Heel even is de wereld bijna om van te houden. Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere (Stijn De Paepe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III: ‘ALS EEN MOZAÏEK UIT GLANZENDE SCHERVEN SAMENGESTELD[96]

DE STRUCTUUR VAN HET VERKOOLDE ALFABET

 

Niets lijkt zo eenvoudig te behandelen als de structuur van een dagboek: de ene dag volgt heel simpel op de andere, niet alle dagen van de onderhavige periode hoeven te worden ‘volgeschreven’, maar in ieder geval wordt de ene dag – in chronologische volgorde – duidelijk van de andere gescheiden.  J. Rentes de Carvalho’ Tussenjaar begint op “Zondag, 15 mei” en eindigt “Maandag, 15 mei”, zonder verdere opdeling[97]. Leonard Nolens deelt zijn dagboek in aan de hand van de ‘behandelde’ jaartallen, in het geval van Een lastig portret levert dat drie ‘hoofdstukken’ op, van 1994 tot 1996.  De verschillende dagen worden voorafgegaan door de ‘coördinaten’, zoals “Antwerpen (Sint-Vincentiusziekenhuis), zaterdag 22 januari 1994”, “Missenburg, zondag 11 juni 1995” of “Solarolo, woensdag 26 juni 1996”[98].

Het journaal Een jaar in scherven van Koos van Zomeren ten slotte (waaruit De Wispelaere in zijn dagboek citeert) is naar de maanden ingedeeld; begint[99] en eindigt met “januari” en de korte dagboekfragmenten worden telkens voorafgegaan door het ‘nummer’ van de dag.  Bijvoorbeeld: “20 De krant wil een ode aan de kou. Lijkt me leuk. Donderdagochtend inleveren[100]”.

Hoe verschillend ze inhoudelijk ook zijn, één aspect hebben de drie (willekeurige) voorbeelden van (voor publicatie bestemde, persoonlijke) schrijversdagboeken dus gemeen: de verschillende notities worden ‘gemerkt’ aan de hand van de onderhavige datum.  We spreken met andere woorden met recht en reden van een dagboek.  Bij De Wispelaere ligt de zaak enigszins anders.

 

1. EEN CYCLUS

 

Het “moeilijke gevecht met de vorm[101]”, zo bestempelt Hans Warren (zelf sinds jaar en dag een innemend Geheim dagboekschrijver) het literaire dagboekschrijven.  Dat gevecht heeft Paul de Wispelaere met Het verkoolde alfabet dan alleszins gewonnen: mede door zijn weloverwogen structuur is het dagboek een uitgebalanceerd, harmonieus en vloeiend werk geworden.

Zoals in Deel I opgemerkt, zijn de ‘Dagboekfragmenten’ van 1966 nog ‘klassiek’ gedateerd en ontbreekt in het “schrijvers-dagboek” Paul-tegenpaul. 1969-1970 enige verdere tijdsaanduiding of indeling in hoofdstukken.  Dat laatste werk is eigenlijk enkel een dagboek omdat de schrijver en de uitgever het aldus aanduiden: het boek bevat haast geen typische dagboeknotities van anekdotisch gehalte, genre “Vanmorgen kwam Ilse mij stralend wekken met de mededeling dat het gesneeuwd had” (Alfabet, p. 107), maar beperkt zich veeleer tot dagboekachtige natuurbeschrijvingen (bijvoorbeeld: “En hier is eindelijk de lente toch: meizon en zuiderwind waar de geur van gras in hangt”, Paul-tegenpaul, p. 171), kritische en essayistische stukken en fragmenten herinneringsproza.  Het verkoolde alfabet is dus De Wispelaeres eerste echte, volledige, gepubliceerde dagboek, al is het dan geen ‘echt’ dagboek.

