Sporen uit hun bestaan.Levenslooponderzoek toegepast op vrouwen geboren in 1830/31 en 1880/81 te Zwevegem. (Elke Verhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 5: FOCUS OP DE COHORTENLEDEN: INDIVIDU ZELF EN EIGEN GEZIN

 

Inleiding

 

Na de uiteenzetting over het gezin van oorsprong, wil ik me in dit deel richten op de cohortenleden zelf en ook op het gezin dat zij eventueel zelf stichtten. Mijn opzet bestaat erin de cohorten vanuit verschillende standpunten te belichten. Ten eerste gebeurt dit vanuit demografisch oogpunt. In eerste instantie focus ik me op bepaalde aspecten omtrent de geboorte zoals geboortefluctuaties en illegitieme kinderen. Verder ga ik in op de overlijdens van de meisjes die tot hun dood in de gemeente Zwevegem verbleven. Ze stierven immers niet allemaal in deze gemeente. Vele gevolgde individuen (of hun ouders) beslisten om te verhuizen waardoor ze ‘uit beeld verdwenen’. Het fenomeen van de migratie verdient dan ook onze aandacht in het kader van deze studie. Het huwelijksgedrag en de daarmee samenhangende fertiliteit zijn eveneens facetten die hier aan bod zullen komen. Tot slot ga ik dieper in op de samenstelling van de huishoudens in de beide cohorten. Het demografische luik zal het meest uitgebreide zijn simpelweg omdat er het meest informatie over te vinden was.

Daarnaast probeer ik ook een en ander duidelijk te maken in verband met de beroepsstructuur van het gezinshoofd (d.i. de man van de cohortenleden) en de cohortenleden die we nog in beeld hebben. Opnieuw maak ik een sectorale onderverdeling en het onderscheid tussen loonafhankelijken en zelfstandigen. Verder zal ik ook de economische gegevens proberen te linken aan de demografische gegevens door na te gaan of de arbeid van de vrouw werd beïnvloed door het huwen of krijgen van kinderen.

Tenslotte plaats ik de cohortenleden ook nog in het sociale kader. Heel uiteenlopende aspecten passeren daarbij de revue. Ik ga na in hoeverre de alfabetisering was doorgedrongen, op welke manier de cohortenleden hun oude dag doorbrachten (m.a.w. wie zorgde voor hen?) en in welke mate ze in aanraking kwamen met het gerecht of de ordediensten.

Al deze factoren samen maken het mogelijk een idee te krijgen van de manier waarop de meisjes hun eigen leven inrichtten en organiseerden. Of er zich daarbij opvallende verschillen voordeden tussen de verschillende cohorten zal moeten blijken uit wat volgt.

 

 

1. Demografische invalshoek

 

In deel 3, ‘plaatsing in tijd en ruimte’, situeerde ik de twee cohorten al in demografisch opzicht, maar dit bleef vrij algemeen. De situering van de nataliteit, mortaliteit en nuptialiteit gaf een eerste indicatie van de mogelijke verschillen tussen beide groepen. Hoe anders hun leven effectief verliep, vormt het onderwerp van de volgende bladzijden. Ik probeer na te gaan welk demografisch gedrag de meisjes vertoonden.

 

Alle data betreffende de meisjes komen uit de bevolkingsregisters, aangevuld met gegevens uit de geboorte-, huwelijks- en overlijdensakten. Al deze gegevens werden ingevoerd in een accessbestand, wat een betere en vlottere verwerking van de resultaten tot gevolg had.

 

1.1. Geboorte

 

Bij het begin van deze studie kwam al herhaaldelijk aan bod dat we het levenslooponderzoek zouden toespitsen op 2 geboortencohorten. De eerste cohorte wordt gevormd door de meisjes geboren in 1830 en 1831, de tweede cohorte bestaat uit meisjes geboren in 1880 en 1881. Daar het onderzoek vanuit deze geboortencohoren vertrekt, is het toepasselijk enkele zaken die verband houden met de geboorte na te trekken. Eerst ga ik na of er bepaalde patronen waarneembaar zijn in verband met het tijdstip van de geboorten, vervolgens sta ik ook even stil bij de situatie van de onwettige kinderen.

 

1.1.1. Seizoensschommelingen

 

Over de geboortedatum van de onderzochte cohortenleden op zich kan niet zoveel worden gezegd. Het enige wat we kunnen aanhalen is dat het eerste lid uit de eerste cohorte werd geboren op 5 januari 1830 en het laatste op 25 december 1831. In de tweede cohorte kwam het eerste kind op 7 januari 1880 ter wereld, het laatste werd geboren op 30 december 1881. Verder is het ook mogelijk de geboortedata te groeperen per maand. Op die manier kan worden onderzocht of er bij de jaarlijkse geboorten een bepaald patroon zichtbaar is, of er zich dus bepaalde fluctuaties voordeden die kunnen worden gekoppeld aan de seizoenen. Volgens C. Vandenbroeke is het lage aantal geboorten in de zomer en een hoger aantal in de winter, bijvoorbeeld een typisch kenmerk van een agrarische maatschappij[1]. Wanneer de tijdstippen van geboorte zijn gekend, kan men berekenen wanneer de conceptie plaatsvond. Daaruit zou moeten blijken dat seks geen vrijblijvend gegeven was. De concepties waren namelijk het sterkst geconcentreerd in de maanden met geringe economische (agrarische) activiteiten[2]. Of deze beweringen ook opgaan voor de gevolgde cohortenleden in 1830/31 en 1880/81, ging ik na door het aantal geboorten (absolute cijfers) per maand uit te zetten. De resultaten vinden we in onderstaande grafiek.

 

Grafiek 1: Geboorte: seizoensschommelingen

Bron: Geboorteakten 1830, 1831, 1880, 1881.

 

Uit de grafiek leiden we af dat het vooropgestelde beeld met veel geboorten in het voorjaar en het najaar niet helemaal schijnt op te gaan voor de eerste cohorte. Enkel in februari is er een piek in de geboortecijfers. Tussen maart en augustus bleef het aantal geboorten vrij stabiel. De cijfers schommelden dan tussen de 11 en 14 per maand, wat erop wijst dat er in de zomermaanden juli en augustus niet opvallend minder kinderen ter wereld kwamen. Pas tegen het najaar nam dit aantal af. De stelling dat de ouders hun conceptiegedrag afstemden op het ritme van de landbouw, met haar drukke en minder arbeidsintensieve maanden, lijkt hier dus niet op te gaan. Deze uitspraak is echter gebaseerd op onderzoek naar 2 jaartallen (1830 en 1831). Indien we meerdere jaren onder de loep zouden nemen, krijgen we misschien een ander beeld dat beter aansluit op de geponeerde stelling. Het kan echter ook zijn dat onze resultaten afwijken van het algemene patroon omdat bijna de helft van de vaders in de nijverheid en ambachten waren betrokken (cfr. supra). Hun beroep maakte de strenge ritmering zo te zien overbodig.

Het lage aantal geboorten op het einde van het jaar zal dus ook aan een andere factor dan de economische overwegingen moeten worden toegeschreven. Opvallend is immers dat weinig meisjes geboren werden in september, oktober en november. Aangezien de intense werkzaamheden op het land in deze cohorte een minder grote rol speelden bij het tijdstip van conceptie, moet er naar een andere verklaring worden gezocht. Deze vinden we in de kerkelijke gebruiken. Een laag aantal geboorten in het najaar impliceerde namelijk weinig concepties in december, januari en februari. Dit heeft alles te maken met de onthouding opgelegd door de kerk in de advent- en vastenperiode[3].

 

Grafiek 2: Concepties: seizoensschommelingen

Bron: Berekend op basis van de geboorteakten 1830, 1831, 1880 en 1881.

 

Voor de tweede cohorte lijkt het ritme helemaal te zijn doorbroken. Het aantal geboorten was immers vrij gelijkmatig verspreid van januari tot juli. Daarna daalde het aantal geboorten in de maanden augustus en september, om dan een maximum te bereiken in oktober. Op de curve van de concepties zien we dat de bevruchting het hoogst was in januari en naarmate het jaar vorderde, nam het aantal concepties geleidelijk aan af. De veranderingen in het economisch leven (toenemend belang van nijverheid en diensten, cfr. supra), leidden schijnbaar tot een minder gereguleerd systeem. Het hoge aantal geboorten in het najaar is wel vreemd aangezien ik me niet kan voorstellen dat de kerkelijke voorschriften al helemaal aan belang hadden ingeboet. Toch is het een feit dat vele van de meisjes uit de tweede cohorte juist in die periode waren verwekt, waar dat het eigenlijk niet mocht.

 

1.1.2. Illegitieme kinderen

 

1.1.2.1. Onwettige cohortenleden

 

Angela Amelia Sobrie (°22/04/1831) was het onwettige dochtertje van Martha Sobrie. Martha was 25 jaar bij de geboorte van Angela en oefende toen het beroep van spinster uit. Zij was zelf ook een onwettig kind van Rosalia Sobrie en werd nooit erkend door de vader. Angela was hetzelfde lot beschoren. Na haar geboorte bleven moeder en kind inwonen bij de grootmoeder, Rosalia. Tussen 1830 en 1846 verhuisde dit huishouden.

 

Zulma Maria (°11/02/1881) kreeg bij haar geboorte de familienaam van haar moeder, Dekimpe omdat zij als onwettige dochter ter wereld kwam. Zulma Marie werd opgenomen in het ouderlijk gezin van haar moeder Louise. Deze verdiende de kost als naaister en was bij de geboorte van Zulma 23 jaar. Op 03/07/1899 trouwde Louise alsnog met Remi Despriet. Door dit huwelijk werd Zulma Dekimpe gewettigd en veranderde haar familienaam in die van haar vader.

 

Of een kind al dan niet wettig is, wordt bepaald door de burgerlijke staat van de moeder. Die status had in de 19de eeuw belangrijke sociale en juridische gevolgen. Indien de moeder ongehuwd was, waren er drie mogelijke scenario’s voor het kind weggelegd. Ten eerste kon het kind gedurende de rest van zijn leven een bastaard, ook wel natuurlijk kind genoemd, blijven wanneer het geen wettelijke vader had. Ten tweede kon de vader het kind wel erkennen zonder daarom met de moeder te huwen. In dat geval ging het om een erkend, maar onwettig kind. Een derde mogelijkheid is dat de vader het kind erkent en het ook wettigt door na de geboorte met de moeder te trouwen. Pas in dit laatste geval is er sprake van een gewettigd kind dat evenveel rechten had als een gewoon wettig kind. Onwettige kinderen daarentegen werden bijvoorbeeld uitgesloten van erfrechten of publieke bijstand[4].

In deel 3 werd het fenomeen van de illegitieme kinderen voor heel Zwevegem uit de doeken gedaan. Toen is gezegd dat onze cohortenleden werden geboren op tijdstippen dat het percentage onwettigen in de gemeente tamelijk hoog lag. In 1830/31 lag het rond de 4 %, 50 jaar later was dit nog steeds 3.5 %. De ‘algemene’ omstandigheden weken dus niet veel van elkaar af. Deze gelijke spreiding komt niet helemaal tot uit uiting in de cohorten. In de eerste cohorte bevonden zich namelijk meer onwettige meisjes dan in de tweede cohorte.

In het totaal kregen 8 moeders van cohortenleden een onwettig kind: 5 van de generatie 1830/31 en 3 van de generatie 1880/81[5]. Voor zover dit is na te gaan, kreeg iedere vrouw maar 1 onwettig kind. Bovendien was deze onwettige dochter hun eerste kind. Hierop is één uitzondering namelijk een moeder die reeds kinderen had, maar na het overlijden van haar echtgenoot, een nieuw kind verwekte op haar 28ste dat niet door de natuurlijke vader werd erkend. Zwangerschap was in de 19de eeuw nochtans een vaak toegepaste methode om de partner onder huwelijksdruk te zetten. Helaas zijn er vele gevallen waarbij de man de zwangere vrouw gewoon liet stikken. Van de gevolgde cohortenleden is er slechts 1 kind, uit de generatie 80/81, dat gewettigd werd door de vader, al is dat 8 jaar na de geboorte. Alle andere moeders hebben alleen moeten instaan voor de opvoeding van hun kind. Vaak bleef de ongehuwde moeder daarom inwonen bij haar ouders, samen met haar onwettig kind. Na verloop van tijd trokken vele moeders uit de gemeente weg om ergens anders een nieuw leven te starten. Voor deze kinderen bestaat er nog een (minieme) kans dat ze werden gelegitimeerd na het vertrek uit de gemeente, eventueel door een man die niet hun natuurlijke vader was. Verder vermelden we dat 2 van die 8 kinderen, opnieuw uit de generatie 80/81, voortijdig stierven.

 

Er is reeds aangegeven dat vooral economisch zwakkere meisjes meer kans hadden op het krijgen van onwettige kinderen. De sociale achtergrond speelde echter ook een belangrijke rol. Factoren als immigratie, lagere sociale posities of oorspronkelijke gezinssamenstelling, maakten het soms moeilijker om een partner te vinden op de huwelijksmarkt en dus ook moeilijker om sexuele avances te weerstaan ook al leidden deze niet tot een huwelijk[6]. Of deze stelling ook van toepassing is op de proefpersonen uit dit onderzoek, kan pas duidelijk worden na de bespreking van deze veschillende factoren:

 

In verband met deze details beklemtoon ik nogmaals dat deze resultaten een beperkte relevantie hebben, daar het aantal veel te klein is voor algemene uitspraken.

Tot slot merk ik op dat hier alleen de onwettige geboorten aan bod kwamen zoals ze zijn genoteerd in de geboorteakten. Het opsporen van kinderen die geboren werden kort na het huwelijk, waarvan de conceptie plaats vond voor het huwelijk, konden in dit kader niet worden onderzocht omdat de huwelijksdata van de ouders veelal onbekend zijn. Deze waren niet altijd genoteerd in de bevolkingsregister en het zou te omslachtig zijn geweest om dit voor ieder ouderpaar op te sporen in de burgerlijke stand. We volgen tenslotte de cohortenleden en niet hun ouders.

 

1.1.2.2. Cohortenleden die zelf onwettige kinderen kregen

 

Na de bespreking van de onwettigheid van de cohortenleden zelf, sta ik hier ook even stil bij de onwettige kinderen die ze zelf op de wereld zetten.

 

In de 18de en 19de eeuw was het zo dat voorhuwelijks of buitenhuwelijks seksueel gedrag vanuit kerkelijk standpunt verboden was. Dat de norm niet altijd zo strikt werd nageleefd, blijkt uit het hoog aantal prenuptiale en onwettige kinderen[7].

Wat precies wordt bedoeld met onwettige kinderen is reeds aangegeven. Prenuptialen zijn kinderen die binnen de eerste 8 maanden na het huwelijk werden geboren. Dit wil zeggen dat de concepties voor het huwelijk plaatsvonden. Bij de categorie van prenuptiale concepties kan nog een verdere opsplitsing worden gemaakt, naargelang het tijdstip waarop het huwelijk plaats had ten opzichte van de geboorte. Ten eerste onderscheiden we het geprovoceerde huwelijk waarbij het kind tussen de 0 en 3 maand werd geboren. Ten tweede zijn er de geavanceerde huwelijken waarbij het kind ter wereld kwam tussen de 4 en 5 maanden en tenslotte de geplande huwelijken waarbij de geboorte plaatsvond tussen de 6 en 8 maanden[8].

 

Naast de bepaling van het tijdstip van de conceptie, is het ook mogelijk te wijzen op de verschillende wegen die tot onwettige geboorten konden leiden. Ten eerste waren er inderdaad de gevallen waarbij een huwelijk gepland was. De seksuele betrekkingen die er aan voorafgingen, brachten soms een misrekening met zich mee met een onwettig kind als gevolg. De intentie om te trouwen was dus wel aanwezig maar de economische situatie liet een huwelijk niet altijd meteen toe. Ten tweede waren er ook een heel aantal vrouwen die door hun partner misleid of misbruikt werden. Misverstanden over een mogelijk huwelijk deden zich voor maar ook verkrachtingen mogen niet worden uitgesloten. Ten derde is er nog een groep vrouwen die bewust koos voor het alleenstaand moederschap. Zij verkozen de status van ongehuwde moeder boven die van oude vrijster zonder kinderen, ondanks de mogelijke sociale uitsluiting[9].

 

Het aantal onwettige en prenuptiale kinderen van de cohortenleden werd onderzocht voor alle gehuwde vrouwen die ten minste één kind ter wereld brachten. Van de 261 proefpersonen zijn er 82 die trouwden (25+57), dit is 31.4 % van de totale groep. Van die gehuwden waren er slechts 48 (13+35) waarvan geweten is dat ze kinderen kregen. Dit staat gelijk aan 18.4 % tov het totaal aantal cohortenleden of 58,5 % van alle gehuwden.

De resultaten van dit onderzoek zijn heel onverwachts. Voor de cohorte 1830/31 was er slechts 1 vrouw die een kind kreeg, 2 maand voor haar huwelijk. Voor de cohorte 1880/81 waren er veel meer prenuptiale kinderen, om precies te zijn 6. Eén werd geboren op 3 maand voor het huwelijk, 2 kinderen 4 maanden ervoor en 1 kind 5 maand ervoor, de anderen 6 en 7 maand ervoor. In de meeste gevallen was er dus sprake van een geavanceerd huwelijk. Drie van deze kinderen werden gewettigd.

