Heel even is de wereld bijna om van te houden. Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere (Stijn De Paepe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: “HOE HET GROEIDE...[4]

DE WEG NAAR HET VERKOOLDE ALFABET

 

Schrijven aan een opus is de titel van de bundel ‘Gesprekken met 9 Vlaamse auteurs’ die Hugo Bousset in 1982 publiceerde.  Daarin wordt ook Paul de Wispelaere geïnterviewd en dat leidt meteen tot de essentie van zijn schrijverschap: hij schrijft zijn hele leven lang aan ‘een opus’, aan een oeuvre; hij schrijft met elk nieuw werk aan hetzelfde boek of zoals Jeroen Brouwers het treffend verwoordt:

al zijn boeken tezamen vormen het epos van zijn leven en intellectuele bewustzijn.  Hij schrijft niet steeds ‘hetzelfde boek’, zeker niet op steeds identieke wijze, maar hij is, titel na titel, bezig één boek te schrijven: iedere afzonderlijke boektitel is een ‘aflevering’ of afgerond segment van dat ene boek. ‘Het verhaal begint opnieuw, het eindigt nooit,’ zo schreef hij in Mijn huis is nergens meer (1982)[5].

 

De Wispelaere behandelt in al zijn boeken dezelfde, steeds weer terugkerende motieven en thema’s, die hij steeds virtuozer aanwendt, uitwerkt en bespeelt.

 

1. SO HAT ES BEGONNEN [6]

 

Zo is vanaf de novelle Scherzando ma non troppo (1959)[7], De Wispelaeres eerste publicatie in boekvorm, het hoofdpersonage steevast een schrijver, al is die in dit vroege werk nog een ambtenaar met het schrijven als hobby.  Toch zijn de talrijke elementen die al lijken te verwijzen naar later en rijper werk, naar thema’s zoals ze in Het verkoolde alfabet voorkomen, frappant en loont het de moeite enkele van nabij te bekijken.

Het hoofdpersonage Michel beschrijft zichzelf aan het begin van de roman als een “religieus piekeraar en dromer van een heidens paradijs” (Scherzando, p. 6), daarbij hoeven we religieus niet per se als godsdienstig te lezen (al is de twijfel omtrent de waarde van de christelijke godsdienst bij Michel zeker aanwezig), maar veeleer als iets mythologisch dat meer met het leven (en al zijn aspecten: de zin ervan, de ‘vrouw’, het ‘ik’) te maken heeft dan met een religie.  Zo lezen we in Het verkoolde alfabet: “Hevige schoonheidservaringen hebben iets religieus, en roepen gevoelens van goedheid en liefde op” (p. 109).  

Het ‘paradijs’ is een dwingend motief in De Wispelaeres oeuvre gebleven: verbonden met het “archetype van de tuin” of “andere, in tijd of ruimte ver verwijderde idyllen[8]”.  Al is het wel duidelijk dat dit ‘heidens paradijs’ nog helemaal niet samenhangt met het nostalgische verlangen naar ‘een’ wereld als in zijn jeugd, naar ‘een’ natuur zoals in de tuin van zijn ouders: hier valt het samen met een verlangen naar ongebondenheid en vrijheid, het omgekeerde van de leefwereld van het hoofdpersonage die zichzelf gevangen weet in “het net dat rondom [hem] gespannen wordt” (Scherzando, p. 16) door zijn echtgenote Betty, het kind en de promotie op zijn werk die zij van hem verwacht.  Een verlangen ook om de dagen samen met zijn maîtresse Anita door te brengen.

Een tweede citaat toont nog beter ‘de idee’ Paul de Wispelaere aan, zoals die zich doorheen zijn oeuvre is blijven evolueren:

Aldus ontwikkelde mijn schrijverschap zich niet organisch en spontaan vanuit het daadwerkelijk leven, maar nam dit omgekeerd als een katalysator in zich op.  Het leven werd voor mij iets opzettelijks, iets verkrachts.  Alles speelde zich af in het vooruitzicht van op papier te worden gezet. Terwijl ik zelf eigendunkelijk buiten het dagelijks gedoe in de marge liep, ervoer ik het bestaan nog slechts in dienst van het verhaal. (Scherzando, p. 22, mijn cursivering)

 

Een dergelijke visie op een ‘verliteratuurd’ leven herkennen we herhaaldelijk in Het verkoolde alfabet.  De schrijver voelt de dingen regelmatig aan alsof ze zich aandienen om te worden beschreven.  Hij geeft de werkelijkheid niet weer, maar slorpt die op om er zijn versie van neer te schrijven, om er de werkelijkheid-van-de-schrijver van te maken.  Hij gebruikt mensen (zijn geliefde, vrienden, buren, politici), dieren (zijn beminde katten, zijn kippen, pauwhennen, schapen) en dingen (bomen en planten, kranten en tijdschriften, alledaagse voorwerpen): observeert en slaat op, om alles nadien een plaats te geven in zijn ‘scheppend werk’, in zijn oeuvre. 

Enkele voorbeelden: “Door het raam blikkend ziet hij een roerloze kraai [...].  Hij heeft de indruk dat de vogel daar poseert opdat hij hem zou kunnen beschrijven” (p. 98); “losse beelden op het scherm van zijn geheugen, nog slechts dienstig voor fragmenten en taferelen in een boek [...].  Alsof een vergane wereld van tasbare mensen en dingen, ook van hemzelf, nog slechts geschikt is om materiaal toe te leveren aan zijn huidige literaire verbeelding” (p. 99); in een brief van Ilse: “Het is vreemd voor mij beleefde scènes getransponeerd te zien in literaire.  Van sommige denk ik pertinent te weten dat ze anders verlopen zijn” (p. 169); in het dagboek van G.: “Voor hem is het belangrijkste in het leven wat hij ervan maakt in een boek en aan de wereld laat zien [...]. Het huis is een workshop” (p. 298) en als frappantste voorbeeld:

‘Jij bent net [...] een ekster [...].  Wanneer je een boek aan het schrijven bent, pik je toch alles op wat in je ogen blinkt?  Alle schrijvers zijn trouwens zo. [...] Soms, terwijl ik aan het praten ben, zie ik je opeens afwezig worden, naar binnen gekeerd met een soort floers voor je ogen, en dan denk ik: Kijk uit, hij is aan het noteren om het ergens voor te gebruiken.  Ik voel me betrapt, maar stel me toch teweer.  ‘Ik zie het anders,’ zeg ik, ‘wanneer je aan het schrijven bent, wordt je hele lichaam een magneet waar op de meest onvermoede plaatsen en momenten van alles op toespringt [...], het gebeurt vanzelf.’ [...] We zoenen elkaar [...] [m]aar toch zin ik op wraak. ‘Weet je wat,’ zeg ik, ‘je hebt me een leuk idee aan de hand gedaan, ik maak een stukje van dit gesprek.  Ik doe me te goed aan je, maar ben daarin onverzadigbaar.’ (p. 118-119)

 

Het is opmerkelijk dat in een novelle die thans, als het gaat om Paul de Wispelaeres oeuvre, zo goed als buiten beschouwing wordt gelaten, een dergelijk wezenlijk aspect van De Wispelaeres poëtica duidelijk aanwezig is.  Het gaat zelfs behoorlijk ver: “Ze weet niet dat ik haar heb geschapen voor rekening van het boek en dat, toen we eindelijk trouwden, ik reeds een heel ander boek wilde schrijven” (Scherzando, p. 23).

Verder is ook de kenmerkende ambivalentie, waarvan de hoofdpersonages door het gehele oeuvre van De Wispelaere heen en ook Paul de Wispelaere zelf zich bewust zijn, al duidelijk voelbaar in Scherzando ma non troppo.  Het hierboven aangehaalde voorbeeld wijst erop en is in de novelle vergezeld van nog andere ambivalente symptomen: “kan ik haar beginnen uitleggen dat ik al zolang zwerver en huisduif ben, dilettantisch en plichtsbewust, religieus piekeraar en dromer van een heidens paradijs?  Dat ik nooit heb kunnen afstand doen van al de levens die een behoorlijk burgerschap moet smoren?” (Scherzando, p. 6); “het besef dat ik behoedzaam moet schipperen tussen de waarheid van de burgerlijke carrière waarin ik haar destijds heb doen geloven en mijn verbeelding waarin die waarheid bestendig vernietigd wordt” (Scherzando, p. 39); “tegelijk in mij iets te voelen van de heilige en de duivel, van de hemel en een heidens paradijs” (Scherzando, p. 45).  Hoe de tweeslachtigheid, de ambivalentie wordt uitgewerkt in Het verkoolde alfabet moge nog blijken uit het tweede deel. 

