Het ambacht van de zilversmeden te Kortrijk in de tweede helft van de 18de eeuw. (Valerie Vanhoutte) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL
II:
In dit deel worden de zilversmeden bestudeerd van het ambacht te Kortrijk in de 18de eeuw.
Eerst en vooral wordt hun plaats in de hiërarchie van het ambacht achterhaald aan de hand van de rekeningen. Verder wordt de functie die zij vervulden in het ambacht gedefinieerd.
De hiërarchie in het ambacht zag er als volgt uit:
Er wordt vooral veel aandacht geschonken aan de aanwerving van nieuwe leerlingen, het behalen van het meesterschap en het jaarlijkse ledensysteem van het ambacht.
In een tweede hoofdstuk komt de vraag aan bod: “Wie waren de zilversmeden als burgers[1] in Kortrijk in de 18de eeuw?” .
Hierbij worden drie verschillende bronnen geraadpleegd:
1)
De parochieregisters
Hierbij
moet een opmerking gemaakt worden over de problematiek van dit soort bronnen.
Het gebrek aan verifieerbare gegevens in verband met de identiteit van bepaalde
zilversmeden, maakt het prosopografisch onderzoek moeilijk. Vele mensen uit de
18de eeuw dragen dezelfde naam. Een naam is onvoldoende om de persoon,
over wie inlichtingen worden gezocht, terug te vinden in de parochieregisters (adres,
huwelijk, overlijden, doopsel, …) . Zo stel ik vast dat bij
dezelfde naam verschillende geboortedata, ouders, echtgenotes, … horen.
Daarom is het noodzakelijk om de volkstellingen, de parochieregisters en het
werk van P. De Brabandere te vergelijken om het spoor niet bijster te geraken.
2) De bevolkingstellingen
3) De wezerijregisters
Aan de hand van deze bronnen wordt op zoek gegaan naar de volgende gegevens in verband met de zilversmeden van Kortrijk in de 18de eeuw:
1) Hun geboorteplaats en geboortedatum
2) Hun ouders
3) Hun echtgenote en hun huwelijksdatum
4) Hun schoonouders
5) Een overzicht van hun bezittingen aan de hand van de Staten van Goed die overgeleverd werden
6) Het adres van hun woonst
Aangezien het ambacht zijn ledenkring beperkte tot enkele families, waren verschillende zilversmeden verwant met elkaar. Deze relaties worden geschetst aan de hand van enkele stambomen.
In
dit hoofdstuk wordt de hiërarchie van ambten in het ambacht van de zilversmeden
te Kortrijk overlopen.
Eerst
en vooral wordt de functie van gezworen wisselaar, de gezworene, de onderdeken,
de overdeken, de deken en de knecht kort besproken.
Vervolgens
wordt meer aandacht besteed aan het leerlingschap en het meesterschap. Hierbij
komen de voorwaarden en de organisatie aan bod aan de hand van de keuren die
hiervoor werden uitgevaardigd.
Tenslotte
wordt er ook nog aandacht geschonken aan de verschillende systemen van
lidmaatschap binnen het ambacht gedurende de 18de eeuw.
Dit
waren muntdeskundigen die door de Generale Munt werden aangesteld om handel te
drijven in munten. Enkel de gezworen wisselaars mochten valse munten vernietigen,
opsporen of wisselen. Deze personen werden gekozen uit de goud- en zilversmeden
en ze waren op de hoogte van de wisselkoersen. Zij moesten de eed afleggen voor
de plaatselijke overheid. Het was sedert 19/07/1749 verboden dat ze ontwaarde
munten verkochten aan de goud-en zilversmeden. Zij onderscheidden zich in de
stad door een uithangbord voor hun huis te plaatsen met daarop de keizerlijke
wapens, het Bourgondisch kruis en het opschrift “gezworen wisselaar”.
De gezworen wisselaar had verschillende rechten en privileges in de stad. In een resolutie van 18 februari 1751 werden deze privileges opgetekend[3]. Wel werd erop gewezen dat deze vrijstellingen enkel van toepassing waren op de oudste gezworen wisselaar die de functie effectief uitvoerde.
In het ambacht van de zilversmeden te Kortrijk werden er telkens twee gezworen wisselaars aangesteld. In 1749 waren de gezworen wisselaars van de stad: J.F. Vanderghinste en P. Devos. Zij werden bijgestaan door P. Nolf[4]. Aangezien er verschillende misbruiken bestonden omtrent de muntpolitiek in Kortrijk, kregen deze drie muntdeskundigen als enigen de juiste gewichten om munten te wegen. Zij moesten deze gewichten namaken, deze gewichten merken en onder de kooplui en handelaars van de stad verspreiden. Guillaume-Jozef Vandemaele nam in 1749 de plaats in van P. Devos. J.F. Vanderghinste was toen de oudste wisselaar en had verscheidene privilegies. Hij oefende echter zijn functie niet meer uit zoals het hoorde en verschillende kandidaten boden zich aan om zijn plaats in te nemen naast Guillaume-Jozef Vandemaele. Jozef-Frans Veys II vroeg in 1764 om gezworen wisselaar van Kortrijk te mogen worden. Zijn verzoek werd ingewilligd, maar hij mocht pas zijn functie, als gezworen wisselaar van Kortrijk, uitoefenen indien hij de oudste was van de twee. Voor Jozef Veys II, die op dat moment tamelijk jong was in vergelijking met Guillaume-Jozef Vandemaele, duurde het veel te lang en hij vroeg in 1773[5] of hij gezworen wisselaar van de stad Tielt mocht worden en of hij zich daar ook als meester mocht vestigen, wat hem werd toegestaan. Na zijn overlijden in 1780 nam zijn weduwe de taak van gezworen wisselaar over, maar in 1791 stelde Jan Larmuseau[6] zich kandidaat om gezworen wisselaar van Tielt te worden en de weduwe Veys II te trouwen om zo de winkel over te nemen. Op 13 augustus 1792 hernieuwde hij zijn aanvraag en vroeg of hij het bord met de keizerlijke wapens van de overleden Veys II opnieuw mocht uithangen. In 1793 kreeg hij nog steeds geen antwoord, waarschijnlijk door de militaire troebelen van de Brabantse omwentelingen. In 1795 sprak het ambacht zich echter negatief uit over zijn aanvragen.
Aangezien Jozef Veys II zich ging vestigen in Tielt, kwam er opnieuw een plaats als gezworen wisselaar vrij binnen Kortrijk. Joos-Frans Alison diende een aanvraag in op 9 november 1780[7] om gezworen wisselaar van de stad Kortrijk te worden.
Hij sterkte zich met het feit dat hij reeds 30 jaar een gerespecteerd smid was binnen de stad Kortrijk en dat er slechts één wisselaar aanwezig was in Kortrijk. Hij werd aanvaard als meester binnen het ambacht op 28 november 1780. De hoofdreden van zijn aanstelling was wellicht het feit dat men nood had aan een tweede wisselaar in de stad.
Ook Pieter Nolf was nog steeds een muntdeskundige en hielp de stad bij de zoektocht naar ontwaarde munten[8].
De gezworene was de meester die de deken bijstond in het keuren, stempelen en reizen. Hij had net zoals de deken verschillende voorrechten zoals het bezit van de sleutel van de koffer van het ambacht, zijn aanwezigheid en zijn handtekening bij resoluties en andere bescheiden. De gezworene werd aangesteld door de stadsmagistratuur en fungeerde op die manier ook in andere ambachten.
In
1771 was J. Veys II[10]
een gezworene van het ambacht en in 1779 had Pieter Nolf[11]
die functie. Hendrik Vanleerberghe was gezworene van het ambacht in 1784. In
1791 werd Pieter La Heyne[12]
in de rekeningen opgenomen als gezworene. In 1791 bij de vernieuwing van de eed
werd A.Vandewinckele als gezworene aangesteld[13].
Op
3 augustus 1650 werd een ordonnantie[14] opgesteld waarbij onder andere de regeling omtrent het
dekenschap uit de doeken werd gedaan.
Een
overdeken en zijn mededekens werden om het jaar of om de twee jaar aangesteld.
De dekens hadden verschillende taken in het ambacht[15]:
1)
De keuring van de goud-en zilverwerken van het ambacht zoals dat in de
andere steden gebeurde.
2)
Daarnaast keurden zij ook de merken van de edelsmeedwerken die
circuleerden in Kortrijk en bestempelden ze die met hun merkteken als waarborg
voor de echtheid. Op die manier werd fraude en bedrog bestreden. Oorspronkelijk
gebeurde dit keuren bij de deken thuis elke vrijdag van de week. Op 30 november
1765 echter beslisten de schepenen er anders over en vond de keuring plaats in
het stadhuis, waar ook de koffer met de merktekens en de stempels werd geplaatst[16].
3)
Volgens de ordonnantie van 24 juni 1688 controleerden de dekens hun
meesters dikwijls op hun merktekens en de ijking van hun weegschaal.
4)
De dekens moesten ook toezien op de orde en de naleving van de
ordonnanties in het ambacht.
Deze vier vormen van controle worden ook wel eens de “visitaties”[17] genoemd of “rondes”. De dekens, ouderlingen en de onderdeken bezochten onverwachts de meesters tijdens de uitoefening van hun stiel. Ze moesten toezien of de keuren werden nageleefd in de huizen en de winkels van de meesters. Ze kwamen tussen bij eventuele fraude en wanpraktijken en ze inden dan ook de boetes die de meesters hierbij moesten betalen.
5)
Tenslotte hielden de dekens zich bezig met de administratie van het
ambacht. Zo tekenden zij nauwkeurig de leerlingen op in het “neerinckboucke”
met hun naam, familienaam, leeftijd en geboorteplaats[18].
De betaling door hun meester van het leergeld moest zorgvuldig opgetekend worden
om latere twisten te vermijden. Indien er later toch onenigheid zou ontstaan,
werd de deken volledig verantwoordelijk gesteld en moest hij het leergeld uit
eigen zak betalen. Vooral de overdeken had een belangrijke administratieve
functie aangezien hij de rekeningen van het ambacht moest bijhouden.
De
gewone dekens werden aangesteld door een stadsmagistraat en moesten de eed van
de keure van het ambacht afleggen telkens er een nieuwe keure werd uitgevaardigd.
Zij ontvingen geen wedde. Na hun ambtstermijn werden ze vervangen door een
andere deken en bleven zelf als ouderling in het ambacht fungeren.
-
G. Vandemaele[19]
was deken van 1745 tot 1756
-
C. Desmit was deken van 1756 tot 1761
-
Devos Philip-Joos was deken in 1773
-
J. Veys II was deken vóór 1 januari 1774
-
H.A. Vanleerberghe was deken vóór 1 januari 1780
-
J.J. Simons[20]
was deken van 1777 tot 1779
-
J.F. Alison[21]
was deken in 1780
-
P. Waldack[22]
was deken vóór 5 mei 1783
-
P.E. La Heyne[23]
was deken in 1787
-
A. Vandewinckele[24]
was deken van 1 december 1789 tot eind december 1791
-
Augustinus Descamps[25]
werd deken van het ambacht bij de vernieuwing van de “Eed” in 1791.
Een
overdeken was de opperste van de dekens van het ambacht of het hoofd van de
gezamenlijke ambachten van de stad. Samen met de dekens en de gezworenen, vormde
de overdeken de “Eed” van het ambacht. Zij hadden het bestuur van het
ambacht in handen.
De
“Eed” werd opnieuw samengesteld,
wanneer er een nieuwe keure werd uitgevaardigd[27].
