Mogelijkheden tot herbestemming van oude industriële sites binnen ‘duurzaam toerisme’ in België. Case study: De Carcoke-site te Zeebrugge. (Dirk De Ville)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 4. Industriële archeologie en erfgoedtoerisme

 

In het kader van deze thesis werd reeds uitvoerig besproken wat het concept 'duurzaam toerisme’ inhoudt. Vooraleer er kan nagegaan worden wat de mogelijkheden zijn op vlak van een (duurzame) toeristische herbestemming op het voormalig industrieterrein van Carcoke te Zeebrugge, is het zeker niet overbodig om eens na te gaan wat er in België reeds gepresteerd is op vlak van industriële archeologie en erfgoedtoerisme. Achtereenvolgens zullen volgende projecten van naderbij bestudeerd worden:

 

 

Vooraleer er dieper kan ingegaan worden op een aantal gerealiseerde projecten in België wordt eerst omschreven wat bedoeld wordt met de termen 'industriële archeologie' en 'erfgoedtoerisme'.

 

 

1.   Inleiding:

 

1.1    Wat is industriële archeologie?

 

Omdat in Groot-Brittannië de industriële revolutie het vroegst plaats vond, hoeft het geen verbazing te wekken dat de industriële archeologie in Groot-Brittannië haar oorsprong kende. Toen in Groot-Brittannië, als gevolg van een nieuwe economische groei tijdens de jaren '50 van de 20ste eeuw (onder impuls van het Marshall-plan werd met de heropbouw en modernisering van het verwoest en verouderd industrieel apparaat begonnen (Scholliers 2000)), de oude industriële complexen dreigden te verkommeren en afgebroken te worden ten voordele van nieuwe en modernere gebouwen (als gevolg van de eerste industriële revolutie waren de meest geschikte plaatsen voor het bouwen van fabrieken, opslagplaatsen, etc. reeds 'bezet', waardoor nieuwe infrastructuur op de plaats van de oude moest komen (Scholliers 2000)), kwam bij de bevolking een massale reactie los om de getuigen van het industriële verleden te conserveren. Deze eerste fase, op vlak van behoud van industriële gebouwen, werd gekenmerkt door een groep pioniers (vooral ex-arbeiders en ex-bedienden) die veeleer met een groot enthousiasme, op vrijwilligersbasis en zonder veel universitaire achtergrond hun krachten bundelden bij acties die gericht waren op het behoud van het industrieel verleden, eerder dan gestoeld op wetenschappelijk onderzoek. Tijdens deze eerste fase bleef de universitaire wereld ver op de achtergrond, met uitzondering van enkele autoriteiten (grondleggers) op het vlak van industriële archeologie, waartoe ook R.A. Buchanan (van de Bath-universiteit) behoorde. Hij werkte mee aan de realisatie van de 'National Record of Industrial Monuments' door de Council for British Archaeology in 1965 (Baetens 1986).

 

Omstreeks 1974 nam de Association for Industrial Archaeology het voortouw op vlak van de coördinatie van alle initiatieven op Brits nationaal vlak. Deze organisatie luidde de tweede fase in. Vanaf deze periode kwam de industriële archeologie ook van de grond in zowel andere Europese landen, als in de Verenigde Staten (Baetens 1986).

 

Terwijl de eerste generatie de industriële archeologie nog zag als de bestudering van alle materiële relicten, stelde zich bij de tweede generatie reeds het probleem welke relicten bestudeerd moesten worden. Onder de materiële relicten werden oorspronkelijk begrepen (1) het landschap, (2) de gebouwen, (3) de machines en (4) de producten ten tijde van de Industriële Revolutie in Groot-Brittannië (ca. 1750-1830). Later werd deze tijdsperiode uitgebreid tot relicten uit de gehele industriële periode. Tijdens deze tweede periode ontwikkelde zich ook de gedachte dat de industriële relicten zich niet lieten beperken tot enkel het productieproces, maar dat ook de ontginning en de distributie in aanmerking genomen moesten worden (Baetens 1986).

 

Tijdens de ontstaansperiode van de discipline, de jaren ’50 van de 20ste eeuw, werd de industriële archeologie door M. Rix (1955) omschreven als "de studie van de overblijfselen die geproduceerd werden door de industriële revolutie". Binnen deze context werd absolute voorrang gegeven aan dringende acties met betrekking tot het behoud van industriële sites. K. Hudson (1963: 19) stelde een nieuwe definitie voor als reactie op het pragmatisme (= wild en onbezonnen behoud) en de beperking van de periode. Hij omschreef de industriële archeologie als "een georganiseerde en gedisciplineerde studie van de fysieke overblijfselen van vroegere industrieën", waarbij de periode niet langer strikt afgebakend was. Een uitzondering op de toen gangbare visies werd voorgesteld door R.A. Buchanan (1968) die industriële archeologie definieerde als "het studiegebied dat zich bezighoudt met het bestuderen, het observeren, het documenteren, en in sommige gevallen ook met het behoud van industriële monumenten. Onder de term ‘industrieel monument’ wordt verstaan alle relicten van de industrialisatie en industriële activiteiten. Industriële archeologie beoogt bovendien ook de beoordeling van het belang van deze monumenten in de context van de sociale en technologische geschiedenis" (Baetens 1986). Deze benadering had niet langer enkel oog voor relicten, maar stoelde op een historische aanpak. Enerzijds stelde Buchanan dat slechts in enkele gevallen een behoud overwogen moest worden, anderzijds stelde hij voor het eerst het probleem van de selectie. Zo oordeelde hij dat het zinloos was een machine te beschrijven, te fotograferen en te behouden zonder de achtergrond van de machine te kennen (Scholliers 2000).