Ten slotte is er het thema van het verraad dat al in Scherzando ma non troppo opduikt en in Het verkoolde alfabet een meer dan belangrijke plaats inneemt.  Zowel het verraad van de hoofdpersoon tegenover zichzelf, tegenover het verleden of de ‘anderen’, als het verraad dat de ‘ik’ zelf ervaart van de buitenwereld, komen in het dagboek aan de orde.

In Scherzando ma non troppo lezen we:

Terwijl ik vast besloten was gans mijn verleden om haar te verloochenen, beeldde ik mij in dat ik haar beschermer was [...].

[B]ij de barbier [...] verbaasd zitten bedenken dat ik een vrij man geworden was en dat de comedie met Betty en mijn ouderlijk huis niet langer meer kon duren.  ’s Avonds liep ik gejaagd naar mijn kamer om het verleden geen enkele kans meer te laten.  Ik haakte al die zeemzoete interieurs van de muur [...]. Ik [...] haakte het kruisbeeld af [...] – toen ik met alles meende klaar te zijn, zag ik het portret van mijn moeder op de schrijftafel staan.  En een rotte weemoed overviel mij, een nostalgie die ik schuwde als de pest, die als een mispel in mijn ziel te rijpen lag”. (Scherzando p. 26-27)

 

En een diepe en geheime nostalgie die mij telkens weer terughaalde naar de kleine burgerwereld, een rustige woonkamer, een ommuurde tuin, trappen met lopers, gans deze bescheiden atmosfeer van orde en knusheid. [...] En dan rees het geniepig besef dat de heerlijke waaghalzerij waarin ik mij gestort had, slechts bestond ten koste van veel verraad.  Was het verraad?  Ik wist het niet. (Scherzando, p. 45)

 

Naast het verraad, herkennen we in dit citaat meteen ook de ambivalentie.  Immers zoekt Michel zijn verleden, zijn ouderlijk huis, zijn moeder te verloochenen en alle hypocrisie achter zich te laten en tegelijkertijd overvalt hem ‘weemoed’ en ‘nostalgie’ als hij met het portret van zijn moeder wordt geconfronteerd.  Ook in Het verkoolde alfabet gaat Paul de Wispelaere herhaaldelijk in op het feit dat hij “veel uit dat nest [...] in de loop der jaren [heeft] verworpen en verraden, maar wat je verraadt is je eens het dierbaarst geweest en heeft een onuitwisbaar merkteken in je gedrukt” (p. 34).  En wat volgt:

Veel overgeleverde overtuigingen heb ik op losse schroeven gezet, pakken ballast heb ik overboord gegooid, telkens ben ik opnieuw begonnen, twijfel en scepsis hebben mij gekneed en gevormd, maar juist op grond van die verworven innerlijke vrijheid weiger ik me te laten inpakken door de nieuwe culten en rituelen van de moderne tijd waarin ik leef. (p. 234)

 

En over de wereld van ‘het ouderlijk huis’ schrijft hij: “De oerconventionele wereld van zijn moeder – van wie hij nochtans veel hield – had hij afgewezen, en met de wereld van zijn vader, die zijn kinderjaren had gestempeld en verblijd, had hij toen alle contact verloren” (p. 193).  ‘Verteerd door zelftwijfel’ trekt hij zich terug in een wereld van literatuur, achter muren van boeken, waarin hij zichzelf zal terugvinden.  Hij verraadt en verlaat een onvrije wereld van godsdienst, gewoontes en gebruiken om een nieuwe wereld van boeken en zelf verworven vrijheid binnen te gaan: “de indruk dat hij het toneelpodium verliet [...] om [...] het echte leven terug te vinden in zijn boeken en schriften, in The Fountain of Un amour de Swann” (p. 192).

Echter verraadt De Wispelaere niet alleen zelf, hij voelt zich ook verraden. “De dood is verraad” (p. 57) heet het en ook in het ouder worden, op weg naar de dood, schuilt het verraad.  Dat uit zich ondermeer in het “verraderlijke woordje ‘nog’ [...] een teken aan de wand. [...] ‘Fiets jij nog?’ [...] ‘Werk jij nog zo lang?” (p. 215-216) enz…

Ook G. verraadt hem doordat ze het stuk weiland verkoopt, dat ‘Paul’ voor haar had gekocht en waar schapen op graasden en bomen langs groeiden: “haar laatste troef: het opzettelijk vernietigen van een stuk natuurlijke rust en schoonheid, dat ik voor haar had voorbestemd.  Het is een zweepslag in mijn gezicht, harder kan zij mij niet meer treffen [...], de pijn om die wandaad vergeet ik nooit” (p. 266).

 

Het is niet de bedoeling om de doorwerking van de typische De Wispelaere-motieven in zijn volledige proza te bekijken.  De vaste motieven van ‘het huis’ en ‘de tuin’; de scherpe maatschappijkritiek; de mythe van het ‘Ewig Weibliche’;  de noodzakelijke rol van de herinnering en meer motieven (ook kleinere zoals het ritueel van het baden): ze blijven alle terugkeren in het proza vanaf  Een eiland worden (1963).  Daarover leze men meer bij Jacques Kruithof[9].  Enkel was het mijn opzet, aan te tonen dat vanaf het prilste begin de meest pregnante elementen, die ook te lezen zijn in Het verkoolde alfabet, onlosmakelijk aanwezig waren “al  heeft [de auteur] hier meer dan in later werk zijn eigen beslommeringen in fictie ingekleed.  Wat niet wegneemt dat de kernsituatie zich al duidelijk laat herkennen: de tweespalt waaraan het personage ten prooi valt[10]”.

 

2. HET VAT DER DANAÏDEN

 

De eerste stap in de richting van het ‘schrijversdagboek’ is gezet in 1966 met de publicatie van ‘Dagboekfragmenten’ in Elf uit Vlaanderen[11].  Waren Scherzando ma non troppo en Een eiland worden vooral heel wat Dichtung, in deze enkele bladzijden dagboekproza bleek het vooral om Wahrheit, om oprechtheid en authenticiteit te gaan.  Niet langer was er sprake van een ‘ik’ (of een ‘hij’) die Michel, Filip of Christian heette: het ‘ik’ was duidelijk dat van ene Paul de Wispelaere, wat niet wil zeggen dat die er volledig mee samen viel.

Zoals aangetoond is ook het hoofdpersonage van Scherzando ma non troppo een verwant van de schrijver zelf en Filip Eiland uit Een eiland worden staat nog dichter bij de auteur zelf: het schrijvend hoofdpersonage is intussen geen ambtenaar meer die na zijn uren op verhalen zit te zwoegen, maar een volbloed schrijver gekweld door de dubbelzinnigheid van zichzelf, de onberekenbaarheid van anderen en de onbereikbaarheid van de liefde, van het geluk. In Mijn levende schaduw, het laatste boek voor het ‘totale ik-schrijven’, is het verschil tussen het hoofdpersonage Christian (leraar-schrijver) en de ‘ik-schrijver’ Paul de Wispelaere enkel een kwestie van naamgeving.  De gevoelens, problemen en geliefden uit Mijn levende schaduw blijven herkenbaar in al het latere werk; het hoofdpersonage reist, verwijlt in een tuin, bezoekt musea, slaapt en leeft met zijn geliefde; er zijn de bekoelde relatie met zijn moeder, de zelfbetrokken bespiegelingen over kunst (Klee, Picasso, Brancusi) en literatuur (Kafka, Rilke, Miller); het eiland-motief (c.f. de verwijzingen naar Robinson Crusoe die vooral in Tussen tuin en wereld een belangrijke rol spelen); de verbondenheid met de vader en het verzet tegen de dwingelandij van onderwijs en godsdienst uit zijn jeugd.  Onloochenbaar is ook Christian een afsplitsing van de schrijver, zoals alle ik-hoofdpersonages in de volgende romans dat zijn geworden.  In zijn essay ‘Mijn levende schaduw’ een conventionele roman? bestempelt De Wispelaere zijn roman als een “autobiografische roman”: “geen eigenlijke autobiografie [...], maar een alsof [...], een echte levensbeschrijving [...]: tussen personage en schrijver bestaat een bewuste overeenkomst en het personage schrijft[12]”.

De ‘echte autobiografie’ – men zou zich kunnen afvragen of die bestaat – volgt in de ‘Dagboekfagmenten’, die beginnen met een fragment dat ook al in Mijn levende schaduw voorkomt: het relaas van kennis en uitgetreden kloosterling Luc over zijn ‘geraffineerde masturbatietechnieken’ en eerste seksueel contact met de andere sekse.  Vervolgens beschrijft De Wispelaere zijn observaties tijdens een treinreis; zijn afkeer voor iedere vorm van ideologie; de “lectuur waarmee [h]ij op school werd[...] opgevoed”; het afscheid van Bérénice; zijn levenshouding (“afschuw van het gewone, zelfvoldane leven”) en relatie met ‘Janinka’; om het ten slotte te hebben over waar het eigenlijk om gaat: het schrijven in de voetsporen van Flaubert, Kafka, Proust en Rilke.