Zoals gezegd zijn deze cijfers verbazingwekkend. Uitgedrukt in percent, kreeg 7,7 % moeders uit de eerste cohorte een onwettig of prenuptiaal kind, voor de tweede cohorte is dat 17,1 %. Dit is dus een groot verschil tussen de 2 generaties dat ingaat tegen de verwachtingen. Uit de grafiek 5 (deel 3) blijkt immers dat het percentage onwettige kinderen in de jaren 1850-1870, de periode waarin de eerste generatie kinderen kreeg, hoger lag dan het percentage bereikt tussen 1900-1920, de periode dat de tweede generatie aan kinderen dacht. In verband met deze vaststelling moet worden opgemerkt dat we hier met een vertekend beeld kunnen te maken hebben omdat van de helft van de gehuwde paren van de cohorte 1830/31 niet geweten is of ze kinderen krijgen, bv. omdat ze verhuizen vlak na het huwelijk. De conclusies moeten dus gerelativeerd worden omwille van de beperkingen van het levenslooponderzoek.

 

1.2. Overlijden

 

Op basis van het geboortejaar werd bepaald van welke meisjes ik de levenslopen zou trachten te achterhalen. Zoals gezegd kon ik dat maar doen tot aan het moment van hun overlijden of de migratie. Het overlijden is dus een eerste factor waardoor de gevolgde meisjes ‘uit beeld verdwenen’. Hoe oud ze toen waren, hoe groot de zuigelingen- en kindersterfte was, in welke mate dit gekoppeld kan worden aan bepaalde beroepscategorieën of gezinsstructuren, zijn vragen waarop ik een antwoord probeer te formuleren in het onderstaande deel.

 

1.2.1. Naar leeftijd

 

In dit eerste deeltje ga ik na hoeveel cohortenleden er stierven binnen de gemeente. Het aantal dat stierf buiten de gemeente is niet na te gaan omdat ik de kinderen en hun gezin niet volgde na de migratie.

 

De meisjes uit de cohortengroep 1830/31 werden gemiddeld 23.5 jaar, de mediaan ligt een stuk lager en bedraagt 11 jaar. Deze laatste wijst er op dat de overlijdensdata grote extremen bevatten. Zo stierf de jongste reeds na 2 dagen, haar zus overleed 3 dagen later. De oudste bereikte de gezegende leeftijd van 94 jaar.

De vrouwen uit de tweede cohorte werden gemiddeld 37.9 jaar oud, de mediaan bedraagt hier 36.5 jaar. In deze cohorte stierf de jongste na 25 dagen, de oudsten (3) bereikten de leeftijd van 90 jaar. Om een idee te krijgen over de rest van de groep, werd een tabel opgesteld met de sterfte per leeftijdscategorie.

 

Tabel 1: Sterfte per leeftijdscategorie

leeftijd

° 1830/31

percent

proc cum

° 1880/81

percent

proc cum

tem 6maand

5

9,1

9,1

11

17,2

17,2

7m à 12m

7

12,7

21,8

9

14,1

31,3

13m à 2j

6

10,9

32,7

9

14,1

45,3

3 à 5 j

7

12,7

45,5

0

0,0

45,3

6 à 15 jaar

10

18,2

63,6

0

0,0

45,3

16 à 20 jaar

2

3,6

67,3

0

0,0

45,3

21 à 30 jaar

3

5,5

72,7

1

1,6

46,9

31 à 40 jaar

2

3,6

76,4

4

6,3

53,1

41 à 50 jaar

1

1,8

78,2

2

3,1

56,3

51 à 60 jaar

3

5,5

83,6

1

1,6

57,8

61 à 70 jaar

2

3,6

87,3

7

10,9

68,8

71 à 80 jaar

4

7,3

94,5

13

20,3

89,1

81 à 90 jaar

2

3,6

98,2

7

10,9

100,0

> 90 jaar

1

1,8

100,0

0

0,0

100,0

TOTAAL

55

100

 

64

100,0

 

Bron: Sterfteakten.

 

Uit deze tabel blijkt dat er een groot aantal kinderen overleed in de eerste levensjaren. Eén op 6 van de eerste cohorte stierf voor ze 15 jaar werd. Bij de cohorte geboren in 1880/81 was dit al gedaald tot minder dan de helft van de gekende overlijdens. I. Devos maakte een studie omtrent kindersterfte waarbij ze vaststelde dat er een vrouwelijke meersterfte merkbaar was in de leeftijdsgroepen van de vroege kindertijd tot de middelbare leeftijd. Of deze stelling ook opgaat in de gemeente Zwevegem is niet na te gaan, aangezien enkel meisjes werden gevolgd. Volgens I. Devos is deze meersterfte op jonge leeftijd het resultaat van culturele en economische invloeden op ouderlijke gedragspatronen. Enerzijds waren jonge meisjes het slachtoffer van een dubbele werklast op de arbeidsplaats en thuis met een grotere blootstelling aan infectieziekten tot gevolg. Anderzijds leidde de achterstelling in de toekenning van levensnoodzakelijke middelen zoals voeding tot grotere vatbaarheid voor ziekte[10]. De omvangrijke groep van zuigelingen en kinderen die overlijden, behandel ik meer in detail in een volgende paragraaf.

 

Het aantal overlijdens rond de volwassen leeftijd lag niet zo hoog. Ook de eerste cohorte bleef van een oversterfte gespaard rond 16 à 20 jaar ondanks de slechte economische toestand tijdens de crisisjaren 1845-1848. Het aantal vrouwen dat de leeftijd van 50 jaar bereikte, bedraagt voor de eerste cohorte 1 op 5 ten opzichte van het aantal gekende overlijdens in Zwevegem. Bij de tweede cohorte bereikte iets minder dan de helft deze leeftijd. Van deze groep 51-plussers bleef voor beide cohorten ongeveer 3/4 in leven tot hun 70ste. Uit de tweede cohorte werd niemand ouder dan 90 jaar, uit de eerste cohorte was er ééntje.

 

De verschillen tussen de twee cohorten kunnen als volgt worden samengevat. Een gelijk, hoog gelegen, percentage cohortenleden overleed voor haar 5de levensjaar. Daarna veranderde de spreiding over de leeftijdsklassen. In de eerste cohorte stierven er nog veel meisjes tussen hun 6de en 15de. Tegen dan is de helft van het totaal aantal sterfgevallen (55) van de cohorte 1830/31 reeds ruim overschreden. In deze cohorte overleden verder iets meer volwassen vrouwen tussen hun 21ste en 50ste verjaardag ten opzichte van de tweede cohorte. Van de tweede cohorte overleed ongeveer de helft van de meisjes (64) tegen hun veertigste verjaardag. Dit wil zeggen dat wanneer ze de kinderjaren overleefden, ze betere levenskansen hadden dan de meisjes uit de eerste cohorte. Bij deze cohorte was de spreiding van de overlijdens over de verschillende leeftijdscategorieën veel groter. De sterfte van de tweede cohorte concentreert zich vooral tussen de 61 tot 90 jaar en in de eerste levensjaren. Hierin ligt dus het grootste verschil tussen beide cohorte voor wat betreft de sterfte. De onderstaande grafiek verduidelijkt deze situatie nogmaals.

 

Grafiek 3: Spreiding van de sterfte per leeftijdscategorie

 Bron: Sterfteakten.

 

1.2.2. Doodgeborenen, zuigelingen- en kindersterfte

 

Vooraleer dieper in te gaan op de zuigelingen- en kindersterfte, wil ik kort de aandacht vestigen op het aantal doodgeborenen in mijn cohortengroepen. Hoewel deze niet tot de 261 gevolgde personen werden gerekend, verdienen ze toch enige aandacht[11]. Voor de eerste cohortengroep, geboren in 1830/31, vermelden de registers van de burgerlijke stand 7 levensloze meisjes, waaronder een tweeling. Het aantal doodgeboren jongens bedroeg ongeveer het dubbele, namelijk 15. Vijftig jaar later is het aantal doodgeborenen sterk afgenomen. Voor de cohorte 1880/81 noteren we slechts 1 doodgeboren meisje tegenover 6 jongens.

 

Bij de bespreking van de sterfte naar leeftijd, bleek reeds dat een groot aantal meisjes stierf voor ze volwassen werden. Het is daarom aangewezen iets dieper in te gaan op het fenomeen van de zuigelingen- en kindersterfte.

De zuigelingensterfte telt het aantal levend geboren kinderen dat sterft voor de eerste verjaardag. Kindersterfte heb ik zelf geïnterpreteerd als het aantal kinderen dat sterft voor de 15de verjaardag. Daarbij maakte ik een onderscheid naar leeftijdsklassen van 1 tot 4 jaar, 5 tot 9 jaar en 10 tot 14 jaar.

 

Tabel 2: Kindersterfte

leeftijd

° 1830/31

percent

° 1880/81

percent

tem 1 maand

3

8,8

2

6,9

2 à 6 maand

2

5,9

9

31,0

7m à 12m

7

20,6

9

31,0

1 à 4j

10

29,4

9

31,0

5 à 9 j

5

14,7

0

0,0

10 à 14 jaar

7

20,6

0

0,0

TOTAAL

34

100,0

29

100,0

Bron: Sterfteakten

 

Aan de hand van de aanvullende tabellen die de sterfte per leeftijd weergeeft (bijlage 13) kan de zuigelingensterfte in de gemeente worden berekend. Deze bedroeg 13,0 % in 1830 en 15,3 % in 1880 t.o.v. het totaal aantal overledenen dat jaar. Deze gegevens sluiten nauw aan bij de gemiddelde waarden van Vlaanderen die tussen 1830 en 1880 opliepen van 155 à 176 promille[12].

Voor de bespreking van de gebeurtenissen in de onderzochte cohorten onderscheid ik bij de zuigelingensterfte de endogene (neonatale) en exogene (postnatale) sterfte. Er is sprake van endogene sterfte wanneer het kind binnen de eerste levensmaand overleed. Bij exogene sterfte, stierf de boreling tussen de eerste en twaalfde maand[13]. De oorzaak van de endogene sterfte is het niet levensvatbaar zijn van het kindje. Vaak ging dit gepaard met een moeilijke zwangerschap of bevalling en zijn de aandoeningen van genetische of medisch-biologische aard. Tot diep in de 19de eeuw stierf 4 à 8 procent binnen de maand[14]. In Zwevegem waren er in 1830 en 1831 3 meisjes, waaronder een tweeling, die dit lot waren beschoren. In 1880 en 1881 waren er 2 zuigelingen die voor hun eerste levensmaand overleden. De exogene sterfte is in de tabel verder opgesplitst in 2 categorieën, zij die stierven voor ze een half jaar werden en zij die tot hun eerste verjaardag leefden. De vergelijking van de twee cohorten toont aan dat vooral op het einde van de 19de eeuw veel kinderen stierven voor ze één jaar werden, namelijk 18. Voor de eerste cohorte zijn dat er 9, slechts de helft van de tweede cohorte dus.

Deze cijfers bevestigen dat op het vlak van zuigelingensterfte weinig vooruitgang werd geboekt. Ze kende zelfs een nieuwe toename in de loop van de 19de eeuw. Vooral de mobiliteit uithuizigheid van de moeder bij de snelle verspreiding van de fabrieksarbeid zorgde ervoor dat het zogen van de kleinsten aan belang inboette. Bij de overschakeling van borst- naar substitutievoeding kregen de kinderen minder bestanddelen binnen die noodzakelijk waren voor de natuurlijke immuniteit. Daarnaast speelden ook de (medische) zorg en hygiëne een belangrijke rol[15]. Een echte verbetering van de toestand volgde pas na de eeuwwisseling.

 

Wanneer de kinderen kwamen te overlijden na hun eerste levensjaar, spreekt men niet meer van zuigelingensterfte, maar van kindersterfte. Algemeen genomen stierf in Zwevegem in 1830 24,3 % en in 1880 17,8 % tussen zijn 1ste en 15de (berekend a.h.v. tabel 2). Deze cijfers omvatten echter niet ‘mijn’ meisjes aangezien die overleden tussen 1831/32 en 1844/1845 of 1881/82 en 1894/1895. Het is wel een indicatie dat de kindersterfte geleidelijk afnam.

Voor wat de gevolgde meisjes betreft, stel ik vast dat van de eerste cohorte er nog veel kwamen te overlijden tussen hun 1ste en 15de verjaardag, namelijk 22 terwijl dit aantal slechts 9 bedroeg voor de tweede cohorte. Opmerkelijk is dat deze 9 allemaal overleden tussen 1 en 4 jaar. Tussen 5 tot 9 of 9 tot 14 jaar waren er geen sterften meer in deze groep. Hier komt duidelijk tot uiting dat de globale overlevingskansen van de kinderen tijdens de laatste decennia van de eeuw sterk waren toegenomen. Deze trend wordt door de literatuur bevestigd. In het tweede kwart van de eeuw haalden 4 à 5 borelingen hun 10de levensjaar niet. Na 1880 is dat nog een kwart. De doorbraak kwam er maar met de succesvolle bestrijding van kinderziektes als mazelen en kinkhoest en vooral door het terugdringen van de onhygiënische flessenvoeding[16]. Andere gunstige factoren waren de kentering in de levensstandaard waardoor voeding, kleding en huisvesting in positieve zin mee evolueerden[17].

 

Tot besluit zet ik de vaststellingen nog eens op een rijtje. In het totaal stierven er van de cohorte geboren in 1830/31 34 kinderen (d.w.z. jonger dan 15), waarvan ongeveer 1/3 voor haar 1ste levensjaar en 2/3 tussen 1 en 15 jaar. In de cohorte geboren in 1880/81 stierven er in totaal 29 kinderen. Daarvan stierf iets meer dan 2/3 voor de 1ste verjaardag en maar 1/3 tussen 1 en 15. Tussen de 2 cohorten deed zich dus een verschuiving voor. Bovendien is de sterfte onder zuigelingen en kinderen voor de eerste cohorte meer gespreid over de verschillende leeftijdscategorieën, terwijl de sterfte in de tweede cohorte zich concentreert in het eerste 4 levensjaar.

 

1.2.3. Naar beroepscategorie

 

Wat de overlijdens betreft, werd ook nagegaan welk beroep de ouders, de meisjes en de eventuele man uitoefenden op het moment van haar overlijden. Het is daarbij vooral mijn bedoeling na te gaan of de ouders van bepaalde beroepscategorieën gevoeliger waren om een kind te verliezen. Ik trek deze lijn dan verder, door ook na te gaan welk beroep de meisjes die na hun 20ste stierven uitoefenden.

Deze gegevens zijn gebaseerd op de overlijdensakten. Indien het beroep daar niet genoteerd stond, raadpleegde ik de bevolkingsregisters. In verband met de opmaak van de overlijdensakten kunnen we dan ook opmerken dat het beroep van de moeder van de generatie 1830/31 niet systematisch werd ingevuld. Voor de generatie 1880/81 zijn de genoteerde gegevens reeds uitgebreider. Een overzicht van de beroepen op het moment van sterfte is te vinden in bijlage 20.

 

In de cohorte 1830/31 stierven in het totaal 12 meisjes voor hun eerste verjaardag. De helft van hun vaders waren wevers, de moeders waren overwegend spinsters of oefenden geen beroep uit. Hieruit blijkt dat vooral ouders die actief waren in de ambachtelijke huisnijverheid een kind verloren. Ook landelijke werkers verloren vaak hun baby. De rest waren winkelier, schoenmaker of timmerman. Ik kan dus concluderen dat zuigelingensterfte vooral in de armere gezinnen een veel voorkomend fenomeen was.

In de cohorte 1880/81 overleden 20 zuigelingen. Van zij die een kind verloren, maakten de wevers nog steeds de meerheid uit, maar het aantal vaders dat op zelfstandige basis een beroep uitoefende (timmerman, hovenier, herbergier, schilder, barbier, boomveller en bakker) nam behoorlijk toe. Ook mannen tewerkgesteld in de landbouw (dagloners, landelijk werker en landbouwer) verloren een kindje. Onder de moeders van de overleden zuigelingen bevonden zich nog steeds veel textielarbeidsters (weefsters, naaister, borduurster), maar ook veel tewerkgestelden in de landbouw (dienstmeid, dagloonster, landbouwster), zelfstandige vrouwen (herbergiersters, winkeliersters) en huishoudsters. Dit wijst erop dat niet enkel in de loonafhankelijke gezinnen jonge kinderen stierven, maar dat dit ook voorkwam in gezinnen waarvan de ouders zelfstandige arbeid verrichtten. Er schijnt dus, voor wat deze cohorte betreft, geen onmiddellijk verband te bestaan tussen zuigelingensterfte en het beroep van de ouders.

 

Ouders die een kind jonger dan 15 verloren (voor beide cohorten samen waren dit er 22), waren er in de eerste cohorte voornamelijk wevers en zelfstandige landbouwers. Onder de moeders maakten de spinsters en huisvrouwen de meerderheid uit.

In de cohorte 1880/81 stierven in het totaal 9 kinderen waarvan 3 al geen vader meer hadden. De anderen oefenden bijna allemaal op zelfstandige basis een beroep uit (herbergiers, metser, schoenmaker en bakker). De moeders waren vooral in de textielnijverheid tewerk gesteld als naaister, weefster of spoelmaakster of hielpen hun man in de zaak als herbergierster en winkelierster.

 

Van de 6 volwassen vrouwen uit de eerste cohorte die stierven tussen hun 21ste en 50ste verjaardag, waren er 2 spinsters, 1 kantwerkster. Daarnaast stierf 1 als dienstmeid, 1 als landbouwster. De andere oefende geen beroep uit.