 

Binnen het kader van de industriële relicten bakende Buchanan (1972) de studie van de industriële archeologie duidelijk af tot: (Baetens 1986)

 

 

In 1978 stelde het TICCIH (= 'The International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage'), naar aanleiding van de Derde Internationale Conferentie voor het Behoud van Industriële Monumenten, een algemene definitie op van industrieel erfgoed.

 

Volgens het TICCIH worden onder de term 'industrieel erfgoed' volgende elementen verstaan: (Baetens 1986)

 

 

Het verschil tussen de concepten 'industriële archeologie' en 'industrieel erfgoed' kan teruggevonden worden in hun doelstellingen. Terwijl het doel van de 'industriële archeologie' het bijdragen is tot de kennis van het verleden (ook al zijn de relicten reeds verdwenen), streeft het 'industrieel erfgoed' ernaar relicten te bestuderen en eventueel te behouden (Scholliers 2000).

 

Meer recent hebben de industrieel archeologen een consensus gevonden rond het benadrukken van relicten die getuigen zijn van een periode vanaf de industriële revolutie, met uitsluiting van de preindustriële tijd. Dit komt ook tot uiting bij de terreinafbakening van de industriële archeologie door P. Scholliers (2000) die stelt dat "industriële archeologie zich inlaat met de studie van de industriële maatschappij, de industriële relicten en de materiële infrastructuur van productie … vanaf de late 18de eeuw, gebruik makend van relicten, geschreven en mondelinge bronnen en iconografie, met de bedoeling (1) het verleden en het heden grondiger te kennen en (2) criteria te geven met het oog op het behoud van industriële relicten" (Scholliers 2000).

 

Na analyse van voorgaande omschrijvingen kan en mag gesteld worden dat de industriële archeologie volgende accenten legt: (Scholliers 2000)

 

 

1.2    Erfgoedtoerisme:

 

In 1999 werd door het ICOMOS (= 'International Council on Monuments and Sites') het Charter voor Internationaal Cultureel Toerisme opgesteld, waarbij de nadruk ligt op het beheer van het toerisme op erfgoedplaatsen van cultureel, industrieel, natuurlijk belang.

 

De doelstellingen van het 'International Cultural Tourism Charter' zijn: (http:// www.international.icomos.org/tourism_e.htm)

 

 

In het Cultureel Charter worden er door het ICOMOS volgende zes grondbeginselen van het erfgoedtoerisme naar voren geschoven:

 

1. Behoud moet kansen bieden aan de lokale bevolking en aan bezoekers om het lokale erfgoed en cultuur uit eerste hand te ervaren en te begrijpen.

 

2. Er heerst een dynamische relatie tussen de erfgoedplaatsen en het toerisme, en kunnen zelfs verschillende waarden nastreven. Deze relatie moet beheerd worden op een duurzame manier ten voordele van de huidige en toekomstige generaties.

 

3. Behoud van erfgoedplaatsen, en de toeristische planning ervan moeten ervoor zorgen dat een bezoeker een gevoel van tevredenheid heeft, dat het bezoek de moeite waard en genietbaar was.

 

4. De lokale gemeenschappen (en ev. de inheemse bevolking) moeten betrokken worden in de planning voor het behoud van erfgoed, alsook in de latere toeristische planning.

 

5. De toeristische activiteiten, alsook de activiteiten met betrekking tot het behoud van het erfgoed moeten een positieve bijdrage leveren aan de lokale bevolking.

 

6. Toeristische promotie van het erfgoed moet bijdragen aan een verdere bescherming en verbetering van de karakteristieken van het natuurlijk en cultureel erfgoed.

 

Binnen deze overkoepelende charter van cultureel toerisme ('erfgoedtoerisme') kunnen een aantal andere kleinere charters onderscheiden worden, naargelang het soort erfgoed. Deze Charters zijn:

 

 

Met deze opsomming van de verschillende beschikbare handvesten wordt beklemtoond dat er de laatste twee decennia toch een bewustwording is gegroeid, op internationaal vlak, omtrent de historische en culturele waarde van het erfgoed allerhande. ICOMOS speelt hierin een centrale rol, want het wilt een aantal instrumenten aanbieden aan de naties die geïnteresseerd zijn in het behoud en de bescherming van hun erfgoed.