De fragmenten zijn ingedeeld als echte Dagboekfragmenten, er zijn zeven dagen (van 16.4.65 tot 7.5.66) waarop een passage wordt geschreven, of waarvan dat tenminste wordt gesuggereerd.  Dat is in tegenstelling tot het “romanachtige schrijversdagboek[13]” – zoals de achterflap aankondigt – Paul-tegenpaul en Het verkoolde alfabet, “eerder een maand- dan een dagboek[14]”.  In het eerstgenoemde worden de fragmenten slechts door witregels gescheiden, in het tweede is dat eveneens het geval, maar zijn de aparte fragmenten in twaalf hoofdstukken, de twaalf maanden, gerangschikt. (Over de structuur: zie Deel III)

 

Het vat der Danaïden. Uit het dagboek van een ik-schrijver is de Wispelaeres geloofsbrief en zo is het ook letterlijk aangekondigd, aangezien het prozafragment in de bundel 5 geloofsbrieven is opgenomen, waarin vijf Vlaamse schrijvers (Pierre H. Dubois, René Gysen, Willy Roggeman, weverbergh en Paul de Wispelaere), verbonden aan het tijdschrif Komma, hun literair credo uitspreken[15].

Wesselo noemt Het vat der Danaïden een “tussenstap, die ook duidelijk iets van een balans heeft, een stand van zaken op dat moment, is dus nodig:  Het vat, waarin het principe van het éigen ik als personage, als schrijvers-ik, nog voor het eerst moet worden vastgelegd – […] tot dan toe was het schrijvend personage een ander – nu is het eigen ik in zijn talige vorm[16]”, waarmee hij natuurlijk de Dagboekfragmenten is vergeten.

In Het vat der Danaïden lijkt De Wispelaere de definitieve krijtlijnen van zijn persoonlijke poëtica te hebben uitgezet: de interesse voor het dubbelzinnige – “[d]e tegendelen scheppen het verhaal, de mythe” – en de tegenkanting tegen elke vorm van indoctrinatie – de afkeer voor een “belofte van eeuwige trouw”.  Worden in de Dagboekfragmenten de dwingende thema’s nog een voor een, in aparte – want door een datum afgesloten - fragmenten, gepresenteerd; hier vloeien ze soepel in elkaar en vormen een harmonisch geheel.

Centraal staat het belang van het verleden en daardoor van de herinnering, die de bron zijn van alle verhalen.

Mijn verhalen zijn begonnen met mijn verleden: […] ofwel aanvaardt de mens zijn verleden, hij teert erop en nestelt er zich in, hij bestaat maar door de herinnering eraan, zijn toekomst is slechts de voortzetting van zijn verleden, hij blijft rustig stoken aan het vuurtje van hetzelfde verhaal; ofwel weigert de mens zijn verleden […].  Zonder verhaal van het verleden besta ik niet (Het vat, p. 107)

 

Zo is wat we het hoofdbestanddeel van De Wispelaeres oeuvre kunnen noemen, glashelder uiteengezet.  Het vat lijkt wel een prelude tot het rijpere werk: als in een muzikale ouverture worden alle hoofdthema’s van de delen die volgen geïntroduceerd, om ze in volgend werk steeds meer uit te werken en altijd virtuozer te variëren.  In de vader vindt de schrijver een ‘bondgenoot’ omdat hij “in zijn leven geaarzeld heeft”, nu ook hij “aarzel[t] en blijf[t] aarzelen en het oktober is”: De Wispelaere heeft er vaak op gewezen hoe  hij gruwt van “de spreekwoordelijke ‘man uit één stuk’” en “[d]ogmatici en fanatici van alle slag[17]”.

Op één of andere manier zou dit fragment ‘uit het dagboek van een ik-schrijver’, net zo goed een maand uit Het verkoolde alfabet kunnen zijn.  Vergelijk:

En dit zijn dan mijn nutteloze, belachelijke bewegingen: van de schrijftafel opstaan, een sigaret opsteken, het raam opentrekken, de zware, vochtige oktoberlucht inademen, naar de kraaien kijken die boven het mistige groen van rapen en kolen kringen, maar de sponsachtige dalia’s die daar in de schemer zonder stengel staan, daar hangen als mistlampen […]. (Het vat, p.100)

 

Het is nu middernacht geworden, ik heb het achterraampje wat opgengezet om de duffe, doorrookte lucht uit mijn werkzolder te verdrijven. Je zou moeten zien hoe mooi de boomgaard in het maanlicht is. […] Hier en daar verspreid in het gras liggen de bladzilveren vlekken van de ganzen en eenden. (Het verkoolde alfabet, p. 97)

 

En zo vallen er heel wat parallellen te trekken, niet enkel met andere ‘dagboeknotities’, maar met alle volgende boeken van De Wispelaere.  De ingrediënten zijn alle aanwezig: scherpe maatschappijkritiek, het observeren van “mijn zwarte kater die in het gras een merel besluipt” (Het vat, p. 99), de mystieke erotiek, kortom “een aantal obsessionele thema’s als de herinnering, het verleden, de spanning tussen tijd en mythische tijdeloosheid, natuur en erotiek, enz.[18]”.  Hoe bepaalde passages bijna letterlijk terugkomen in Het verkoolde alfabet, wordt later nog toegelicht.

 

3.PAUL-TEGENPAUL

 

Al dat uitproberen van, worstelen met en zoeken naar een persoonlijke, ik-gerichte poëtica, via autobiografische romans (van zeer fictioneel tot zeer autobiografisch: van Scherzando ma non troppo tot Mijn levende schaduw) en essayistiek (De Wispelaere schreef al in 1963 de essays De problematiek van de ik-roman en Het problematische ik voor het tijdschrift Diagram, waarvan het laatste werd opgenomen in de bundel Met kritisch oog en er volgden nog heel wat studies waarin De Wispelaere het terrein van de ik-roman zou aftasten), mondde ten slotte uit in “de gefragmenteerde vorm van notities, bespiegelingen, schetsen, verhalen, essays en polemieken[19]”  die het schrijvers-dagboek Paul-tegenpaul (1970) is.  Het boek is het getuigenis van de noodzaak tot schrijven: “[o]peens besef ik dat ik sinds vele jaren haast nooit meer een boek lees zonder de bedoeling of de noodzaak erover te schrijven”, zo begint het en precies op dat gebied ligt het grote verschil met het schrijversdagboek van twintig jaar later.  In Paul-tegenpaul staan de essayistische stukken vrijwel op zichzelf en zijn ze behoorlijk uitgebreid, vormen ze zelfs de hoofdmoot van het boek: het stuk over Orchis militaris van Ivo Michiels (p. 38-50); het polemisch aandoende stuk als reactie op Rudy Kousbroeks vorm van ‘literaire kritiek’ (p. 61-71); het uitvoerige essay over ‘de’ criticus (p. 89-107); de reflecties op de literatuur- of romanopvattingen van Gérard Genette, Paul Valéry en J.F. Vogelaar (p. 137-144) en de bespreking van Ranonkel van Jacques Hamelink (p. 161-170).  Daar blijft het echter niet bij: ertussen verweven zijn tal van essayistische notities over kunst en literatuur aan te treffen, over de Correspondance van Flaubert bijvoorbeeld, over Stijn Streuvels, Peter Handke, Franz Kafka, Peter Weiss, Gerrit Krol, Mondriaan en meer.  Ook de twee aanzetten tot een in memoriam voor René Gysen en (vooral) Jan Walravens hebben een essayistische inslag, en dat geldt evenzeer voor de scherpzinnige observaties van de afstompende maatschappij (ondermeer over Nixon, de taal-en literatuurverloedering in de Vlaamse kranten en het katholicisme).  Wat overblijft zijn de vertrouwde bespiegelingen over natuur en erotiek, en het zorgvuldige betekenis-toekennen aan het verleden, waarin de ouders, de eerste geliefden en de mythische Bérénice hun vaste plaats hebben.

Deze “amalgamering van kritisch-essayistische en verhalende componenten[20]” is het procédé dat De Wispelaere op een, mijns inziens, evenwichtigere manier nogmaals heeft toegepast in Het verkoolde alfabet.

 

Omdat het boek een directe voorbode was van het proza zoals dat in Het verkoolde alfabet geschreven wordt, verdient het een nadere bespreking en vergelijking met zijn ‘jongere broertje’.  Het is namelijk treffend hoe vaak in Paul-tegenpaul gewerkt wordt met dezelfde procédés en rond dezelfde thema’s.