 

Het verkoolde alfabet is een maandboek, zo suggereerde Piet de Moor al, en dat klopt.  Het is, zoals gezegd, in hoofdstukken verdeeld aan de hand van de twaalf maanden, beginnend bij oktober.  Die maand heeft een bijzonder betekenis in het oeuvre van Paul de Wispelaere: ook Een dag op het land (1976), Brieven uit Nergenshuizen (1986), En de liefste dingen nog verder (1998) beginnen in oktober en in Tussen tuin en wereld (1978) zet oktober al op p. 56 in “met een roerloze blauwe morgen”.  In Paul-tegenpaul geeft de schrijver een verklaring voor deze nadrukkelijke voorkeur:

Oktoberleven, oktoberliefde, oktoberschrijven.  Oktober is verhalen over de voorbije zomer en de komende winter, gericht op twee polen en in zichzelf verdeeld, het minst authentieke van alle seizoenen. (Paul-tegenpaul, p. 55)

 

Opnieuw is het de ambivalentie die De Wispelaeres voorkeur wegdraagt, de twijfel en meerkantigheid in de dingen.  September is nog zomer, november al volop herfst en het geval wil, dat De Wispelaere – volgens zijn ‘mythologie van het verleden’ – in oktober is verwerkt (wat niet noodzakelijk een ‘mythologie’ hoeft te zijn, aangezien hij in juli is geboren):

Deze stille, zonnige oktoberdagen zijn de mooiste van het jaar.  Ze hebben iets van een ingetogen laatste feest. […]

Op de morgen van zo’n dag ben ik verwekt.  Spermatozoön en eicel kwamen uit duisternis bij elkaar in een willekeurig punt van de geschiedenis en legden mij onherroepelijk vast […]. (p. 13)

 

De symboliek van een dergelijk begin, met oktober, gaat echter verder dan het persoonlijke aspect: de herfst zet in en het natuurlijke proces van rotten en sterven, van verkleuren en kalen begint, opdat in een nieuwe lente alles overnieuw zou opbloeien en beginnen, “want geen plant sterft voor er nieuw zaad in de aarde ligt[102]”.  Een dergelijke, herfstige sfeer nodigt uit tot bezinning, rust en reflectie en zet moeiteloos een melancholische film van herinneringen in gang.

Het dagboek eindigt op het punt waar het ook is begonnen:  “circulair” – dat is de term die Bousset bezigt – ontwikkelt het zich “van oktober 1990 tot september 1991, waarna alles klaar is voor een nieuw begin[103]”.  Diezelfde Bousset merkt in zijn essay ‘Pleidooi voor melancholie’ een zeer interessant procédé op, dat De Wispelaere met dat begin- en eindpunt verbindt:

Bij het begin en het einde van het dagboek zijn er ook heel wat meer herinneringen aan het verzonken paradijs, dat opnieuw tot leven gewekt wordt, dan in het midden, waar de rampzalige geschiedenis van de mens centraal staat[104].

 

Bousset geeft verder echter geen ijkpunten aan, waar het ‘verzonken paradijs’ in de  ‘geschiedenis van de mens’ overgaat (wat een indicatie is van De Wispelaeres geslaagde vloeiende structurering).  Bij nader inzien echter is er toch min of meer een cesuur (die, nogmaals, allerminst voelbaar of strikt is) vast te stellen: de uitgesponnen herinneringen aan het ‘verloren paradijs’ vinden we tot ‘januari’ en opnieuw vanaf juli, wat een mooi (welhaast Gilliamsiaans) evenwicht geeft van 3 (okt.-nov.-dec.) – 6 (jan.-feb.-ma.-apr.-mei-jun.) – 3 (jul.-aug.-sept.).  In de eerste drie hoofdstukken zijn respectievelijk de verhalen over de familiale achtergronden van de dagboekschrijver en het Spanje van 1958 (oktober); de verwijzingen naar Jules Renard en wat er in zijn tijd nog niet was verdwenen (november) en de gedetailleerde vroege kerstherinneringen (december) van belang.  In de laatste drie hoofdstukken wordt de milde herinnering aan het ‘nest’ uitvoerig uitgewerkt, met de kleurrijke figuren Achilles, Jacques en Richard die nog deels aan de wereld uit de tijd van het nest vasthangen: bejaarde mannen die het cyclische ritme van de natuur nog respecteren en waar de hoofdpersoon dan ook graag contact mee houdt.