 

 

2.   Industriële archeologie en erfgoedtoerisme in België:

 

Hoewel de industriële archeologie in België dé doorbraak kende in 1971 (met de oprichting van de Werkgroep Industriële Archeologie Rijksuniversiteit Gent (W.I.A.R.U.G) op 8 december 1971), werd de interesse voor de industriële archeologie in België pas geconcretiseerd met de oprichting van het Centrum voor Industriële Archeologie in 1973. De activiteiten van dit centrum bleven enkel beperkt tot de publicatie van een informatieblad, het organiseren van enkele nationale colloquia (de uitvoering ervan werd toevertrouwd aan lokale initiatiefnemers) en de voorbereiding van een tentoonstelling over industriële archeologie (Baetens 1988).

 

Zowel het feit dat in België sinds 1976 bouwwerken onder monumentenzorg worden geplaatst op basis van zowel hun sociale betekenis en belang, naast de esthetische en geschiedkundige waarde ervan, als de oprichting van de Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie (VVIA) op 1 mei 1978, betekende dat er stappen in de goede richting werden gezet. Deze vereniging publiceert jaarboeken, tijdschriften en treedt op als woordvoerster van de industriële archeologie in Vlaanderen (door het organiseren van congressen). Onder meer door de invloed van de VVIA ontstonden in gans België lokale en regionale centra voor industriële archeologie. Zo ontstonden o.a. de werkgroep Industriële Archeologie Limburg, de projectgroep Limburgse Mijngeschiedenis en de Vereniging voor Industriële Archeologie voor de Gentse regio (Baetens 1988).

 

Er kan zeker niet naast het feit gekeken worden dat België de laatste 2-3 decennia een extra inspanning gedaan heeft om het industrieel erfgoed te conserveren voor toekomstige generaties, en aldus hun positie op vlak van industriële archeologie heeft trachten te verbeteren op Europees vlak (zie o.a. de inspanningen voor het behoud van 'Thurn & Tassis te Brussel). Deze inspanningen bleven echter té vaak beperkt tot het behoud van machines, producten, iconografische bronnen, etc. (musea zoals het Museum voor Industriële Archeologie en Textiel (MIAT), het Provinciaal Museum voor de Fotografie, etc.) zonder dat er al te grote aandacht werd besteed aan de intrinsieke waarde van de industriële gebouwen en sites (zie de afbraak van de oude gistfabriek te Brugge).

 

 

3.   Belgische voorbeelden m.b.t. een toeristische herbestemming van het industrieel erfgoed.

 

In het achterhoofd houdend de terreinafbakening van de industriële archeologie door Scholliers, alsook de grondbeginselen van het erfgoedtoerisme, vooropgesteld door ICOMOS, zullen nu een 4-tal Belgische voorbeelden benaderd worden, waar het behoud van een industriële site (of van industriële gebouwen) gekoppeld werd aan een toeristische erfgoedherbestemming.

 

3.1    Industriecomplex Le Grand-Hornu: (bezocht op zaterdag 30 november 2002)

 

Le Grand-Hornu is een gewezen industriële mijnbouwsite, gelegen in het hart van de Borinage nabij Bergen. Ondanks het feit dat er van deze site reeds een groot aantal gebouwen verdwenen zijn (o.a. de verschillende mijnschachten) is deze site nog steeds een belangrijke getuige van de, ééns zo dominante, steenkoolnijverheid in de Borinage, en misschien nog meer van de sociaal-maatschappelijke evolutie op het vlak van mijnbouwsites en -cités uit het begin van de 19de eeuw.

 

3.1.1   Geschiedenis – belang.

 

Het industriecomplex Le Grand-Hornu is te bezien als een compleet stadsproject dat gebouwd werd tussen 1810 en 1830 door de Franse industriemagnaat en steenkoolmijnuitbater Henri Degorge, naar het ontwerp van Bruno Renard[19] (een architect uit Doornik). Geconfronteerd met de nieuwe behoeften als gevolg van de Industriële Revolutie zag Degorge zich genoodzaakt om naar een nieuwe ruimtelijke ordening te zoeken, die zowel een antwoord kon bieden aan de vereisten van de steenkoolontginning als aan die van het 'vernieuwend' sociaal project, voortkomend uit de economisch-sociaal-maatschappelijke denkbeelden van Henri Degorge. Dit 'vernieuwend sociaal project' was gebaseerd op enerzijds het maken van zoveel mogelijk winst, en anderzijds op het aanbieden van aantrekkelijke woonomstandigheden die nergens anders gevonden konden worden (Robert 2002).

 

Le Grand-Hornu is een neoklassiek[20] bouwwerk met werkplaatsen (magazijnen, constructiewerkplaatsen, stallen en gieterijen), kantoren, een 450-tal werkmanshuisjes, publieke voorzieningen (school, bibliotheek, ziekenhuis, feestzaal, …) en met het verblijf van de bestuurders (het kasteel 'Chateau Degorge') (Robert 2002).