Een eerste is de taalverloedering en –verarming, waarvan De Wispelaere in Alfabet een hoofdthema maakt dat zelfs in de titel wordt geprononceerd.  In het boek luidt het:

Ik weet het wel, in een samenleving waarin tot en met de dementen ‘creatief’ worden beziggehouden, is het voor de schrijver onmogelijk geworden nog woorden van deze strekking in de mond te nemen.  Vroeger kon dat, maar nu niet meer.  Eigenlijk zijn er steeds minder woorden die je in de mond kunt nemen, het alfabet is verkoold en smaakt naar as. (p. 124, mijn cursivering)

 

Het beeld zelf komt uit een gedicht van Octavio Paz, dat als motto in het boek is opgenomen:

“Vlammende verrijzenissen / van het verkoolde alfabet”.

Paul de Wispelaere ergert zich in Alfabet regelmatig (op literair verantwoorde wijze) aan allerhande soorten van verloedering en verwaarlozing van vooral de natuur, het landschap, de schoonheid (in de plaats komt “in ijltempo de Universele Lelijkheid”, p. 91), de ambachtelijkheid en de taal (daarmee samenhangend: de geschreven en gesproken media).  In verband met dat laatste enkele voorbeelden:

Wist je dat men er bij voorbeeld op de universiteit ernstig over denkt het woord ‘proefschrift’ uit roulatie te nemen, omdat naar verluidt heden ten dage ook scholieren in het middelbaar beroepsonderwijs ‘aan een proefschrift werken’?  We zitten in een zogenaamd democratische grabbelton van taal. (p. 124)

 

Geen cultuurtaal, nu ook op de tv.  Dagelijks kromspraak en dialect: we schudden van de lach. (p. 151)

 

Als het aan mij lag, zou een fikse boete gesteld worden op het in Vlaanderen voortwoekerende gebruik van het lelijke passe-partoutwerkwoord ‘opstarten’.  Een bedrijf, een school, een project, een happening, een tijdschrift, een bouwwerk, een onderzoek […] enzovoort: alles wordt tegenwoordig opgestart.  Het woord komt uit de hoek van de kerncentrales en lijkt me even moeilijk op te ruimen als het giftige afval dat door die helse tuigen wordt voortgebracht. (p. 206)

 

Binnen een paar minuten registreerde ik taalbloempjes als: ‘een allergische reactie doen’, ‘de inspecteurs zijn onderbevolkt’, ‘gedurende een langdurige tijdsperiode’ […] en meer van dat fraais […]. Daarmee is dan nog niets gezegd over uitspraak en zinsbouw, die gewoon de verbeelding tartten.  Onlangs las ik […] dat ongeveer één derde van de Vlaamse hoogleraren de Nederlandse cultuurtaal min of meer beheerst. […]  Het zou de BRT streng verboden moeten worden met dermate vervuilend taalgebruik de ether te besmeuren. (p. 247-248)

 

We vinden soortgelijke tirades en aanklachten ook al in Paul-tegenpaul en meer bepaald met betrekking tot het niveau van de Vlaamse geschreven pers.  Zo gaat het in tegenstelling tot bovenstaande voorbeelden veeleer over het misbruik van taal en woorden, niet in formeel opzicht maar wat de inhoud, de ‘boodschap’ betreft.  De Wispelaere hekelt de onkritische, vrijblijvende mentaliteit van de Vlaamse journalistiek:

Zolang de Vlamingen geen vrije en scherpe opiniebladen hebben […], die ermee ophouden ook de meest groteske wantoestanden te rapporteren als gold het folkloristische faits-divers, zolang zitten zij als vliegen in de stroop van de dagelijkse woordzwendel geplakt. (Paul, p. 18)

 

Wat de Vlaamse kranten ter gelegenheid van zijn dood over hem [Stijn Streuvels, SDP] hebben gepubliceerd, is beschamend en uitermate tekenend voor het niveau van onze dagbladpers. (p.22)

 

Vandaag in het katholieke blad De Standaard een ongelooflijk infaam stuk van één van onze vele pseudo-journalisten, Jaak Veltman. (p. 74)

 

Ook in Alfabet vinden we dergelijke kritiek op het journalistieke peil in Vlaanderen: ondermeer over “de cultuurbijdrage van de katholieke Vlaamse krant Het Nieuwsblad” (p. 257); de laureaten van het Koningin-Elisabeth-concours, waaronder een Belg, “terloops uitgezonden op het Vlaamse tv-journaal” (p. 183) en de overdreven interesse voor en “gekwaak over het ophanden zijnde Euro-Songfestival” (p. 184); “de eredienst op de beurs” driemaal daags in het medianieuws (p. 149) en het tv-‘portret’ van Kristien Hemmerechts als “schoolvoorbeeld van ijdele hedendaagse televisiemakerij” (p. 123).

Een ander onderdeel van De Wispelaeres maatschappijkritiek is zijn wantrouwige en misprijzende houding tegenover buiten- en binnenlandse politici of andere beleidslieden: in Paul-tegenpaul richt hij zich vooral tegen Nixon en de Vietnamoorlog, maar eveneens tegen paus Paulus VI  of Truman en de bom op Hiroshima.  Nixon is in Het verkoolde alfabet Bush geworden en de Vietnamoorlog  de Golfoorlog, die tijdens het schrijven van het dagboek volop te volgen was op de televisie.  De lijst politieke doelwitten in Alfabet is echter heel wat uitgebreider.  Zo moeten Wilfried Martens, Patrick Dewael, Gaston Geens en Mark Eyskens eraan geloven, evenals de “Vlaamse projectontwikkelaar bij uitstek” en touroperator Rudolf Vanmoerkerke:

Deze baas van de multinationale reisfabriek Sunair en het pretbedrijf Sun Parks stort zich op ontwikkeling als een vrek op zijn centen. (p. 254)

 

Drie bladzijden wijdt De Wispelaere aan “die Rudolf, in wiens ogen de wereld er uitziet als een lokettenhal, een landingsbaan en een eindeloze keten van recreatiedorpen” en klaagt hem aan om de ‘ontwikkeling’ van het “schrale restant Vlaamse bossen” en om de stompzinnige sympathie waarmee hij door de Vlaamse media en “gemeentevaderen” wordt tegemoet getreden: men laat hem begaan en bejubelt hem daarenboven. Ondertussen is Vanmoerkerke “alle plekken waar nog geen beton is gestort aan het opsporen en aan het veroveren”, zodat er op de lange duur nauwelijks nog een stukje groen in Vlaanderen zal resten.  Vanmoerkerke als “culturele missionaris”.  Ook hier wordt de taal weer bedreigd:

De ontwikkeling ontwikkelt ook het taalbederf.  Na het geld zijn ook de woorden gaan stinken. (p. 257)

 

 Dergelijke doorleefde aanklachten maken van Alfabet een dikwijls mistroostig boek, waarin de ik-figuur steeds vaker de isolering van het reservaat opzoekt en de betrouwbare geborgenheid van huis en tuin.  Dat laatste vormt een belangrijk onderscheid met Paul-tegenpaul, waar de conserverende, beschuttende functie van het ‘huis’ en de ‘tuin’ nog niet zo pregnant zijn uitgewerkt.  Het is dan ook een boek dat een tweede fase in De Wispelaeres schrijverschap inluidt: vanaf de novelle Een dag op het land winnen de symbolen ‘huis’ en ‘tuin’ als reservaat aan belang, om in het cruciale tweeluik Tussen tuin en wereld / Mijn huis is nergens meer als centrale componenten hun definitieve, mythische plaats te krijgen. 

In Paul-tegenpaul betrekt de ik-persoon dan ook nog maar pas een nieuw huis waarvan hij nog “meter voor meter” bezit moet nemen en het “bevolken met [z]ijn verleden, verlangens, besluiteloosheid” (p. 108) en waarin hij zich nog helemaal niet thuis voelt.  Op die manier bepaalt de ruimte waarin de ik zich beweegt mede zijn gemoedsgesteldheid, zoals dat in alle volgende boeken het geval blijft: onbezorgdheid in het ouderlijke huis; onvrijheid in het rijhuis-van-het-huwelijksleven en uiteindelijk vrijwillig isolement (met uitkijk op de wereld buiten), harmonie en ‘rust’ in het nieuwe oude huis-met-de-tuin.

Een andere overeenkomst is de rol van de foto als aanzet tot het herinneren.  In Alfabet komt dat veelvuldig voor, vooral aan het eind van het boek waar de beschrijvingen van en herinneringen omtrent (oude) foto’s snel op elkaar volgen, telkens gescheiden door drie asterisken..  In Paul-tegenpaul past De Wispelaere dit procédé eveneens toe, maar slechts twee keer.