In
de keure van het ambacht uit 1650 werd bepaald dat er om het jaar of de twee
jaar een nieuwe overdeken moest aangesteld worden. De overdeken moest een eed
afleggen voor de stadsmagistratuur, waarin hij plechtig beloofde de keuren van
het ambacht (de keure van 20 oktober 1608 en de keure van 14 april 1612, die
beiden teruggaan op de keure die Karel V opstelde voor de ambachten) na te leven.
Wat
betreft de bevoegdheden van de overdeken kunnen we verwijzen naar de eerder
vermelde bevoegdheden van de deken met toevoeging van de vier volgende functies:
1)
De overdeken hield zich bezig met de controle op de zilverwerken en de
merktekens van de meesters. Elk voorwerp dat hij gecontroleerd had, tekende hij
met zijn letter (A:, B:, …). De letter van een overdeken werd op een koperen
plaat geslagen met zijn naam en ambtstermijn. Zo kon een meester of koper van
het zilverwerk weten door wie en wanneer zijn zilverwerk was gekeurd.
2)
Indien het ambacht betrokken was bij
processen, moest de overdeken een compromis trachten te sluiten tussen
beide partijen. Hij moest koste wat kost een proces vermijden.[28]
Op die manier moest hij de naam en de faam van het ambacht beschermen.
3)
Bovendien stond hij ook in voor de welstand van het ambacht. Volgens de
instructie van 10 december 1732 mocht hij als eerste de rekening bekijken en
goedkeuren. Daarbij werd hem toegestaan om “de welstand te veranderen, te
vermeerderen of te verminderen”[29]. Eventueel zou deze uitspraak erop wijzen dat de
rekeningen door hem aangepast konden worden, zodat het financieel beeld van het
ambacht opgesmukt werd, wat de problemen in verband met de onjuistheid van de
rekeningen verklaart[30].
4)
Na zijn ambtstermijn werd de overdeken opgevolgd door één van zijn
mededekens. De “afgaenden” overdeken moest de rekening van het ambacht
bijhouden en werd als een “rendant” aangesteld[31].
Na het opstellen van de rekening werd hij vervolgens ouderling van het ambacht.
Bij
het ambacht van de zilversmeden werd om de drie jaar een rekening opgemaakt door
een nieuwe rendant[32].
Hij schreef alle ontvangsten en uitgaven zorgvuldig op en berekende het saldo.
Indien het saldo negatief was, moest de rendant het verlies ("lastelyck
slot") bijleggen en overdragen onder uitgaven bij de volgende rendant. Het
is niet duidelijk of de rendant werd vergoed voor deze administratie. In elke
rekening werd wel onder uitgaven een bedrag vermeld " voor het stellen
dezer rekeninge" van 4.10.0. Maar of het om de papierkosten en het betalen
van de inkt gaat of om de vergoeding van de rendant is onzeker.
De
rendanten in de rekeningen van 1745 tot 1793:
-
Pieter Nolf was rendant in de 1ste rekening van 6/03/1745 tot
23/01/1756.
-
Arnoud Vandemaele was rendant in de 2de rekening van 23/01/1756 tot
31/12/1758.
-
Charles Desmit was rendant in de 3de rekening van 01/01/1759 tot
31/12/1761.
-
Philip Devos was rendant in de 4de rekening van 01/01/1762 tot
31/12/1764.
-
Gaspard De Millecamps was rendant in de 5de rekening van 01/01/1765
tot 31/12/1767.
-
Judocus Alison was rendant in de 6de rekening van 01/01/1768 tot
31/12/1770.
-
Philip Devos was rendant in de 7de rekening van 01/01/1771 tot
31/12/1773.
-
Jozef Veys II was rendant in de 8ste rekening van 01/01/1774 tot
01/01/1777.
-
J.J. Simons was rendant in de 9de rekening van 01/01/1777 tot
31/12/1779.
-
H.A. Vanleerberghe was rendant in de 10de rekening van 01/01/1780 tot
01/01/1783.
-
Pieter Waldack was rendant in de 11de rekening van 05/01/1783 tot
31/12/1785.
-
Pieter La Heyne was rendant in de 12de rekening van 01/01/1786 tot
31/12/1788.
-
Augustin Vandewinckele was rendant in de 13de rekening van 01/01/1789
tot 31/12/1793.
-
In 1756 was P. Devos onderdeken
-
Na 1756 was J.F. Vanderghinste onderdeken
-
In 1779 was H.A. Vanleerberghe[33] onderdeken
-
In 1784 was P.E. La Heyne[34]
onderdeken
-
In 1791 was I. Vanroosebeke[35] onderdeken
Nadat de rendant de rekening opgesteld had, werd deze gecontroleerd door een aantal personen die vermeld worden op het einde van de rekening. Deze personen zijn de bestuursleden van het ambacht: de meesters, de gezworenen, de dekens, de overdeken en de ouderlingen. Meestal werd de controle reeds in de presentatie aangeduid van de rekening:"... presenterende deze in auditie van den modernen deken, onderdeken en voor de suppoosten van hetzelfde ambacht..."
Tabel 22: Overzicht van de controleurs van de rekeningen |
||
|
Namen van de controleurs |
Datum |
1ste
rekening |
G.J. Vandemaele, Charles Desmit, Jozef
Veys, Philip Devos, Pieter De Proost en J.F. Alison |
23/01/1756 |
2de
rekening |
Charles Desmit, Philip Devos, J.F. Vanderghinste, Pieter Nolf , J.F. Alison en J. Veys |
29/04/1759 |
3de
rekening |
G. De Millecamps, Ph. Devos, J.F. Alison, P. De Proost, J. Veys, H. Vanleerberghe, J.J. Simons en C. Desmit |
12/06/1765 |
4de rekening |
G. De Millecamps, J.F. Alison, C. Desmit, P. De Proost, J. Veys, J.J. Simons en Ph. Devos |
12/06/1765 |
5de rekening |
J.F. Alison, G.J. Vandemaele, P.J. Nolf, J. Veys, P. De Proost en J.J. Simons |
13/01/1768 |
6de rekening |
Ph. Devos, J. Veys, J. Simons, P.J. Nolf, H. A. Vanleerberghe |
03/01/1771 |
7de rekening |
J. Veys, J.J. Simons, H. Vanleerberghe, P.J. Nolf en J.F. Alison |
04/01/1774 |
8ste rekening |
J.F. Alison, Ph. Devos, P.J. Nolf, J. Simons en H.A. Vanleerberghe |
24/01/1777 |
9de rekening |
J.F. Alison, A.V. Descamps, Ph. Devos, P.J. Nolf, H.A. Vanleerberghe en P. Waldack |
17/01/1780 |
10de
rekening |
A.V. Descamps, C.P. Desmit, Ph. Devos, P. La Heyne, P.J. Nolf, J. Simons, A.J. Vandewinckele en Ph. Vanroosebeke |
19/12/1782 |
11de rekening |
A.V. Descamps, P.J. Devos, P. La Heyne, A. Vandewinckele en H. Vanleerberghe |
05/01/1786 |
12de rekening |
J. Alison, C.J. Alison, E.H. Crombeke, A.V. Descamps, J. Desmit, P. Desmit, P.J. Devos, P. La Heyne, A. Opdewinckel, A. Vandewinckele en P.H. Vanroosebeke |
13/01/1789 |
13de rekening |
P.J. Boucquillon, A.V. Descamps, J. Desmit, P. Desmit, P.J. Devos, J. Nuyttens, A. Vandewinckele, G. Van Kooigem en P.H. Vanroosebeke |
19/12/1795 |
De
knecht of knaap had als voornaamste taak de leden van het ambacht samen te
roepen of te manen. Dit gebeurde bijvoorbeeld wanneer een ordonnantie werd
uitgevaardigd en er dus een eed afgelegd moest worden. Op de jaarlijkse
feestdagen van St.-Elooi maande de knecht ook alle leden om samen een zielmis te
vieren of om de leden ervan op de hoogte te brengen dat het jaarlijkse lidgeld
betaald moest worden. Voor zijn maningen kreeg hij een kleine vergoeding en
daarnaast ook een bescheiden loon. De knecht was de rechterarm van de dekens en
vergezelde hen bij hun visitaties en nam de voorwerpen in ontvangst die gekeurd
moesten worden. De knecht nam ook deel aan de religieuze feesten van het ambacht
en moest hierbij een uniform dragen met een zilveren schild. F. Vanroosebeke was
lange tijd de belangrijkste knecht van het ambacht van de zilversmeden.
In de keuren van 3 oktober 1650 en van 8 november 1748 werd de regeling in verband met de leertijd vastgelegd[37]. De leerlingen waren verplicht hun vier leerjaren onafgebroken bij één en dezelfde meester te voltooien. Indien de meester stierf of de stad verliet, kon de leerling in de leer gaan bij een andere meester. De meester diende ook een leergeld (inschrijvingsgeld) te betalen voor zijn leerling van 4 ponden groot of 24.0.0. De inschrijving gebeurde onder het toezicht van de overdeken.
Vreemdeling-meesters die vanuit een andere stad naar Kortrijk kwamen om er vrije meester te worden, moesten een certificaat met zich mee hebben om te bewijzen dat ze hun leertijd hadden volbracht in die andere stad. Verder moesten ze nog 2 jaar voor een meester werken zonder loon als gezel om hun capaciteiten te tonen. Hun meester betaalde hiervoor 2 ponden groot of 12.0.0. Deze leerlingen werden ook opgetekend in het neeringboek door de overdeken.
In
1768 werd een aanvraag ingediend bij de regering om een nieuw reglement omtrent
het leerproces op te stellen omwille van de verscheidene misbruiken[38].
Dit werd toegestaan en de belangrijkste artikelen in deze herziening waren[39]:
1)
De leerlingen moesten vier jaar bij een meester inwonen om hun leertijd
te doen. Slechts deze leerlingen konden meester worden.
2)
De leertijd begon op de dag dat de leerling ingeschreven was door zijn
meester in het neeringboek in aanwezigheid van de dekens, de overdeken en een
aantal gerechtelijke bedienden.
3)
Een soort inschrijvingsakte moest opgesteld worden en zowel de meester
als de leerling moesten over een kopie van deze akte beschikken.
4)
Indien aan één van de drie vorige voorwaarden niet werd voldaan, werd
de leertijd nietig verklaard door de deken.
5)
Indien de meester van een leerling stierf, mocht hij de rest van zijn
leertijd afmaken bij een andere meester. Indien geen enkele meester vrij was,
werd de leerling aangeduid als opvolger van zijn overleden meester indien hij
over voldoende ervaring beschikte. Hij werd opgenomen als meester in het ambacht,
maar dan wel onder het waakzaam oog van de andere meesters.
6)
Indien een leerling zijn vier jaar had volbracht, werd hem een
getuigschrift van zijn goed gedrag en zijn leerjaren toegekend door de overdeken.
7)
Een meester mocht slechts 1 leerling
tegelijk opleiden.
8)
De leerlingen verkregen een soort pensioen van hun meester. Het bedrag
van dit pensioen mocht niet vastgelegd worden. Zo konden de leerlingen kiezen
bij welke meester, met het meest gunstige pensioen, ze in de leer gingen. Er
ontstond een hevige concurrentie tussen de meesters onderling die de pensioenen
steeds meer optrokken. Deze monopolievorming bleef toch binnen de perken door de
controle van de magistraten.
Tabel 23: Overzicht van de nieuwe leerlingen |
||||
Naam
van de leerling |
Meesterszoon,
vrije meester, poorter of vreemdeling |
Leergeld |
Leermeester
tijdens de leerjaren |
Datum
van inschrijving |
1ste
rekening |
|
|
|
|
Philip Rogiers |
Vrije meester |
12.0.0 |
|
1748 |
Guillaume Nolf |
Poorter |
24.0.0 |
|
1745-1755 |
Jakob Samyn |
Meesterszoon |
24.0.0 |
|
1745-1755 |
Anthonius Ovyn |
|
24.0.0 |
|
1745-1755 |
Jan
Simons |
|
24.0.0 |
Ph.