Hoewel in de eerste en laatste drie hoofdstukken ook respectieve aanzetten en uitlopers voorkomen, wordt in de zes middelste maanden vooral aandacht geschonken aan de intermenselijke relaties, waarvan ofwel de gestage neergang (de verhouding met G.) of de keerzijde (Ilse en het ouder worden; het ‘moeilijke karakter’ van de dagboekschrijver) worden belicht.   

 

Het cyclische karakter van de indeling van Alfabet wordt nog eens benadrukt door de liefdevol en minutieus beschreven veranderingen in natuur en klimaat, zoals de hoofdpersoon die in zijn tuin waarneemt en aan de hand waarvan de lezer het wisselen der seizoenen nauwgezet meeleest.  Op die manier krijgen de verschillende hoofdstukken een eigen kleur, een specifiek decor en aparte sfeer. Ik gaf er al enkele voorbeelden van in Deel II, hier volgt er een uit het laatste hoofdstuk:

September.  Het licht begint een gele tint te krijgen, die ’s ochtends op de bladeren van de wijnstok ligt.  De bomen worden stil en hun schaduwen langer en breder.  Het jonge vruchthout maakt zijn laatste, krachtige scheuten. (p. 269)

 

De functie van deze cyclische structuur is duidelijk: De Wispelaere contrasteert dat ritme met de algehele versplintering die de tijd tegenwoordig kenmerkt; met de nietsontziende helsheid van vooruitgang, industrie en commercie, die in het dagboek meermaals wordt aangeklaagd.  Bovendien refereert hij met de structuur van zijn dagboek aan de tijd van zijn ‘nestleven’, toen de dagen trager waren[105] en waarin “de tweeslag […] van een ritmische cadans die algemeen werd gerespecteerd” (p. 226) nog voelbaar was.  Er werd meer op het ritme van de seizoenen geleefd, dan van dag op dag, zoals ook dit dagboek niet van dag op dag (zoals dat van Van Zomeren), maar in ruimere gehelen, in maanden is ingedeeld, “hetgeen in structureel opzicht het voordeel biedt van de synthese en daarmee van overzichtelijkheid.  De neergeschreven ervaringen ontkomen zo aan fragmentarisering, een gevaar dat in dit genre voortdurend op de loer ligt[106]”, aldus Yves van Kempen.  Daarbij dient te worden opgemerkt dat die ‘fragmentarisering’ er wel degelijk is, dat De Wispelaere die zelfs verkiest (zoals Max Frisch ‘de schets en het fragment’ prefereert).

 

2. EEN MOZAÏEK

 

Het mozaïek van Het verkoolde alfabet bestaat uit ‘glanzende scherven’ van verscheiden aard.  We zouden zes soorten fragmenten kunnen onderscheiden, die door het hele boek heen blijven voorkomen, in alinea’s of paragrafen van verschillende omvang.  Ik noem ze en illustreer ieder ‘genre’ met een voorbeeld:

1)     Autobiografische notities: zowel herinneringen uit het verleden als recent meegemaakte gebeurtenissen; de ‘Biografische notities’ behoren daar vanzelfsprekend toe (behalve de derde) en ook de lange beschrijving van een film (p. 34-39)[107], die hij in het gezelschap van Ilse bekijkt. “In de eerste nacht dat Ilse bij mij bleef, heb ik alleen maar verrukt naar haar gekeken, haar gezoend en gestreeld, ben ik als het ware aan de rand gebleven.  Pas later begon het onstuitbare leven” (p. 110).