Twee foto’s van de dichtgevroren Damsevaart, twintig jaar uit elkaar liggend maar door een nooit precies te achterhalen spel van toevalligheden rug aan rug in dezelfde doos geraakt: 1947 en 1967. In dit samentreffen zijn een hele reeks momenten van mijn leven samengewaaid, die alle mee de manier bepalen waarop ik die foto’s nu bekijk (Paul, p. 107)

 

De tweede keer gaat het om de foto van Bérénice, die hij ook in Alfabet beschrijft:

Deze foto is van 27 juli 1961, genomen op de pier van Brighton, waar zijn geliefde met vakantie was.  Zij draagt een grote gele zonnehoed die wat achterover is geschoven en waarvan zij de brede rand aan weerszijden tussen de toppen van haar vingers houdt. (Alfabet, p. 290)

 

En een foto erbij, hij zit er nog: een grote gele zonnehoed, achterovergeschoven, de brede rand tot op haar schouders en daar midden in haar bruin gezicht, een bloemehart. (Paul, p. 130)

 

Overigens wordt ook de mythische verschijning van Bérénice op een min of meer vergelijkbare manier benaderd: het grote verschil zit in de afstand die de ik-schrijver na dertig jaar beter kan nemen dan na amper negen jaar, al tracht hij dat in Paul-tegenpaul ook al te doen.  In Paul-tegenpaul was ze weliswaar “al volkomen herinnering […] geworden” (Alfabet, p. 62), maar naarmate het oeuvre van De Wispelaere groeide, is Bérénice meer en meer gegroeid tot een symbool, zodat ze in Tussen tuin en wereld al “in verbinding [stond] met andere mythische motieven als het eiland, de tuin, het huis, de vader en de moeder, die ook alle onttrokken werden aan de realiteit  waaruit ze waren voortgekomen en overgingen in een symbolische, meer universele betekenis” (p. 62).

Zoals gezegd, weet de ik-persoon in Paul-tegenpaul zijn relatie met en de dood van Bérénice ook al van enige afstand te bekijken: “En nu, jaren later, is dit alles gekleurd met wat ik nu weet en is het een verhaal geworden” (Paul, p. 84): een verhaal dus, nog geen mythe.  Zij is bijgevolg nog uitvoerig het onderwerp van erotische scènes en wordt door de ik-persoon persoonlijk aangesproken (“Bérénice, aan de telefoon had je gezegd…”), terwijl ze in Alfabet bijna koeltjes (“de Bérénice uit mijn eigen verhalen”, p. 298, mijn cursivering) benaderd wordt als zijnde één van de vele motieven in een levenslang oeuvre.

Andere (kleinere) parallellen tussen beide dagboeken zijn de aanwezigheid van de film, jazz-muziek (voornamelijk Miles Davis) en de beeldende kunst (zoals werk van Klee en Picasso); de, in Paul-tegenpaul weliswaar veel minder talrijke, beschrijvingen van de natuur en reflecties op zijn vader en moeder.   Ook de bespiegelingen over de tijd die alles onvermijdelijk aantast en laat verwijnen zijn voelbaar aanwezig in beide dagboeken.  Een voorbeeld kan dat verduidelijken: in Paul-tegenpaul lezen we “zeven jaar na het eerste witte borsthaar een eerste, stugge maar triomfantelijke zilverdraad over mijn linker teelbal.  De glimlach verdwijnt, ik sterf” (p. 146) waarbij de ik zichzelf dus in de spiegel (een belangrijk motief waarop ik verder terugkom) bekijkt en zichzelf met het ouder worden confronteert.  In Alfabet treffen we een gelijkaardige passage aan, waarin de ik-persoon niet alleen zichzelf, maar ook zijn jonge vrouw Ilse confronteert met de tijd die genadeloos zijn merktekens zet: “En ik dwing je tot te kijken hoe, ondanks de kloppende erectie, mijn schaamhaar doorschoten raakt met grijs” (p. 87).  Hoewel de ik vaak verlangt naar een stopzetten, verstenen van de tijd en naar een wereld die meer gelijkt op die van vroeger, gaat hij de confrontatie met  wat de tijd aanricht niet uit de weg.  Hij verliest zich nooit in een escapistisch verlangen, maar houdt het bij een nostalgisch heimwee en een realistische aanvaarding.

Een laatste aspect die de boeken met elkaar verbindt, is de betekenis die de schrijver expliciet geeft aan de ik-auteur, aan het autobiografische schrijven en het ambivalente karakter van de ik dat schrijvenderwijs naar boven komt. Over dat laatste schrijft De Wispelaere in Paul-tegenpaul:

Voor de boeiende, niet zelden geniepige, soms beklemmende, allicht wel decadente ervaring van het ambivalente heb ik ook in het leven zelf een voorkeur.  De dialektische beweging van binden en losmaken vormt er meestal het patroon van. (p. 124)

 

Zo kan schrijven zijn: “isoleren door het woord. […] Een orde van woorden maken op papier en daardoor een in het leven bestaande samenhang verbreken” (Paul, p. 118) en “verbinden door het woord.  Een orde van woorden maken op papier, waardoor een in het leven onbestaande (of onvermoede) samenhang wordt tot stand gebracht” (p. 121).  De essentie van zijn schrijven echter blijft zijn “eerlijkste en meest waarheidsgetrouwe zelfportret” dat “bestaat uit geschreven taal” (Paul, p. 34) samen te stellen, zoals hij dat ook in Het verkoolde alfabet doet aan de hand van persoonlijke herinneringen, ervaringen en observaties.

 

4. HET VERKOOLDE ALFABET ALS COLLAGE

 

Tot nog toe heb ik al over de ‘genese’ van Het verkoolde alfabet gesproken: hoe het boek omzeggens ontstaan is uit vorige boeken.  De verwantschap van alle dagboekachtige proza-fragmenten ligt echter nog dieper.  Heel wat stukken zijn door Paul de Wispelaere uit ouder werk overgenomen en op een subtiele wijze ingepast in zijn ‘Dagboek 1990-1991’.  Dat maakt het etiket ‘dagboek’ op zijn minst dubieus.  Zoals gezegd is het veeleer een maandboek en zeker geen “boek waarin men aantekeningen maakt over de gebeurtenissen van de dag[21]”, al valt dat natuurlijk ook voor.

Dat ‘inpuzzelen’ van oudere fragmenten gebeurt heel geraffineerd en is voor een ‘gewone’ lezer, die slechts Het verkoolde alfabet en bijvoorbeeld Tussen tuin en wereld zou kennen, niet te merken.  Nochtans past De Wispelaere dat procédé al van bij het begin toe.  Zo heeft hij Het verhaal van Bérénice, in 1960 gepubliceerd in De Tafelronde, in Een eiland worden (1963) opgenomen als ‘Het verhaal van Janinka’[22] .  Uit de ‘Dagboekfragmenten’ in Elf uit Vlaanderen zijn enkele passages (gewijzigd) overgenomen in Het vat der Danaïden, terwijl uit beide dagboekfragmenten de belangrijkste stukken zijn overgeheveld naar Paul-tegenpaul.  Enige voorbeelden moeten dat verduidelijken.  In de Dagboekfragmenten lezen we “[e]en nieuw verbluffend verhaal van Luc. Gedurende de tien jaar van zijn kloosterleven had hij zoveel geraffineerde masturbatietechnieken …” en in Paul-tegenpaul heet het: “[e]en verhaal van L. Gedurende de tien jaar” enzovoort, het fragment in Paul is ingekort, maar voor de rest is er niets veranderd.  In Het vat der Danaïden lezen we over Flauberts “overgave aan dit dubbele, ambivalente werk: schrijven en zichzelf zien schrijven”: het is een fragment uit een passage die in Dagboekfragmenten begint met “[w]eer helemaal opgegaan in de Correspondance van Flaubert”, die in Paul-tegenpaul bewerkt is overgenomen (“[w]eer een hele dag doorgebracht met de Correspondance van Flaubert”).  Op die manier vinden de obsessionele thema’s hun definitieve (maar tevens voorlopige) plaats in een oeuvre dat “terecht een van de meest “literaire” van de Nederlanden genoemd [wordt]. Het is als het ware literatuur tot de tweede macht: […] die zich in hoge mate bewust is van zichzelf en die, terwijl ze zich schrijft, zichzelf in de spiegel bekijkt, haar eigen problematiek en dubbele bodems onderkent[23]”.  Een oeuvre waarin alle boeken naar elkaar verwijzen en elk nieuw boek een voortzetting is van het vorige.

Het puzzelwerk dat nu zal volgen, heeft echter niet enkel als functie een onderdeel van de constructie van Het verkoolde alfabet bloot te leggen: aan de hand van de ‘gerecycleerde’ fragmenten kan ik ook enkele belangrijke componenten in het dagboek, kenmerkend voor het schrijverschap van Paul de Wispelaere, aantonen.