Joos Devos |
1745-1755 |
Jan
Walgrave |
|
24.0.0 |
|
1745-1755 |
Frans
Macleod |
|
24.0.0 |
|
1745-1755 |
2de rekening |
|
|
|
|
Michel De Coninck |
|
24.0.0 |
Philip
Devos |
21/08/1757 |
Pieter
Waldack |
|
24.0.0 |
Jozef Veys |
01/05/1758 |
3de rekening |
|
|
|
|
Pieter Gantier |
|
24.0.0 |
|
1759-1758 |
Ignaas Veys |
|
24.0.0 |
|
1759-1761 |
Ivo Ovyn |
|
19.0.0[40] |
|
1759-1761 |
Philip Vanroosebeke |
|
24.0.0 |
|
01/05/1759 |
5de rekening |
|
|
|
|
Augustinus Descamps |
|
24.0.0 |
H. Vanleerberghe |
1765-1767 |
Joannes de Bree de Jonghe |
|
24.0.0 |
Pieter Nolf |
09/08/1765 |
7de rekening |
|
|
|
|
F.J.
Pulinx |
|
24.0.0 |
J. Veys |
1771-1773 |
11de rekening |
|
|
|
|
Augustinus Vandewinckele |
|
24.0.0 |
|
1785 |
13de rekening |
|
|
|
|
Jan
Larmuseau |
|
24.0.0 |
E.
Larmuseau |
1791 |
Zoon van A. Vandenberghe |
|
24.0.0 |
A. Vandenberghe |
1794 |
Ignaas Vanroosebeke[41] |
|
24.0.0 |
|
1795 |
Op
24 juli 1688[42]
werd het aantal meesters vastgelegd op vier. Op die manier wou men het aantal
meesters beperken om de afzet te garanderen. Toch kan vastgesteld worden dat
deze beperking geen gehoor vond bij het ambacht van de zilversmeden te Kortrijk.
In 1747 waren er maar liefst 10 meesters in het ambacht.
De keure van 8 november 1748 bepaalde dat er zes meesters in het ambacht
konden werken[43].
De keure vermeldde verder dat de dekens en de ouderlingen slechts een nieuwe
meester mochten aanvaarden indien er een meester gestorven was. De uitdrukking
“ de ene zijn dood, is de andere zijn brood “ is hier wel degelijk van
toepassing. Het aantal van zes meesters moest kost wat kost behouden worden.
Indien een deken of ouderling dit verbod niet naleefde, kreeg hij een boete van
25.0.0.
De
ordonnantie in verband met de nieuwe regeling van de leertijd uit 1768 laat
maximum 10 meesters toe in het ambacht[44]. Indien een meester toch meehielp om een nieuwe
meester aan te stellen, werd hij uit zijn ambt gezet en kreeg hij een boete van
100 florijnen. Ondanks deze maatregel, werd dit aantal van 10 meesters
overschreden. Toch deed het ambacht haar best om de ordonnantie na te leven, wat
geïllustreerd werd door de talrijke verwerpingen van de meestersaanvragen door
het ambacht. Bij de selectie van nieuwe meesters hield men dan ook nauwgezet
rekening met de ervaring, afkomst [45]
en opleiding van de kandidaten.
Tabel 24: Overzicht van het aantal meesters |
|||||
Jaartal |
Aantal
meesters |
Jaartal |
Aantal
meesters |
Jaartal |
Aantal
meesters |
1745 |
4 |
1761 |
9 |
1777 |
13 |
1746 |
4 |
1762 |
9 |
1778 |
13 |
1747 |
10 |
1763 |
10 |
1779 |
13 |
1748 |
10 |
1764 |
10 |
1780 |
13 |
1749 |
10 |
1765 |
10 |
1781 |
13 |
1750 |
9 |
1766 |
10 |
1782 |
13 |
1751 |
9 |
1767 |
10 |
1783 |
13 |
1752 |
9 |
1768 |
10 |
1784 |
13 |
1753 |
9 |
1769 |
10 |
1785 |
13 |
1754 |
9 |
1770 |
10 |
1786 |
13 |
1755 |
8 |
1771 |
9 |
1787 |
13 |
1756 |
7 |
1772 |
9 |
1788 |
13 |
1757 |
8 |
1773 |
9 |
1789 |
14 |
1758 |
8 |
1774 |
9 |
1790 |
15 |
1759 |
8 |
1775 |
9 |
1791 |
15 |
1760 |
10 |
1776 |
9 |
1792 |
12 |
|
|
|
|
1793 |
10 |
Men was verplicht vier jaar in de leer te zijn geweest bij een meester van het ambacht.
Uiteraard
kon men langer dan vier jaar leerjongen zijn van het ambacht of kon men buiten
Kortrijk zijn opleiding verder afwerken. Op 28 januari 1760 werd er te Kortrijk
een tekenacademie opgericht, waar de leerlingen zich konden meester maken van
het tekenen van ontwerpen voor zilverwerken[47]. De eerste directeur van
de academie was trouwens een zilversmid, de befaamde Pieter Nolf[48]
en verkreeg daardoor verschillende privilegies. Hij werd bijgestaan door Antoon
Dewulf die het onderhoud van de academie voor zijn rekening hield. Naast
zilversmeden waren er ook timmerlieden, metsers, … die in de academie hun
tekenkunst verbeterden en nieuwe tekeningen ontwierpen om te gebuiken bij de
uitoefening van hun stiel. De tekenlessen gingen door op maandag, donderdag en
zaterdag in de winter en op maandag en donderdag in de zomer en dit telkens van
17.00u. tot 20.00u. De invloed van deze academie op het ambacht wat betreft de
stijlontwikkeling was duidelijk merkbaar.
Sommigen
trokken zelfs naar het buitenland en gingen zich specialiseren. Men noemde deze
personen “gezellen”.
Tabel 25: Overzicht van de gezellen |
||
Naam |
Plaats |
Duur |
Philip Vanroosebeke |
Frankrijk (o.a. Parijs) |
3 jaar |
G.C. Alison |
Frankrijk en Nederland |
6 jaar |
Pieter Boucquillon |
Parijs |
Enkele jaren |
P. Waldack |
Gent en ander Vlaamse steden |
17 jaar |
J.B. Walgrave |
Brussel |
2 jaar |
J.J. Simons |
Gent en Rijsel |
|
J.E. Larmuseau |
Gent en Oudenaarde |
Meer dan 2 jaar |
E.J. Crombeke |
Artois, aan het hof van Lodewijk XV, Luik, Zweden, Rusland en Namen |
21 jaar |
Een
meester uit een andere stad die zich in Kortrijk wilde vestigen, moest een
bewijs van goede zeden en gedrag indienen bij het ambacht. Verder moest hij ook
zijn leerjaren afgelegd hebben en moest hij zijn kunde tonen. Indien hij de
toestemming had gekregen van het ambacht van die stad, moest hij nog twee jaar
werken als vrije meester onder een Kortrijkse meester.[49]
Men moest een verzoekschrift indienen bij ambacht om aanvaard te worden als meester van het ambacht. De toekomstige meesters konden advies en hulp vragen aan het ambacht. Het prijskaartje van een advies bedroeg 8.0.0 per advies van het ambacht.
Indien een vrije meester zich wou vestigen in Kortrijk als meester, moest hij ook een aanvraag indienen bij het ambacht. Het ambacht beantwoordde deze aanvragen meestal negatief omdat zij vreemdelingen weerden uit het ambacht en deze vrijmeesters concurrenten werden van de Kortrijkse zilversmeden. Deze vrijmeesters konden echter in “beroep” gaan bij de overheid in Brussel, de Munte.
Deze verzoekschriften gebeurden schriftelijk en verscheidene exemplaren werden bewaard in het archief te Kortrijk.
De aanvragen van de volgende meesters werden in het archief bewaard[50]: Philip-Arnold Vanroosebeke, Pieter-Eugeen La Heyne, Eugeen-Jozef Crombeke, Ignatius Maes, Ignatius-Jozef Vanroosebeke, Jean-Babtiste Van den Hende, Joos-Frans Alison, Guillaume-Constant
Alison,
Pieter-Jacques Boucquillon, J. Walgrave, Jozef Veys II, J.J. Simons,
Pieter-Frans Waldack, August-Vincent Descamps, Michiel-François de Coninck en
Philip Rogiers.
In deze aanvragen worden een aantal feiten vermeld:
1)
De loopbaan van de toekomstige meester: plaats van leertijd, aantal leerjaren,
stages in het buitenland, specialisatieopleidingen, … .
2)
Argumenten om de aanvraag positief te beantwoorden: tekort aan meesters in het
ambacht, uitzonderlijke kwaliteiten, goed karakter, … .
Deze
gegevens waren vaak clichés en dienden om de toekomstige meester in een gunstig
daglicht te stellen bij het ambacht.
Vaak
werden de aanvragen afgewezen, waarbij het ambacht een ongunstig advies
terugstuurde naar de kandidaten. Vooral de aanvragen van Kortrijkse meesters om
zich te mogen vestigen op het platteland werden verworpen omdat deze
plattelandsmeesters concurrenten waren van de stedelijke meesters.
Ook
deze brieven werden bewaard in het archief. De brieven werden ook met een vast
schema opgesteld. Een overvloed aan meesters of een tekort aan kwaliteiten van
de kandidaat was vaak een tegenargument. Verschillende leerjongens moesten zich
dan ook elders als meester vestigen. Vaak werd men na een eerste aanvraag niet
aanvaard en moest men verschillende keren een rekwest indienen om als meester
aanvaard te worden in het ambacht. Ondertussen kon de leerling zich
specialiseren of in het buitenland gaan werken.
Hij diende een aanvraag in op 13 april 1777 om meester van het ambacht te worden.
Het antwoord van het ambacht op 19 april 1777 was negatief en wel om de volgende redenen:
1)
Men mocht een afwezige meester niet zomaar vervangen door een nieuwe meester.
2) Het ambacht was niet gediend met het soort snoeverij waarmee Philip Vanroosebeke zich voorstelde in zijn aanvraag.
3)
Het aantal meesters mocht niet overschreden worden.
4) Er waren nog andere mogelijke kandidaten die reeds langer wachtten op een plaats in het ambacht als meester.
Philip Vanroosebeke diende een tweede aanvraag in bij het ambacht en zij sprak zich hierover positief uit op 24 april 1777. Zo werd Philip Vanroosebeke toch meester in het ambacht te Kortrijk op 31 mei 1777.
Hij diende een aanvraag in op 21 mei 1780 om vrije meester van het ambacht te Kortrijk te worden.
Hij vestigde zich in Kortrijk met zijn toekomstige echtgenote en werd poorter van Kortrijk in 1759. Hijzelf was afkomstig uit Belle en was geen meesterszoon. Toch vond hij dat hij een betere kans had dan de Kortrijkse meesterszonen om een meestersfunctie in het ambacht te veroveren. Hij had vele capaciteiten en was een zilversmid die niet geïnteresseerd was in de winst van de verkoop van zilverwerk, maar zich met hart en ziel toelegde op het vervaardigen van zilverwerk. Het belangrijkste argument, om hij meester te worden van het ambacht, was dat het Kortrijkse ambacht nood had aan vakkundige zilversmeden zoals hijzelf.
De zilversmeden van het ambacht produceerden zelf niets en kochten al het zilverwerk aan in Rijsel. Volgens Pieter-Eugeen La Heyne hield het Kortrijkse ambacht zich enkel bezig met de aankoop en verkoop van zilverwerk. Vandaar de aandacht voor winstbejag aldus Pieter-Eugeen La Heyne.