Het totaal aantal overledenen tussen 21 en 50 jaar uit de cohorte 1880/81 bedroeg 7. Onder hen waren er 4 huisvrouwen en 1 oefende geen beroep uit. De overige waren borduurster. Van de mannen van deze vrouwen waren er voor de eerste generatie maar 3 meer in leven, voor die van de tweede cohorte 7 waarvan de meerderheid in de textielsector werkte als wever of katoenscheerder.

Onder de 50-plussers tenslotte uit de eerste cohorte noteren we 4 huisvrouwen en 4 zonder beroep. Eén was rentenierster, anderen werkten nog als landbouwster of borduurster. Ook hier zijn weinig overlevende mannen.

De overgrote meerderheid uit de cohorte geboren in 1880/81 oefende geen beroep (meer) uit op het ogenblik vlak voor hun overlijden. Twee van hen stonden echter op dat moment nog genoteerd als huishoudster.

 

Uit deze vaststellingen zijn verschillende conclusies te trekken. De ouders van gestorven zuigelingen uit de eerste cohorte zijn bijvoorbeeld vooral mensen die waren tewerkgesteld in de huishoudelijke textielnijverheid. De armoede kan een verklaring zijn voor het groot aantal sterfgevallen in deze gezinnen. In de tweede cohorte oefenden de vaders vooral zelfstandige beroepen uit. De moeders werkten niet allemaal buitenshuis. De stelling die eerder werd geponeerd, namelijk dat meer zuigelingen stierven door inkorting van de lactatieperiode wegens uithuizigheid, is voor de Zwevegemse kinderen dus niet de enige verklarende factor. Van een aantal moeders is het echter moeilijk uit te maken of ze hun beroep thuis of in een atelier of fabriek uitoefenden. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de naaisters of borduursters.

Kindersterfte kwam in de eerste cohorte opnieuw het meest voor bij wevers en spinsters, maar ook in hoge mate bij mensen die werkten in de landbouw. In de tweede cohorte is geen duidelijk verband te tussen de aard van het beroep en de sterfte van de kinderen.

Onder de volwassen vrouwen die stierven, bevinden zich bij de cohorte van 1830/31 vooral vrouwen die ook actief waren in de textielsector, terwijl die van de cohorte 1880/81 vooral huishoudster waren. De oudere mensen oefenden vanzelfsprekend zelden nog een beroep uit. Dit is nog veel opvallender voor de tweede cohorte dan voor de eerste.

 

1.2.4 Naar gezinsstructuur

 

Een iets andere invalshoek in verband met het overlijden is de positie van het meisje binnen het gezin op het moment van haar overlijden. Door middel van een momentopname, probeer ik dus na te gaan of binnen de verschillende gezinnen waarin een kind overleed gemeenschappelijke kenmerken bestonden. Hiervoor werden twee tabellen opgesteld die een idee geeft van de gezinssituatie (van oorsprong) voor meisjes die stierven voor hun 15de verjaardag. De tweede focust zich op jong volwassen vrouwen (die mogelijk nog bij het gezin van oorsprong woonden) en vrouwen van middelbare leeftijd (die eventueel een eigen gezin hadden gesticht).

 

Tabel 3: Overlijden volgens gezinsstructuur

leeftijd

cohorte °30/31

 

 

 

 

 

 

 

oudste

jongste

enig kind

2-3ling

> 5 kind

stiefbr & z

andere +

onwettig

0 tem 15

0

25

2

2

11

2

4

0

 

cohorte °80/81

 

 

 

 

 

 

 

oudste

jongste

enig kind

2-3ling

> 5 kind

stiefbr & z

andere +

onwettig

0 tem 15

0

9

2

2+3

10

1

3

2

Bron: Overlijdensakten.

 

Voor de cohorte geboren in 1830/31 zijn er 34 kinderen die sterven vóór hun 15de verjaardag, voor de cohorte geboren in 1880/81 zijn dat er 29. Een eerste gelijkenis tussen beide groepen is dat er geen enkele ervan stierf als het oudste kind van het gezin, wel zijn er in de twee cohorten 2 die als enig kind stierven. Opvallend is wel het groot aantal kinderen dat op het moment van het overlijden de jongste telg van het gezin vormde[18]. Voor de eerste cohorte loopt dit zelfs op tot 25 op 35 (71.4 %), voor de tweede cohorte zijn dat er 9 op 29 (31.0 %). Ongeveer 1/3 van deze kinderen uit beide cohorte groeiden op in een gezin dat meer dan 5 kinderen telde. Verder hadden twee- of drielingen weinig overlevingskansen. Ook 2 van de onwettige kinderenwaren hetzelfde lot beschoren[19]. In respectievelijk 4 en 3 gezinnen was het overlijden van de door ons gevolgde dochter niet het eerste overlijden waarmee de ouders werden geconfronteerd. Kindersterfte was dus een veel voorkomend fenomeen. Verder kon het feit dat een meisje stiefbroers- of zussen had een verklaring bieden, in die zin dat het kind misschien iets minder aandacht kreeg van de moeder. Dezelfde redenering kan worden gevolgd bij al de meisjes die kwamen te overlijden in grote gezinnen of als jongste lid van het gezin. De gebrekkige zorg voor jonge kinderen in de arbeidsklasse hing rechtstreeks samen met armoede maar ook met onwetendheid. Jonge kinderen kregen te weinig expliciete zorg en ouders hadden weinig tijd voor elk van hun kinderen afzonderlijk. Ook baby’s kregen niet altijd de extra aandacht die ze nodig hadden. De materiële druk was dus zo groot dat deze alle energie opeisten waardoor de weinige tijd die overbleef, naar niet-materiële verzorging ging. Pas op het einde van de 19de eeuw werden pogingen ondernomen om ouders bewuster met hun kinderen te laten omgaan[20].

Wat de precieze oorzaak van het overlijden was, is niet meer te achterhalen maar zo te zien speelden verschillende factoren daarbij een rol en was de plaats binnen het gezin niet geheel onschuldig.

 

Tabel 4: Overlijden volgens gezinsstructuur

leeftijd

cohorte °30/31

 

 

ongeh

man leeft

aant kind

16 tem 50

7

2

8,5,2

 

cohorte °80/81

 

 

ongeh

man leeft

aant kind

16 tem 50

1

6

2,3,5,5,2,3

Bron: Bevolkingsregisters.

 

Ook voor de vrouwen gestorven tussen hun 16de en 50ste verjaardag, respectievelijk 6 en 7, werd geprobeerd een overzicht te geven van hun gezinssituatie. Voor de eerste cohorte stierven er heel wat voor hun 25ste en deze waren allen ongehuwd. In beide cohorten stellen we verder vast dat de gehuwde vrouwen meestal vroeger overleden dan hun man die alleen achterbleef met 2 à 8 kinderen.

 

Hoe de situatie voor de oudere vrouwen eruitzag op het moment voor hun overlijden, wordt in een apart deel in detail behandeld. (cfr. deel 5, 3.2.). Hierbij ga ik in op de opvang en verzorging van bejaarde vrouwen.

 

1.3. Migratie

 

Naast het overlijden, is migratie een andere veel voorkomende factor waardoor ik de gevolgde meisjes ‘uit beeld’ verloor. Zodra ze in een andere gemeente gingen wonen, beschikte ik niet meer over de verdere gegevens van hun levensloop. Vandaar dat ik hier een stukje over migratie inlas voor ik overga naar de andere demografische factoren zoals huwelijk en fertiliteit. Zoals uit het onderstaande zal blijken kwam migratie in onze cohorten op grote schaal voor. Vragen die men zich daarbij kan stellen zijn: waarom ze verhuisden op welk tijdstip dit gebeurde?, wie de initiatiefnemers waren?, en welke gemeenten of steden waren het meest in trek als nieuwe bestemmingen? Vooraleer dieper op deze vragen in te gaan, sta ik eerst even stil bij het ‘bronnenprobleem’.

 

1.3.1. Het bronnenprobleem

 

Een nauwkeurig beeld schetsen van de migratie is geen eenvoudige opgave gebleken. Door de gebrekkige registratie zijn de feitelijke migratiestromen moeilijk in kaart te brengen. De onnauwkeurige invulling van de bevolkingsregisters gedurende de eerste decennia maakt dat ik me soms eerder baseer op sterke vermoedens dan op harde feiten. Indien dus noch het kind, noch de ouders in het registers werden teruggevonden, ging ik ervan uit dat het gezin naar een andere gemeente verhuisde. Over de datum en bestemming is voor de cohorte 1830/31 zelden duidelijkheid. Ook de registers van aankomst en vertrek bieden hier geen uitkomst omdat deze pas bewaard zijn vanaf 1867. In de informatie over de cohorte 1830/31 zitten dus heel wat hiaten. Over de generatie 1880/81 zijn we gelukkig beter ingelicht. Ondanks de beperkingen die zich voordoen, zal ik toch trachten een zo correct mogelijk beeld te schetsen over beide groepen.

 

In tegenstelling tot geboorte of sterfte zijn migratie en de keuze van de woonplaats zaken die mensen bewust plannen. Ze kunnen dan ook meerdere keren voorkomen in één mensenleven. Wat niet als emigratie werd beschouwd, zijn de verplaatsingen die zich voordoen binnen eenzelfde gemeente.

 

Om een eerste algemeen idee te krijgen over de omvang van de migratie in Zwevegem, geef ik de cijfers voor beide generaties. Van de 131 uit de eerste cohorte zijn er 71 die verhuisden. Dit komt neer op 54.1 %. Uit de tweede cohorte vertrokken er 70 op 130, wat gelijk is aan 53.8 %. Opvallend is de grote gelijkenis tussen beide generaties en vooral het hoge aantal migrerende gezinnen. Er moet echter worden opgemerkt dat deze getallen vanuit het perspectief van het kind werden opgesteld. Een aantal meisjes hebben dezelfde ouders (een meisje geboren in 1830 kan een zus hebben geboren in 1831) die uiteraard maar één keer verhuizen, maar vanuit dit standpunt wel twee maal werden geteld[21]. Het hoge aantal migraties binnen de cohorten hoeft ons niet te verwonderen, aangezien het aantal verhuizingen voor de gemeente Zwevegem in het algemeen vrij hoog lag (cfr. deel 3, 5.6.)

 

1.3.2. De reden van vertrek

 

Voorgaande cijfers tonen aan dat het aantal cohortenleden dat dat gemeente verliet heel hoog lag. Over het waarom van het vertrek van de verschillende individuen kan geen eenduidige verklaring worden aangereikt. Om de meest uiteenlopende redenen kon iemand beslissen andere oorden op te zoeken. Globaal genomen onderscheiden we volgende motieven: de hoop op beter werk en hogere inkomens (economische factor), huwelijksmigratie of vanwege contacten met familie of vrienden in een andere gemeente of stad (sociale factoren) en af en toe louter voor het avontuur[22]. Naast de blijvende emigratie moet ook rekening worden gehouden met pendelarbeid. In grote getallen trokken fabrieksarbeiders de Franse grens over. Een andere vorm van uittocht was die van het platteland naar de stad. Dit was doorgaans ook een migratie met een tijdelijk karakter. Vooral jonge mensen die in de stad gingen ‘dienen’ als huispersoneel behoren tot deze categorie[23].

Wanneer we naar specifieke verklaringen zoeken voor de gemeente Zwevegem ten tijde van de crisisjaren 1845/48 schijnt het dat de mensen verhuisden naar gemeenten die het meest steun gaven zoals bijvoorbeeld Sint-Denijs waar de bevolking groeide. Anderen beweren dat men verhuisde om dichter bij de Schelde te zijn waar regelmatig boten met levensmiddelen werden geplunderd[24]. Tot op het einde van de 19de eeuw bleef het migratiesaldo echter heel hoog. Dit werd onder andere toegeschreven aan de onvoldoende economische investeringen om de demografische druk het hoofd te bieden. Bijgevolg was er een grote uitstoot van overbodige werkkrachten[25]. We mogen niet vergeten dat er zich in de jaren 1870 opnieuw een economische crisis voordeed die de aanzet vormde voor het vertrek van vele arbeiders die elders beter werkperspectieven zochten. De twee cohortengroepen kenden dus ook een crisisperiode die voor heel wat over en weer geloop zorgde wat bijzonder goed zichtbaar is onder mijn cohortenleden.

 

1.3.3. Indeling naar leeftijdscategorie en burgerlijke stand

 

Zowel leeftijd en burgerlijke staat speelden een rol in de beslissing om weg te trekken uit het geboortedorp. Ten eerste kan een onderscheid worden gemaakt tussen de meisjes die met hun familie mee verhuisden naar een andere gemeente of stad en de jong volwassen meisjes die op zelfstandige basis vertrokken[26]. Verder blijkt dat ongehuwde vrouwen en weduwen minder bereidwilligheid toonden tegenover emigratie. Pas gehuwde vrouwen daarentegen namen een behoorlijk percentage voor hun rekening[27]. Leeftijd en burgerlijke staat zijn dus twee factoren die aan elkaar zijn gelinkt en hier dus samen worden besproken.

 

Tabel 5: Migratie volgens leeftijdscategorie[28]

leeftijdscategorie

generatie 1830/31

generatie 1880/81

0 tot 16 jaar

33

46%

34

49%

17 tot 26 jaar

18

25%

19

27%

27 tot 40 jaar

15

21%

14

20%

41 tot 50 jaar

4

6%

2

3%

> 50 jaar

1

1%

1

1%

TOTAAL

71

99%

70

100%

 

Tabel 6: Migratie volgens burgerlijke staat

burgerlijke staat

generatie 1830/31

generatie 1880/81

met ouders

44

62%

37

53%

zonder ouders (< 20 j)

2

3%

4

6%

niet gehuwd (> 20 j)

8

11%

5

7%

pas gehuwd

13

18%

19

27%

gehuwd, met kinderen

4

6%

2

3%

na 2e huwelijk

0

0%

1

1%

als weduwe

0

0%

2

3%

TOTAAL

71

100%

70

100%

Bron: Bevolkingsregisters.

 

Uit de cijfers blijkt dat in beide generaties bijna de helft van de migraties plaatsvond toen de gevolgde meisjes een leeftijd bereikten tusssen 0 en 16 jaar. Uiteraard trok het kind in de meeste gevallen met de ouders mee. We spreken daarbij van familiale mobiliteit, vaak een doelbewust gezinsstrategie. Sommige kinderen vertrokken alleen zoals zij die bij familie werden ondergebracht nadat ze wees werden of als werkkracht in een ander huishouden werden opgenomen.

Ook voor de leeftijdsgroepen 17 tot 26 en 27 tot 40 zien we gelijk oplopende percentages voor beide generaties. Wanneer de tabel van burgerlijke staat ernaast wordt gelegd, stellen we vast dat vooral pas gehuwde vrouwen verhuisden, meestal naar de gemeente van de man. Dit toont het verband aan tussen de migratie en een nieuwe fase in de levensloop (het stichten van een eigen gezin) van de onderzochte meisjes. Vooral voor de generatie 1880/81 was dit het geval. De generatie 1830/31 scoorde hoger bij een vertrek met man en eigen kinderen.

Op oudere leeftijd verliet bijna niemand nog haar geboorteplaats. Slechts twee weduwen kozen ervoor weg te trekken. Factoren die hierbij een rol speelden, zijn ten eerste dat de oudere mensen minder goed te been waren en dus minder mobiel en dat ze dat hun economische activiteit niet meer van die aard was, dat ze om die reden zouden verhuizen[29]. Meer gedetailleerde informatie is slechts beschikbaar voor de generatie 1880/81 omdat voor hen de precieze datum van vertrek is gekend. Ik wil deze gegevens niet weerhouden omdat ze een nog duidelijker beeld geven van de situatie (cfr. bijlage 21).

 

1.3.4. Indeling naar beroepscategorie

 

Bij de behandeling van het fenomeen migratie, is het interessant stil te staan bij de initiatiefnemers. Zo kan je de vraag stellen wie besliste uit de gemeente weg te gaan? Waren dat de arme mensen die helemaal niets hadden en hoopten ergens anders een nieuwe start te nemen of waren het eerder relatief bemiddelde burgers die voldoende middelen hadden om de uittocht te financieren? Een antwoord formuleren op deze vragen is niet eenvoudig. Toch probeer ik om via de beroepen van het gezinshoofd, opgenomen in de bevolkingsregisters in het jaar of de periode voor hun vertrek, een soort van classificatie op te maken. Dit deed ik enkel voor kleine kinderen die met hun ouders verhuisden. Zoals gezegd is migratie van latere datum bij onze cohortenleden vooral ingegeven door het huwelijk. Naar mijn mening staat deze impuls los van de beroepscategorie, zodat het niet relevant is er onderzoek naar te doen.

 

Bij de interpretatie van de onderstaande tabel, moet de lezer er zich van bewust zijn dat er voor deze statistische studie slechts gebruik is gemaakt van een klein aantal ouders van cohortenleden. Dit wil zeggen dat de spreiding over de diverse beroepsgroepen enkel relevant is in het kader van de levensloopanalyse van onze onderzochte cohortenleden. Op grotere schaal (bv. de hele gemeente) zouden de resultaten er misschien helemaal anders uitzien.

 

Tabel 7: Verband migratie en beroep van de ouders

 

ouders cohorte 1830/31

ouders cohorte 1880/81

zelfstandige arbeid

absoluut

percent

absoluut

percent

landbouw

10

22,7

8

21,6

vrij beroep

0

0,0

1

2,7

handel

3

6,8

7

18,9

ambacht

3

6,8

7

18,9

loonarbeid

 

0,0

 

 

landbouw

5

11,4

3

8,1

nijverheid-ambachten

23

52,3

0

0,0

nijverheid-fabrieksarbeid

0

0,0

11

29,7

niet arbeid

0

0,0

0

0,0

geen officieel beroep

0

0,0

0

0,0

Bron: Bevolkingsregisters.