 

Het verkoolde alfabet bevat heel wat passages die eerder werden gepubliceerd, meer bepaald uit Dagboekfragmenten, Het vat der Danaïden en Paul-tegenpaul, de werken die zonet zijn behandeld, maar ook uit recenter proza, zoals De Wispelaeres bijdrage tot Ik herinner mij[24], waarin tal van bekende Nederlandse en Vlaamse auteurs herinneringen neerschrijven en het ‘verhaal’ Oefeningen in afscheid dat in de NWT-bundel De tweede vrouw van Dik Trom[25] is verschenen.  Ten slotte nam hij ook fragmenten uit essays over, gepubliceerd in Met kritisch oog (1967), De broek van Sartre (1987) en Tekst en context (1992).  Vanzelfsprekend gaat het niet enkel over letterlijke overnamen, maar evenzeer over inhoudelijk identieke stukken die aangevuld, ingekort of gewijzigd zijn.

Zo lezen we in Dagboekfragmenten over “de lectuur waarmee wij op school werden opgevoed […]: vanaf de vierde minstens twee jaar lang zes uren per week teksten van de meest waardeloze Latijnse en Griekse auteurs (Caesar, Livius, Xenophon)”; terwijl het in Het verkoolde alfabet luidt: “vanaf de vierde ten minste twee jaar lang zes uur per week teksten van de minst interessante Latijnse en Griekse auteurs” (p. 138) en dan volgen dezelfde drie namen.  De essentie van beide, vrijwel identieke passages zijn “drie kleine oasen” “in deze woestijn” (Dagboekfragmenten p. 52/ Het verkoolde alfabet p. 139), de leraren Vergote, die De Wispelaere Pallieter liet lezen, De Wolf die Macbeth begeesterend behandelde en Viaene die hem de Neue Gedichte van Rilke meegaf, “een van de weinige dingen die ik later niet heb hoeven verloochenen” (Alfabet, p. 139).

Het verhaal over het verlies van Bérénice wordt in Dagboekfragmenten heel kort beschreven, terwijl het in Alfabet deel uitmaakt van het hele ‘verhaal van Bérénice’, van bij de ontmoeting tot na haar dood.  Het stuk over een “lang blond haar” van Bérénice (daarmee refererend aan het Haar van Bérénice, een sterrebeeld), dat hij in een boek dat zij nog had gelezen, vond, stond eerst in Dagboekfragmenten, is overgenomen in Paul-tegenpaul, waaruit de Wispelaere het in Alfabet citeert.  Er is echter nog een staartje aan dat verhaal gekomen.  J.P. Guépin had het in zijn bespreking van Paul-tegenpaul  over “een buitengewoon ontroerend […] “levensecht” verhaal over een gestorven vriendin” waarin De Wispelaere “als een dolgedraaide literator dat meisje opzettelijk Bérénice had genoemd om in het verhaal een geleerde toespeling op Kallimachos te kunnen verwerken” (p. 59).   Omdat De Wispelaere van die Kallimachos niets afwist, stuurde hij Guépin “een brief, met ingesloten een levensechte enveloppe” waarop “doodgewoon haar naam en adres: Bérénice D’Hondt, Toekomststraat 27, Kortrijk”.

 

In Het vat der Danaïden lezen we: “Ik kijk naar mijn zwarte kater die in het gras een merel besluipt: ineengedoken, met roerloze, vooruitgestoken kop […]” (Het vat, p. 99).  Dat wordt in Alfabet: “Kijk naar de zwarte kater Pablo die in het gras een merel besluipt: ineengedoken, met roerloze, vooruitgestoken kop […]” (p. 45).  Het fragment wordt helemaal overgenomen en eindigt met de typerende clause “maar hij is mijn verhaal”.

Opmerkelijk is hoe De Wispelaere in de ‘Biografische notitie 5’ een tekst uit 1969 ‘citeert’, die toch duidelijk verschilt van de oorspronkelijke tekst, zoals die in Paul-tegenpaul is opgenomen: ‘brem’ wordt ‘gele brem’; ‘deed ik voor de eerste keer haar broekje uit’ is weggelaten; ‘als had iemand anders ze gezegd’ wordt ‘als had iemand anders ze uitgesproken’; kortom het fragment is herschreven, met behoud van de oorspronkelijke inhoud, in tegenstelling tot het bovenstaande, terwijl het toch wordt voorgesteld als een citaat. In wat volgt in Alfabet  en wat voorafging in Het vat gaat het over de verwerpelijke “belofte van eeuwige trouw” (Het vat, p. 105) en over het feit dat wie “geen trouweloosheid kent […] zichzelf niet [kan] handhaven” (Alfabet, p. 185).

“Op zijn tweeëntwintigste [jaar, Het vat] beschouwde Flaubert zijn leven plotseling als ten einde” zo begint zowel in Het vat als in Alfabet een passage over “het schrijven en zichzelf zien schrijven” van Flaubert en “het extreme” in Tolstoj, Kafka, Beckett en Christus.  Het fragment uit 1966 is bewerkt en aangevuld in Alfabet.

Een opmerkelijke passus in Het vat der Danaïden is de uitgebreide beschrijving van het ontmoetingritueel met ‘Francine’: “Bij Francine op haar kamer komen, mij onmiddellijk laten neervallen op het bed […]”.  In Alfabet lezen we: “Dit is een beschrijving uit de begintijd met G. (1968) […]: ‘Bij G. op haar kamer komen, mij onmiddellijk laten neervallen […]” (p. 106).  Opnieuw zijn er enige wijzigingen aangebracht: ‘Siamese poes’ wordt ‘Siamese kat’; Picasso’s ‘nieuwe vrouw’ wordt zijn ‘nieuwste vrouw’; ‘droefheid’ wordt ‘treurnis’; ‘toneel’ wordt ‘tafereel’, ‘vangt aan’ wordt ‘begint’; enz. maar de inhoud blijft onveranderd.

 

Dan is er  Paul-tegenpaul, het ‘oudere broertje’ van Het verkoolde alfabet, waaruit eveneens cruciale passages zijn overgenomen, al dan niet in veranderde vorm.

Een beschrijving in Alfabet die beduidend afwijkt van de andere is die op p. 140.  Het is een lange opsomming van wazige ‘prikkelende en vluchtige’ indrukken, die de schrijver zich in losse scherven herinnert.  Het is de avond na het bekijken van de film Une femme douce met “een meisje dat alle meisjes had kunnen zijn” en wat volgt is een bezwerende lijst onduidelijke handelingen (er wordt gerookt, een grammofoon draait, geflirt) die niet door een omlijnd verhaal omkaderd worden.  Deze passage treffen we ook aan in Paul-tegenpaul (p. 71-72), de bevreemdende ervaringen hebben echter niet plaats na het zien van de film in gezelschap van een meisje maar “[b]ij het lezen van een verslag, in Streven, over de nieuwe film, Une femme douce, van Bresson” (Paul, p. 71).  Op enkele nuances na (‘tapijt’ wordt ‘vloerkleed’ enz.) verschillen de beide scènes niet van elkaar.

“Je wilt weten hoe ik begonnen ben” (Alfabet, p. 258): zo begint een beschrijving van de eerste stappen van De Wispelaere in de literaire wereld.  Het is een aangepaste overname uit Paul-tegenpaul:

In het oudste briefje dat ik mijn literair archief heb bewaard, gedateerd 21-1-45, komt zijn [Jan Walravens’, SDP] naam voor: ‘Met vreugde neem ik uw medewerking aan ons tijdschrift “Het Westen” aan. U zult wel opgemerkt hebben dat “Het Westen” een orgaan is van jongeren […] (Paul, p.154-155)

 

Dat schrijft De Wispelaere naar aanleiding van het overlijden van Jan Walravens en het “herdenkingsstukje” dat hij over hem moet schrijven.  In Alfabet vertelt hij het verhaal over hoe het begon op vraag van Ilse (zo mogen we uit de ‘je’ afleiden):

Je wilt weten hoe ik begonnen ben. Ziehier in ieder geval een vroege herinnering, die mij levendig is bijgebleven.  Bovendien heb ik het oudste briefje uit mijn literair archief weer opgediept.  Het dateert van 21 januari 1945, toen ik dus nog op de humaniora zat en in de lessen scheikunde of driehoeksmeting stiekem gedichten zat te schrijven, en ook al mijn eerste proeven aan een spiksplinternieuw blad had ingestuurd: ‘Geachte heer, met vreugde neem ik uw medewerking aan ons tijdschrift “Het Westen” aan. U zult wel gemerkt hebben […] (Alfabet, p. 258)

 

Wat volgt is hetzelfde als in Paul-tegenpaul: van de reis naar Daniël Dewulf in Oostende, waar hij “een bundel roze liefdesverzen, opgedragen aan D., en een opstel over Goethe” aanbiedt ter publicatie en het gesprek met Dewulf over “Faulkner, Strindberg en Louis Paul Boon waarvan [hij] het bestaan niet vermoedde” en over Walravens; tot de Wispelaeres “maandelijkse kroniek van het proza in De Vlaamse Gids” die Walravens hem bezorgde.  De uitweiding over professoren Baur, De Backer en Uyttersprot (die hem in Kafka inwijdde) is in Alfabet weggelaten en er is het een en ander, ondermeer over Jan Walravens, aan toegevoegd.