Het ambacht beantwoordde zijn aanvraag negatief en zette het misverstand in verband met het winstbejag recht. Als argument gebruikte het ambacht de overschrijding van het aantal gewettigde meesters in het ambacht. De regels in verband hiermee (4 meesters in 1688, 6 meesters in 1748 en maximum 10 meesters in 1767) werden voortdurend met de voeten getreden omdat de aanvragen vol stonden met vleierij en overtuigende snoeverij, waar het ambacht zich niet wou door laten vangen. Bovendien kregen de meesterszonen de meeste posten binnen het ambacht.
Het tij keerde echter voor Pieter-Eugeen La Heyne toen Pieter De Proost, zijn vriend en meester van het ambacht, zijn positie in het ambacht afstond. Zijn tweede aanvraag werd goedgekeurd op 16 oktober 1780 en hij werd meester op 30 oktober 1780.
Hij diende een tweede aanvraag in op 7 augustus 1787 om meester van het ambacht te worden.
Zijn eerste aanvraag op 15 april 1782 werd afgewezen omdat er reeds 10 meesters in het ambacht werkten. In zijn tweede aanvraag op 7 augustus 1787 kaartte hij het overlijden aan van zijn leermeester Pieter-Frans Waldack aan, waardoor een plaats vrijkwam binnen het ambacht. De vijf weduwen van overleden meesters oefenden volgens Eugeen-Jozef Crombeke het ambt niet meer uit, waardoor er plaats was voor nieuwe meesters. Verder verwees hij ook naar het feit dat Gaspard-Frans De Millecamps als elfde meester werd aanvaard binnen het ambacht en men het dus niet zo nauw nam met het maximum aantal leden. Hij was reeds 25 jaar actief in het vak bij verschillende meesters in verschillende landen, waaronder 5 jaar en 5 maanden bij Gaspard-Frans De Millecamps.
Het antwoord van het ambacht hierop was negatief. Eugeen-Jozef Crombeke moest volgens het ambacht net zoals de andere kandidaten wachten tot er een plaats vrijkwam. Wat de aanstelling van Gaspard-Frans De Millecamps als meester betrof, was deze volledig gerechtigd aangezien hij van Zijne Majesteit het privilegie had ontvangen om zich te vestigen waar hij dat wou zonder enige voorwaarden. Het ambacht verweet Eugeen-Jozef Crombeke trouwens dat hij geen leerjaren had afgelegd en leergelden had betaald, bovendien was hij geen meesterszoon.
Hij hernieuwde zijn aanvraag nogmaals op 17 oktober 1787. Op basis van het bewijs[51] dat Eugeen-Jozef Crombeke wel zijn leerjaren had vervuld bij Augustus Vandewinckele, Petrus Waldack en Gaspard de Millecamps, kreeg hij de toestemming op 23 oktober 1787 om als meester in het ambacht te fungeren en dit wel tegen de zin van het ambacht zelf.
Hij diende een aanvraag in op 1 augustus 1787 om meester van het ambacht te worden.
Hij had 6 leerjaren achter de rug bij Pieter-Frans Waldack en Augustin Vandewinckele. In zijn aanvraag vroeg hij om de plaats van de overleden meester Pieter-Frans Waldack te mogen innemen. Deze aanvraag bevatte ook een brief van Jacques Maes, zijn vader, die de kwaliteiten van zijn zoon nog eens opsomde.
Het
ambacht uitte zich negatief over de aanvraag van Ignatius Maes op 13 november
1787. Daarbij wezen ze hem op het feit dat het ambacht teveel meesters had.
Verder beschuldigden ze hem ervan geen leerjaren te hebben volbracht en in
plaats van goud, koper te hebben gebruikt bij zijn meesterproef.
Zijn tweede aanvraag in augustus 1791 werd ook negatief beantwoord. Nochtans waren de omstandigheden positief voor Ignatius Maes. Charles Desmit, de weduwe van Guillaume-Jozef Vandemaele, de weduwe van Gaspard-Frans De Millecamps en de weduwe van Hendrik-Alexander Vanleerberghe waren overleden, zodat er verschillende plaatsen als meester vrijkwamen in het ambacht. Daarnaast had Ignatius Maes het bewijs geleverd dat hij zijn leerjaren had vervuld.
Hij werd echter niet toegelaten als meester in het ambacht. Volgens het ambacht was hij geen leerling geweest en was het aantal meesters, ondanks de voornoemde sterfgevallen, te groot.
Hij diende in 1789 een aanvraag in om meester van het ambacht te worden. Hij zei dat hij al 19 jaar ervaring achter de rug had en nu meester wou worden.
Het ambacht vond dat Ignatius Vanroosebeke niet voldeed aan de voorwaarden van een meester: hij had geen leerjaren vervuld, hij had geen leergeld betaald en hij had zich niet laten opnemen in de ledenlijst.
Op 29 mei 1789 werd door het ambacht officieel beslist dat hij geen meester kon worden vooraleer hij zijn leertijd had voltooid en zijn leergeld had betaald.
Hij diende een aanvraag in op 2 februari 1766 om meester van het ambacht te worden.
Hij was meester van het ambacht van de zilversmeden in Oudenaarde en vroeg om meester te worden in Kortrijk. Hij beweerde dat het ambacht waar hij werkzaam was, de regels niet naleefde en er verscheidene misbruiken gepleegd werden. De kwaliteit van het ambacht leed hieronder, het aantal meesters oversteeg het wettelijk maximum, er ontstond een clandestiene vorm van edelsmeedkunst op het platteland als potentiële concurrent van het ambacht en men verhandelde er namaak kunstwerken en vergulde koperen voorwerpen als originelen. Hij wou de misbruiken aan banden leggen en smeekte haast om hem als meester te benoemen in Kortrijk aangezien er voor hem geen werk meer was in kleinere steden.
Het ambacht zal echter in 1765 zijn aanvraag verwerpen en sprak zich negatief uit op 17 maart 1766.
Hij diende een aanvraag in op 14 juni 1787 om meester van het ambacht te worden.
Hij was leerling bij zijn vader, Joos-Frans Alison, die meester was van het ambacht. Hij was een genie en had twaalf leerjaren achter de rug, waaronder ook in het buitenland.
Het ambacht sprak zich negatief uit over deze aanvraag op 21 juni 1787. In Brussel echter ging de keizerin akkoord met de aanvraag en wachtte op een positief advies van het ambacht.
Zijn tweede aanvraag op 28 juli 1787 werd ook negatief beantwoord in een memoire van het ambacht.
Zijn derde aanvraag van 12 augustus 1787 werd goedgekeurd door het ambacht op 13 augustus 1787 omdat de overheid in Brussel haar zegen had gegeven op 31 juli 1787. Toch kende zijn aanstelling als meester van het ambacht veel tegenwerking. Verscheidene meesters keurden deze aanstelling af omdat het aantal meesters dat wettelijk werd toegelaten zo overschreden werd.
Guillaume-Constant Alison verzette zich echter tegen deze uitlatingen met de volgende argumenten:
- Door een demografische groei en een stijging van de welvaart, was de vraag naar luxeproducten, zoals zilverwerk, groter geworden. Hij vond dat daardoor het wettelijk maximum aantal meesters aangepast moest worden.
- Bovendien had men in het verleden het toegelaten aantal meesters al eens overschreden en daar kraaide toen geen haan naar.
- Er was werk genoeg binnen het ambacht. Verschillende weduwen van overleden meesters oefenden de stiel niet uit.
- Jacques Desmit werd wel aanvaard als meester omdat hij gratie had verkregen bij het overlijden van Pieter Devos.
- Hij vond dat hij, als meesterszoon die zijn leerjaren had volbracht, voorrang kreeg op andere kandidaten.
- Pieter-Frans Waldack was gestorven en zo kwam er een plaats als meester vrij.
Hij diende een eerste aanvraag in op 29 december 1788, een tweede op 21 september 1789 en een derde op 8 april 1791 om meester van het ambacht van de edelsmeedkunst in Tielt te worden.
Hij was leerling geweest bij Philip Vanroosebeke gedurende 4 jaar en was burger van Kortrijk.
In zijn eerste aanvraag klaagde hij de misbruiken aan van zijn leermeester: Philip Vanroosebeke. Zijn meester had hem wijsgemaakt dat hij geen leergeld moest betalen bij de aanvang van zijn leertijd en dat hij de som pas moest betalen samen met zijn meestergeld bij intrede als meester van het ambacht. Op die manier kwam hij in diskrediet bij het ambacht. Omdat hij geen leergeld betaalde, werd hij ook niet opgenomen in het ledenboek van het ambacht en zo kon hij zijn aanstelling als meester wel vergeten. Volgens hem was Philip Vanroosebeke niet te vertrouwen en vreesde hij dat andere leerlingen ook op die manier bedrogen werden. Bij de aanstelling van nieuwe meesters werden smeergelden betaald en kregen de weduwen voorrang.
Hij hoopte werk te vinden in Tielt als zilversmid. Ook al had Tielt een klein omvang en heerste ook daar fraude, Tielt was een belangrijke schakel in de zilverhandel.
Het ambacht reageerde niet op deze aanvraag.
In 1791 stuurde hij zijn derde aanvraag en herhaalde nogmaals zijn onschuld bij de fraude in verband met zijn leergeld. Verder bewees hij zijn kunde van het vak met zijn specialisatie in Parijs en de prijs voor de beste tekening.
Het advies van het ambacht in 1791 was uiteraard negatief aangezien men hem nog steeds beschuldigde van fraude. Daarom de volgende argumenten van het ambacht:
- Hij had zijn leergeld niet betaald en was niet opgenomen in het ledenboek. Zo besloot het ambacht dat hij geen leerjaren had afgelegd en hij onmogelijk lid kon worden van het ambacht als meester.
- In het argument dat er fraude heerste binnen het ambacht, geloofde het ambacht ook niet die vertrouwde op de controle van de dekens en de gezworenen.
- Bovendien had men voldoende meesters en had men Ignatius Maes ook niet aanvaard als meester.
- Tielt was volgens het ambacht te klein voor een ambacht van de edelsmeedkunst. Eerder hadden ze Jean-Babtiste Vandenhende verboden zich te vestigen in Tielt als zilversmid.
Bovendien zou de reputatie van Tielt geschonden worden indien P. Boucquillon er meester werd, want hij was een fraudeur.
Hij diende een eerste aanvraag in op 14 januari 1763 en een tweede op 9 februari 1764 om een meester van het ambacht te worden.
Hij was 27 jaar en poorter van Kortrijk. Hij had reeds 10 leerjaren achter de rug bij Pieter Nolf en Gaspard De Millecamps. Toen hij zijn meesterproef wilde maken, werd hem aangeraden nog te wachten. Hij trok naar Brussel om er zich nog twee jaren te specialiseren.
In zijn tweede aanvraag richtte hij zich tot de Keizerin om gratie te verkrijgen. Ook al was het aantal meesters voldoende, toch vond hij dat ze daarom niet allemaal even goed werkten. Oude invalide meesters moesten vervangen worden door nieuwe meesters. Bovendien waren er plaatsen vacant geworden door het overlijden van de weduwe van Jan Laridon en Jozef-Frans Veys I.
De Keizerin verleende hem echter geen gratie en zijn aanvraag werd op 20 maart 1764 verworpen.
Hij diende een aanvraag in op 11 oktober 1764 om gezworen wisselaar van de stad Kortrijk te worden.