2)     Natuurbeschrijvingen: het betreft hier de talloze, uitgekiende beschrijvingen van zijn tuin (en de dieren erin en lucht erboven) of van enige andere natuurlijke omgeving. “Toen vanmorgen de zon even doorbrak, speelde zich in de tuin opeens een betoverend schouwspel af van warrig wit koraal in een melkgrijze zee van mist” (p. 80).

3)     Kritische beschouwingen: zowel over de buiten- en binnenlandse politiek, de ergerlijke maatschappelijke trends en het platte circus van de media, als over de verloedering van taal, kunst en literatuur; ook de ‘Biografische notitie nr. 3’ (over het Vlaamse kunstbeleid) behoort hiertoe. “Een aardig bericht is ook dat de VS, met 5% van de wereldbevolking, 60% van de verhandelde drugs gebruikt.  Het is werkelijk het Beloofde Land” (p. 261).

4)     (Essayistische) stukken over schrijvers en kunstenaars: hierin heeft hij het over de door hem bewonderde groten (Flaubert, Frisch, Balthus, Picasso, enz.),  over bekende of bevriende collega’s (Rubinstein, Burnier, Barnard) of over (essayistische) werken die hem fascineren. “In zijn onvolprezen werk Het rijk van de schaarste wijst Hans Achterhuis erop dat de scherpzinnige, sceptische Renaissancehistoricus Francesco Giuccardini als eerste de moderne vorm van ‘maatschappelijke gelijkheid’ heeft beschreven, toen die zich al in de vroege zestiende eeuw in Italië manifesteerde” (p. 125).

5)     Reflecties over het schrijven: zoals “Het schrijven van een dagboek is zelf een manier van leven, de dagboekschrijver leeft in het licht van zijn dagboek en met de ogen gericht op zijn dagboek, de inhoud van het dagboek bestaat uit het schrijven ervan […]” (p. 11).

6)     Algemene bespiegelingen: bedenkingen die typisch menselijk en ‘algemeen geldend’ zijn (voor een intelligent mens); daartoe behoren zowel De Wispelaeres eigen reflecties als citaten (van Brodsky, p. 261; van Frisch, p. 48).  “Gisteren had ik nog een dag langer te leven dan vandaag. Maar toen had ik dat niet zo in de gaten.  Iedere dag verdwijnt er iets van je, maar waar blijft het dan?  En hoe lang kan dat doorgaan?  De dag dat je bent doodgegaan, is het eindelijk opgehouden.  Dat is tenminste een hoopgevende zekerheid” (p. 58).

Uiteraard vraagt een dergelijke onderverdeling om enige nuances: sommige stukken over een literair werk lopen over in een maatschappijkritiek; bepaalde stukken over een boek, zijn eigenlijk net zo goed ‘autobiografische notities’ en de meeste van de ‘reflecties over het schrijven’ gaan over De Wispelaeres eigen schrijven en zouden dan ook tot de ‘autobiografische notities’ kunnen worden gerekend.  Toch valt er, mijns inziens, met deze indeling te behelpen.