 

Dan zijn er twee teksten uit 1988, die bijna integraal in Het verkoolde alfabet zijn opgenomen: de herinneringen uit de bundel Ik herinner mij (samengesteld naar aanleiding van de dood van Georges Perec) en het verhaal Oefeningen in afscheid in de prozabundel van de redactie van het Nieuw Wereld Tijdschrift, waar De Wispelaere tot de recente stopzetting lid van was.

De Wispelaeres bijdrage in Ik herinner mij bestaat uit dertig korte, anekdotische stukjes die telkens aanvangen met een bezwerend “Ik herinner me”.  Een voorbeeld:

Ik herinner me de cilinder scheerzeep van mijn vader: door de dagelijkse draaiende beweging van de kwast kwam er geleidelijk een punt aan als bij een zware mitrailleurkogel. (Ik herinner mij, p. 206)

 

Dat voorbeeld is ook opgenomen in Het verkoolde alfabet (p. 96), zoals nog veertien andere stukjes.  Het is echter geïntegreerd in de ontroerde beschrijving van het scheerritueel, gefascineerd gadegeslagen door de jonge Paul, die de ik-verteller maakt voor Ilse, de ‘vraagstaart’ die van alles over zijn vader wil weten.

Vader, toen ik als jongetje aan je oren zaagde, noemde je mij een ‘vraagstaart’. Dat mooie woord staat niet in de dikke Van Dale […].  Zo’n vraagstaart is ook mijn lieve Ilse, en zij wil zo graag van alles over je weten. […]  Ik maak dus maar wat tekeningen van je voor haar, […] [m]aar waarmee moet ik beginnen? Laat ik het vanavond proberen met het ochtendlijke ritueel van het scheren. […] Je doopte de kwast van geel varkenshaar erin [in “een geblutst tinnen kommetje met heet water”] en draaide hem, druipend, om de cilinder scheerzeep, die door die dagelijkse handeling een punt had gekregen als van een zware mitrailleurkogel. (p. 95-96)

 

De overige herinneringen worden alle (behalve het fragment over de dode Duitse en gekscherende Canadese soldaten in 1944 bij Moerbrugge (Ik herinner mij, p. 205), waar in Alfabet (p. 19) nog weinig van overblijft) zo goed als letterlijk in Het verkoolde alfabet ingepast op een zeer subtiele manier, zodat er geen sprake is van enige voelbare cesuur.

 

De vier ‘verhalen’ uit Oefeningen in afscheid zijn geheel opgenomen in Het verkoolde alfabet, op de twee openingszinnen na (die in het dagboek nochtans niet zouden hebben misstaan):

Een foto is een teken dat verwijst naar alles wat er niet op te zien is: figuren, gebeurtenissen, omgevingen, de voor- en nageschiedenis.  Juist doordat een foto een ‘momentopname’ is, roept hij de tijd en de ruimte op waarin hij voortdurend verandert. (De tweede vrouw van Dik Trom, p. 53)

 

Het bekijken van foto’s is dan ook de aanleiding tot het schrijven van die vier literaire herinneringen, waarin respectievelijk Madeleine (in Alfabet A.), zij (in Alfabet G.), Brigitte (in Alfabet en in het echt Ilse) en een “studente die vlak voor hem zit [en] een lange gouden sigaret in de mond heeft” (en van professor De Wispelaere onverwacht een foto neemt) de hoofdrol spelen.

 

Op meerdere plaatsen in Het verkoolde alfabet citeert en bewerkt De Wispelaere stukken uit zijn essayistisch werk.

Zo vinden we op pagina 147-148 de vergelijking tussen twee zich spiegelende personages: Nana uit de gelijknamige roman van Zola en Roquentin uit Sartres La Nausée, waarbij Nana zich probleemloos vereenzelvigt met haar spiegelbeeld, terwijl Roquentin “schift en vervloeit, hij beleeft zichzelf als een experiment met het vormloze bestaan”.  Dat betoog, maar dan sterker uitgebreid en met citaten uit de romans van Zola en Sartre (en van Proust, Gide, enz.) hield De Wispelaere al in zijn essay ‘Het problematische ik’ uit Met kritisch oog (1967).  Het spiegelmotief is overigens sterk aanwezig in Alfabet en hangt nauw samen met de problematiek van het ouder worden: de confrontatie met het zelfbeeld wordt steeds pijnlijker en de liefde van de jonge Ilse onbegrijpelijker: “[h]oe kan het, als hij zich ten voeten uit in de spiegel bekijkt, dat hij haar man en minnaar is?”.  Het onmogelijke ontwijken van die confrontatie blijkt tevens uit het volgende fragment:

Op weg naar de kassa in het warenhuis loopt hij plotseling in een spiegel recht op een heer af, gekleed in een tabaksbruine, suèdezachte regenjas met opgeslagen kraag, met een gedeukt gezicht en zware wallen onder zijn ogen.  Geschrokken stopt hij even, loopt dan verder tot vlak bij de spiegel om te zien of er niets mankeert aan het glas. Wat deed je daar? vraagt Ilse […]. Ik dacht dat er vlekken op de spiegel zaten, zegt hij ontwijkend, en zij kijkt hem ongelovig aan. (p. 63)

 

Een andere ‘spiegelende functie’ heeft het verlangen des schrijvers, naar “wat verdwenen is” en “roept om te worden teruggevonden”:

geen verlangen in de concrete zin […], ook helemaal geen terugverlangen, het is een gevoel dat steunt op een verzonken zekerheid dat er een betere en mooiere wereld bestaat dan die waarin ik nu leef. Ik zeg haar dat dit verlangen een spiegel is die ik de wereld voorhoud, opdat zij haar verfoeilijke eigendunk zou afleggen. (p. 71)

 

Op die manier is de spiegel altijd het symbool van de confrontatie met wat aan het verdwijnen of al verdwenen is; met hoe het is geweest, hoe het nu is en hoe het nooit meer wordt.  In die zin vervult de spiegel een gelijkaardige rol als de foto, die een moment vastlegt dat onherroepelijk voorbij is en waar enkel de herinnering nog iets mee kan.  “Kijkend in de spiegel van de toekomst, zie je het gefragmenteerde verleden maar meteen ook je kijkende ik[26]”.

Een tweede ‘stukje essay’ uit Alfabet dat echter in hetzelfde jaar als het dagboek geschreven en gepubliceerd is (in Raster 51 (1990)), komt uit Ambivalentie, “een sleutelstuk voor de interpretatie van De Wispelaeres creatieve werk[27]”, uiteindelijk opgenomen in Tekst en context[28]Het opstel begint met een verwijzing naar K. Schippers die een gedicht bespreekt “van Hans Faverey, waarin de onmogelijkheid wordt uitgedrukt om een vaas met chrysanten weer te geven” (Tekst en context, p. 355) omdat de blik van de observator op elk ogenblik anders is en door andere dingen wordt beïnvloed.  De Wispelaere verbindt het met “het grote thema van de onzekerheid en de twijfel, dat knaagt in het hart van de moderne literatuur” en ziet in “de twijfel en de ambivalentie van de literatuur” als “een kostbaar teken van beschaving” (ibidem).  In Alfabet wordt het citaat van Schippers overgenomen, ook het commentaar van Faverey en de verwantschap met Louis Paul Boon zijn bewaard, maar enigszins anders verwoord.  Vergelijk:

De dubbele en tegenstrijdige vrees voor zowel de mallemolen van de twijfel als voor de afgrond van de definitieve zekerheid is een hoofdthema in Louis Paul Boons Kapellekensbaan. (Tekst en context, p. 356)

 

En de dubbele, tegenstrijdige vrees voor zowel de versplintering door twijfel als voor de dood door definitieve zekerheid, loopt als leidmotief door Louis Paul Boons Kapellekensbaan. (Alfabet, p. 146)

 

De verschillen zoals die in Alfabet voorkomen, lijken mij een belangrijke nuancering: ‘versplintering door twijfel’ en ‘dood door definitieve zekerheid’ zijn pregnantere en mijns inziens ook duidelijkere formuleringen dan ‘mallemolen van de twijfel’ en ‘afgrond van de definitieve zekerheid’.  In elk geval wijzen ze nogmaals op “een grondtrek van De Wispelaeres schrijverspersoonlijkheid[29]”: de ambivalentie die hem te allen tijde en op zowat elk gebied kenmerkt (en waarover later meer volgt).  In datzelfde essay treffen we nog een (kort) fragment aan, dat eveneens in Alfabet (p.288), in enigszins gewijzigde staat, is opgenomen, waarin Enzensberger “de ambivalentie als denkwijze en levenshouding met een beroep op een uitspraak van Alfred Döblin”  verdedigt: ‘Ik heb nooit verzuimd wanneer ik “ja” zei, meteen daarop “neen” te zeggen’ (Tekst en context, p. 368).