 

De indeling volgens beroepsgroepen ten opzichte van het migratiegedrag, vertoont een merkwaardig patroon. Uit de eerste cohorte, zo blijkt, maakten de loonarbeiders 2/3 van de migrerenden uit. Vooral wevers (ondergebracht bij nijverheid-ambachten) waren hier goed vertegenwoordigd. Zo te zien hadden zij voldoende middelen om zich ergens anders te gaan vestigen. Hoogst waarschijnlijk gebeurde dit wel met het oog op een betere toekomst vooral op economisch vlak. De crisis die de huisnijverheid teisterde in de jaren 1840 kan misschien een aanzet zijn geweest om het roer om te gooien en elders zijn geluk te beproeven. Vermoedelijk trokken zij niet zo ver weg zodat het hen geen enorme financiële kaakslag toebracht.

Voor de tweede cohorte krijgen we een totaal omgekeerd beeld. Op het eind van de 19de eeuw verhuisden overwegend gezinnen die van zelfstandige arbeid leefden. Slechts 1/3 van de loonarbeiders (vooral fabriekswerkers) koos ervoor zich ergens anders te settelen. De meeste van hen geraakten echter binnen de gemeente gemakkelijk aan een job. In die tijd begon Zwevegem zich immers in versneld tempo te industrialiseren. Welke de motieven waren van de zelfstandigen om weg te trekken valt helaas niet meer te achterhalen.

 

1.3.5. Bestemming

 

De plaats van bestemming is eveneens een betekenisvolle factor. Zo wordt meteen ook duidelijk wat de afstand was die ze bereid waren af te leggen en of er gemeenten waren waar men massaal naartoe trok.

Uit literatuur blijkt dat meer dan de helft van de migranten zich meestal niet verder dan 5 km begaf en dat zelfs 80% in een cirkel bleef die nauwelijks groter was dan 1 à 9 km. Het komt er dus op neer dat kleinere rurale gemeenten op korte afstand de meest geliefkoosde bestemmingen voor de emigranten waren. Deze zijn echter op hun beurt de grootste leveranciers van immigranten. Er was een duidelijke wisselwerking. Op de tweede plaats kwamen gebieden binnen de straal van 9 km in aanmerking. Verplaatsingen over meer dan 20 km waren in de 19de eeuw minder voorkomend. De aantrekkingskracht van steden kon hierop een uitzondering vormen[30]. Hieruit kunnen we besluiten dat we omzichtig moeten omspringen met de term emigratie. De grenzen van gemeenten blijven fictieve lijnen die ook ‘per toeval’ overschreden kunnen worden. Het verhuizen naar een nabijgelegen dorp betekent niet per definitie dat men in een totaal andere leefsfeer terechtkwam.

 

Tabel 8: Bestemming[31]

bestemming

generatie 1880/81

 

 

aangrenz steden

24 (34,3%)

steden

3 (4,3%)

Harelbeke

5

Brussel

1

Kortrijk

19

Gent

1

randgemeenten

18 (25,7%)

Oostende

1

Deerlijk

8

Vlaanderen

3 (4,3%)

Heestert

4

Reninge

1

Moen

2

Roucourt

1

Sint-Denijs

4

St Jansmolenbeek

1

buurtgemeenten

13 (18,6%)

Wallonië

6 (8,6%)

Avelgem

1

Escanaffles

1

Bellegem

9

Hermines

1

Ingelmunster

1

Herseaux

1

Kuurne

1

Moeskroen

2

Rollegem

1

St Léger

1

Wevelgem

1

buitenland

2 (2,9%)

 

 

Frankrijk

1

 

 

V.S.

1

Bron: Bevolkingsregisters.

 

Het beeld dat in de literatuur wordt opgehangen, lijkt grotendeels te stroken met de situatie van de Zwevegemse cohortenleden. De precieze details zijn jammer genoeg alleen gekend voor de generatie 1880/81. De meeste migreerden naar steden en gemeenten in de onmiddellijke nabijheid. Wanneer de percentages van aangrenzende steden, randgemeenten en buurtgemeenten worden samengeteld komt men aan 78 % wat een overweldigende meerderheid is. Het grootste aantal trok naar Kortrijk. De vermoedelijke aantrekkingskracht lag in de grotere werkgelegenheid in de beginnende industrie. Verder waren Deerlijk en Bellegem favoriete bestemmingen. Dit kan deels verklaard worden doordat vrouwen vaak naar de gemeente van hun man verhuisden. Iets verder afgelegen steden oefenden een veel minder grote aantrekkingskracht uit, alsook de verder gelegen dorpen. Het relatief groot percentage dat naar Wallonië trok is niet zo verwonderenswaardig aangezien de afstand naar deze gemeenten (provincie Henegouwen) niet zo groot was. Het buitenland was een minder voorkomende bestemming.

 

Vermoedelijk zou zich eenzelfde patroon aftekenen voor de cohorte 1830/31. Slechts in een beperkt aantal gevallen (13 op 71) werd een bestemming opgegeven zodat een uitgebreide bespreking niet tot de mogelijkheden behoort. Nabijgelegen dorpen leken ook bij de eerste generatie de meest aantrekkelijke bestemmingen. Ze migreerden naar dezelfde dorpen als de tweede cohorte (met uitzondering van Otegem, Kooigem, Aalbeke en Brugge). Van één gezin weten we dat het naar Frankrijk vertrok.

 

1.3.6. Tijdelijke of definitieve migratie

 

Augusta Maria Declerck (°12/06/1881) was 15 jaar toen ze met haar ouders, die landbouwers waren, naar Sint-Denijs vertrok. Ze hadden er de middelen toe aangezien ze in Zwevegem een redelijk groot bedrijf hadden uitgebaat, waar ook een hoeveknecht was tewerkgesteld. Wat de preciese reden van hun vertrek was naar de naburige gemeente is niet geweten. Wel is zeker dat de ouders niet naar Zwevegem terugkwamen. In Sint-Denijs leerde Augusta een jonge man kennen, eveneens een landbouwer, waarmee ze op 11/05/1910 in het huwelijksbootje stapte. Het koppel besliste terug te keren naar de geboorteplaats van het meisje. 46 jaar lang zou Angela in Zwevegem blijven wonen. Maar 6 jaar na het overlijden van haar man, besliste ze toch nog de gemeente te verlaten om zich te gaan settelen in Kuurne. Het is onmogelijk dat ze introk bij 1 van haar kinderen aangezien ze kinderloos was gebleven. Welke motieven ze dan wel had voor de verhuis is niet helemaal duidelijk, maar vast staat dat Angela er niet tegenop zag meerdere malen in haar leven te verhuizen.

 

Deze illustratie bevestigt een aantal van de hierboven besproken facetten, maar op andere gebieden vormt ze wel een uitzondering. Ook het feit dat ze uit de gemeente wegtrok en na verloop van tijd terugkwam is niet zo evident. Hoeveel andere meisjes uit haar cohorte hetzelfde ondernamen, is de laatste vraag die in verband met de migratie wordt beantwoord.

 

Bij de aard van de migratie zijn er twee mogelijkheden. Ofwel migreerde men tijdelijk ofwel definitief. Voor de generatie van 1880/81 waren er 16 op 70 personen ( 22 %) die beslisten om terug te keren naar de gemeente van herkomst. Die groep valt uiteen in twee categorieën, zij die pas na lange tijd terugkwamen (na meer dan 10 jaar) en zij die vrij kort na het vertrek terugkwamen (binnen de 10 jaar meer bepaald 8 jaar). Tot de eerste categorie behoren er 6, tot de tweede 10 personen. Opvallend is dat in de tweede categorie er ook 6 meisjes waren die na hun vertrek en terugkomst opnieuw een andere woonplaats buiten de gemeente opzochten en dat terwijl ze soms al ouder dan 50 jaar waren.

 

1.4. Huwelijken

 

Op 23/10/1850 om 8.00 u voltrok zich het huwelijk tussen de 19-jarige Angela Steelandt (° 03/02/1831) en Joseph Martinus Buysens. Deze man werd geboren te Deerlijk, maar woonde reeds lange tijd in Zwevegem waar hij 4 maanden voordien zijn eerste vrouw, Monica Surmont, ten grave had gedragen. Daar hij niet verder als weduwnaar door het leven wou gaan, koos hij een nieuwe bruid, namelijk de jonge Angela die spinster was. Zij kreeg als minderjarige dochter haar vaders toestemming om met deze man te huwen. Haar moeder was op dat moment al overleden. Na 19 jaar huwelijk, waaruit 2 kinderen werden geboren, overleed Joseph. Angela, pas 38 jaar, wachtte nog twee jaar voor ze opnieuw trouwde. Op 26/04/1871 nam ze Petrus Franciscus Thienpont, een 36 jarige dagloner tot echtgenoot. Ook hij was 2 jaar voordien weduwnaar geworden. Dit huwelijk werd eveneens na 9 jaar ontbonden wanneer Angela op 49-jarige leeftijd stierf.

 

Op 03/02/1905 gaven Zulma Marie Terras (° 15/01/1881) en Jan Baptiste Dooms elkaar het ja-woord. Zij was toen 24 jaar oud en haar man was er 28. Hij verdiende zijn brood als wever, zij oefende het beroep van weefster uit. Samen kreeg het koppel 4 kinderen. Na 42 jaar samenzijn, verloor Jan Baptiste in 1947 het leven. Zulma bleef alleen achter en in 1952 besloot ze om te verhuizen naar Kortrijk. Wat verder met haar gebeurde is jammer genoeg niet bekend.

 

Elke levensloop wordt gekenmerkt door een opeenvolging van transities. Het vinden van een partner en het sluiten van een huwelijk is één van de belangrijkste gebeurtenissen die zich in een mensenleven kan voordoen. Vandaar dat we dit gebeuren voor de cohorten hier wat van dichterbij zullen bestuderen. Ik probeer een licht te werpen op het single, getrouwd of weduwe zijn. Ook hertrouwen is een fenomeen dat in dit kader aandacht verdient. Zowel de duur van elk van deze posities als de timing van de transities tussen de verschillende statussen maken deel uit van het onderzoek[32]. De voorgaande voorbeelden werpen ook andere vragen op zoals: Op welke leeftijd huwde men normaal? Wat is het leeftijdsverschil en wie van beide partners was ouder? Is er sprake van regionale endogamie? Behoorden de man en de vrouw tot dezelfde sociale klasse en hoe zat het met de professionele endogamie? Op welke manier werden huwelijken ontbonden en na hoeveel tijd? Wat gebeurde met de overblijvende partner? En, zijn er ook mensen die nooit trouwden en hoeveel waren dit er? De antwoorden die op de onderzochte cohortenleden van toepassing zijn worden gegeven in wat volgt.

 

De resultaten die hier zullen worden besproken, hebben slechts betrekking op een relatief klein aantal huwelijken. Slechts van 31.4 % van de twee cohorten samen is geweten dat ze in het huwelijksbootje stapten. Wel is het zo dat vele meisjes voor de huwbare leeftijd waren gestorven, namelijk 1/4 van de groep en ongeveer 1/3 voor hun 20ste migreerde[33]. Hoeveel procent van alle 20 jarigen precies huwde is moeilijk uit te maken, aangezien velen verhuisden en in een andere gemeente trouwden. Ik kan enkel met zekerheid zeggen dat er 25 op 131 uit de eerste cohorte huwden en 57 op 130 uit de tweede cohorte[34].

 

1.4.1. Huwelijksleeftijd

 

Voor beide generaties werd voor alle gehuwde koppels de huwelijksleeftijd van zowel de man als de vrouw bepaald. Een overzicht van het aantal personen per leeftijd is weergegeven in de volgende grafieken.

 

Grafiek 4: Aantal huwelijken per leeftijd: cohorte ° 1830/31

Bron: Huwelijksakten 1850-1867.

 

Grafiek 5: Aantal huwelijken per leeftijd: cohorte ° 1880/81

 Bron: Huwelijksakten 1899-1921.

 

De jongstgehuwde vrouw uit de eerste cohorte was 20 jaar, de jongste man was er 24. Als we de maximale leeftijd van deze vrouwen bekijken, stellen we vast dat de oudste 37 was, de oudste man was 45 jaar. De gemiddelde leeftijd voor de 24 koppels was 33.7 jaar bij de mannen en 26.6 bij de vrouwen[35]. Uit deel 3 herinneren we ons nog dat de gemiddelde huwelijksleeftijd in Zwevegem rond deze periode 29 jaar was voor vrouwen en 33 à 35 voor mannen.

Tegen de tijd dat de tweede cohorte huwde daalden deze gemiddelden tot 23 à 27 jaar voor de vrouw en 27 à 29 voor de man. Dit zijn waarden voor Zwevegem in het algemeen. Van de tweede cohorte krijgen we het volgende beeld. De jongste trouwde op haar 18de, de jongste man was 20. In deze cohorte was de oudste vrouw 40 jaar en de oudste man 47 jaar. Natuurlijk hebben deze cijfers alleen betrekking op de koppels waarvan beide partners voor de eerste maal trouwden. De gemiddelden voor deze groep (57 huwelijken) zijn 28.5 voor de mannen en 25.7 bij de vrouwen. De waarden voor de vrouwen stemden vrij goed overeen met de Belgische gemiddelden die tussen 1906-1910, 25.2 jaar en tussen 1916-1920 25.6 jaar bedroegen. De leeftijden van de mannen uit onze cohorten ligt iets hoger dan de Belgische gemiddelden die in de respectievelijke periodes 27.3 en 27.5 jaar waren[36].

De vergelijking tussen de 2 cohorten toont dus aan dat de minimale en maximale leeftijden niet zo ver uit elkaar lagen, maar de afwijking op gebied van de gemiddelden is wel veel betekenend. Het is duidelijk dat de cohortenleden, geboren in 1830/31 veel later huwden dan deze geboren in 1880/81.

 

Deze schommelingen in de huwelijksleeftijden zijn betekenisvol. De verklaring ervoor moet worden gezocht in de economische en agrarische crisissen waarmee België te kampen kreeg[37]. De omschakeling van een agrarisch-ambachtelijk naar een meer industrieel patroon zou aanvankelijk allesbehalve gunstig op de huwelijksleeftijd hebben ingewerkt. Integendeel zelfs, tijdens de 19de eeuw werd het restrictief nuptialiteitspatroon steeds sterker geaccentueerd[38]. Maximale leeftijden werden bereikt omstreeks 1840-1850. Meisjes waren toen gemiddeld 28 à 29 jaar en jongens 30 à 32. De economisch impasse na de ineenstorting van de huisnijverheid heeft men in Vlaanderen proberen op te vangen door huwelijksuitstel[39]. Ook in de jaren 1850-59 bleven de huwelijksleeftijden in Vlaanderen hoog oplopen, tot 29.7 jaar ten gevolge van de stuiptrekkingen van de economische crisis[40]. Dit is precies de periode waarin de meisjes uit de eerste cohorte voor het eerst aan trouwen dachten. Vandaar dat hun gemiddelde huwelijksleeftijd heel wat hoger lag (wat vooral zichtbaar was bij de mannen uit de cohorte).

 

Of de economische omstandigheden invloed uitoefenden op de beslissing om te huwen, moet dus positief worden beantwoord. De timing van het huwelijk hield in Noordwest-Europa verband met het systeem waarbij economische zelfvoorziening een vereiste was voor het aangaan van een huwelijk[41]. Vandaar dat de gemiddelde leeftijd van de vrouw bij haar eerste huwelijk tot het midden van de eeuw gestaag opliep, tot bijna 29 jaar. Pas na 1880 wordt een significante daling ingezet[42]. Daarnaast vormde de beheersing van de fecunditeit een verklaringsfactor voor bepaalde nuptialiteitswijzigingen. In Vlaanderen behield men tot diep in de 19de eeuw een natuurlijk voortplantingspatroon. Pas na 1870-80 is er een meer intensief huwelijkspatroon waarneembaar wanneer ook de bestaande economische structuren zich wijzigden[43].

Met andere woorden beïnvloedden periodegebonden effecten, zoals de economische neergang tijdens de crisis van 1845, de kans en de leeftijd waarop personen een bepaalde transitie, zoals het huwelijk, meemaakten. Dat een daling van de huwelijksleeftijd pas vanaf de laatste jaren van de 19de eeuw kon worden vastgesteld, wijst er ook op dat personen hun gedragspatroon op korte en middenlange termijn aanpasten aan de periodieke omstandigheden.

 

Naast de hoge gemiddelde huwelijksleeftijden, zijn ook de verschillen qua leeftijd tussen man en vrouw merkwaardig. Hoewel het hier om de eerste huwelijken gaat, blijken grote verschillen niet zo uitzonderlijk. In de eerste cohorte was het grootste leeftijdsverschil tussen 2 echtgenoten 23 jaar, in de tweede cohorte was dit onderscheid al veel kleiner, namelijk 14 jaar. Het gemiddelde verschil van de eerste cohorte bedroeg 7.8 jaar, dat van de tweede cohorte 4.1 jaar. De onderstaande tabel toont voor beide cohorten de spreiding in het leeftijdsverschil aan.

 

Tabel 9: Leeftijdsverschil tussen man en vrouw

verschil

cohorte °1830/31

cohorte ° 1880/81

0 à 5 j

11

45,8%

41

72,0%

6 à 9 j

6

25,0%

8

14,0%

10 à 19 j

5

20,8%

8

14,0%

20 à 29 j

2

8,3%

0

0,0%

Bron: Huwelijksakten.