Er waren reeds twee wisselaars in de stad: Jan-Frans Vanderghinste en Guillaume-Jozef Vandemaele. J.F. Vanderghinste was de oudste, maar oefende echter zijn functie niet meer uit, zodat Jozef-Frans Veys II zijn plaats mocht innemen. Hij moest weliswaar wachten met de functie daadwerkelijk uit te voeren totdat hij de oudste was van de twee. Op 11 maart 1773[52] vraagt hij echter om gezworen wisselaar van de stad Tielt te worden en zich daar ook als meester te vestigen, wat hem wordt toegestaan.
Hij diende een aanvraag in op 11 oktober 1762 om meester van het ambacht te worden.
Hij had zijn 4 leerjaren afgelegd bij Philip-Jozef Devos, was opgenomen in het ledenboek en had zijn leergelden betaald. Hij was gezel in Rijsel en in Gent geweest omdat er teveel meesters waren in Kortrijk. J.J. Simons was de zoon van Guillaume Simons, een geestelijke van de stad Kortrijk, maar hij werd op jonge leeftijd wees en kwam onder de zorg van zijn oom, Callemien, te staan. Zijn oom raadde hem aan om het zilverambacht uit te oefenen. Deze eerste aanvraag kent echter geen vervolg.
Zijn tweede aanvraag stuurde hij op 3 februari 1763 wanneer hij 25 jaar was. Hij had reeds 13 jaar in andere steden gewerkt waaronder Gent en Rijsel. Het zou zonde zijn van zijn talenten om te wachten tot er 4 meesters overleden waren. Bij deze aanvraag werd nog een ondercorrectie aangebracht waarin hij het volgende vermeldde:
- Toen er beslist werd dat er slechts 6 meesters aanvaard zouden worden in het ambacht, was hij reeds begonnen met zijn leerjaren en kon dus geen ander ambacht uitoefenen. Ook zijn oom en voogd wist niets af van deze regeling en zou, indien hij deze kennis wel had, zijn stiefzoon een andere stiel aangeleerd hebben.
- Indien hij geen vaste plaats zou krijgen in het ambacht, zou hij een eeuwige gezel blijven en vaak in het buitenland vertoeven. Dit zou voor hem een ballingschap zijn.
- Hij was de eerste die na de dood van Jozef-Frans Veys I in 1762 de vrijgekomen plaats in het ambacht opeiste.
- Hij had 28 maanden langer gewerkt in het ambacht dan Jan Walgrave en moest dus voorrang krijgen. Bovendien had Jan Walgrave in zijn aanvraag vermeld dat hij ouder was dan J.J. Simons, wat een leugen was om meester te kunnen worden.
Het ambacht liet zich echter niet beïnvloeden door deze woorden en zag geen enkele reden om J.J. Simons als meester aan te stellen:
- Het aantal meesters was gestegen van 6 naar 9, maar dit was een uitzondering met gegronde redenen. Men kon onmogelijk het aantal nog eens optrekken tot 10.
- J.J. Simons werd wel ingelicht bij aanvang van zijn leertijd over het aantal meesters dat toegelaten werd in het ambacht. Het ambacht vond de aanklacht van J.J. Simons een vuile streek.
Het ambacht wachtte op het uitgestelde antwoord van de koningin van 3 februari 1763. Het ambacht bracht een negatief antwoord uit op 3 maart 1763 met de volgende argumenten:
- Er werd een einde gesteld aan de uitbreiding van het aantal meesters om het monopolie en de privilegies van het ambacht te beschermen. Men paste deze regel toe ook al moesten daarbij verschillende prachtige leerlingen afhaken.
- Het motief dat J.J. Simons voorrang moest krijgen omdat hij de oudste leerling was, werd ook ontkracht aangezien er nog drie oudere leerlingen waren dan hem.
Later werd J.J. Simons toch als meester aanvaard op 1 januari 1777, zoals we kunnen afleiden uit de lijst van de meesters van dat jaar.
In 1779 gaf het ambacht advies over de aanvraag van J.J. Simons om ontslagen te mogen worden van zijn functie als deken van het ambacht.
Hij diende een aanvraag in, in 1771 om meester van het ambacht te worden.
Hij was zijn leerjaren begonnen in 1758 bij Jozef-Frans Veys I. In het ledenboek, dat werd bijgehouden door Philip de Vos, was er echter geen melding gemaakt van Pieter-Frans Waldack. Zijn meester, Jozef-Frans Veys I, was zeer vaag gebleven over zijn leerling zodat Philip de Vos zijn naam niet had vermeld.
Het grote nadeel dat aan deze vergissing vasthing, was het feit dat Pieter-Frans Waldack een schadevergoeding en intrest moest betalen als niet-lid van het ambacht en dat hij geen meester kon worden.
De vader van Pieter-Frans Waldack stuurde een brief naar de schepenen en de burgemeester van de stad waarin hij schreef dat zijn zoon wel degelijk zijn leerjaren bij Jozef-Frans Veys I had afgelegd. De zaak werd doorverwezen naar Brussel. Er werd beslist dat Jozef-Frans Veys I het misverstand moest rechtzetten: hij moest de onkosten betalen en het ledenboek aanvullen met de naam van Pieter-Frans Waldack. Jozef-Frans Veys I vond echter dat ook Philip de Vos moest bijdragen tot de rechtzetting van het misverstand[53].
Het ambacht gaf echter negatief advies op de aanvraag van Pieter-Frans Waldack om meester te worden na de rechtzetting van het voornoemde misverstand. Het aantal meesters mocht niet overschreden worden en er waren nog andere kandidaten. Verder wees men op het lot van Antoon Ovyn die na zijn leerjaren als zilversmid, noodgedwongen moest gaan werken in een apotheek omdat er geen plaats meer was in het ambacht en hij een inkomen nodig had.
In een memoire uit 1771 blijkt dat het ambacht Pieter-Frans Waldack toch als meester wou aanvaarden omdat Pieter De Proost als één van de negen meesters vrijwillig opstapte. Hij kreeg voorrang op andere kandidaten omdat hij 5 leerjaren had gedaan, hij de oudste was en hij bij verscheidene gekende meesters (o.a. meesters uit Gent) in dienst was geweest. De Keizerin was echter niet akkoord met dit positief advies van het ambacht.
Pieter-Frans Waldack stuurde een tweede aanvraag in 1777 toen hij 28 jaar was. Hij had zich geperfectioneerd in verschillende steden van de provincie en had nood aan een inkomen. In zijn brief kwam hij bijzonder sentimenteel over: hij zei dat hij moegestreden was tegen de argumenten van het ambacht om jonge artiesten te weigeren en kaartte zijn persoonlijke leven aan (zijn oude moeder, zijn overleden broer, …).
Op 23 februari 1778 werd Pieter-Frans Waldack meester van het ambacht omdat er een plaats vrijkwam.
Hij diende een aanvraag in op 6 november 1777 om meester van het ambacht te worden.
Hij was in 1768 zijn leerjaren begonnen en had zich geperfectioneerd bij verscheidene meesters van Kortrijk. Er waren drie plaatsen vrijgekomen in het ambacht en hoopte met zijn vele talenten een plaats te veroveren.
Het ambacht sprak zich echter negatief uit over de aanvraag, maar bij een tweede aanvraag op 22 november 1777, werd August-Vincent Descamps aanvaard. Hij werd meester in het ambacht op 23 februari 1778.
Hij diende een aanvraag in op 14 mei 1765 om meester van het ambacht te worden.
Het ambacht beschuldigde hem echter van fraude en wees er op dat er genoeg meesters waren binnen het ambacht.
Hij diende een aanvraag in op 9 oktober 1771 om meester van het ambacht te worden.
Hij was reeds 26 jaar leerling in het ambacht van de zilversmeden te Kortrijk. Hij hoopte de plaats van de afwezige Pieter De Proost te mogen innemen.
Het ambacht aanvaardde hem echter niet omdat hij een vreemdeling was en hij niet van plan was om, bij zijn aanstelling als meester, zich te vestigen in de stad.
Vanaf 1793 hield de stedelijke magistratuur zich bezig met het beantwoorden van de aanvragen om meester van het ambacht van de zilversmeden in Kortrijk te worden. In tegenstelling tot het bestuur van het ambacht, was de stad zeer soepel in de toekenning van ambten aan de kandidaten in het ambacht. Toch eistte het stadsbestuur dat de ordonnanties werden nageleefd, dus ook het wettelijk maximum aantal toegelaten meesters. Deze ambigue houding van het stadsbestuur is in andere steden ook terug te vinden.
In het Rijksarchief te Kortrijk zijn er zes aanvragen bewaard uit deze periode: Pieter Boucquillon, Jozef Maes, J.B. Devos, J.H. Vanlerberghe en J. Larmuseau.
Zijn
vierde aanvraag deed hij in 1795 toen hij 28 jaar was. Hij was poorter van
Kortrijk want hij was er geboren en woonde er samen met zijn moeder. Hij haalde
de volgende argumenten aan:
1)
Hij was reeds 15 jaar leerling van het ambacht en had ook in het
buitenland gewerkt als gezel.
2)
Hij beschikte over voldoende certificaten waarin zijn bekwaamheid wordt
aangetoond.
3) Hij had reeds verschillende aanvragen gestuurd, maar door de inval van de
Fransen waren die waarschijnlijk verloren gegaan, waardoor hij veel kosten moest
maken.
4)
Hij had de eerste medaille gewonnen in de academie van Kortrijk, waardoor
de aanvaarding van Pieter Boucquillon in het ambacht een stap vooruit zou kunnen
betekenen.
Op
19 oktober 1795 moet het ambacht toegeven omdat de overheid de aanvraag had
goedgekeurd. Vooral het argument dat hij vele kosten had gemaakt opdat zijn
aanvragen op de juiste plaats zouden aankomen, was van doorslaggevende aard bij
de overheid.
Ignatius
Maes diende op 28 oktober 1795 zijn derde aanvraag in om aanvaard te worden als
meester van het ambacht van de zilversmeden te Kortrijk. Hij was poorter van de
stad en had reeds twaalf leerjaren afgelegd bij meesters zoals: A. Vandewinckele
en Pieter Waldack. Hij ontkende opnieuw de aantijgingen van Pieter Waldack, die
beweerde dat Ignatius zijn leerjaren niet had afgelegd. Ignatius wees daarbij op
de schuld van een derde die door een foutieve formaliteit de indruk had gewekt
dat Ignatius zijn leerjaren niet had afgelegd.
Het
ambacht sprak zich positief uit, omdat ze reeds eerder verschillende meesters
aangesteld hadden. De overheid wees er echter op dat vanaf toen geen meester
meer werd toegelaten en dat het aantal meesters niet hoger dan twintig mocht
bedragen.
Op
15 oktober 1795 diende hij een aanvraag in om als meester van het ambacht
aanvaard te worden. Hij bracht daarbij de volgende argumenten aan:
1)
Hij had reeds 12 leerjaren achter de rug bij A. Descamps waar hij zich
als knecht specialiseerde in het maken van horlogekasten.
2)
Hij hoopte meester te worden om op die manier zijn kleine broer en
zichzelf te kunnen onderhouden na het overlijden van hun ouders.
Blijkbaar
was het ambacht ingenomen met zijn capaciteit van het maken van horlogekasten en
zijn zorg voor zijn kleine broer, want hij werd datzelfde jaar nog meester van
het ambacht. Het ambacht hield echter zijn hart vast voor de organisatie,
kwaliteit en de productiviteit van het ambacht, nu het aantal meesters steeds
bleef aangroeien.