Belangrijker is natuurlijk de manier waarop hij de verschillende fragmenten met elkaar verbindt of hoe hij ze tot een harmonieus geheel weet te ordenen.  Dat gebeurt met de nodige zin voor dosering en proportie, waarbij vaak verschillende ‘genres’ elkaar snel opvolgen.  Zo staan er op p. 10 vier alinea’s: een natuurbeschrijving (‘De tuin, bedropen met oktober verf…’), een ‘autobiografische reflectie’ (‘Een oefening.  Kijken naar de hand…’), een stukje maatschappijkritiek (‘Vandaag opwekkend nieuws uit de hoek van de genetica…’) en ten slotte een ‘autobiografische notitie’ (‘Het is avond. We zitten onder de lamp…’).  Op die manier lijkt Van Kempens uitspraak over het uitblijven van fragmentering natuurlijk erg dubieus: de vier ‘scherven’ staan los van elkaar en vloeien niet uit elkaar voort, de samenhang valt eigenlijk pas op als, bij het vorderen in het boek, duidelijk wordt dat die bepaalde soorten van fragmenten telkens terugkomen, door het hele dagboek heen.  Precies door de volgehouden afwisseling, en daardoor fragmentarisering, komt een synthese tot stand binnen de hoofdstukken.  Precies doordat De Wispelaeres thema’s beperkt zijn (wat allerminst een verwijt is), is de harmonie van het dagboek opvallend.  “Ondanks de zeer verbrokkelde structuur maakt het boek […] de indruk van een geheel[108]”, aldus Cyrille Offermans, die het echter evenzeer heeft over de “grote diversiteit aan thema’s die De Wispelaere aansnijdt en de historische reikwijdte van zijn verhalen[109]” die het verkrijgen van zo’n geheel tot een ‘niet geringe prestatie’ zouden maken, een uitspraak die ik niet kan volgen.  Precies de soberheid van thema’s is een sterkte van Alfabet, wat echter niet wil zeggen dat die thema’s niet aan de hand van talloos veel componenten worden uitgewerkt. 

Zo zijn de onherroepelijke veranderingen en verschralingen van de tijd een belangrijk thema en dat werkt hij uit in de vorm van reisverslagen (over het verminkte Spanje), kritische observaties (over de algehele verindustrialisering), jeugdherinneringen (over het degelijk vakmanschap van zijn vader) en verwijzingen naar andere auteurs (het Frankrijk van Flaubert).  Op die manier onstaat natuurlijk een veelheid aan (verhaal)elementen, maar het thema blijft hetzelfde.  Wat Offermans met de ‘historische reikwijdte van zijn verhalen’ bedoelt, is me niet duidelijk en al helemaal niet waarom ze ervoor zouden kunnen zorgen dat een samenhang moeilijk te bereiken ware.  De Wispelaeres verhalen hangen samen door eenzelfde teneur en doordat ze alle zijn leven hebben beïnvloed: van zijn “Hollandse grootvader Siebe van der Hoeven” tot Ilse (met daartussenin onder anderen zijn ouders, Bérénice en G.), hebben de personages in die verhalen een stempel gedrukt op zijn persoonlijke bestaan.

Dat de glanzende scherven een schitterend, compleet mozaïek vormen, is geheel en al te danken aan het vakmanschap van de Wispelaere en zijn virtuoze gebruik van stijl en structuur.

 

3. TWEE BRIEVEN EN ACHT BIOGRAFISCHE NOTITIES

 

De afwisselende opeenvolging van verscheidene fragmenten lijkt één keer te worden onderbroken.  Centraal in het dagboek, aan het begin van het hoofdstuk ‘Mei’, staat Een brief uit Spanje, op p. 168 beginnend met “Liefste beestje” en op p. 171, na “Je Ilse”, afsluitend met een postscriptum.  Het is zeer goed mogelijk dat Ilse de brief inderdaad zelf heeft geschreven, anderzijds past hij qua thematiek wel verdacht goed in het dagboek: de waarheid ligt waarschijnlijk in het midden, een melange van Dichtung und Wahrheit.

Daardoor zorgt het binnensluipen van een ‘geheel ander’ genre (hoewel, zoals al gezegd, de dagboekliteratuur niet zo ver van de epistolaire letteren staat) niet voor een breuk in de structuur van het boek.  De brief is geschreven naar aanleiding van de “ervaring een personage te worden” (p. 168) en blijkt een vervolg van de discussie die Ilse met “de schrijver P.” (p. 169) in het hoofdstuk ‘Maart’ voerde en die ik aan het begin van  Deel I heb geciteerd: de schrijver als ‘vampier, voyeur, bloedzuiger, menseneter of ekster’.  In de brief vervolgt Ilse:

Maar ik heb als persoon geen enkel verweer tegen het beeld dat van mij wordt opgehangen, mijn vrijheid wordt me met zachte dwang uit handen genomen. […]

[A]ls personage voel ik me plotseling geconfronteerd met een scherp omlijnd profiel dat mij wordt opgedrongen, en van de weeromstuit poog ik dan meteen allerlei stukjes ‘zelf’ die ik bij jou niet terugvindt extra te beklemtonen om ze veilig te stellen. (p. 168-169)

 

Het is een goede zet van De Wispelaere om zijn personage (want dat is zijn geliefde onvermijdelijk zodra ze in zijn verhalen voorkomt), die we gewoonlijk enkel door zijn ogen, of met zijn pen getekend zien, zelf aan het woord te laten.  Op die manier benadrukt hij nog eens dat ‘de’ waarheid, ‘de’ visie en ‘het’ mensbeeld niet bestaan, maar dat alles afhangt van de manier, het moment van kijken: “[e]r is geen vast standpunt” (p. 145).  Nog maar eens wordt er een lans gebroken voor de ambivalentie, voor de meerzijdigheid van de dingen, ook letterlijk in de brief van Ilse, wanneer ze (of De Wispelaere?) schrijft: “misschien moet je er wat meer alledaagsheid en ironie doorheen weven.  In het dagelijkse leven houden die tegengestelde krachten je toch ook voortdurend in evenwicht?” (p. 170).

Ook het postscriptum past perfect in het concept van het dagboek: een aanklacht tegen de toestand in Spanje die “zo mogelijk nog potsierlijker [is] dan in Vlaanderen” (p. 171).  Het Spanje lijkt in niets meer op het idyllische zomerland uit de verhalen van De Wispelaere, veramerikaniseerd en gecommercialiseerd als de media en de samenleving er zijn. “Filipe mag trots zijn op de vooruitgang in zijn land…” (vergelijk met “De vooruitgang kent werkelijk geen grenzen”, p. 195; of  “Het is werkelijk het beloofde land”, p. 261).

 

De tweede brief, hoeft eigenlijk geen brief te heten.  Hij begint aldus: “Nu je weer een paar weken weg bent, voel ik de behoefte je te schrijven, al zou het weinig zin hebben deze brief te versturen” (p. 293).  Te meer omdat De Wispelaere in Alfabet letterlijk schrijft dat hij zich tot Ilse richt (p. 11), hoort dit laatste, lange fragment bij de overige stukken die in de jij-vorm zijn geschreven.  Het is echter als een brief geschreven, opdat het aanleiding zou geven tot enkele bespiegelingen over ‘de brief’ (“Aan wie wordt een brief gericht?”) en uiteindelijk tot het verhaal waarin Ilse en hij elkaar vinden (“En hebben jij en ik bovendien ons samenleven niet aan een brief te danken?”) en waaruit G. langzaam maar zeker verdwijnt.

Ironisch beweert De Wispelaere “Een brief is bestemd voor een bepaalde geadresseerde, maar je weet nooit in welke andere handen hij nog terechtkomt en welke indrukken hij daar nalaat” (p. 294), terwijl de lezer meeleest.  Ook hier gaat het gedeeltelijk over het ‘personageschap’ van Ilse: “In die roman [Brieven uit Nergenshuizen, SDP] speelde je, naamloos, de rol van een grotendeels fictief personage, maar in dit dagboek is nu weer een stap verder gezet: je treedt er met naam en toenaam in op als een reële hoofdfiguur” (p. 294).  In wat volgt schetst De Wispelaere het begin van hun relatie en het einde van die met G., om uiteindelijk te zien dat het goed was: “Voor de eerste keer is uit mijn boeken boeiend leven ontstaan in de concrete zintuiglijke en geestelijke sfeer van alledag, en dat vruchtbare evenwicht heb jij tot stand gebracht, vitaal als niemand tevoren” (p. 298).