 

Ondanks het vernieuwend concept, verdwijnt het complex op het einde van de 19de eeuw en aan het begin van de 20ste eeuw in de anonimiteit (tussen 1870 en 1920 bood het complex nog werk aan 2 300 arbeiders, en produceerde het + 250 000 ton steenkool per jaar). Naar aanleiding van de opeenvolgende crisissen en faillissementen in de steenkoolnijverheid ging het daarna snel bergaf. Uiteindelijk werd beslist om het complex, naar aanleiding van rationaliseringsmaatregelen opgelegd door de EGKS[21], definitief te sluiten in 1954 (Robert 2002).

 

3.1.2   Behoud – herbestemming.

 

Na haar sluiting, in 1954, werd het industriecomplex gedurende een 17-tal jaren compleet verwaarloosd, en werd in 1969 bij Koninklijk Besluit vastgelegd dat het complex moest afgebroken worden. Le Grand-Hornu bleef echter gespaard van de sloophamer omdat Henri Guchez (een lokale architect) in 1971 eigenaar werd van het complex, en besloot de gebouwen te behouden en te renoveren.

 

In 1989 werd de provincie Henegouwen eigenaar van het complex door het, met de hulp van de Nationale Loterij en van de Koning Boudewijn Stichting, terug te kopen. Toen het complex in 1993 ook nog eens werd opgenomen op de lijst van de monumentenzorg van de Waalse Regio als 'Patrimoine majeur de Wallonie', kon men er zeker van zijn dat het complex voor de toekomstige generaties behouden zou blijven (Robert 2002). De bedoeling was om het complex verder te restaureren, en er een economisch en cultureel ontwikkelingspool van te maken waarin cultuur, toerisme en technologie samen aan bod komen (Durieux 2002).

 

Bron: eigen foto (30/11/2002)

 

Op vlak van herbestemming van de site zijn de twee initiatieven, die gerealiseerd zijn op het industriecomplex Le Grand-Hornu, zeker de moeite waard om van nabij bekeken te worden.

 

In de eerste plaats werd het complex sinds 1984, dankzij het initiatief van de vereniging 'Grand-Hornu Images', dé 'ankerplaats' voor talrijke cultuurevenementen. Het hoofddoel van bovengenoemde vereniging is het sensibiliseren van het publiek - door onder meer het organiseren van tentoonstellingen, het onthaal van klassen en het organiseren van pedagogische activiteiten - voor de architectuur en het patrimonium (Durieux 2002).

 

Zo wordt één van de voormalige paardenstallen sedert 1997 gebruikt voor de tentoonstelling 'Régistres du Grand-Hornu' van de Franse kunstenaar Christian Boltanski, die met behulp van arbeidersboekjes (met foto's) en oude metalen dozen de vroegere mijnwerkers uit de anonimiteit haalt, en aldus op een vreemde manier het mijnwerkersbestaan heel concreet doet herleven (Robert 2002).

 

Een andere belangrijke herbestemming voor het complex is de inrichting (sedert 13 september 2002) van het Museum voor Hedendaagse Kunst van de Franstalige Gemeenschap van België (MAC's) in de oude woonwijk door architect Pierre Hebbelinck. Ondanks de moderne vormgeving wil het museum wel de vroegere context in ere houden, waardoor het MAC's op verschillende plaatsen een open zicht behoudt op Le Grand-Hornu. Het museum biedt onderdak aan zowel traditionele beeldende kunst als aan moderne uitdrukkingsvormen (Robert 2002).

 

Het is de bedoeling om dit complex uit te bouwen tot een polyvalent geheel, dat een trekpleister kan worden voor ontmoetingen en colloquia, concerten, tentoonstellingen, e.d.

 

3.1.3   Besluit.

 

Gesteld mag worden dat dit complex, als voorbeeld van het functioneel urbanisme van het begin van de industriële 19de eeuw, zeker een behoud verdient. Ondanks het feit dat heel wat verdwenen is, en een aantal gebouwen (o.a. de ijzergieterij), door de verwaarlozing tussen 1954 en 1971, nog steeds een bouwvallig uitzicht geven, slaagt het complex er nog steeds in om zijn (aangrijpend) verhaal te vertellen aan de bezoekers. Zowel de combinatie industrieel verledenkunst, als het behoud van het 'groen' in het complex kan geslaagd worden genoemd (al is het wel kleinschalig van aard). Een bijkomend sterktepunt zijn de prachtige neoclassicistische gebouwen, die de bezoeker doen wegdromen naar tijden van grootsheid.

 

De evolutie van de bezoekersaantallen, voor zowel het industriecomplex Le Grand-Hornu als voor het MAC's (verstrekt door 'Grand-Hornu Images') liegt er overigens niet over:

 

(* cijfergegevens voor januari-juli 2003)

 

Uit bovenstaande cijfers blijkt het geslaagd karakter van de herbestemming van de site. Een vrijwel gestadige stijging van het bezoekersaantal, met een spectaculaire sprong van het aantal bezoekers vanaf de opening van het MAC's in 2002.