Deze meesterszoon diende een aanvraag in op 15 oktober 1795 bij de stedelijke overheid. Hij was opgegroeid in het ambacht van de zilversmeden en werd er onderwezen door zijn vader. Toen zijn vader stierf, hielp hij zijn moeder het ambt van zijn vader verder te zetten. Hij vond zelf dat hij op die manier veel ervaring had opgedaan en hij een aanzienlijke leeftijd had om meester van het ambacht te worden. Bovendien was zijn moeder kort daarvoor overleden en kon hij haar opvolgen. Hij zou het pijnlijk vinden om het huis en de winkel van zijn overleden ouders te moeten verlaten omdat hij niet aanvaard werd.
Deze melancholische argumentatie had blijkbaar effect, want het antwoord dat hij verkreeg van het ambacht en de stad was positief.
Larmuseau
diende op 15 oktober 1795 een aanvraag in om aanvaard te worden als zilversmid
van Tielt. Zijn leermeesteres, de weduwe Veys,
wou de ganse zaak aan hem overlaten omdat hij, volgens haar, na al deze
leerjaren de nodige capaciteiten had verworven. Bovendien telde Tielt slechts
drie zilversmeden en zou het wettelijk maximum aantal meesters van Tielt niet
overschreden worden.
Op
6 oktober 1795 sprak het ambacht zich positief uit over deze aanvraag en werd
Larmuseau de Jonghe meester van het ambacht te Tielt.
In
de keure van 3 oktober 1650 moest de kandidaat een proefstuk[54]
maken ten huize van de overdeken. Het proefstuk moest goedgekeurd worden door
het ambacht. Meestal ging het om zilveren kroezen, wijwatervaten, lepels en zout-en
mosterdvaten. De kosten die gepaard gingen met het vervaardigen van een
meesterproef, werden betaald door het ambacht.
De
leerlingen die zich gespecialiseerd hadden, moesten verschillende proefstukken
maken van hun branche. In de keure van 1748[55]
werd vermeld dat het verboden was om op zijn uithangbord de titel van “zilversmid”,
“goudsmid” of “juwelier” te plaatsen, wanneer men geen meesterproef had
afgelegd.
Indien de kandidaat de voornoemde stappen met succes had doorlopen, werd hij meester na het betalen van zijn meestergeld aan de deken van het ambacht. De som van dit meestergeld was afhankelijk van 2 elementen: of men meesterzoon was of niet en of men burger van de stad was of niet.
Volgens de keure van 3 oktober 1650[56] moest een meester 16 ponden groot of 96.0.0 betalen zoals in de andere steden. Er werd hier geen onderscheid gemaakt tussen meesterzoon of niet-meesterzoon, vreemdeling of poorter.
De
oude tarieven in de rekeningen vanaf 1745 van het ambacht bedroegen: 24.0.0 of 4
pond Vlaams voor een meesterszoon, 72.0.0 of 12 pond Vlaams voor een poorter en
niet-meesterzoon en 96.0.0 of 16 pond Vlaams voor een vreemdeling. In het
ambacht werd dus wel een onderscheid gemaakt.
Tabel 26: Overzicht van de meestergelden volgens de keure 1650 |
|
Meesterzoon en poorter |
24.0.0 |
Niet-meesterzoon en poorter |
72.0.0 |
Vreemdeling |
96.0.0 |
In de keure van 13 februari 1745[57] echter bedroegen de meestergelden voor een meesterszoon 12 pond groot, voor een poorter vier ponden groot en voor een vreemdeling die zich twee dagen daarvoor had laten inschrijven als poorter van de stad 8 ponden groot. Een vreemdeling, die weigerde poorter van de stad te worden, betaalde 12 ponden groot. Een meester die zijn leertijd in een andere stad had doorlopen en als vreemdeling-meester twee jaar onder een Kortrijkse meester had gewerkt, moest 1 pond groot betalen om een Kortrijks meester te worden[58]. Het ambacht volgde dus de algemene richtlijn niet inzake meestergelden.
Tabel 27: Overzicht van de meestergelden volgens de keure van 1745 |
|
Meesterzoon en poorter |
72.0.0 |
Niet-meesterzoon en poorter |
96.0.0 |
Vreemdeling |
120.0.0 |
Vreemdeling-meester |
6.0.0 |
Ook
deze wettelijk vastgelegde richtlijn uit 1745 werd door het ambacht niet altijd
nageleefd:
In
de 10de rekening wordt het tarief rond 1780-1783 verdubbeld en
betaalt een meesterszoon 144.0.0 en een vreemdeling 240.0.0.
In
de 12de rekening betaalt een poorter 120.0.0 in plaats van 96.0.0.
Reeds
bij de keure uit 1608 werd de nieuwe meester bij zijn aanstelling geacht de eed
van het ambacht af te leggen in het bijzijn van de overdeken, dekens en
ouderlingen. Men noemde deze personen de “Eed” en waren aanwezig bij alle
plechtigheden binnen het ambacht. Pas na het zweren van de eed kon de meester
aan de slag gaan als vrije meester van de stad Kortrijk.
Wanneer
men aanvaard werd in het ambacht van de zilversmeden te Kortrijk, kocht de
nieuwe meester zijn naalden en een stoel aan bij het ambacht om aan de slag te
gaan. De prijs varieerde van meester tot meester en de verscheidenheid in prijs
was wellicht afhankelijk van de kwaliteit van de naalden en de stoel en niet
zozeer van het feit of men al dan niet meesterzoon of burger van de stad
Kortrijk was.
Tabel 28: Overzicht van de nieuwe meesters |
||||
Naam van de nieuwe meester |
Meesterszoon, poorter of vreemdeling |
meestergeld en andere kosten |
leermeester tijdens de leerjaren |
datum van aanvaarding |
1ste
rekening |
|
|
|
|
Pieter De Proost |
Vreemdeling |
96.0.0 (oude keure) |
|
1745-1749 |
Charles Desmit |
Vreemdeling |
96.0.0 (oude keure) |
Brugse edelsmid |
1745-1749 |
Adriaan Laridon |
Meesterszoon |
24.0.0 (oude keure) |
|
1745-1749 |
Judocus Alison |
Poorter |
96.0.0 (nieuwe keure) |
|
1749-1756 |
2de rekening |
|
|
|
|
Jozef Veys de jonghe |
Vreemdeling |
120.0.0 Een gouden en een zilveren naald: 3.13.6 |
Jozef Veys de Oude |
1756-1758 |
3de
rekening |
|
|
|
|
Gaspard Millecamps |
Vreemdeling |
120.0.0 |
|
1760 |
H. Vanleerberghe |
Poorter |
96.0.0 |
|
1760 |
4de
rekening |
|
|
|
|
Jan Simons |
Poorter |
96.0.0 Een gouden en zilveren naald: 2.0.6 |
4 leerjaren bij P.J. Devos |
1762-1764 |
9de
rekening |
|
|
|
|
P. Van Roosebeke |
Niet-meesterzoon |
96.0.0 2 naalden en een stoel: 2.13.6 |
4 leerjaren |
31 mei 1777 |
A.J. Vandewinckele |
Vreemdeling |
120.0.0 2 naalden en een stoel: 2.16.6 |
zonder leerjaren |
31 mei 1777 |
A. Descamps |
Niet-meesterzoon |
96.0.0 2 naalden en een stoel: 2.8.0 |
4 leerjaren |
23 februari 1778 |
P. Waldack |
Niet-meesterzoon |
96.0.0 2 naalden en een stoel: 2.9.0 |
4 leerjaren bij J.F. Veys en 17 jaren evaring in Vlaanderen |
23 februari 1778 (2de verzoek) |
10de
rekening |
|
|
|
|
P. Desmit |
Meesterzoon |
144.0.0 |
Charles
Desmit |
27/06/1780 |
P.
La Heyne |
Vreemdeling |
240.0.0 |
|
1780 |
12de
rekening |
|
|
|
|
J. Desmit |
Meesterzoon |
72.0.0 Adviezen: 8.0.0 |
Charles Desmit |
24/07/1787 |
C. Alison |
Meesterzoon |
72.0.0 Adviezen: 16.0.0 |
12 leerjaren Joos-Frans Alison |
Juli 1787 Verschillende verzoeken ( juni 1787 ) |
E.J. Crombeke |
Vreemdeling (alhoewel hij geboren was in Kortrijk) |
120.0.0 Adviezen: 8.0.0 |
21 leerjaren Aan het hof van Lodewijk XIV, bij Gaspard de Millecamps, bij Pieter Waldack en bij Vandewinckele |
Oktober 1787 Verschillende verzoeken ( april 1782 en augustus 1787 ) |
Joseph Maes |
|
Adviezen: 8.0.0 |
6 leerjaren P. Waldack A. Vandewinckele |
Aanvraag niet ingewilligd |
13de
rekening |
|
|
|
|
P.
Boucquillon |
|
Adviezen:
16.0.0 |
5 leerjaren en 5 maanden bij P. Vanroosebeke |
Aanvraag van 1791 om meester te mogen worden in Tielt niet ingewilligd Aanvraag van 1795 om meester te mogen worden in Kortrijk wel ingewilligd |
I.Vanroosebeke |
|
Adviezen: 8.0.0 |
19 leerjaren |
17/06/1789 |
In
het ambacht van de zilversmeden te Kortrijk moest, net zoals bij elke
gemeenschappelijke instelling, elk lid zijn bijdrage leveren om het kapitaal van
de gemeenschappelijke kas van het ambacht te spijzen. De bijdragen van de
meesters werden gebruikt om jaarlijkse missen en de schenking van 100 broden te
financieren en de eventuele andere kosten te dekken (zoals gerechtelijke kosten).
Uit
de rekeningen tussen 1745 en 1793 blijkt dat er geen vast systeem bestond om
deze bijdragen te verzamelen.
1)
Vóór 1745: intresten op
geleend kapitaal
2)
Tussen 1746 en 1755: intresten op geleend kapitaal
3)
Tussen 1756 en 1758: broodgelden
4)
Tussen 1759 en 1761: het systeem van de rondes
5)
Tussen 1762 en 1776: jaargelden
6)
Tussen 1777 en 1793: het systeem van de rondes
Vóór 1745 moesten de meesters een lening aangaan bij het ambacht voor een bedrag van 14.0.0. In ruil daarvoor moesten ze een jaarlijkse intrest betalen van 0.9.0. Indien een meester stierf, ging het geleende kapitaal terug naar het ambacht (furnissement). Deze leningen waren een kost voor het ambacht en werden in de rubriek “uitgaven” opgenomen in de rekening. Deze kosten werden opgetekend vóór 1745 en zijn dus niet terug te vinden in het rekeningenboek (1745-1796).
De enige vermeldingen van deze leningen van vóór 1745 werden teruggevonden onder de inning door het ambacht van de intresten van 1745 en 1746 van de 4 meesters[59]:
Tabel 29: Overzicht van de jaarlijkse intresten (1745-1746) |
||
Datum |
Aantal meesters |
Totale intresten |
01/12/1745 |
4 x 0.9.0 A. Vandemaele F.
De Lattre Wwe
Laridon J.
Veys I |
1.16.0 |
01/12/1746 |
4 x 0.9.0 A. Vandemaele F. De Lattre Wwe Laridon J. Veys I |
1.16.0 |
Waren slechts 4 meesters in het ambacht? Of had niet elke meester een lening bij het ambacht? Wat waren de voorwaarden van de lening?
Op deze vragen kan geen antwoord gegeven worden aangezien geen rekeningen voor handen zijn voor de periode vóór 1745.
Op 2 december 1746 werd een resolutie opgenomen in het rekeningenboek[60].
