 19de eeuw, p. 223.

[25] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 40.

[26] DE WILDE B., Witte boorden, blauwe kielen, p. 165.

[27] VAN DEN EECKHOUT P., ‘Housing strategies in Belgium’, p. 216.

[28] VANHAUTE E., Chacun est propriétaire ou espère le devenir’, p. 121.

[29] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 115.

[30] VAN DEN EECKHOUT P., ‘Housing strategies in Belgium’, p. 218.

[31] R.A.K., Modern archief Zwevegem, werkmans- en goedkope woningen 1889-1929, nr. 550.

[32] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 41.

[33] VANHAUTE E., Chacun est propriétaire ou espère le devenir’, p. 120.

[34] DE BELDER J., ‘Beroep of bezit als criterium voor de sociale doorsnede’, pp. 257-279.

[35] De klassenverdeling in het kadaster stemt niet helemaal overeen want de Popp-atlas onderkent 15 klassen en de Parlementaire Documenten 33.

[36] VANHAUTE E., ‘Chacun est propriétaire ou espère le devenir’, p. 105.

[37] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Koepokinentingen 1824-1869: inentingslijsten, nr. 616.

[38] Het percentage inentingen in de Oost-Vlaamse gemeente Oordegem bedroeg in die tijd slechts 15 %.

[39] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Koepokinentingen 1824-1869: Staat van de gevaccineerde kinderen van afgelopen jaar, nr. 616.

[40] Bron is fragmentair, mogelijk waren er meer jaren van ondersteuning die nu niet meer te achterhalen zijn.

[41] Ik herhaal dat het bronnenmateriaal het op dit vlak vaak liet afweten voor de cohorte 1880/81.

[42] BOURGEOIS C. en BATAILLE J., Groot-Zwevegem in oude foto’s, p. 23.

[43] BRACKE N., Bronnen voor de industriële geschiedenis, p. 214.

[44] CASTELEIN A., De bevolkings-, de beroeps-en de bezitsstructuur van een typische 19de eeuwse

 vlasgemeente, p. 112.

[45] Met dank aan professor E. Vanhaute die me hielp alle beroepen te klasseren.

[46] Niet alle beroepen van vaders zijn bekend, denk maar aan onwettige kinderen, voortijdig overleden vader of  vader in militiedienst.

[47] Een gedetailleerd overzicht van de sectorale en zelfstandige of loonafhankelijke arbeid van zowel de vaders als

 moeders is terug te vinden in de bijlagen 17 en 18.

[48] DE BOEVER A., Generatieverschillen in de 19de eeuw, p. 175.

[49] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 82.

[50] VANHAUTE E., Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste tijden, p. 42.

[51] MATTHIJS K., De mateloze negentiende eeuw, p. 69.

[52] KEYMOLEN D., ‘Vrouwenarbeid in België omstreeks 1860’, p. 13.

[53] VANHAUTE E., ‘Between patterns and processes’, p. 531-534.

[54] SECCOMBE W., Weathering the storm, p. 115.

[55] SCHEPENS L., Van vlaskutser tot Franschman, p. 22.

[56] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., ‘Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse’, p. 81.

[57] CASTELEIN A., De bevolkings-, beroeps-en bezitsstructuur van een typische 19de eeuwse vlasgemeente,  p. 116.

[58] KEYMOLEN D., ‘Vrouwenarbeid in België omstreeks 1860’, pp. 4-5.

[59] VANHAUTE E., ‘De meest moordende van alle industrieën’, p. 464.

[60] SIMONTON D., A history of European women’s work, p. 133.

[61] TILLY L. en SCOTT J.W., Women, work and family, p. 106.

[62] KOK J., ‘Collectieve strategie en individuele levensloop’, p. 116.

[63] DE REGT A., ‘Arbeiders, burgers en boeren: gezinsleven in de negentiende eeuw’, pp. 197-198.

[64] VANHAUTE E., ‘Between patterns and processes’, p. 536.