 

In een halve eeuw tijd liep het verschil in ouderdom tussen de partners geleidelijk aan terug. Tegen de tijd dat de tweede cohorte aan het huwelijk toe was, behoorde de grote meerderheid tot dezelfde leeftijdscategorie (tot 5 jaar verschil), terwijl dat voor de eerste cohorte voor minder dan de helft het geval was. De toenemende romantiek kan een verklaring zijn voor het steeds vaker huwen met partners uit de ‘peer group’[44].

Deze erg ongelijkmatige leeftijdsverschillen bij een huwelijkssluiting, wijzen er op dat vrouwen zich noodgedwongen naar de omstandigheden voegden en zich soms totaal ondergeschikt en volgzaam gedroegen om toch maar van de huwelijksmarkt te raken. Toch is het niet zo dat jonge meisjes zich zomaar door ouderen lieten inpalmen. Daarvoor moeten er ernstige redenen zijn geweest, zoals de absolute noodzaak van een huwelijk om zich binnen de toenmalige plattelandsgemeenschap te kunnen handhaven. Vanuit deze optiek kan ook de mateloze onderdanigheid van de vrouw worden verklaard[45]. Dit blijkt ook uit het feit dat de man veelal de oudste partner van de twee was. Slechts bij 3 huwelijken op 24 van de eerste cohorte was de vrouw ouder dan de man. Voor de tweede cohorte waren er 14 vrouwen op 57 die ouder waren. Uiteraard waren de leeftijdsverschillen hier aanzienlijk kleiner dan bij sommige andere koppels.

 

1.4.2. Regionale endogamie

 

Een andere vraag die me bezighield was waar de echtgenoten vandaan kwamen of met andere woorden of de geografische herkomst een rol speelde bij de partnerkeuze? Waar zijn de mannen geboren en waar woonden ze vlak voor hun huwelijk? Was dit hoofdzakelijk in Zwevegem of is er een groter aandeel dat niet in dezelfde gemeente woonde als het meisje?

 

Tabel 10: Procentuele verdeling van de gehuwden naar geboorteplaats van de echtgenoot

geboorteplaats man

cohorte ° 1830/31

cohorte ° 1880/81

Zwevegem

25,0%

30,2%

randgemeenten

37,5%

49,1%

West-Vlaanderen

25,0%

18,9%

Oost-Vlaanderen

4,2%

1,9%

België

4,2%

0,0%

Frankrijk

4,2%

0,0%

Bron: Huwelijksakten 1850-1867 en 1899-1921.

 

De eerste figuur geeft de verdeling naar geboorteplaats van de echtgenoten weer. Deze cijfers hebben enkel betrekking op de koppels waarvan een huwelijksakte werd teruggevonden. Voor de eerste cohorte waren dat er 24, voor de tweede cohorte 53. De overige 5 trouwden niet in Zwevegem, maar kwamen na hun huwelijk in Zwevegem wonen.

Zowel voor de eerste als tweede cohorte was de meerderheid van de echtgenoten geboren in een aangrenzende gemeente, zoals Moen, Otegem, Heestert, Deerlijk, Harelbeke, Bellegem of Kortrijk. Slechts 1/4 van de mannen uit de eerste cohorte en 1/3 van de mannen uit de tweede cohorte werd in dezelfde gemeente als het meisje geboren. Het komt er dus op neer dat velen trouwden met iemand uit hun eigen geboortestreek. Meestal met een man van dichtbij, maar soms van iets verder weg. Dan nog bleef men overwegend zoeken binnen dezelfde provincie. Zwevegemse cohortenleden die een man hadden die niet in een van de onmiddellijke buurtgemeenten was geboren maar wel in dezelfde provincie, maakten bij de eerste cohorte nog 1 op 4 uit, bij de tweede cohorte 1 op 5.

 

Naar mijn mening moet men bij de studie van de regionale endogamie niet alleen rekening houden met de geboorteplaats van de echtgenoten, maar eerder met de woonplaats van de jongeren vlak voor hun huwelijk. Er waren immers gezinnen die verhuisden en zodoende kan de geboorte- en woonplaats van elkaar verschillen, waardoor men bijvoorbeeld iets dichter in de buurt van Zwevegem kwam wonen en meer kans maakte om daar een meisje te leren kennen. De onderstaande tabel bevestigt deze hypothese.

 

Tabel 11: Procentuele verdeling van de gehuwden naar woonplaats van de echtgenoot[46].

woonplaats man

cohorte ° 1830/31

cohorte ° 1880/81

Zwevegem

33,3%

47,2%

randgemeenten

37,5%

32,1%

West-Vlaanderen

16,7%

18,9%

Oost-Vlaanderen

4,2%

1,9%

België

4,2%

0,0%

Frankrijk

4,2%

0,0%

Bron: Huwelijksakten 1850-1867 en 1899-1921.

 

De verdeling volgens woonplaats toont de regionale endogamie nog veel beter aan. Tot 1/3 van de eerste cohorte en bijna 1/2 van de tweede cohorte, trouwde met een man uit Zwevegem. De stelling dat ‘natives’ vooral huwden met ‘natives’ schijnt dus te kloppen. Of inwijkelingen omgekeerd ook voornamelijk met andere inwijkelingen trouwden is hier niet uit op te maken[47]. We weten wel dat de Zwevegemse vrouwen ook vrij vaak huwden met mannen uit de randgemeenten. Dit wijst erop dat de jongeren zich nauwelijks verplaatsten en er blijkbaar genoeg leeftijdsgenoten ter plaatse waren om een liefdesrelatie te starten. Veel vrijages begonnen dan ook op bals en kermissen. Deze ‘frivole’ momenten waren de uitgelezen ontmoetingsplaats van jongeren. Minder contacten werden daarentegen gelegd tijdens of als gevolg van beroepsbezigheden.

Indien er al verplaatsing aan te pas kwam, beperkte men zich tot de aangrenzende gemeenten. Het zou uitzonderlijk zijn geweest dat ze voor hun partnerkeuze meer dan 10 à 15 km aflegden. Dit betekende dus dat de geliefde nooit verder dan een voetreis van 2 à 3 uur afwoonde. Dergelijke kleinschaligheid van het milieu bleef tot diep in de 19de eeuw van kracht[48].

 

1.4.3. Sociale endogamie

 

Het gezegde ‘soort zoekt soort’, wijst niet alleen op de voorkeur van een leeftijdsgebonden en geografische vorm van endogamie, maar ook naar de voorliefde om iemand uit dezelfde sociale klasse als bruid/bruidegom te kiezen[49]. Of de onderzochte cohortenleden inderdaad tot vrouw werden gekozen door iemand met dezelfde sociale status zal hier verder worden onderzocht. In verschillende onderzoeken wordt de status van de bruid gemeten via het beroep van haar vader. Het probleem is dat zijn beroep niet altijd is gekend, vooral in geval van overlijden[50]. Om dit probleem te vermijden, baseerde ik me enkel op de beroepsaanduidingen, zoals aangegeven in de akten van de burgerlijke stand, van de huwelijkspartners zelf, mede omdat we al weten dat er weinig beroepsmobiliteit was en de kansen op sociale promotie redelijk klein waren. Opnieuw breng ik hier enkel de eerste huwelijken in rekening.

 

Tabel 12: Partnerkeuze per beroepscategorie: cohorte 1830/31 [51]

 

man Z L

Z VB

Z H

Z A

L L

L A

L FA

L B

vrouw Z L

9

 

 

 

 

 

 

 

Z VB

 

 

2

 

 

 

 

 

Z H

 

 

 

 

 

 

 

 

Z A

 

 

 

 

 

 

 

 

L L

 

 

 

 

 

1

 

 

L A

2

 

 

 

2

5

1

 

L FA

 

 

 

 

 

 

 

 

L B

 

 

 

 

 

 

 

 

NTA

1

 

 

1

 

 

 

 

GO

 

 

 

 

 

 

 

 

Bron: Huwelijksakten 1850-1867.

 

Het sterke verband tussen beroepen en partnerkeuze blijkt uit de voorgaande tabel. Man en vrouw zochten en vonden elkaar overwegend binnen dezelfde socio-professionele groepen. Dit principe komt het duidelijkst naar voor in de eerste cohorte.

De overgrote meerderheid van de zelfstandige landbouwers ging een huwelijk aan met een zelfstandige landbouwster. In deze categorie was het doorspelen van bedrijfskapitaal en - ervaring van groot belang. De landbouwers in loondienst, die andermans grond bewerkten, namen vaak een spinster of naaister tot vrouw. De loonafhankelijke ambachtslieden, waartoe vooral wevers behoorden, trouwden hier voornamelijk met een meisje uit dezelfde beroepscategorie, dit wil zeggen weefsters, naaisters, spinsters of spellenwerksters.

 

Ondanks de beperkte omvang van de geviseerde groep (24 koppels), is de trend toch heel duidelijk. Mannen en vrouwen kozen iemand die op dezelfde basis werkte. Zelfstandigen gingen een echtverbintenis aan met zelfstandig werkende vrouwen. De verklaring hiervoor is dat de controle van de ouders vooral bij de hogere sociale klassen vrij sterk was. Ze wilden immers dat hun kinderen er in slaagden een ‘volwaardige’ partner te vinden. Promotie maken, een erfenis handhaven of het familiaal vermogen overdragen van generatie tot generatie was heel belangrijk[52]. Bij de lagere klassen speelden deze factoren minder mee. Toch huwden mannen in loondienst overwegend met vrouwen in loondienst. De socio-professionele endogamie blijkt dus inderdaad een grote rol te hebben gespeeld bij het bepalen van de huwelijkspartner. Dit wordt nogmaals duidelijk bij de dwarsdoorsnede binnen de beroepsgroepen. Vooral zelfstandige landbouwers en loonafhankelijke ambachtslui huwden met elkaar.

 

Tabel 13: Partnerkeuze per beroepscategorie: cohorte 1880/81.

 

man Z L

Z VB

Z H

Z A

L L

L A

L FA

L B

vrouw Z L

5

 

 

1

 

1

 

 

Z VB

 

 

 

 

 

 

 

 

Z H

 

 

 

 

 

 

 

 

Z A

 

 

 

 

 

 

 

 

L L

 

 

 

1

 

1

2

 

L A

1

 

1

 

2

4

11

3

L FA

 

 

 

1

2

 

11

 

L B

 

 

 

 

 

 

 

 

NTA

1

1

1

1

1

 

 

1

GO

1

 

 

 

 

 

3

 

Bron: Huwelijksakten 1899-1921.

 

De partnerkeuze van de tweede cohorte toont een iets anders beeld.

Zelfstandige landbouwers verkozen nog steeds een zelfstandige landbouwersvrouw en omgekeerd gold dit ook voor de vrouwen die het liefst met een zelfstandige landbouwer huwden. Het aantal landbouwers in loondienst, dat tegen deze tijd sterk afnam, opteerde voor ambachtelijke textielarbeidsters of fabriekwerksters. De zelfstandige ambachtslieden hadden geen uitgesproken voorkeur wat de huwelijkspartner betrof. De nieuwe categorie van de fabrieksarbeiders, die hoofdzakelijk uit fabriekswevers was samengesteld, liet vooral zijn oog vallen op fabriekwerkstertjes (weefster, spoelmaakster, bobijnster, …) of op andere textielwerksters die in loondienst werkten (borduurster, naaister, …). De mannelijke bedienden namen ook textielwerksters tot vrouw.

De sociale endogamie bleef ook hier stand houden. Vooral de mensen uit de loondienst bleven onderling huwelijken afsluiten. De zelfstandigen daarentegen waagden al eens een echtverbintenis aan te gaan met een vrouw die loonarbeid verrichtte. Blijkbaar won de persoonlijke voorkeur tegen die tijd reeds aan belang. De omgekeerde situatie, waarbij een vrouw een man uit de ‘lagere’ klasse ten huwelijk vroeg, bleef heel uitzonderlijk. Opvallend is ook het aantal echtgenotes zonder beroep bij zowel de zelfstandige als loonafhankelijke mannen.

De dwarsdoorsnede doorheen de beroepsgroepen toont tenslotte ook hier aan dat zelfstandige landbouwers, loonafhankelijke ambachtslui en de fabriekarbeid(st)ers onderling vaak huwelijken afsloten.

 

1.4.4. Ontbinding van het huwelijk

 

De huwelijken die tot stand kwamen, bleven natuurlijk geen eeuwigheid duren. Ooit kwam er een einde aan. Hoe en wanneer de eerste huwelijken van de cohortenleden eindigden, vormt het studieobject van het volgende deeltje. Daarbij sta ik ook stil bij het lot van de overblijvende partner. Er moet worden opgemerkt dat ik dit niet voor ieder gehuwd koppel kon achterhalen omdat een aantal onder hen (nl. 13 uit de eerste en 19 uit de tweede cohorte) vlak na het huwelijk naar een andere gemeente, meestal die van de man, verhuisde. Hoe lang hun huwelijk stand hield en in welke omstandigheden het werd ontbonden is voor hen dus niet te bepalen. Verder zijn er echtparen die enkele jaren na het huwelijk migreerden. Tot slot zijn er ook paren waarvan de overlijdensdatum van de partner niet is gekend zodat er geen uitspraak kan worden gedaan over de duur van het huwelijk[53]. Blijven over 8 koppels uit de eerste cohorte en 27 uit de tweede cohorte.

 

Van al deze koppels is geweten dat hun huwelijk zich steeds ontbond door het overlijden van één van beide partners. Sporen van echtscheiding zijn in geen van beide cohorten terug te vinden.

In het algemeen bleven de meeste huwelijken bij het begin van de 19de eeuw maar 15 tot 20 jaar overeind. Het risico om zijn levensgezel te verliezen, was groot. Reeds na 5 jaar viel 20 % van de huwelijken uiteen. Binnen de eerste 10 jaar werden gemiddeld 35 tot 40 % van de huwelijken verbroken. Het voorrecht zijn zilveren jubileum te vieren, was voor minder dan 1 op 3 gezinnen weggelegd[54]. Dat deze situatie niet anders was bij onze cohortenleden bewijzen de cijfers in bijlage 24.

 

Gemiddeld kwam de echtverbintenis van de cohorte geboren in 1830/31 na 31 jaar huwelijk ten einde. De overblijvende partner was dan gemiddeld 61.3 jaar oud. Het huwelijk dat hier het langste stand hield, duurde 46 jaar. Deze cijfers moeten echter met grote voorzichtigheid worden benaderd, aangezien we het hier over een kleine groep mensen hebben. Toch is er een sterk vermoeden dat deze een afspiegeling vormen van de situatie in het algemeen zoals ze hierboven is geschreven.

Voor de tweede cohorte zijn iets uitgebreidere gegevens voor handen. In deze cohorte duurde een huwelijk gemiddeld bijna 39 jaar. De recordduur bedroeg hier 61 jaar, maar er is er ook één dat amper 2 jaar duurde. Gemiddeld was de weduw(e)naar bij de dood van de wederhelft 63.1 jaar. De 2 uitersten zijn 84 en 25 jaar. Het aantal huwelijken waarbij de vrouw als weduwe achterbleef, bedraagt de helft. Deze huwelijken duurden gemiddeld ongeveer 7 jaar langer (38.5 jaar) dan wanneer de man als weduwnaar overbleef (31.4 jaar). Met andere woorden, wanneer de vrouwen uit deze cohorte niet als eerste het leven lieten, maar hun man overleefden, zouden zij in principe minder tijd alleen doorbrengen dan wanneer de mannen uit deze cohorte alleenstaande werden. Ik zeg wel ‘in principe’, want we moeten er rekening mee houden dat vrouwen over het algemeen een hogere levensverwachting hadden dan mannen[55].

 

De vraag blijft of de vrouwen na hun eerste huwelijk alleen bleven of hertrouwden? Van alle gekende weduwen, waren er slechts 3 die opnieuw in het huwelijksbootje stapten. Eén van de eerste cohorte en 2 uit de tweede cohorte. Dit gebeurde respectievelijk 2 jaar, 4.5 jaar en 2.5 jaar na de ontbinding van het eerste huwelijk. In de agrarisch-ambachtelijke samenleving was de hertrouw nodig. Het gezin was een economische eenheid en daarom was het na verweduwing haast een noodzaak om (vlug) te hertrouwen, zoniet werd men sociaal weggedrukt. Hertrouw had ook te maken met erfenissen, met continueren van de gezinsstructuur, met het opvullen van vacante gezinsfuncties en met het vermijden van affectieve armoede en vereenzaming[56]. Toch stellen we vast dat het merendeel van de weduwen (3 van de 4 uit de eerste cohorte en 11 op 13 uit de tweede cohorte) niet opteerden voor een tweede huwelijk, maar effectief alleenstaande bleven. De leeftijd die ze toen reeds hadden bereikt, kan daar een verklaring voor vormen[57].

 

Toch hertrouwden niet alle jongere weduwen hertrouwden systematisch. De 3 weduwen die wel opnieuw een huwelijk sloten, behoorden evenwel tot de leeftijdscategorie van jonger dan 40 jaar. Er bevonden zich echter nog 3 andere weduwen in deze categorie die alleen achterbleven.

 

Van de 3 weduwen die voor de tweede keer trouwden, was er maar 1 die huwde met een weduwnaar, de andere namen een ‘jongman’ tot echtgenoot. Dit wil zeggen dat hij nog nooit voordien een verbintenis in de echt was aangegaan.

Hoe het de weduwnaren van de onderzochte meisjes verging is hier niet duidelijk te stellen, daar deze niet verder werden gevolgd na de dood van hun vrouw. Of mannen vaker en sneller hertrouwden is in het kader van dit onderzoek niet uit te maken.