De inhoud luidde als volgt:
“Doende
te noteren dat men op den 2 december 1746 getrocken heeft eene resolutie bij de
welcke geseyt staet dat van dan voorst en het toecommende ideren meester ofte
weduwe sal betaelen neghen stuyvers tsjaers tot het connen doen backen de
hondert broden om te distribueren t’elcken eersten decembre op conditie dat
ideren suppost onder hem soude nemen van het gelt deser neeringhe tot veerthien
guldens omme de gemelden intrest van 9 stuyvers te connen vinden ende dat de
gemelde neghen stuyvers soo wel sullen gefurmiert worden door de gone die van de
somme van veerthien guldens niet voorsien en sijn als van de gone danaf voorsien
sijnde, dies ten tijde van de resolutie de vier supposten den bovenstaenden
intrest betaelt hebben waeren A. Vandemaele, D. De lattre, J. Veys I en Wwe
Laridon mitsgaeders met het nemen van de gemelde resolutie dat van dusdanige
somme gefurniert sijn geweest: G. Vandemaele, P. Nolf, J. Vanderghinste, P. De
Vos, P. De Proost welcke 5 furnissementen hiernaer bij den rendant in validatie
te passeren doen alhier
Memoire”
“Doende
te noteren dat de 5 furnisementen opgeleyt sijn tot voldoeninghe van de
courtresse van dese nevenstaende rekeninghe desen 15 februari 1757”
De 4 meesters bleven jaarlijks een intrest van 0.9.0 betalen voor het bedrag (14.0.0) dat ze vóór 1745 leenden van het ambacht. De intrest werd gebruikt om de 100 broden te betalen. Toch spreekt men van intresten die betaald werden door de meesters en niet van broodgelden omdat ze een kapitaal geleend hadden.
Deze meesters waren: A. Vandemaele, F. De Lattre, Wwe Laridon en J. Veys I
De overige 5 meesters van 1746 moesten ook een som van 14.0.0 lenen van het ambacht en betaalden in ruil hiervoor een jaarlijkse intrest (0.9.0). Deze vijf leningen betekenden een kost voor het ambacht en zijn dan ook terug te vinden bij de uitgaven van het ambacht in de rekeningen[61]. De intrest werd gebruikt om de broden te betalen. Toch sprak men van intresten die de meesters betaalden en niet van broodgelden omdat ze een kapitaal geleend hadden. Deze lening betekende een kost van 5 x 14.0.0 voor het ambacht en werd dan ook opgenomen in de rubriek van de uitgaven.
Deze meesters waren: G. Vandemaele, P. Nolf, J. Vanderghinste, P. De Vos en P. De Proost
De toekomstige meesters (na 1746) moesten ook 0.9.0 betalen, maar zij moesten geen lening aangaan bij het ambacht. Hun bijdragen zijn dus geen intresten, maar pure broodgelden omdat ze niet teruggaan op een geleend kapitaal. Aangezien er geen lening van het ambacht werd toegestaan, was dit ook geen kost voor het ambacht.
In de periode 1746-1755 werden drie nieuwe meesters aanvaard: Charles Desmit, Adriaan Laridon en J. Alison.
Tabel 30: Overzicht van de jaarlijkse intresten (1746-1755) |
||
Datum |
Aantal meesters |
Totale
intresten |
01/12/1747 |
10
x 0.9.0 A
Vandemaele D.
De Lattre Wwe.
Laridon J.
Veys I G Vandemaele P. Nolf J. Vanderghinste P. Devos P.
De Proost C.
Desmit[62] |
4.10.0 |
01/12/1748 |
10
x 0.9.0 A
Vandemaele D.
De Lattre Wwe.
Laridon Veys P. Nolf G Vandemaele J. Vanderghinste P. Devos P.
De Proost C.
Desmit |
4.10.0 |
01/12/1749 |
10
x 0.9.0 A
Vandemaele D.
De Lattre Wwe.
Laridon J.
Veys II P.
Nolf G Vandemaele J. Vanderghinste P.
Devos P.
De Proost C.
Desmit |
4.10.0 |
01/12/1750 |
9
x 0.9.0 A
Vandemaele Wwe.
Laridon J.
Veys I P.
Nolf G Vandemaele J. Vanderghinste P.
Devos P.
De Proost C.
Desmit |
4.1.0 |
01/12/1751 |
9
x 0.9.0 A
Vandemaele Wwe.
Laridon J.
Veys I P.
Nolf G Vandemaele J. Vanderghinste P.
Devos P.
De Proost C.
Desmit |
4.1.0 |
01/12/1752 |
9
x 0.9.0 A
Vandemaele Wwe.
Laridon J.
Veys I Nolf G Vandemaele J. Vandeghinste P.
Devos P.
De Proost De Smet |
4.1.0 |
01/12/1753 |
9 x 0.9.0 Wwe.
Laridon J.
Veys I P. Nolf G Vandemaele J. Vandeghinste P. Devos P.
De Proost C.
Desmit J.
Alison |
4.1.0 |
01/12/1754 |
9
x 0.9.0 Wwe.
Laridon J.
Veys I P. Nolf G Vandemaele J. Vandeghinste P. Devos P.
De Proost C.
Desmit J.
Alison |
4.1.0 |
01/12/1755 |
8
x 0.9.0 J.
Veys I P. Nolf G Vandemaele J. Vandeghinste P. Devos P.
De Proost C.
Desmit J.
Alison |
3.12.0 |
Wanneer een meester stierf die een kapitaal had geleend van het ambacht, werd het geleende bedrag teruggevorderd door het ambacht.
In 1747 stierf D. De Lattre[63], in 1752 A. Vandemaele[64] en in 1755 Wwe Laridon[65] en hun geleende kapitaal keerde terug naar het ambacht onder de term “furnissement”.
In 1756 echter werd het leensysteem afgeschaft en het ambacht eiste al het geleende kapitaal terug. Er leefden in het totaal nog 6 meesters die hun geleende kapitaal moesten afgeven: J. Veys, P. Nolf, G. Vandemaele, Vanderghinste, P. De vos, P. De proost. Het ambacht ontving dus 6 x 14.0.0 (84.0.0)[66].
De drie overige leningen werden reeds terugbetaald bij het overlijden van de meesters (D. De lattre, Wwe Laridon en G. Vandemaele).
De twee nieuwe meesters sedert 1747[67] die intrest betaalden, hoefden niets terug te betalen aangezien ze geen kapitaal hadden geleend.
Vanaf 1756 werden door de meesters jaarlijks broodgelden betaald aan het ambacht. Deze som bedroeg 0.9.0 en was zo een onmiddellijke vervanger van de jaarlijkse intresten die vroeger afgestaan werden.
In 1759 opteerde men echter voor een nieuw systeem en de broodgelden werden opnieuw afgeschaft.
Tabel 31: Overzicht van de broodgelden (1756-1758) |
||
Datum |
Aantal meesters |
Totaal broodgelden |
01/12/1756[68] |
7 x 0.9.0 P.I. Nolf, Veys de Oude, Charles Desmit, Ph. De Vos, P. De Proost, J.F. Alison en G. Vandemaele |
3.3.0 |
01/12/ 1757[69] ( De broodgelden van 1757 en 1758) |
2 x 8 x 0.9.0 P.I. Nolf, Veys de Oude, Charles Desmit, Ph. De Vos, P. De Proost, J.F. Alison, G. Vandemaele, Veys de Jonghe |
7.4.0 |
In
het werk van F. De Potter[70]
wordt de ronde als volgt beschreven:
“Tweemaal
per jaar mocht de deken der nering bij al de meesters de schaal en de gewichten
gaan onderzoeken, zo ook al het openbaarlijk te koop gestelde goud- en
zilverwerk. Met toestemming van de magistraten en ten bijwezen van den baljuw
was ‘t hem insgelijks geoorloofd de kassen, koffers, enz. ... in verdachte
plaatsen te openen.”
Van
1759 tot 1761 konden de meesters hun steentje bijdragen in de rondes. Dit
gebeurde meestal 2 keer per jaar. Elke meester betaalde een afgesproken bedrag,
namelijk 0.24.0.
-
In 1760 kwamen daar nog 2 meesters bij, G. Millecamps en H.A. Vanleerberghe,
zodat de ronde 12.0.0 opbracht.
-
Toen Veys de Oude stierf in 1761, betaalden de 9 overgebleven meesters 10.16.0.
Men schakelde in 1762 over naar het jaargeldensysteem om het lidgeld samen te brengen.
Tabel 32: Overzicht van de rondes (1759-1761) |
||
Datum |
Aantal meesters |
Totaal |
29/11/1759 |
8 x 0.24.0 P.I. Nolf, Veys de Jonghe, Veys de Oude, Charles Desmit, Ph. Devos, J. Alison, P. De Proost, G. Vandemaele |
9.12.0 |
29/11/1760 |
10
x 0.24.0 P.I.
Nolf, Veys de Jonghe, Veys de Oude, Charles Desmit, Ph. Devos, J. Alison,
P. De Proost, G. Vandemaele, G. Millecamps, H.A. Vanleerberghe |
12.0.0 |
29/11/1761 |
9
x 0.24.0 P.I. Nolf, Veys de Jonghe, Charles Desmit, Ph. Devos, J. Alison, P. De Proost, G. Vandemaele, G. Millecamps, H.A. Vanleerberghe |
10.16.0 |
Tussen
1762 en 1776 betaalden de meesters jaargelden als bijdragen tot de kapitaalkas
van het ambacht. Tot 1767 betaalde elke meester 0.24.0 per jaar, daarna moest
men tweemaal per jaar een som betalen. Eenmaal rond 1 december (de feestdag van
St.-Elooi in de winter) en éénmaal rond 23 juni (de feestdag van St.-Elooi in
de zomer).
Vanaf 1767 steeg het jaargeld voortdurend tot 7.0.0 per meester. De oorzaak hiervan was de stijgende financiële druk op het ambacht door de vele onkosten bij verschillende juridische geschillen.
Tabel 33: Overzicht van de jaargelden (1762-1776) |
||
Datum |
Aantal meesters |
Totale jaargelden |
01/12/1762 Achterstallige jaargelden van Vanderghinste |
9 x 0.24.0 |
10.16.0 2.0.6 |
01/12/1763 |
10 x 0.24.0 |
12.0.0 |
01/12/1764 |
10 x 0.24.0 |
12.0.0 |
01/12/1765 |
10 x 0.24.0 |
12.0.0 |
23/06/1766 |
10 x 3.10.0 |
35.0.0 |
23/06/1767 01/12/1767 |
10 x 3.10.0 10 x 0.24.0 |
35.0.0 12.0.0 |
21/06/1768 29/11/1768 |
10 x 3.10.0 10 x 5.0.0 |
35.0.0 50.0.0 |
Extra jaargeld voor het publiceren van een ordonnantie op 08/05/1769 23/06/1769 29/11/1769 |
10 x 7.0.0 10 x 5.0.0 10 x 5.0.0 |
70.0.0 50.0.0 50.0.0 |
23/06/1770 30/12/1770 |
10 x 5.0.0 9 x 5.0.0 |
50.0.0 45.0.0 |
21/06/1771 28/11/1771 |
9 x 6.0.0 9 x 6.0.0 |
54.0.0 54.0.0 |
24/06/1772 29/11/1772 |
9 x 6.0.0 9 x 6.0.0 |
54.0.0 54.0.0 |
24/06/1773 30/11/1773 |
9 x 5.0.0 9 x 5.0.0 |
45.0.0 45.0.0 |
1774 |
9 x 6.0.0 9 x 5.0.0 |
54.0.0 45.0.0 |
1775 |
9 x 5.0.0 9 x 4.0.0 |
45.0.0 36.0.0 |
1776 |
9 x 4.0.0 9 x 4.0.0 |
36.0.0 36.0.0 |
In 1777 schakelde men terug over naar het systeem van de rondes om binnen het ambacht de nodige fondsen bijeen te verzamelen.