 

3.1.4   Relevantie m.b.t. de Carcoke-site.

 

Het idee om grote ruimtes een culturele herbestemming te geven is waardevol, zéker als de inhoud van een industriële site (de machines) volledig ontmanteld is.

 

Op de Carcoke-site zijn ook gebouwen aanwezig die volledig ontmanteld zijn, of kunnen ontmanteld worden, en die aldus voor culturele evenementen operationeel kunnen gemaakt worden.

 

Belangrijk is ook de vaststelling dat bij het bezoek van het complex op een weekdag (maandag), kon vastgesteld worden dat er toch ruime interesse was voor zowel een bezoek aan het MAC's, als voor een bezoek aan de site.

 

Als bijkomend pluspunt kan het feit vermeld worden dat er in de onmiddellijke omgeving (Oostkust) van de site geen musea voor moderne kunst gevestigd zijn. Dichtstbij gelegen is het PMMK (Provinciaal Museum voor Moderne Kunst) te Oostende.

 

3.2    Westoria: (bezocht op zondag 9 februari 2003 én op donderdag 24 juli 2003)

 

Deze voormalige bloemmolens zijn gelegen nabij het centrum van Diksmuide, op enkele 100-den meters van de IJzertoren. Op een eerste gezicht kan gedacht worden dat deze site buiten het onderwerp van deze thesis valt. Deze voormalige bloemmolens getuigen echter van een belangrijke economische activiteit in de IJzerstreek, en worden nu gepromoot als "de nieuwste en de grootste toeristische binnenhuisattractie in de Westhoek (http://www.westoria.be)".

 

Bron: http://www.kvcv.be/voordelen.htm

 

3.2.1   Geschiedenis – belang.

 

Oorspronkelijk werd in 1836, op de vestigingsplaats van Westoria, een suikerfabriek opgericht. Dit was een gevolg van bemoeienissen vanwege Napoleon Bonaparte, die aan het begin van de 19de eeuw de suikerwinning uit suikerbieten stimuleerde, als reactie op het monopolie van Engeland, Napoleons rivaal, op de traditionele rietsuikeraanvoer. In 1891 kwamen de gebouwen in handen van Eugene Devos-Quatannes, uitbater van een maalderij, die een uitbreiding zocht voor zijn maalderij. Deze vormde de gebouwen om tot bloemmolens. Tijdens de eerste Wereldoorlog werden de bloemmolens zwaar beschadigd (ze waren door de Duitsers uitgebouwd tot een niet inneembare bunker nabij de eerste Belgische linie), en pas in 1923 werd begonnen met de heropbouw. Tussen 1932 en 1994 veranderden de bloemmolens nog enkele malen van eigenaar (maar bleef stééds de functie van maalderij vervullen). De molens maken, ondermeer door hun oorlogsgeschiedenis, deel uit van de Diksmuidse geschiedenis (Demoen 1997).

 

3.2.2   Behoud – herbestemming.

 

In 1995 kwamen de gebouwen in handen van de holding Groep Desimpel, en in datzelfde jaar - op 13 februari 1995 - werden de torens bij Ministerieel Besluit beschermd als monument. De holding wilde de torens - die zowel een esthetische als een industrieel-archeologische waarde hadden - behouden, en ze een cultureel-toeristische herbestemming geven. Om dit te bereiken gaven ze de gebouwen in erfpacht aan de vzw Westoria en aan Toerisme Diksmuide (Demoen 1997).

 

De bedoeling was om deze site om te bouwen tot een educatief streekmuseum voor het grote publiek, waarbij één toren als maalderijtoren behouden zou worden, en toegankelijk gemaakt worden voor het publiek. De tweede toren zou ingericht worden als een cultureel-toeristisch centrum rond de ontstaans- en bewoningsgeschiedenis van de Westhoek en van de IJzervlakte. In deze toren zou ook de nijverheidsgeschiedenis van de Westhoek aan bod komen. Verder moest er centraal een bezoekerscentrum ingericht worden, met een toeristische infostand voor de gehele Westhoek (Demoen 1997).

Tussen 1997 en eind juni 2000 werden de nodige renovatie-, verbouwings- en installatiewerken uitgevoerd. In totaal bedroegen de kosten van deze werken om en bij de      6 200 000 euro[22] (zo'n 250 000 000 BF) (Westoria 1999).

 

Op 24 juni 2000 vond de officiële opening van Westoria en van het Toerismecentrum voor de Westhoek plaats. Tezamen met deze opening werd ook de Dienst voor Toerisme van Diksmuide officieel overgebracht naar de gerestaureerde Bloemmolens (Westoria 1999).