We zouden deze brief ook kunnen beschouwen als een antwoord op de ‘brief uit Spanje’ van Ilse: haar rol als personage in zijn werk wordt er volledig en op een ontwapenend eerlijke manier in verantwoord, op een manier die haar alleen maar kan flatteren.  Met dit einde van het boek wordt duidelijk, hoe Het verkoolde alfabet eigenlijk een lange ode aan de jonge geliefde van de dagboekschrijver is, zonder wie geen letter in het dagboek dezelfde zou zijn geweest.

Op de rol van de acht ‘Biografische notities’ ten slotte is in dit werk al voldoende gewezen (zie Deel II, 3.1.1.): verdeeld over het gehele dagboek en onderling verschillend qua omvang, zijn ze de stukjes puzzel van zijn ‘literaire archeologie’, van zijn ‘mythologie van het verleden’, die samen een zelfportret vormen.  Ze zijn, afgezien van het kopje Biografische notitie nr. … volledig geïntegreerd in het dagboek, gelijkwaardig aan de andere (herinnerings)fragmenten.  Enkel de notities 7 en 8 wijken af: het zijn korte beschrijvingen van foto’s, in chronologische volgorde, die onderling door drie asterisken (die ook Gilliams voor het scheiden van zijn dagboekfragmenten bezigde) zijn gescheiden.

 

Het is vooral door zijn structuur dat Het verkoolde alfabet. Dagboek 1990-1991 een atypisch dagboek is.  Door zijn cyclische verdeling in maanden en zijn samenhangende fragmenten, lijkt het in niets op een vluchtig diarium als dat van bijvoorbeeld Koos van Zomeren.  De opbouw is volledig in harmonie met de stijl van De Wispelaere: elegisch, wars van helsheid en haast, maar van een uitgepuurde, gebalanceerde helderheid en doeltreffendheid.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


 


[96] De Wispelaere heeft het over Frisch Dagboek 1946-49: “Maar in hetzelfde boek, dat als een mozaïek uit glanzende scherven is samengesteld, spreekt Frisch zijn voorkeur uit voor de schets en het fragment”, p. 144

[97] J. Rentes de Carvalho, Tussenjaar. Dagboek mei 1994 tot mei 1995. Vertaald door Harrie Lemmens, Amsterdam – Antwerpen, De Arbeiderspers 1996.

[98] Leonard Nolens, Een lastig portret. Dagboek 1994-1996, Amsterdam, Querido 1998.

[99] Om precies te zijn vangt het dagboek aan met een korte notitie ‘op’ 31 december.

[100] Koos van Zomeren, Een jaar in scherven, Amsterdam, De Arbeiderspers 1988 (Privé-Domein nr. 150),p 23.

[101] Hans Warren, ‘Kaleidoscopisch dagboek van Paul de Wispelaere’, Nieuwsblad van het Noorden 10-4-1992.

[102] Hugo Bousset, ‘Pleidooi voor melancholie. Over Paul de Wispelaere en Georges Perec’, in: Geritsel van papier. Essays, Amsterdam – Antwerpen, Meulenhoff – Kritak 1996, p. 97.

[103] idem

[104] idem

[105] C.f. Henri van Daele, ‘Gent, toen de dagen trager waren’ in Een tuin om in te spelen, in wiens jeugdromans sterk aan een soortgelijke tijd wordt gerefereerd.

[106] Yves van Kempen, ‘Orpheus in Vlaanderen. Paul de Wispelaere en de cyclische tijd’, De Groene Amsterdammer 6-1-1993.

[107] “Hij kan je ook vervelen door zes bladzijden lang de inhoud van een film na te vertellen”, merkt Hans Warren op in  ‘Kaleidoscopisch dagboek van Paul de Wispelaere’, Nieuwsblad van het Noorden 10-4-1992.

[108] Cyrille Offermans, ‘Niet van hier en niet van elders’, Vrij Nederland 4-4-1992.

[109] idem.