 

1.4.5. Definitief celibaat

 

Tot slot behandel ik een facet dat nauw samenhangt met de huwelijken, namelijk het definitief celibaat. De verhouding tussen het aantal gehuwde vrouwen tegenover het aantal niet-gehuwde vrouwen kan namelijk meer zicht bieden op de huwelijkspatronen in de 19de en begin 20ste eeuw. Daarbij worden enkel de vrouwen in rekening gebracht die minstens 50 jaar werden en toen nog in Zwevegem woonden[58]. Na deze leeftijd is het weinig waarschijnlijk dat mensen voor de eerste maal in het huwelijksbootje zouden stappen. Concreet spitsen we ons toe op 49 (12+36) personen. Het geringe aantal dat hier in aanmerking komt, is naast de vele overledenen, te verklaren door het hoge aantal migraties dat zich voordeed gedurende de levensloop van de meisjes. De resultaten moeten dus met enige voorzichtigheid worden benaderd.

 

Tabel 14: Celibatairen

B.S.

°1830/31

 

°1880/81

 

 

absoluut

percent

absoluut

percent

gehuwd

7

53,8%

32

88,8%

ongehuwd

6

46,2%

4

11,1%

TOTAAL

13

100%

36

100%

Bron: Bevolkingsregisters.

 

Het aantal celibatairen was opvallend groot bij de eerste geboortecohorte. De ongehuwden namen bijna de helft van de 50-plussers in. De economische en agrarische crisissen die zich voordeden in België verklaren dit ongewoon hoge cijfer rond de jaren 1850. Het definitief celibaat is een bewijs van de ontoereikende economische groei en illustreert zodoende de verbondenheid met de sociale en economische veranderingen. Omstreeks 1850, op het hoogtepunt van de crisis, was het niet uitzonderlijk dat meer dan 1/4 van de bevolking noodgedwongen ongehuwd bleef. Door de moeilijkheden en de aantasting van de levensstandaard was het voor veel jongeren niet mogelijk zelfstandig een gezin te stichten. Koppels stelden hun huwelijk uit en van uitstel kwam in vele gevallen ook afstel. Door het sterke overwicht van de celibatairen, omschreef men het platteland als een gemeenschap van vrijgezellen. Het overwicht van de ongehuwden manifesteerde zich het sterkst in de eerste twee derden van de 19de eeuw[59].

In de Vlaamse provincies bleef het aantal niet-gehuwden tot in het derde kwart van de eeuw 1 op 4 bedragen. Volgens R. Lesthaeghe vertoonde de populatie in het rurale Vlaanderen een ander huwelijkspatroon dan de stedelijke industriewerkers. Onder de landbouwers, artisanale werkers en andere plattelandsbewoners heerste een lagere huwelijksfrequentie dan onder de stedelijke bevolking wat een lager aandeel ‘ooit gehuwden’ met zich meebracht[60].

 

De afnemende intensiteit van het nuptialiteitspatroon was dus kenmerkend voor de 18de en 19de eeuw. De daling van het definitieve celibaat gebeurde maar heel geleidelijk. Vanaf het midden van de 19de eeuw zette deze trend zich door gedurende meer dan een eeuw. Cijfers voor heel België wijzen op de groeiende populariteit van het huwelijk. Het aandeel van de nooit-gehuwde vrouwen ouder dan 50 jaar daalde van 24 % in 1830, 19 % in 1856, tot 16.5 % in 1910[61]. De echte gunstige kentering deed zich pas tegen het einde van de eeuw voor. Het definitief celibaat maakte plaats voor het universele huwelijkspatroon. Daarnaast huwden koppels ook vroeger. Deze combinatie van factoren wijst op de modernisatie van het huwelijk. Kortom er waren meer mensen die huwden en daarnaast steeg ook de duur van het huwelijk door de daling van de sterftecijfers waardoor het aantal weduw(e)n(aren) verminderde[62]. Alles bij elkaar genomen hadden de meisjes geboren in 1880/81 meer kansen om in het huwelijksbootje te stappen. Slechts 1 op 10 uit hun cohorte bleef ongehuwd. Dit hing samen met de industrialisatie en de afbouw van de exclusieve tewerkstelling in de landbouw[63].

 

De vergelijking tussen beide cohorten bevestigt dat er in het midden van de 19de eeuw veel meer celibatairen waren dan in het begin van de 20ste eeuw. Toch lijkt 1 op 2 ongehuwden in de eerste cohorte me een overschatting in vergelijking met de algemene waarden die voor Vlaanderen 1 op 4 bedroegen. De kleine groep waarmee we hier werken veroorzaakt deze vertekening. Toch zijn de getallen niet volledig waardeloos aangezien ze duidelijk de algemene trend, namelijk de daling van het aantal celibatairen, aantoont. De tweede geboortecohorte telt immers slechts 11 % nooit-gehuwden wat bijna overeenstemt met 1 op 10. De conclusie luidt dan ook dat er zich op dit vlak grote verschillen voordeden waardoor de eerste en de tweede generatie zich van elkaar onderscheiden.

 

1.5. Fertiliteit

 

De gedachtesprong van het huwelijk naar de fertiliteit is niet moeilijk te maken. Uit vele huwelijken kwamen immers al snel kinderen voort. Het is dan ook de bedoeling de karakteristieken in verband met de vruchtbaarheid van de gevolgde cohortenleden te onderzoeken om na te gaan of er verschuivingen merkbaar zijn tussen de 2 cohorten. Door de leeftijd van de moeder bij de geboorte van haar eerste en laatste kindje te berekenen en het interval tussen 2 opeenvolgende geboorten na te gaan, zal ik trachten de fertiliteit binnen de cohorten in kaart te brengen. We weten immers al dat het restrictieve huwelijkpatroon, met hoge huwelijksleeftijden en veel niet-gehuwden dat ervoor zorgde dat de bevolking niet te snel aangroeide, stilaan afbrokkelde na 1860-1870. Toch begon precies in die periode de vruchtbaarheid te dalen. Het kon dus niet anders dan dat koppels hun vruchtbaarheid binnen het huwelijk beperkten[64].

 

We herinneren ons uit het vorige deel nog dat 25 en 57 meisjes uit de eerste en tweede cohorte trouwden. Deze komen echter niet allemaal in beeld wanneer we het hebben over fertiliteit want een aanzienlijk deel onder hen verhuisde. Daarnaast bleef een beperkt aantal koppels kinderloos.

Bij de bespreking van het aantal kinderen per vrouw, de leeftijd bij haar laatste kind en het interval tussen de verschillende geboorten, werden enkel die moeders meegerekend die ik tot hun 45ste kon volgen. Algemeen gezien, beschouwt men dit als het laatste jaar waarin vrouwen kinderen konden krijgen. Slechts 8 vrouwen uit de eerste cohorte voldoen aan dit criterium, voor de tweede cohorte zijn dat er 28. De resultaten moeten dus opnieuw met enige voorzichtigheid worden benaderd.

Wanneer naar de leeftijd van de moeder bij het eerste kindje werd gepeild en het interval tussen het huwelijk en het eerste kind werd bepaald, liet ik alle vrouwen met kinderen meetellen. De gegevens hebben hier dus betrekking op een iets grotere groep, namelijk 13 vrouwen uit de eerste cohorte en 35 uit de tweede cohorte.

Een ander obstakel houdt verband met de opmaak van de bevolkingsregisters. Hier werden enkel de levend geboren kinderen in vermeld. Daarenboven is ook mogelijk dat kinderen die binnen de 3 dagen na de geboorte overleden, niet werden ingeschreven. Het aantal zwangerschappen wordt op die manier onderschat.

 

1.5.1. Leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste levendgeboren kind

 

Een eerste interessant gegeven in verband met fertiliteit is de leeftijd waarop de vrouw haar eerste kind kreeg. De groep die hier onder de loepe wordt genomen, zijn de cohortenleden die de vruchtbare leeftijd bereikten en ook effectief kinderen op de wereld zetten. Zoals gezegd komen van de cohortenleden geboren in 1830/31 13 vrouwen in aanmerking en van de cohortenleden van 1880/81 35. De beperking tot het ‘eerste levendgeboren kind’ is ingegeven door de tekortkoming in de bronnen aangezien doodgeboren kinderen niet systematisch in de bevolkingsregisters werden ingevuld.

 

Tabel 15: Leeftijd van de moeder bij geboorte 1ste kind

 

cohorte 1830/31

cohorte 1880/81

gemid

28,4

27,3

mediaan

26

26

minimum

22

18

maximum

38

41

Bron: Bevolkingsregisters.

 

Deze tabel geeft de leeftijd aan waarop de vrouwen voor het eerst moeder werden. De maximumwaarde is het hoogst voor de cohortengroep 1880/81. De reden van deze hoge leeftijd bij de geboorte van een eerste kind (41 jaar) kan voor de vrouw in kwestie worden verklaard door haar late huwelijk. Dezelfde verklaring geldt voor de vrouwen geboren in 1830/31 die hun eerste kind pas kregen op 38-jarige leeftijd. Bij de berekening van deze leeftijd mag men niet uitsluiten dat ze zo hoog lag doordat sommige vrouwen reeds voordien één of meerdere doodgeboren kinderen baarden of de zuigeling binnen de drie dagen overleed. In deze gevallen werden de baby’s niet geregistreerd in de bevolkingsregisters zodat er een lichte vertekening kan optreden.

De moeder met de laagst geattesteerde minimumleeftijd behoort eveneens tot de cohorte 1880/81. De leeftijd van 18 jaar om een eerste kindje te krijgen is echter uitzonderlijk. Het was dan ook een onwettig kind.

De gemiddelde leeftijd waarop een vrouw moeder werd, bedraagt voor de eerste cohorte 28.4 jaar en voor de tweede cohorte 27.3 jaar. De mediaanwaarden zijn dezelfde, namelijk 26 jaar. De eerste vaststelling luidt bijgevolg dat het verschil tussen de 2 cohorten qua leeftijd bij de geboorte van het eerste kind slechts ongeveer 1 jaar bedroeg. De meisjes uit de tweede cohorte werden vroeger moeder dan zij uit de eerste cohorte. Opvallend is dat deze leeftijd voor beide generaties vrij hoog lag. Door de relatief late huwelijkssluiting (26.6 en 25.7 jaar, cfr. supra) werd de procreatieduur ook ingeperkt. De meest vruchtbare jaren waren al voorbij voordat ze aan kinderen dachten. Een maximale vruchtbaarheid doet zich immers voor op de leeftijd van 20-24 jaar. Daarna volgt een geleidelijke afname. Eenmaal de 40 bereikt, neemt de steriliteit de overhand[65]. Zodoende bleef voor ‘onze’ vrouwen maar ongeveer 15 jaar over om kinderen op de wereld te zetten.

 

Naast de berekening van de leeftijd van de moeder bij de geboorte van het eerste kind, kan ook het interval tussen het huwelijk en de geboorte van het eerste kind worden nagegaan. Uit de resultaten blijkt dat het merendeel van de kinderen heel kort na het huwelijk ter wereld kwam. Voor de eerste cohorte werden 8 van de 13 vrouwen binnen het jaar moeder. Bij een aantal onder hen duurde het zelfs geen 9 maanden voor het eerste kind werd geboren, wat wijst op een voorhuwelijkse conceptie. De vrouwen waarbij de geboorte iets langer op zich liet wachten, d.w.z. tussen 1 en 2 jaar na het huwelijk, waren met z’n drieën. Slechts 1 geboorte kende uitstel tot meer dan 7 jaar na het huwelijk[66].

Voor de tweede cohorte stellen we vast dat 6 vrouwen een kind kregen vlak na de geboorte, dat dus verwekt was voor het huwelijk. Daarnaast deden zich bijna evenveel geboorten voor binnen het jaar, dit wil dat het kind 8 tot 13 maand na het huwelijk werd geboren (12 op 35) als tussen het eerste en tweede jaar na het huwelijk (10 op 35), een kind geboren tussen 14 à 24 maand na het huwelijk. Bij 4 vrouwen liet de geboorte iets langer op zich wachten, namelijk 2.5 en 8 jaar na het huwelijk. Tot slot kregen 3 vrouwen een onwettig kind[67].

Hoewel ook hier voorzichtigheid geboden is bij de interpretatie van deze cijfers wegens hun kleine aantal, kan men aannemen dat de geboorten bij de tweede generatie iets later na het huwelijk plaatsgrepen dan de bij de eerste generatie. Het aantal onwettige kinderen lag evenwel hoger bij de tweede cohorte.

 

1.5.2. Leeftijd bij de moeder bij de geboorte van het laatste levendgeboren kind

 

Voor de bespreking van de leeftijd van de moeder bij de geboorte van het laatste kind, beperkte ik me tot die vrouwen die niet migreerden of overleden tijdens de vruchtbare periode (tot 45 jaar). Ik herhaal dat voor de cohorte 1830/31 er 8 moeders in aanmerking kwamen en voor de cohorte 1880/81, 28.

 

Tabel 18: Leeftijd van de moeder bij de geboorte van het laatste kind

 

cohorte 1830/31

cohorte 1880/81

gemid

38,8

36,8

mediaan

40

37

minimum

27

25

maximum

46

45

Bron: Bevolkingsregisters.

 

De leeftijd waarop de moeders hun laatste kind kregen, verschilt voor beide cohorten. In ongeveer een halve eeuw tijd daalde deze met een 2 à 3-tal jaar. Dit is af te leiden uit zowel de gemiddelden, de mediaan als de minima- en maximawaarden. De moeders, die zelf geboren werden in 1830/31, zetten tot maximum 46 jaar kinderen op de wereld zetten. De cohortenleden uit de eerste groep bereikten samen een gemiddelde van 38.8 jaar, de mediaan bedroeg 40 jaar.

De oudste vrouw uit de cohorte 1880/81 was 45 jaar toen ze haar laatste kind baarde. Gemiddeld waren de moeders uit deze cohorte 36.8 jaar. Als mediaanwaarde kwamen we uit op 37 jaar.

Uit het weinige cijfermateriaal dat voor handen is, stellen we toch duidelijk vast dat de moeder bij de geboorte van haar laatste kind 2 jaar jonger was in de tweede cohorte t.ov. de eerste. Wanneer we ook de mediaanleeftijd waarop de vrouwen hun eerste kind kregen, vergelijken met de mediaanleeftijd waarop ze hun laatste kind kregen, dan blijkt dat het verschil tussen de twee cohorten kleiner is geworden. Het verschil van de eerste cohorte lag namelijk op 14 jaar, dat van de tweede cohorte bedraagt 11 jaar.

 

In dit stukje wil ik ook even stilstaan bij het aantal geboren kinderen per vrouw.

 

Tabel 19: Aantal kinderen per gezin

 

cohorte 1830/31

cohorte 1880/81

gemid

6,3

4,5

mediaan

7,5

4

minimum

2

2

maximum

10

9

Bron: Bevolkingsregisters.

 

Opnieuw enkel de 45-jarige moeders in acht genomen, stellen we vast dat het gemiddeld aantal kinderen 6.3 bij eerste cohorte en 4.5 bij de tweede cohorte bedroeg. De mediaan voor de eerste generatie is 7.5, voor de tweede 4. Het minimum aantal kinderen blijft gelijk, namelijk 2, en ook de maxima zijn evenwaardig (10 en 9).

We kunnen concluderen dat het kinderenaantal per gezin in de loop der tijd afnam. Een daling van 2 kinderen op 50 jaar tijd is toch wel een opvallende trend. Of deze daling bewust werd bewerktstelligd door de aanstaande moeders is een belangrijke vraag waar we dieper op ingaan in het deel ‘spacing versus stopping’.

 

1.5.3. Interval tussen twee geboorten

 

Een laatste handeling bij het onderzoek van de fertiliteit is de berekening van de intervallen tussen 2 opeenvolgende geboorten. Daarbij werd de geboortedatum van het volgende kind van dat van het vorige afgetrokken. Hier zijn enkel de vrouwen die meerdere kinderen kregen en tot hun 45ste werden gevolgd, meegeteld.

 

Tabel 20: Interval tussen twee geboorten

 

cohorte ° 1830/31

cohorte ° 1880/81

gemiddeld

37,4 m

27,9 m

mediaan

24 m

21,5 m

minimum

12 m

9 m

maximum

48 m

164 m

 

 

 

< 2 jaar

48,8%

58,2%

Bron: Bevolkingsregisters.

 

De tabel geeft de evolutie weer tussen de 2 onderzochte cohorten. Enerzijds ziet men de lengte van de intervallen, uitgedrukt in maanden, tussen 2 opeenvolgende geboorten. Anderzijds is ook het aantal gevallen waarin het interval kleiner was dan 2 jaar aangegeven.

De aantoonbare evolutie tussen deze twee cohorten is dat het interval steeds kleiner werd. Bij de eerste cohorte bedroeg het interval ongeveer 3 jaar (37,4 maanden), bij de tweede cohorte was dit gedaald tot iets meer dan 2 jaar (27,9 maanden). Ook het percentage kinderen dat na minder dan 2 jaar na het vorige kind geboren werd, bevestigt deze trend onder de Zwevegemse vrouwen. Daar dat een onverwachte vaststelling is, bekijken we de situatie nog wat meer in detail.

Voor deze vrouwen die samen 127 kinderen kregen, kon ik 98 maal het interval berekenen. Naar het voorbeeld van C. Vandenbroeke deelde ik ze op in 4 klassen. De gezinnen gekenmerkt door een korte interval van 18 maand of minder, gezinnen met een middenlang interval van 19 à 30 maanden, gezinnen met een lang interval van 31 à 48 maanden en tot slot de weinig vruchtbare, steriele en contraceptieve gezinnen met een interval van meer dan 48 maanden. Deze laatste doen dus op een effectieve wijze aan geboortebeperking[68].