[65] PAPING R., ‘Gezinnen en cohorten: arbeidsstrategieën’, p. 25.

[66] ROBIN J., The way we lived then, p. 37.

[67] De meisjes die niet in dit onderzoek werden betrokken, zijn overleden of verhuisden voor hun 16 jaar naar een  andere gemeente.

[68] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Registratie van werkboekjes afgeleverd aan minderjarigen werkzaam in  de nijverheidsgestichten, 1892-1911, nr. 580.

[69] KOK J., ‘Collectieve strategie en individuele levensloop’, pp. 114-115.

[70] TILLY L. en SCOTT J.W., Women, work and family, p. 177.

[71] ROBIN J., The way we lived then, pp. 44-45.

[72] CASTELEIN A., De bevolkings-, de beroeps- en de bezitstructuur van een typische 19e eeuwse vlasgemeente,  p. 129.

[73] CASTELEIN A., De bevolkings-, de beroeps- en de bezitstructuur van een typische 19e eeuwse vlasgemeente,  p. 127.

[74] DUBY G. en PERROT M., Geschiedenis van de vrouw in de negentiende eeuw, p. 297.

[75] Een aantal moeders waren tegen 1846 al overleden, voor andere vonden we de nodige gegevens niet terug.

[76] HUYS N., Trouwen in Lebbeke (1700-1900), p. 110.

[77] PAPING R., ‘Gezinnen en cohorten: arbeidsstrategieën’, p.67.

[78] G.A.Z, Modern archief Zwevegem, Stage ateliers: atelier de la broderie 1860-1869, nr. 559.1.

[79] KEYMOLEN D., ‘Vrouwenarbeid in België omstreeks 1860’, p. 7.

[80] R.A.K., Modern archief Zwevegem, Registratie van werkboekjes afgeleverd aan minderjarigen werkzaam in  de nijverheidsgestichten, 1892-1911, nr. 580.

[81] Nr. 376 is opgemaakt volgens alfabetische volgorde van de patentplichtigen.

 Nr 378 bevat dezelfde personen maar geordend volgens datum van afgifte van het patent.

[82] DAELEMANS F., ‘Onderzoek naar de omvang en samenstelling van huishoudens’, p. 249.

[83] KLEP P., Bevolking en arbeid in transformatie, p. 366.

[84] In acht genomen dat er een aantal onwettige kinderen zijn waarvan de vader niet officieel is gekend.

[85] Bij overlijden of migratie van het cohortenlid werd de rest van het gezin niet verder gevolgd.

[86] DAELEMANS F., ‘Onderzoek naar de omvang en samenstelling van de huishoudens’, p. 278.

[87] DE REGT A., ‘Arbeiders, burgers en boeren: gezinsleven in de 19de eeuw’, p. 214.

[88] JANSSENS A., ‘Gezin en sociale verandering’, p. 27.

[89] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 41-43.

[90] GYSSELS C. en VAN DER STRAETEN L., Bevolking, arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen, p. 86.

[91] MATTHIJS K., De mateloze negentiende eeuw, p. 149.

[92] KLOEK E., Gezinshistorici over vrouwen, p. 26.

[93] VANHAUTE E., ‘Bevolking en arbeid in de 19de eeuw’, p. 8.

[94] VANDENBROEKE C., De sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, pp. 38-39.

[95] SECCOMBE W., Weathering the storm, p. 64.

[96] DE REGT A., ‘Arbeiders, burgers en boeren: gezinsleven in de 19de eeuw’, p. 202.

[97] Van de 16 gezinnen met inwonende familie uit de eerste cohorte waren er 5 die ik volgde tot 1846 en 4 tot  1856. Van de 37 gezinnen uit de tweede cohorte volgde ik er 12 tot 1890, 16 tot 1901 en 2 tot 1910.

[98] JANSSENS A., ‘Gezin en sociale verandering’, p. 31.

[99] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 39.

[100] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 46.

[101] MATTHIJS K., De mateloze negentiende eeuw, p. 192.