 

Het Westoria-project draait rond twee torens:

 

 

3.2.3   Besluit.

 

Op grond van onderstaande bezoekersaantallen (verstrekt door Westoria) is af te leiden dat, na een hoopgevende aanloop in 2000 en 2001, er reeds een dalende trend waar te nemen is.

 

(* cijfergegevens voor juli-december 2000,

** cijfergegevens voor januari-juli 2003)

 

Dat dus niet alle initiatieven met betrekking tot een herbestemming uitdraaien op een blijvend succes, is mogelijks vast te stellen bij dit project. Het (voorlopig?) uitblijven van grote aantallen bezoekers na de eerste stormloop, kan te wijten zijn aan de keuzes van de thema's binnen het project, alsook aan de presentatie, eerder gericht op een jeugdig publiek. Zich richten op een jeugdig publiek is uiteraard niet verkeerd, maar de onderwerpen die behandeld worden vormen niet onmiddellijk dé interessegebieden voor de jeugd. De uitbaters kunnen duidelijk geen keuze maken tussen de verschillende doelgroepen. Positief aan Westoria is toch wel de aandacht voor en de verkoop van streekproducten.

 

Belangrijk te vermelden is het feit dat over het project Westoria momenteel faillissementgeruchten circuleren (dit was waarschijnlijk ook de reden waarom enkele multimediastations bij de bezoeken niet werkten ® geen geld voor reparatie?).

 

3.2.4   Relevantie m.b.t. de Carcoke-site.

 

Belangrijk is aan te stippen dat de machines, leidingen, e.d. nog aanwezig zijn in de gebouwen, terwijl ook het nodige wordt gedaan om ze zichtbaar te houden (o.a. met glasplaten in de vloeren), en ze te laten beschrijven via audiofoon. Deze situatie is enigszins vergelijkbaar met deze op de Carcoke-site, en is qua idee aldus bruikbaar.

 

Het idee om de kringloop van een graankorrel audiovisueel te beschrijven is ook bruikbaar (maar dan gericht op het werkelijk proces), vermits er in een cokesfabriek ook een cyclus van het steenkool te beschrijven is (doorloopt minstens evenveel stadia dan een graankorrel in een maalderij).

 

3.3    Mijnsite Beringen: (bezocht op zaterdag 15 maart 2003)

 

De ontdekking van het Kempische steenkoolbekken in 1901, leidde pas na een lange aanloopperiode tot de oprichting van 7 steenkoolmijnen in het Kempenland. Dit waren de steenkoolmijnen van (1) Winterslag, (2) Beringen, (3) Eisden, (4) Waterschei, (5) Zwartberg, (6) Zolder en (7) Houthalen. Na de tweede Wereldoorlog kende de kolenproductie in België haar hoogtepunt, en lag daarmee ook aan de basis van de economische ontwikkeling van België. Op het einde van de jaren '50 verloor de steenkoolproductie haar koppositie door de opkomst van goedkopere energievormen. In België trachtten de steenkoolmijnen de verliezen zoveel mogelijk te beperken door de oprichting van de 'NV Kempische Steenkoolmijnen' in 1967, maar dit was slechts een uitstel van executie. De laatste Limburgse steenkool werd op 30 september 1992 opgehaald uit de steenkoolmijn van Zolder (Vlaams Mijnmuseum 2002).

 

Feit is dat de aanwezigheid van het mijnpatrimonium een aantrekkelijk gegeven is voor de uitbouw van een toeristisch aanbod, daar het elementen omvat die een industrieel, architectonisch, maatschappelijk en cultureel verhaal kunnen vertellen. In het kader van het gegeven 'steenkoolmijn' zullen achtereenvolgens het behoud en herbestemming van de Limburgse mijnsite van Beringen en die van het Luikse Blégny-Trembleur besproken worden.

 

3.3.1   Geschiedenis - belang:

 

De mijnsite van Beringen beslaat een oppervlakte van zo'n 55 hectare, maar in totaal werd er vanaf 1922 een concessie én een gehuurd gebied van méér dan 8 400 hectare geëxploiteerd door de 'Société des Charbonnages de Beeringen'. Tijdens de topjaren van de jaren '50 kende de mijn een topproductie van 1 900 000 ton in 1956, en een maximale tewerkstelling van méér dan 6 400 personeelsleden (boven- als ondergronds). Halverwege de jaren '80 kende de steenkoolmijn van Beringen nog een productie van 1 400 000 ton, en een tewerkstelling van meer dan 3 800 personeelsleden (Baetens 1988). Na een totale steenkoolproductie van zo'n 79 332 000 ton te hebben gekend, werd de steenkoolmijn van Beringen gesloten op 28 oktober 1989 (http://www.worldinteractsystem.net/gvl/mijnenlimburg/beringen.htm).