Merkwaardig genoeg vond 3/4 van de geboorten bij deze cohorte plaats op korte tot middenlange termijn. Dit wil zeggen dat deze moeders de spreiding van de geboorten niet effectief toepasten. We hebben echter wel kunnen vaststellen dat het aantal kinderen per gezin bij deze cohorte afnam. Deze vrouwen pasten met andere woorden een andere methode dan de spreiding van de kinderen toe.

 

Verschillende strategieën van geboortebeperking passeerden zojuist de revue. Ik zet ze nog eens op een rijtje in de volgende paragraaf. Zo hoop ik meer inzicht te krijgen in de specifieke methodes die werden aangewend om de grootte van de gezinnen te bepalen.

 

1.5.4. Spacing versus stopping

 

De termen ‘spacing’ versus ‘stopping’ worden het duidelijkst uit de doeken gedaan in het artikel ‘Theories of fertility decline: a nonspecialist’s guide to the current debate’ van G. Alter[69].

Volgens Alter, maar ook anderen, probeerde men tot in de 19de eeuw het aantal kinderen te beperken door uitstel van het huwelijk. In verschillende delen van Europa deed zich naar het einde van die eeuw een verschuiving voor waarbij men de huwelijksvruchtbaarheid op een andere manier onder controle trachtte te houden. Het toepassen van het restrictieve huwelijkspatroon maakte plaats voor nieuwe methoden die het kinderaantal binnen het huwelijk moesten beperken. Over de rol van ‘spacing’ versus ‘stopping’ tijdens dit vroege stadium van de ‘fertility transition’ heerst wel onenigheid onder de wetenschappers.

Onder de term ‘spacing’ verstaat men de pogingen om de duur tussen 2 geboorten te vergroten. Op die manier konden vrouwen de grootte van het gezin afremmen omdat ze maar een beperkte periode in haar leven vruchtbaar is. Deze vorm van vruchtbaarheidscontrole was enkel gebaseerd op de spreiding van de geboorten, door de verlenging van de intervallen tussenin. Er zijn echter geen tekenen dat deze vrouwen op een gegeven moment ook werkelijk beslisten geen kinderen meer te krijgen. Hoewel sommigen bewijzen aanbrachten die de rol van ‘spacing’ onderstrepen (bv. S. Szretez), is Alter toch meer te vinden voor de strategie van ‘stopping’. Hij beschouwt ‘spacing’ dan ook als een tijdelijk tussenstadium.

Vanaf de 20ste eeuw zouden koppels de intervallen gereduceerd hebben met de bedoeling hun kinderen op kortere tijd ter wereld te brengen. Bij ‘stopping’ zouden de mensen dan ook effectief de beslissing hebben genomen om geen kinderen meer te krijgen wanneer het gewenste aantal was bereikt. Zij opteerden ervoor om een volgende zwangerschap te vermijden.

 

Na dit meer theoretisch gedeelte is het er ons vooral om te doen, na te gaan welke praktijken de onderzochte cohortenleden zelf toepasten om hun huwelijksvruchtbaarheid onder controle te krijgen.

 

In vergelijking met de eerste cohorte, sprongen 3 zaken in het oog voor de tweede cohorte, die haar kinderen kreeg (kort na de vorige eeuwwisseling). Dit zijn: de vervroegde leeftijd waarop zij hun laatste kind kregen, het kleinere aantal kinderen per gezin en de relatief snelle opeenvolging tussen de geboorten.

De leeftijd waarop de vrouw haar laatste kind kreeg, is een eerste aanwijzing voor een bewuste geboortenbeperking. Wanneer veel vrouwen hun laatste kind kregen voor hun 40 jaar, dan lijkt het erop dat ze bij een welbepaald kinderaantal stopten[70]. Bij een natuurlijke vruchtbaarheid kregen vrouwen immers kinderen tot 40-42 jaar. De kentering, waarbij men op het Vlaamse platteland het klassieke malthusiaanse gedragpatroon de rug toekeerde, deed zich pas voor na het einde van de 19de eeuw. Pas dan was er echt sprake van een bewust voortplantingspatroon in alle bevolkingslagen[71]. De hogere leeftijd bij de geboorte van het laatste kind van de vrouwen uit de eerste cohorte wijst dus op een nog natuurlijker patroon, terwijl ik bij de tweede cohorte de eerste tekenen van een betere geboortenbeperking meen vast te stellen.

Een andere trend die zichtbaar werd vanaf het begin van de 20ste eeuw en dus ook bij de meisjes uit de tweede cohorte, is het dalend aantal kinderen per gezin. Rond de eeuwwisseling ging een nieuwe ingesteldheid overheersen. Zelfs in de kleinste dorpen van het Vlaamse land, was de evidentie van het natuurlijk gedragspatroon achterhaald. In de plaats van kinderrijke gezinnen wensten de meeste echtparen voortaan de wetten van de natuur aan de eigen behoeften aan te passen[72]. Bovendien viel de spontane beleving van de seksualiteit bij het begin van de 20ste eeuw in ongenade. Ervan genieten kon steeds minder. Seks met ‘mondjesmaat’ kwam rond 1900 snel in de mode en zou blijven bestaan tot het midden van de eeuw[73]. De daling van het aantal geboorten door de bewuste toepassing van geboortenbeperking, zoals hierboven is beschreven, impliceerde een verkleining van het gezin. De overgangsperiode vond in ongeveer 60 % van de Europese provincies plaats tussen 1870-1920, precies de periode waarin de meisjes uit de tweede cohorte hun eigen gezin stichtten[74]. In België werden de eerste tekenen van een gecontroleerde en efficiënte controle van het aantal geboorten binnen het huwelijk voor het eerst zichtbaar in de industriële provincies van Henegouwen en Luik. Tussen 1870-1875 kende de huwelijksvruchtbaarheid er een gevoelige daling. Het duurde echter nog 30 jaar vooraleer deze daling zich ook in de Vlaamse provincies voordeed[75]. R. Lesthaeghe bevestigt dat Belgische huwelijksvrucht-baarheid tot 1860 hoog bleef. Dit wil zeggen dat contraceptiva toen nog niet wijdverspreid of in ieder geval ineffectief waren. In Oost- en West-Vlaanderen zette de daling van de fertiliteit zich het laatst door. De daling begon aarzelend in 1880 en brak pas echt door tussen 1900 en 1910[76]. Er bestond m.a.w. pas vanaf het moment dat de tweede cohorte kinderen kreeg zoiets als een bewuste strategie om het kinderaantal te beperken.

De snelle opeenvolging van de verschillende geboorten bij de tweede cohorte, lijkt in tegenspraak met de gecontroleerde vruchtbaarheid. Het is immers door vergroting van het interval dat men de geboorten trachtte te beperken. Aangezien de voorgaande elementen echter in de richting van een gecontroleerde vruchtbaarheid wezen, kunnen we dit fenomeen zo interpreteren dat de tweede cohorte enkel koos voor ‘stopping’ en niet voor een combinatie tussen ‘stopping’ en ‘spacing’. In overeenstemming met wat G. Alter aangaf, probeerden deze moeders een beperkt aantal kinderen in een zo kort mogelijke tijd ter wereld te brengen.

 

De eerste cohorte daarentegen pastte enkel het systeem van ‘spacing’ toe. Dit was evenzeer een manier om de vruchtbaarheid onder controle te houden. Deze vaststelling ontkracht de theorie dat de moderne vruchtbaarheidstransitie, d.i. de overgang van (gematigd) hoge naar lage vruchtbaarheid, een overgang was van natuurlijke naar gecontroleerde vruchtbaarheid. Het nieuwe dat bepalend was voor de daling van de vruchtbaarheid, was de introductie van ‘stopping’, maar dit neemt niet weg dat ‘spacing’ geen vorm van controle inhield[77].

 

Alles bij elkaar blijkt dat de moeders uit de tweede cohorte zich veel meer moeite getroostten om een volgende zwangerschap te vermijden, terwijl dit bij de eerste cohorte nog niet helemaal scheen te lukken. De reden waarom ze deze pogingen ondernamen, is een heel andere kwestie. Ik ga er hier niet dieper op in omdat het ons te ver zou leiden. Deze materie komt wel aan bod in de vernoemde werken van G. Alter en R. Lesthaeghe. Ik stip hier enkel aan dat het European Fertility Project aantoonde dat economische modernisering, daling van kindersterfte en urbanisatie noch noodzakelijk, noch voldoende zijn om de vruchtbaarheidsdaling te verklaren[78].

 

1.6. Samenstelling huishoudens

 

1.6.1. Overzicht gezin van oorsprong, gezin van procreatie en zelfstandigen

 

De samenstelling van de huishoudens waarin de gevolgde meisjes leefden, was steeds aan veranderingen onderhevig. Deze korte en middenlange termijn transformaties maken deel uit van de levensloopcyclus van de onderzochte individuen[79]. Per leeftijdscategorie deden zich een aantal aanpassingen in de gezinssituatie voor. Het is hier dan ook de bedoeling een overzicht ervan te bieden. Aangezien levensloopanalyse het huishouden uit het perspectief van het gevolgde individu bekijkt, gebeurde de classificatie naargelang de positie dat het onderzochte cohortenlid in een bepaald huishouden innam[80].

Aan de hand van een drietal categorieën wil ik duidelijk maken tot welke leeftijd de vrouwen in het huishouden van hun ouders verbleven om dan weg te trekken en zelf een gezin van procreatie op te zetten of samen te leven met andere dichte of verre familieleden. Ik onderscheidde 3 types: het ouderlijke gezin (gezin van oorsprong of origine), haar eigen gezin (gezin van procreatie) en zelfstandigen.

Het klasseren van mensen in strak omlijnde categorieën is niet eenvoudig en doet soms afbreuk op de werkelijkheid van de complexe gezinssituaties. Toch is het vatten in patronen de enige manier om een beeld te krijgen van de toenmalige samenlevingsverbanden.

De indeling van de gezinnen, gebaseerd op de bevolkingsregisters, gebeurde hier als volgt: ‘het gezin van oorsprong’ omvat alle cohortenleden die met hun ouders, broers en zussen samenwoonde. Wanneer het meisje niet trouwde en thuis bij de ouders bleef of wanneer ze bleef samenwonen met andere ongehuwde broers en zussen (wanneer het duidelijk is dat dit samenlevingsverband een voortzetting is van het gezin waar ook de overleden ouders deel van uitmaakten), dan beschouwde ik dit ook nog als het gezin van oorsprong. We spreken van ‘het gezin van procreatie’ wanneer de vrouw samenleefde met haar man en eventuele kinderen. Het is ook mogelijk dat in dit gezin (schoon)ouders introkken. Ook een koppel dat bij de ouders van de echtgenoot introk, bestempelde ik als een gezin van procreatie. Wanneer echter de echtgenoot kwam inwonen bij de ouders van het cohortenlid, beschouwde ik het wel nog als het gezin van oorsprong (cfr. we bekijken de situaties vanuit het standpunt van de meisjes!). ‘Zelfstandig’ tenslotte zijn diegene die aan het hoofd stonden van hun gezin, bijvoorbeeld na het overlijden van de man. In sommige gevallen waren er nog thuiswonende kinderen. Daarnaast kunnen ook ongehuwde vrouwen die niet in het ouderlijk gezin of in een voortzetting ervan bleven wonen, als zelfstandig beschouwden. Vrouwen opgenomen in het rusthuis bracht ik eveneens in deze categorie onder[81].

 

In de bijgevoegde grafieken is de spreiding van de cohortenleden naargelang de leeftijd en het gezinstype af te lezen. Bij de interpretatie ervan moet men er dus rekening mee houden dat hier slechts een klein deel van de gehele cohortengroep is weergegeven Niet alle 261 meisjes werden opgenomen aangezien een groot deel van hen op jonge leeftijd overleed of migreerde. Om een te grote vertekening van het beeld tegen te gaan, bracht ik enkel diegene in kaart die ik tot hun 45ste kon volgen. Voor de eerste grafiek met de cohortenleden geboren in 1830/31 staat 100 % bij 1 jaar gelijk aan 15 personen. Tot aan 45 jaar bleven zij de 100 % vertegenwoordigen, daarna neemt het aantal geleidelijk af (door sterfte en migratie). Er zijn slechts 3 personen die de 80 jaar bereikten en dus de 100 % gaan uitmaken. Voor de tweede grafiek maken 36 personen gedurende 1 à 45 jaar, de 100 % uit. Bij 80 jaar zijn dat er maar 6 meer.

 

Grafiek 6: Spreiding van de cohortenleden (°1830/31) naar leeftijd en gezinstype

Bron: Bevolkingsregisters en huwelijksakten.

 

Van de meisjes, gepresenteerd in deze grafiek, woonde 80 % tot hun 25ste in het ouderlijk gezin. Het zou duren tot de leeftijd van 30 jaar vooraleer de helft het gezin van origine verliet. Merkwaardig is overigens dat dit gezin van oorsprong, zoals we het hierboven definieerden, bleef bestaan naarmate de vrouwen ouder werden. Dit wijst erop dat de ongehuwde vrouwen, een immobiele groep vormden die tot aan hun dood samenleefden met andere broers of zussen. Tussen hun 30ste en 60ste bouwde 4.5 tot 6 op 10 vrouwen een eigen gezin uit (gezin van procreatie). Het aantal onafhankelijk levende vrouwen bleef vrij beperkt. Pas na 58 jaar werd de kaap van de 20 % overstegen en aan 71 jaar was 1 op 2 vrouwen zelfstandig.

 

Grafiek 7: Spreiding van de cohortenleden (°1880/81) naar leeftijd en gezinstype

 Bron: Bevolkingsregisters en huwelijksakten.

 

In vergelijking met de eerste cohorte, stellen we hier een grotere afname vast van het aantal meisjes dat thuis bleef wonen. Hoewel het ook hier tot 27 jaar duurde vooraleer dit percentage onder de 50 % zakte, zette deze daling zich veel sneller door. Bij 38 jaar woonde maar 1 op 5 nog thuis of bij broers en zussen. Tussen ongeveer 40 en 60 jaar bleef dit percentage rond de 10 % schommelen. De daaropvolgende stijging is te wijten aan het lagere aantal personen dat 100 % uitmaakt (cfr. supra). Een eerste gezin van procreatie ontstond bij 18 jaar. Tussen 30 en 60 jaar waren er 6 à 9 op 10 vrouwen die een eigen gezin stichtten. Dit is dus veel meer dan in de eerste cohorte. Wat de zelfstandige vrouwen betreft duurde het tot 70 jaar voor de 20 % werd bereikt, dit is dus ruim 10 jaar later dan in de eerste cohorte. Het maximum werd bereikt aan 79 jaar toen 40 % van de vrouwen aan het hoofd stond van een gezin of in het rusthuis verbleef. Evenveel hadden echter het geluk dat hun man nog in leven was en het gezin van procreatie dus nog steeds in stand werd gehouden.

 

Nu we er een idee van hebben in welk gezin de meisjes zich bevonden op welke leeftijd is de volgende stap na te gaan hoe die huishoudens precies waren samengesteld op het ogenblik dat de meisjes een eigen gezin stichtten (gezin van procreatie) of zelfstandig gingen wonen. Bestond de meerderheid enkel uit ouders en kinderen of woonden er frequent familie en niet-familieleden in? De antwoorden vinden we in volgende paragraaf.

 

1.6.2. ‘Extended family’ or ‘nuclear family’?

 

Het meest voorkomende criterium om gezinnen te onderscheiden is bloedverwantschap. Gezinnen werden gevormd door mensen die in de eerste lijn met elkaar verwant waren. In gevallen waar enkel de vader, moeder en de kinderen samenleefden, spreekt men van het kerngezin of ‘the nuclear family’. Wanneer ook andere verwanten (zoals grootouders, ooms en tantes, neven en nichten) of personeel ertoe behoorden, heeft men het over het uitgebreide gezin of ‘extended family’[82].

 

1.6.2.1. Het kerngezin: gezin van procreatie en ongehuwden

 

Een goed inzicht in de dynamiek van de gezinsvorming en huishoudensontwikkeling kan men enkel verkrijgen wanneer individuen gedurende heel hun leven worden gevolgd[83]. Hoe de samenstelling van het huishouden er tijdens de kindertijd van de gevolgde meisjes uitzag, behandelde ik reeds uitvoering in het deel ‘Demografische kijk op het gezin van oorsprong’. Welke de compositie was van de gezinnen die meisjes zelf stichtten en in hoeverre dit patroon afweek ten opzichte van dat van hun ouders, zijn nieuwe vragen waarop hier een antwoord zal worden gezocht.

 

Om te beginnen, focussen we ons op het gezin in zijn meest elementaire vorm, nl. het kerngezin met enkel vader, moeder (het onderzochte cohortenlid) en kinderen. De meeste demografische gegevens over de man en vrouw kwamen reeds uitvoerig aan bod. Belangrijk in dit kader is hun vader- en moederrol en de vraag hoeveel gezinnen er werden geleid door zowel de vader als de moeder. Meestal gebeurde de opvoeding door beide ouders. Daar kwam echter verandering in bij het voortijdig overlijden van vader of moeder. Er zijn me 5 gezinnen bekend waarin 1 van de ouders op jonge leeftijd stierf, 1 uit de eerste cohorte en 4 uit de tweede cohorte. Van hen waren er 3 weduwen die hertrouwden. Uit deze tweede huwlijken kwamen wel geen nieuwe kinderen meer voort. In de andere 2 gevallen, was het de man die als weduwnaar overbleef. Hoewel ook hun kinderen vrij jong waren op het moment van het overlijden van de moeder (tussen 11 en 9 en tussen 9 en 4 jaar) zijn geen directe aanwijzingen dat deze mannen opnieuw in het huwelijksbootje stapten. Mogelijk werden deze kinderen dus alleen door hun vader opgevoed[84]. Echte weeskinderen vinden we onder de kinderen van de cohortenleden niet terug.