Tabel 34: Overzicht van de rondes (1777-1793) |
||
Datum |
Aantal meesters |
Totaal |
29/11/1777 |
13 x 5.0.0 |
65.0.0 |
29/11/1778 |
13 x 5.0.0 |
65.0.0 |
24/06/1779 30/11/1779 |
13 x 5.0.0 12 x 5.0.0 |
65.0.0 60.0.0 |
25/06/1780 en 1781 |
13 x 10.0.0 |
130.0.0 |
12/11/1782 |
13 x … |
104.0.0 |
24/06/1783 30/11/1783 |
13 x 4.0.0 13 x 4.0.0 |
52.0.0 52.0.0 |
24/06/1784 30/11/1784 |
13 x 4.0.0 13 x 3.0.0 |
52.0.0 39.0.0 |
03/11/1785 |
13 x … |
20.9.6 |
24/06/1786 30/11/1786 |
13 x 4.0.0 13 x 2.0.0 |
52.0.0 26.0.0 |
24/06/1787 30/11/1787 |
13 x 2.0.0 12 x 2.0.0 |
26.0.0 24.0.0 |
24/06/1788 |
13 x 3.0.0 |
39.0.0 |
29/01/1789 23/07/1789 |
14 x 10.0.0 14 x 4.0.0 |
140.0.0 56.0.0 |
24/06/1790 |
15 x 4.0.0 |
60.0.0 |
30/11/1791 |
15 x 4.0.0 |
60.0.0 |
07/06/1792 |
11 x 4.0.0 |
44.0.0 |
10/06/1793 |
9 x 4.0.0 1 x 2.11.6 |
36.0.0 2.11.6 |
In 1782 en 1785 werd het bedrag per meester niet vermeld. Waarschijnlijk betaalden niet alle meesters evenveel.
De
evolutie van de rondes toont aan dat de opbrengsten van de rondes een steeds
groter aandeel hebben in de totale opbrengsten van het ambacht. Dit is te
verklaren uit het feit dat de som die elke meester moest betalen voortdurend
steeg (van 0.24.0 tot 5.0.0, 6.0.0 en zelfs 10.0.0). Verder gebeurde het dat men
tweemaal per jaar een bijdrage moest leveren. De data waarop deze rondes werden
gehouden zijn nogal vaak 24 juni en 30 november. Deze laatste data liggen dicht
bij de feestdag van St.-Elooi op 1
december[71].
Tenslotte kan ook de continue stijging van het aantal meesters mede aan de basis
liggen van grotere inkomsten uit de rondes.
De
reden van deze intensivering van de rondes is de enorme schuldenlast van het
ambacht door de vele gerechtelijke kosten in diverse rechtszaken. Niet alleen de
oplichting[72]
van een wissel en een obligatie hebben het verlies binnen de perken kunnen
houden, maar ook de bijdragen in de rondes van de meesters.
Wanneer
een meester weigerde zijn bijdrage te leveren in een ronde werd dat vermeld in
de rekening en schoot de rendant dit bedrag voor met het geld uit de kas van het
ambacht (= kost voor het ambacht).
Later
werden deze achterstallige betalingen vereffend (= inkomst voor het ambacht).
In
de 12de rekening (1788)[73] werd de gemeenschappelijke kas verdeeld.
“
Ende gelijck den rendant hier vooren in ontfanck gebracht heeft alle de betaelde
achterstallen van de 3 meesters C. Desmit, J. Alison en Crombeke ware door eenen
pot van gelde was van 44 pond grooten (276.0.0) die alsoo aen den rendant eygen
sijn enden dat men geraeden (geraedeg)
gevonden hadde deze somme onder de meesters te repartiseren ’t welcke gebeurt
is onder de meesters Nolf, De smit d’oude, J. Desmit, Alison de Jonghe, Alison
d’oude, Van Lerberghe, Simons, Vandewinckele, Vanroosebeke, Descamps, Veys,
Laheyne, Crombeke, P. Desmit ieder tot 3 pond grooten (18.0.0) alsoo
uytbrengende ‘t samen tot 42 pond
grooten (252.0.0)
De Wwe Vandemaele
zegt gelaeten van dat sij niet en heeft willen ontfangen ende het geneabreede
gevallideert is ten deele op het geene sij moeste betaelen op de laetste gedaen
ronde van het ambacht ende te vallideren doet op de naedere te doen ronde
blijckt dater maar 2 ponden grooten (12.0.0) meer overblijven ende hier voorin
onfanck gebracht soo dat hij alsnu hiervooren in het geheele van de voormelde
vierenceertig ponden grooten (276.0.0) moet vergoed worden die alhier tsijnen
professie worden afgestreken doende in guldens courant.”
254.0.0
“ Den rendant
brengt in ontfanck de somme van 2 pond grooten (12.0.0) soo vele hij uyt het
deposituur der penningen deser neerinhge genoten heeft boven de 3 pond grooten
aan elken meester betaeld soo hiernaer in het capittel van betaelingen breeder
sal geseyd worden doende alsoo in
guldens courant
12.0.0
De kas wordt verdeeld onder de 14 meesters = uitgaven voor de rendant (ambacht) van 254.0.0 ( =14 x 18.0.0).
Een weduwe weigerde het geld en zei de rendant haar bijdrage te gebruiken voor haar achterstallige ronde = opbrengst voor de rendant (ambacht) van 12.0.0
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Zie bijlage 2.1
[2] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979,50-51.
[3]
KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 2002, f°41r°-f° 41v°.
[4] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 783.
Pieter Nolf was één van de belangrijkste zilversmeden van Kortrijk in de 18de eeuw. Niet alleen vervaardigde hij meer zilverwerken dan andere edelsmeden, hij bekleedde ook verschillende functies binnen het ambacht: hij was een graveur, medaillesnijder, muntdeskundige, ontwerper en edelsmid. Buiten het ambacht was hij ook actief in de tekenacademie en de schuttersgilde van Kortrijk. Hij verkreeg een attest van goed vakmanschap, goed leraarschap en eerlijkheid door de schepenen van Kortrijk in 1771.
KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 3346.
Zijn overlijden betekende dan ook een zware klap voor het ambacht.
[5] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979, 121.
[6] Ibidem, 234 – 235.
[7] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 3635.
[8] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979, 136.
[9] Ibidem, 28.
[10] Ibidem, 121.
[11] Ibidem,190.
[12] Ibidem,192.
[13] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 5498.
[14] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979, 302.
SCHLUGLEIT, D. De Antwerpse goud- en zilversmeden in het corporatief stelsel 1382-1798. Antwerpen, 1969.
[15] Cfr. Supra, 40-58.
[16] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 2002, f° 214r°.
[17] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979, 305.
[18] Ibidem, 303.
[19] Ibidem, 136.
[20]
Ibidem, 190.
[21]
Ibidem, 184.
[22]
Ibidem, 193.
[23] Ibidem, 192.
[24] Ibidem, 212.
[25] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 5498.
[26] “Overdeken.” Woordenboek der Nederlandsche taal, XI (1e uitg.;1910) 1648.
[27] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979, 31 en 305.
SCHLUGLEIT, D. De Antwerpse goud- en zilversmeden in het corporatief stelsel 1382-1798. Antwerpen, 1969, 55.
[28] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 8770.
[29] Ibidem.
[30] Cfr. Supra, 60.
[31] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979,303.
[32] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 8770.
[33] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979,190.
[34] Ibidem, 192.
[35] Ibidem, 192.
[36] SCHLUGLEIT, D. De Antwerpse goud- en zilversmeden in het corporatief stelsel 1382-1798. Antwerpen, 1969, 65-66.
[37] Ibidem, 302-303.
[38] Ibidem, 307-309.
[39] Zie bijlage 1.3.8.
SCHLUGLEIT, D. De Antwerpse goud- en zilversmeden in het corporatief stelsel 1382-1798. Antwerpen, 1969, 60-61.
[40] De reden waarom de meester van deze leerling minder moest betalen, is onduidelijk.
[41] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 15015 bis: het Neeringboek van de Neering der Goudt - en Silversmeden deser Stadt, f°80r°.
[42] Cfr. Supra, 51.
[43] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979,305.
[44] Ibidem, 308-309.
[45] Ibidem, 306.
Zo werden bijvoorbeeld meesterszonen gemakkelijker toegelaten tot het ambacht met minder meestergeld en een eenvoudigere meesterproef. Deze voorkeur werd zelfs letterlijk opgenomen in de keure van 1748: “… de plaetse eenen meesters sone sigh presenterende worden geprefereert voor andere, daer naer de inboorelinghen naer hun de vremde meesters, ende daer naer de vremde compaignons.”
[46] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979, 302-303.
[47]
KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 2002, f° 174v°.
[48] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979, 137.
Zie bijlage 2.2
[49] Ibidem, 304.
[50] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 3635.
[51] Er werden bewijzen van zijn leertijd door verschillende meesters aan het document toegevoegd:
- Gaspard Frans De Millecamps verklaarde op 1 mei 1765 dat Eugeen-Jozef Crombeke 5 jaar en 5 maanden bij hem had gewerkt.
- Jacques Roetiers de Tours verklaarde op 20 juni 1777 dat Eugeen-Jozef Crombeke 5 jaar bij hem had gewerkt.
- d’Artois van Luik verklaarde op 9 juli 1781 dat Eugeen-Jozef Crombeke 10 maanden bij hem had gewerkt.
- Augustinus Vandewinckele verklaarde op 6 december 1785 dat Eugeen-Jozef Crombeke 2 jaar bij hem had gewerkt.
- Pieter Waldack verklaarde op 20 augustus 1786 dat Eugeen-Jozef Crombeke 2 jaar bij hem had gewerkt.
[52] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979, 121.
[53] De afhandeling van deze zaak is ook terug te vinden in een sententie in het dagingsboek op 15 en 19 januari 1771.
[54] DE BRABANDERE P. De Kortrijkse edelsmeedkunst (Verhandelingen uitgeg. dr. de Leiegouw). Kortrijk,1979,30.
[55] Ibidem, 306.
[56] Ibidem, 302-303.
[57] Ibidem, 304
[58] Ibidem, 304.
[59] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 15015 bis: het Neeringboek van de Neering der Goudt - en Silversmeden deser Stadt, f°1v°.
[60]
Ibidem, f°1v°- f°2r°.
[61] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 15015 bis: het Neeringboek van de Neering der Goudt - en Silversmeden deser Stadt, f°4r°-f°4v°.
[62] Alhoewel Charles Desmit in de rekeningen niet bij naam werd genoemd, kunnen we aannamen dat ook hij intrest moest betalen als nieuwe meester. Hij was namelijk meester op het moment dat de nieuwe keure van 1748, die hij ondertekende met de andere meesters, werd uitgevaardigd.
[63] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 15015 bis: het Neeringboek van de Neering der Goudt - en Silversmeden deser Stadt, f°2v°.
[64]
Ibidem, 2v°.
[65]
Ibidem, 3r°.
[66]
Ibidem, 9r°-9v°.
[67]
De 2 meesters van na 1746 zijn waarschijnlijk Charles Desmit en J. Alison
[68] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 15015 bis: het Neeringboek van de Neering der Goudt - en Silversmeden deser Stadt, f°9r°.
[69]
Ibidem, f°9v°-f°10r°.
[70]
DE POTTER F. Gent van den oudsten tijd
tot heden. II.2 (1882) 512.
[71] TIMMERS, J.J.M. Symboliek op iconografie. Roermond-Maaseik (1947) 905.
[72] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 15015 bis: het Neeringboek van de Neering der Goudt - en Silversmeden deser Stadt, f°79r°- f°79v°.
[73] KORTRIJK. Rijksarchief. OSAK 15015 bis: het Neeringboek van de Neering der Goudt - en Silversmeden deser Stadt, f°76v°-f°77r°.