 

3.3.2   Behoud - herbestemming:

 

Terwijl op enkele andere Limburgse sites de infrastructuur en de gebouwen grotendeels met de grond gelijk gemaakt zijn (o.a. mijncomplex van Zwartberg), is het mijncomplex van Beringen nog tamelijk goed bewaard gebleven, en zijn zelfs een aantal gebouwen (26 in totaal) beschermd als monument. Onder meer de meters hoge schachtbokken (die nu nog steeds het uitzicht bepalen), de hoofdgebouwen, de kolenwasserij, de mijnterrils, de douchezalen, de tuinwijk (cité)… werden behouden.

 

Voorlopig is er op de mijnsite Beringen nog maar weinig te zien van eventuele herbestemming van de gebouwen, laat staan van een geplande toeristische ontwikkeling.

 

Bron: eigen foto (15/03/2003)

 

Op vlak van herbestemming werden, voorlopig, enkel de vestiging van het Vlaams Mijnmuseum (vrijwilligersinitiatief) in het sociaal gebouw, de vestiging van een wijkbibliotheek in het portaalgebouw en de tijdelijke onderbrenging van het Vredegerecht in de hoofdgebouwen gerealiseerd.

 

De toeristische ontwikkeling van de mijnsite staat momenteel nog in haar kinderschoenen. Ondanks het uitgebreide terrein, waar de natuur de vrijheid krijgt om zich te ontwikkelen, zijn de inspanningen die reeds geleverd geweest zijn te beperkt gebleven (enkel geleid of individueel bezoek aan de openluchtinstallaties + inrichting van de douchezalen als kopie van een mijngang). Eén van de hoofdredenen hiervoor is een gebrek aan kapitaal (volgens de voorzitter van de VZW De Mijnvrienden die het Vlaams Mijnmuseum openhoudt). Wel werden er op een nabijgelegen terril wandelwegen aangelegd voor de bezoekers (de terrils werden na de sluiting reeds bezaaid omwille van de stabiliteit), waardoor de bezoekers op de top van de terril kunnen genieten van een weids panorama op de gehele mijnsite, de omliggende cités en op de schachttorens van de andere mijngemeenten. Dit was mogelijk omdat deze mijnterril in handen is van AMINAL (Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer van de Vlaamse Overheid).

 

De bekomen cijfers over het aantal bezoekers (vanwege de Dienst voor het Toerisme Beringen) geven enkel totaalcijfers voor het Mijnmuseum (17 224 bezoekers sedert de opening) en voor de openluchtsite (+ 20 000 bezoekers sedert het toegankelijk stellen). Uit deze cijfers is het niet onmiddellijk mogelijk om een besluit te trekken aangaande de evolutie van het project. Wel mag gesteld worden dat een dergelijk prachtig voorbeeld van industriële archeologie, waarvan het aanwezige materiaal de vergelijking kan doorstaan met enkele van de prestigieuze projecten uit Emscher park (zie volgend hoofdstuk), mits voldoende steun van de overheid én dito inspiratie, een succesnummer kan worden.

 

Een positieve ontwikkeling op toeristisch vlak is de creatie van de permanente fietsroute "Lus van het Zwarte Goud" doorheen de Limburgse Mijnsteek.

 

Toch worden er ook hier plannen gemaakt voor een toekomstige ontwikkeling van het complex. Deze plannen bestonden er oorspronkelijk in om een themapark, onder de naam 'Minepolis', rond mijnbouw en energie te realiseren. Het themaparkidee is echter verder geëvolueerd naar een totaalbelevenis rond 4 pijlers: (1) een multiculturele markt, (2) een thematisch pretpark, (3) een wereld rond nieuwe energievormen en computertechnologieën en (4) een mijnmuseum. Ondermeer de kolenwasserij zou binnen het project 'Eparcs' een meerwaarde vervullen als belevingsruimte (http://www.worldinteractsystem.net/gvl/mijnenlimburg/beringen.htm).

 

3.3.3   Relevantie m.b.t. de Carcoke-site.

 

Gelet op de schuchtere aanzet naar behoud en herbestemming, zijn er niet al te veel ideeën te verzamelen voor de Carcoke-site. Een belangrijke vaststelling hierin is het feit dat men er ook hier (nog) niet in geslaagd is om de neerwaartse trend van verval en verkommering van een prachtige industriële site tegen te houden, laat staan om te buigen in een positieve trend van behoud en redding.

 

Wel is men erin geslaagd om de handen in elkaar te slaan voor de realisatie van de mijnfietsroute 'Lus van het Zwarte Goud'. Het opnemen van de Carcoke-site in een fietsroute, met daarbij de fietsers leidend over de terreinen van de site, behoort zeker tot de mogelijkheden.

 

3.4    Mijnsite Blégny: (bezocht op zondag 19 april 2003)

 

De steenkolenmijn van Blégny is gelegen in het hart van de Euregio, op enkele kilometers van zowel Luik, Maastricht als Verviers. Ook deze mijnsite is opnieuw een belangrijke getuige van het steenkoolverleden in de Provincie Luik.