 

Daar de kinderen een belangrijk deel uitmaakten van het gezin van procreatie, wil ik kort nog een aantal zaken aanstippen. Het gemiddelde kinderaantal (reeds gekend uit het voorgaande deel) bedroeg 6.3 voor de eerste cohorte en 4.5 voor de tweede cohorte. Voegen we hieraan toe dat de grote gezinnen, met 5 kinderen of meer, in de eerste cohorte meer dan de helft voor hun rekening namen[85]. Van de tweede cohorte behoorde slechts 1/3 tot deze categorie. Van 2 koppels is geweten dat ze geen kinderen kregen. Deze cijfers hebben betrekking op het totaal aantal kinderen dat ze ooit baarden. Kindersterfte bleef echter een veel voorkomend fenomeen. De moeders uit de eerste cohorte verloren samen 5 kinderen (op een totaal van 50). Vier van hen stierven na hun 6de levensjaar. Ook de vrouwen uit de tweede cohorte verloren nog een heel aantal kinderen (19 van de 127). De overgrote meerderheid overleed voor zijn of haar 2de verjaardag.

 

Tot slot wil ik ook nog even ingaan op de manier waarop ongehuwde vrouwen hun leefsituatie organiseerden. Zo kon ik achterhalen dat Rosalia Devos (° 26/02/1831) als middelste meisje uit een gezin van 5 kinderen op haar 26ste nog thuis woonde. Dit is op zich niet zo uitzonderlijk want ook haar oudere zus van 28 en jongere zussen van 23 en 21 woonden nog bij de ouders. Rond haar 40ste was Rosalia nog steeds ongehuwd en bleef ze bij haar vader, die intussen weduwnaar was geworden, inwonen. Ook een jongere zus, een weduwe, woonde met haar dochtertje bij hen in. In 1880, 10 jaar later, bleef de situatie nog ongewijzigd. Toen Rosalia haar 60ste verjaardag vierde, was haar vader overleden. Intussen veranderde ze van woonst. Ze leefde er niet alleen, maar deelde tijdelijk het huis met ander koppel. Tegen 1901 was Rosalia opnieuw verhuisd en bleef ze er alleen wonen tot aan haar dood op 73 jarige leeftijd.

 

Dat Rosalia Devos bleef inwonen bij haar gezin van oorsprong is duidelijk. Of alle andere ongehuwde cohortenleden hetzelfde gedragspatroon vertoonden, is nog ten zeerste de vraag. Onderzoek hiernaar toonde aan dat deze groep van vrouwen inderdaad zo lang mogelijk thuis bleef wonen. Na hun dood, bleven ze allemaal samenwonen met andere niet gehuwde broers en zussen. Enkelen kwamen slechts in hun laatste levensfase alleen te staan (doordat hun broer of zus overleed of trouwde) of trokken naar het ouderlingentehuis (cfr. infra). Hiermee is dus aangetoond dat ongehuwde vrouwen het grootste deel van hun leven doorbrachten in het kerngezin van origine vooraleer ze effectief zelfstandig gingen wonen. In de meeste onderzochte gevallen woonden bijna nooit andere familieleden of personeelsleden in zodat we gerust mogen spreken van het kerngezin.

Nu de specifieke manier van samenwonen van de ongehuwden vrouwen is uiteengezet, zal ik in een volgende paragraaf nagaan of gehuwde vrouwen naast hun eigen echtgenoot en kinderen nog andere personen onderdak boden.

 

1.6.2.2.Het uitgebreide huishouden: inwonenden (familie en/of personeel)

 

Het aantal cohortenleden dat in dit onderzoek betrokken kon worden, is opnieuw niet overweldigend groot. Van alle meisjes die huwden, waren er veel die onmiddellijk na het huwelijk hun koffers pakten en ergens anders hun gezin uitbouwden. Over hen kunnen we dus geen uitspraken doen in verband met de samenstelling van hun gezin van procreatie. De situatie is wel gekend voor 11 vrouwen uit de eerste cohorte die (tijdelijk) in Zwevegem bleven wonen en voor 38 van de tweede cohorte.

Nu het gemiddelde aantal kinderen per gezin gekend is, kunnen we ons nog afvragen in welke mate andere inwoners de grootte van het gezin bepaalden. In dit deel zal de aandacht dan ook specifiek gericht zijn op de inwonende familie- of personeelsleden van het gezinshoofd en zijn vrouw. Ik prefereer de aantallen uit te drukken in absolute cijfers vanwege de minieme aantallen waarover hier sprake is.

 

Bij de eerste cohorte waren er 3 koppels op 11 die over personeel beschikten. Naar analogie van de ouders, waren het ook hier vooral landbouwers die dienstpersoneel tewerkstelden. Nieuw is wel dat ze nu maar 1 personeelslid tegelijkertijd in huis namen. Naast de grote boeren was er ook 1 rentenier die blijkbaar genoeg geld bezat om de huishoudelijke taken door iemand anders te laten opknappen.

Wat de verwante inwoners betreft, boden 4 echtparen op 11 onderdak aan één of meerdere familieleden. Bij de gevolgde meisjes woonden ofwel een (schoon)broer, een ouderpaar of een schoondochter met haar kinderen in. De duur van het verblijf is opnieuw niet erg duidelijk. Indien de gegevens wel gekend zijn, wijzen ze op een verblijf van meer dan 10 jaar[86].

 

Inwonend personeel was tegen de tijd dat de onderzochte cohortenleden geboren in 1880/81 zelf een gezin opzetten, een sterk teruggedrongen fenomeen geworden. Slechts 4 op de 38 gezinnen namen personeel in dienst. Dit is zo’n 10 % van de hier onderzochte gezinnen. Deze daling hoeft ons niet te verbazen aangezien de ouders van deze generatie ook al veel minder inwonend personeel in huis haalden om in de plaats daarvan beroep te doen op uithuizige werkkrachten (cfr. supra). Deze evolutie zette zich dus gewoon door. Opnieuw namen hoofdzakelijk landbouwersgezinnen personeel aan, maar ook een welvarende nijveraar stelde een aantal dienstmeiden tewerk. De duur van hun tewerkstelling varieerde nog steeds van minder dan 1 jaar tot ongeveer 5 jaar. Er is 1 geval bekend, dat als zeer uitzonderlijk mag worden bestempeld, waarin de hoeveknecht 18 jaar bij het gezin bleef.

Om nog eens de vergelijking te maken met de situatie waarin de cohortenleden als kind opgroeiden, breng ik in herinnering dat vele van hun ouders tijdelijk onderdak boden aan familieleden. Op het moment dat de cohortenleden zelf hun gezinnen vormden, scheen deze traditie nog steeds te bestaan in Zwevegem. Tot 14 van de 38 gezinnen namen verwanten op in hun huishouden. De inwoning bestond voornamelijk uit gehuwde kinderen die met hun vrouw en eventuele kinderen in het ouderlijk huis bleven wonen. Deze woonden niet in omwille van het feit dat één van hun ouders weduwe of weduwnaar was geworden (dit was slechts zo voor 2 op de 8 gevallen). Wat de reden dan wel kan zijn geweest, is niet meer te achterhalen. Daarnaast verbleven ook (schoon)broers of -zussen regelmatig bij het gezin van de gevolgde cohortenleden. De opname van ouders kwam minder vaak voor, willicht omwille van het bestaan van het ouderlingenhuis. Tot slot merk ik op dat in Vlaanderen het inwonen van personeel en familieleden bij het begin van de 20ste eeuw steeds minder voorkwam. Complexe huishoudens hadden plaats gemaakt voor kerngezinnen[87]. De vaststellingen die betrekking hebben om ‘mijn’ cohortenleden ontkrachten deze stelling niet maar tonen wel aan dat de ‘extended’ families niet helemaal waren verdwenen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[1] VANDENBROEKE C., Historische demografie, p. 124.

[2] VANDENBROEKE C., Historische demografie, p. 126.

[3] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 91.

[4] MATTHIJS K., De mateloze negentiende eeuw, p. 140.

[5] Onwettige geboorten zijn af te leiden uit de opmaak van de geboorteakte.

[6] ALTER G., Family and the female life course, p. 131.

[7] VANDENBROEKE C., Historische demografie, p. 198.

[8] DE BOEVER A., Generatieverschillen in de negentiende eeuw, p. 133.

[9] ALTER G., Family and the female life course, p. 139.

[10] DEVOS I., ‘Te jong om te sterven’, p. 72.

[11] In de 19de eeuw was een interval van drie dagen toegestaan om de geboorte van een kind aan te geven. In vele gevallen gaf de ambtenaar echter niet aan of het kind levend ter wereld was gekomen of binnen deze tijds- spanne stierf. Het onderscheid tussen de werkelijk levensloze kinderen de ‘faux morts-nés’ is daarom moeilijk te maken. Verder is ook niet zeker of alle doodgeborenen werden aangegeven op de gemeente. Wegens deze vertekening van de werkelijkheid werd geopteerd om deze categorie verder buiten beschouwing te laten.

[12] VANDENBROEKE C., ‘Overzicht van de zuigelingen- en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen’, p. 207.

[13] VANDENBROEKE C., Historische demografie, p. 169.

[14] DE BOEVER A., Generatieverschillen in de negentiende eeuw, p. 129.

[15] ROETS E., ‘Comparatief onderzoek naar zuigelingensterfte in Oost- en West-Vlaanderen’, p. 204.

[16] VANHAUTE E., ‘Bevolking en arbeid in de 19de eeuw’, p. 5.

[17] VANDENBROEKE C., ‘Overzicht van de zuigelingen- en kindersterfte in Zuid-Vlaanderen’, p. 211.

[18] Natuurlijk kunnen de ouders na haar sterfte nog andere kinderen hebben gekregen waardoor ze niet meer de jongste in het gezin zou zijn geweest.

[19] Vele onwettige kinderen trokken echter uit de gemeente weg en van hen weten we dus niet of ze op jonge leeftijd stierven of niet.

[20] DE REGT A., ‘Arbeiders, burgers en boeren: gezinsleven in de 19de eeuw’, p. 201.

[21] Vanuit het perspectief van de ouders kunnen we zeggen dat er respectievelijk 69 en 66 gezinnen vertrokken.

[22] STENGERS J., Emigration et immigration en Belgique, p. 29.

[23] VAN HOUTTE J.A. en MADDENS N., Economische en sociale geschiedenis van het Kortrijkse, p. 36.

[24] OVAERE A., Sprokkelingen uit Zwevegem’s verleden deel 1, p. 210.

[25] VANDENBROECKE C., ‘ De keuringslijsten als sociaal-demografische meter’, p. 239.

[26] In feite behoort de bespreking van de migratie in ouderlijk gezinsverband bij het vorige deel: ‘Focus op

 cohortenleden: gezin van oorsprong’, maar om praktische redenen behandel ik de migratie in haar totaliteit in dit deel dat focust op de individuen zelf zodat de overzichtelijkheid niet in het gedrang komt.

[27] ALTER G., Family and the female life course, pp. 76-77.

[28] De categorieën zijn opgesteld volgens de frequentie van de opmaak van de bevolkingsregisters. Voor de  cohorte 1830/31 zijn geen precieze vertrekdata gekend, alleen een periode waarin iemand vertrok. Verder hou ik hier enkel rekening met de leeftijd waarop ze voor het eerst uit de gemeente verhuisde.

[29] ALTER G., NEVEN M., ea. ‘Individuals, households and communities facing economic stresses’, p. 206.

[30] CAPRON C., ‘Une analyse socio-démographique des migrations’, p. 62.

[31] Zie kaart in bijlage 22.

[32] ALTER G., Family and the female life course, p. 26.

[33] Het precieze aantal is niet gekend aangezien de vertrekdata voor de eerste cohorte niet gekend zijn. Uit de bevolkingsregisters viel enkel af te leiden in welke periode ze verhuisden (tussen 1830 en 1846, 1846 en 1856, enz). Meer info over dit probleem komt aan bod bij ‘Migratie’.

[34] Om duidelijk te zijn: uit de eerste cohorte trouwden 24 vrouwen in Zwevegem en 1 paar buiten Zwevegem (over hen hebben we zelden gegevens), uit de tweede cohorte huwden 53 vrouwen in Zwevegem, 4 erbuiten (over hen hebben goede gegevens via de bevolkingsregisters).

[35] Over het koppel uit de eerste cohorte dat buiten Zwevegem trouwde is geen info voor handen i.v.m.

 huwelijksplaats of -datum.

[36] LESTHAEGHE R., The decline of Belgian fertility, p. 53.

[37] LESTHAEGHE R., The decline of Belgian fertility, p. 49.

[38] VANDENBROEKE C., ‘Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon’, p. 113.

[39] BOONE M., GAUS H., ea., Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 23.

[40] DEVOS I en KENNEDY L., ‘Marriage and rural economy’, p. 105.

[41] ALTER G., Family and the female life course, p. 26.

[42] VANHAUTE E., ‘Bevolking en arbeid in de 19de eeuw’, p. 6.

[43] VANDENBROEKE C., ‘Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon’, pp. 133-134.

[44] NEVEN M. en DEVOS I., ‘Breaking stereotypes’, p. 331.

[45] VANDENBROEKE C., Historische demografie, p. 198.

[46] Gedetailleerde informatie i.v.m. herkomst: zie bijlage 23.

[47] NEVEN M. en DEVOS I., ‘Breaking stereotypes’, p. 331.

[48] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 90.

[49] VANDENBROEKE C., Historische demografie, p. 133.

[50] MATTHIJS K., De mateloze negentiende eeuw, p. 190.

[51] Z L: zelfstandige landbouwer L L: loonarbeid in landbouw NT A: niet arbeidsinkomen

 Z VB: zelfstandig vrij beroep L A: loonarbeid in ambachten G O: geen officieel beroep

 Z H: zelfstandige handelaar L FA: loonarbeid als fabriekswerker

 Z A: zelfstandige ambachtslui L B: loonarbeid als bediende

[52] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 87.

[53] Deze datum kon ik via de overlijdensakten van de burgerlijke stand niet achterhalen. Mogelijk stierf de

 echtgenoot buiten Zwevegem.

[54] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 81.

[55] ANDRE P. en PEREIRA-ROQUE J., La démographie de la Belgique au XIXe siècle, p. 107.

[56] MATTHIJS K., De mateloze negentiende eeuw, p. 199.

[57] Hoe het deze vrouwen verging op hun oude dag komt verderop aan bod.

[58] Dit is dus een andere waarde dan terug is te vinden in de overlijdenstabellen, aangezien enkelen na hun 50ste nog verhuisden.

[59] VANDENBROEKE C, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 65 en 71.

[60] LESTHAEGHE R, The decline of Belgian fertility, p. 81.

[61] VANHAUTE E, ‘Bevolking en arbeid in de 19de eeuw’, p. 7.

[62] DEVOS I. en KENNEDY L., Marriage and rural economy, p. 108.

[63] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 78.

[64] VAN BAVEL J., Demografische reproductie en sociale evolutie, p. 6.

[65] VANDENBROEKE C., ‘Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon’, p. 121.

[66] In 1 geval is de huwelijksdatum van de ouders niet bekend en kan het interval dus niet worden berekend.

[67] Voor het verschijnsel van voorhuwelijkse concepties en onwettige geboorten kwam reeds ter sprake onder 1.1.2.2.

[68] VANDENBROEKE C., ‘Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon’, p. 130.

[69] ALTER G., ‘Theories of fertility decline’, pp. 13-27.

[70] SCHUURMAN A.J., Historische demografie’, p. 47.

[71] VANDENBROEKE C., ‘Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon’, pp. 131-132.

[72] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 105.

[73] BOONE M., GAUS H., e.a., Dagelijks leven: sociaal-culturele omstandigheden vroeger en nu, p. 26.

[74] SCHUURMAN A.J., Historische demografie’, p. 23.

[75] EGGERICKX T., POULAIN M. ea., ‘Les Pays-Bas’, p. 537.

[76] LESTHAEGHE R., The decline of Belgian fertility, pp. 101-105.

[77] VAN BAVEL J., Demografische reproductie en sociale evolutie, p. 363.

[78] VAN BAVEL J., Demografische reproductie en sociale evolutie, p. 14.

[79] DAELEMANS F., ‘Onderzoek naar de omvang en samenstelling van de huishoudens’, p. 250.

[80] ALTER G., Family and the female life course, p. 65.

[81] Voor deze indeling baseerde ik me voornamelijk op het werk van DEVRIESE A., ‘Working-class

 girls’, p. 569.

[82] BAUD M., ‘Huishouden, gezin en familienetwerk’, p. 13.

[83] KOK J., ‘Collectieve strategie en individuele levensloop’, p. 102.

[84] Enige voorzichtigheid bij deze uitspraak is geboden, aangezien we deze gezinnen na de dood van de moeder (het onderzochte cohortenlid) niet verder volgden en de vader als nog op latere datum hertrouwd kan zijn.

[85] Dit ten opzichte van alle gezinnen waarvan de moeder tot aan haar 45ste kon worden gevolgd.

[86] Wegens lacunes in het bronnenmateriaal, kon de datum van aankomst of vertrek niet systematisch achterhaald worden.

[87] VANDENBROEKE C., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, p. 35.