 

3.4.1   Geschiedenis - belang:

 

Reeds in de 16de eeuw was het bekend dat er, in de streek van Blégny, steenkool te vinden was in de ondergrond, maar met de eerste echte steenkoolontginning werd pas begonnen rond 1815. Als gevolg van de industriële revolutie werd de steenkoolontginning op het einde van de 19de eeuw meer geprofessionaliseerd, met als gevolg dat in 1883 de S.A. des Charbonnages d'Argenteau-Trembleur eigenaar werd van een concessiegebied van méér dan 879 hectare. Reeds in 1887 ging deze onderneming failliet. Na een inactiviteit van meer dan 20 jaar, werd in 1919 de draad van de steenkoolontginning terug opgenomen door een nieuwe onderneming, de S.A. des Charbonnages d'Argenteau. Na een trage start, kende de steenkoolproductie te Blégny in 1925 een enorme opstoot door de introductie van nieuwe technieken. In 1980 werd de steenkoolmijn van Blégny gesloten (Defer 2000).

 

3.4.2   Behoud – herbestemming.

 

Bijna tegelijkertijd met de sluiting van de mijnsite, werd door de provincie beslist om het gehele complex te behouden, en er een toeristisch project rond te creëren. Op 31 maart 1980 werd het mijncomplex ingehuldigd als het toeristisch complex "Images de la Mine du Trembleur".

 

Dit complex heeft enkel (na de sluiting van de mijn) een toeristische herbestemming gekend. Men wil de bezoekers vooral kennis laten maken met de geschiedenis van het mijnleven en de mijnactiviteiten. Zo werd de 'Puits Marie' (Marieschacht), één van de oudste bewaarde mijngebouwen in België (1816) opengesteld voor het publiek als een museum over alle aspecten van de mijnactiviteiten (een collectie mijnlampen, de reddingszaal, de badzaal, de compressoren, …). Het wordt de bezoekers ook mogelijk gemaakt om een mijnschacht (tot 60 meter diep) af te dalen, en een mijngang te bezoeken onder begeleiding van ervaren mijnwerkers.

 

Bron: eigen foto (19/04/2003)

 

3.4.3   Relevantie m.b.t. de Carcoke-site.

 

Men is er in Blégny in geslaagd om, op het vlak van industriële archeologie, een fraai product te realiseren:

 

 

De arbeid in een cokesfabriek is enigszins vergelijkbaar met de arbeid in een steenkoolmijn. Daarom moet het ook mogelijk zijn om op de Carcoke-site, mits een voldoend gevarieerd aanbod (audiovisueel, industrieel museum, persoonlijke beleving, …), toeristen aan te trekken.

 

3.4.4   Besluit.

 

Ondanks het feit dat op deze site een vrij zuivere vorm van erfgoedtoerisme werd ontwikkeld, zijn er toch een aantal factoren die niet binnen dit kader passen. De creatie van een kinderboerderij op kleinschalig niveau, de creatie van een speelpark voor kinderen en de creatie van een mijngolfterrein zijn misschien wel ideaal voor het aantrekken van jonge gezinnen, maar passen niet echt binnen het concept van 'erfgoedtoerisme'.

 

 

4.   Algemeen besluit:

 

Uit de bespreking van de vier voorgaande Belgische herbestemmingsprojecten, blijkt de nog zéér bescheiden omvang van dé industriële archeologie in België. Ondanks deze eerder negatieve vaststelling, zijn er toch ook positieve punten aan te wijzen. Zo blijkt uit de bespreking (en uit de bijgevoegde bezoekersaantallen) dat er reeds een publiek is in België dat aangesproken kan worden voor herbestemming van industrieel erfgoed en voor industriële archeologie. Er is wel nog een lange weg af te leggen.

 

De Carcoke-site te Zeebrugge kan zeker, door het onderwerp dat het te bieden heeft, een (originele) schakel worden in het geheel van het toeristisch kustproduct, doordat het een gevarieerd publiek kan aanspreken met een uitgebreider aanbod dan het visserijverleden (bijv. het visserijmuseum te Oostende, Seafront te Zeebrugge, …) of vormen van lichte industrie (bijv. het Hoppemuseum te Poperinge, Westoria te Diksmuide, het tabaksmuseum te Wervik, …).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[19] Bruno Renard (° 1781 - † 1861)

[20] Neoclassicisme: een stijlrichting van eind 18de tot begin 19de eeuw, die de vormen van de klassieke oudheid wil overnemen (Claes 1979).

[21] EGKS = Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.

[22] Het project Westoria ontving subsidiëring vanwege de E.U. (bijna 700 000 euro), het stadsbestuur (méér dan 890 000 euro), het Provinciebestuur West-Vlaanderen (méér dan 1,3 miljoen euro), de Vlaamse Gemeen-schap (bijna 500 000 euro), Toerisme Vlaanderen (bijna 140 000 euro), het kustactieplan (bijna 620 000 euro) en het Instituut voor Wetenschappelijke Technologie (bijna 125 000 euro). De rest moest via de eigen VZW of via sponsoring bekomen worden (Westoria 2000).