Het derde essayistische fragment is een jaar voor het dagboek geschreven, in het stuk (de lezing) ‘Hoe staat een schrijver tegenover zijn biografie’, opgenomen in Tekst en context, waarin De Wispelaere repliceert op een ‘opgave van Anton Korteweg’: “Een schrijver: hoe staat hij tegenover zijn (eventuele) biografie, wat vindt hij er de betekenis van, wat zou erin moeten en wat juist niet, zou hij zijn medewerking verlenen als een biograaf zich bij hem aandiende?” (Tekst en context, p.335).  In het stuk belandt hij onvermijdelijk aan bij de mythisch geworden geliefde Bérénice: “Twee jaar lang heeft Bérénice daadwerkelijk tot mijn leven behoord en daarna is zij eruit verdwenen en overgegaan in mijn literaire geschriften” (Tekst en context, p. 337).  Precies met diezelfde zin begint de ‘Biografische notitie 2’ in Het verkoolde alfabet, die eindigt met de zin: “Na mijn dood kan de anatomische les beginnen (Alfabet, p. 63)”.  De gehele passage is, enigszins gefragmenteerd, terug te vinden in het essay.  Ik kom er vanzelfsprekend verder nog op terug.

Een vierde fragment ten slotte komt uit datzelfde essay ‘Hoe staat een schrijver tegenover zijn biografie’ en begint daar aldus: “Iets anders nu.  Indien de schrijver het produkt is van zijn eigen werk, dan komt dat in belangrijke mate doordat hij afhankelijk is van zijn manier van schrijven, zijn stijl” (Tekst en context, p. 352).  In Alfabet heet het: “De schrijver wordt voortgebracht door zijn eigen werk, en dat komt in belangrijke mate doordat hij afhankelijk is van zijn manier van schrijven, zijn stijl”(p.31).  De passage eindigt in beide gevallen met een citaat uit Tussen tuin en wereld (waarover ik het in 3.3.2. nog zal hebben), alleen voegt De Wispelaere er in Alfabet het volgende aan toe: “En vanavond lees ik bij Paul van Ostaijen: ‘Stijl is lot: wij kunnen onze stijl niet zelf kiezen.’ (Maar we hebben wel allemaal onze eigen stijl.)” (p.31).

 

Dat Paul de Wispelaeres proza vaak wordt beïnvloed door het essayistische werk waarmee hij bezig is, mocht al blijken uit het bovenstaande voorbeeld. Zo zijn Een eiland worden en Mijn levende schaduw ondermeer beïnvloed door zijn studie van de Franse ‘nouveau roman’ (getuige zijn opstellen ‘Aspecten van de psychologie, het bewustzijn en de taal in de nieuwe roman’ in De Tafelronde 7 (1961) en ‘Een lezer voor Robbe-Grillet gevraagd’ in Diagram 1 (1963), beide opgenomen in Met kritisch oog); en rond de tijd van het schrijven aan Een dag op het land (1976) was hij intensief bezig met het werk van Louis Paul Boon (c.f. het essay Louis Paul Boon. Tedere anarchist. Omtrent het utopia in ‘Vergeten Straat’ eveneens van 1976, maar al behandeld in Nieuw Vlaams Tijdschrift 28 (1972) en Ons Erfdeel 18 (1975)), wiens ‘reservaat’-obsessie en ambivalente schrijverschap De Wispelaere ongetwijfeld heeft beïnvloed.

Het is dan ook niet anders met Het verkoolde alfabet, waarin hij het regelmatig heeft over Frisch’ en Gombrowicz’ dagboeken.  Die had hij kort voordien al besproken in de respectieve opstellen ‘Dagboek 1946-1949 van Max Frisch’ en ‘De broek van Sartre. Over het Dagboek 1953-1969 van Witold Gombrowicz’, opgenomen in De broek van Sartre[30] (1987). 

In Alfabet licht hij vooral Frisch’ “voorkeur […] voor de schets en het fragment” toe en omschrijft diens diarium  als een “boek, dat als een mozaïek uit glanzende scherven is samengesteld” (p. 144), wat evenzeer en met grote overtuiging van De Wispelaeres eigen dagboek kan worden gezegd. 

Het opstel over Frisch bevat eigenlijk in treffende bewoordingen de kern van De Wispelaeres ‘dagboekschrijverschap’ zoals die ook in Alfabet naar voren komt.  Zo lezen we:

Het traditionele dagboek is van nature zowel continu als fragmentair.  Daarin volgt het de stroom van het leven, die het echter slechts in geïsoleerde momenten kan weergeven. (De broek van Sartre, p. 171)

De moderne auteur ‘houdt’ geen dagboek, hij schrijft het.  De waarnemer schept het waargenomene. (p. 174)

 

En over de ambivalentie:

Het uiterst ambivalente zelfbeeld van Max Frisch is mij om verscheiden redenen dierbaar.  In een aantal opzichten herken ik mezelf erin. Ik deel zijn voorliefde voor de wisselvalligheid van het concrete tegen de korporaalsmanieren van de abstractie. (p. 185)

 

Ook zijn ontzetting bij het vernemen van Frisch’ dood (“[h]et gaf me een geweldige klap”) is tekenend voor zijn sympathie en achting, daarenboven verbindt De Wispelaere hem op subtiele wijze met zijn vader - “net geen tachtig geworden, precies als mijn vader”- wat zijn invloed en impact nog verduidelijkt.  “Zonder hem zou ik een beetje anders zijn geweest”, voegt hij daar nog aan toe.

Gombrowicz wordt twee keer in Het verkoolde alfabet geciteerd.  Een eerste keer gaat het om zijn aversie “tegen alle verschijnselen, zowel het tussenmenselijk verkeer als de ideologieën, de wetenschap, de filosofie en de kunst, waarin vormtucht de ontwrichtende maar vitale en dynamisch impulsen aan banden legt en verstikt” (p. 146).  Over dat aspect in Gombrowicz’ dagboek heeft hij het ook in zijn opstel, maar uiteraard veel uitgebreider.  Zo stelt De Wispelaere ondermeer:

Mens zijn is zich gedragen als een mens, is de vormen van het mensdom aannemen. In de grond vindt men deze visie terug in de rollentheorieën die vooral na 1960 in de sociologie ontwikkeld zijn.  Maar daar wordt het rollenspel doorgaans positief opgevat als de weg waarlangs de noodzakelijke identificaties en de maatschappelijke integratie van de mens zich voltrekken.  En juist aan deze opvatting verklaart Gombrowicz de oorlog. (De broek van Sartre, p. 196-197. Mijn cursivering)

 

Ook deze schrijver valt met andere woorden De Wispelaeres keuze voor de ambivalentie bij en dat is bijna een voorwaarde om in Het verkoolde alfabet de revue te passeren.

Een tweede citaat van Gombrowicz hangt samen met De Wispelaeres bovenvermelde verlangen naar “wat verdwenen is”: de zuiverdere, mooiere, echtere wereld uit zijn kinderjaren, toen de mensen nog meer leefden op het cyclische ritme van de natuur, die nog echt natuur mocht heten.  Volgens Gombrowicz lijkt de wereld  “meer en meer op een badkamer” en steeds minder “op een ruisende boom” en De Wispelaer citeert:

‘Een afstotende reinheid gladheid van email en metaal, koude logica, buizen en kranen langs een glanzende badkuip, maar […] baden in zo’n badkuip is iets anders dan een bad in het meer.  Opgesloten in deze badkamer moet ik overgeven.’ (p. 177-178)

 

Ook De Wispelaere zelf schiet, zoals al aangetoond, verscheidene malen met scherp om de maatschappelijke mentaliteit van vandaag aan te klagen, waarbij het groen bestendig moet wijken “achter muren en onder lagen kiezel en beton” (p. 135) of waarbij het gras “helemaal niet [mag] lijken op levend gras, laat staan dat er een spoor van madeliefje, herderstasje of paardebloem in te bekennen zou mogen zijn.  Jammer dat het niet gewoon van plastic is” (p. 215).  De ik-persoon in Alfabet kijkt voortdurend met lede ogen naar de wereld, zoals die constant verandert sinds zijn kinderjaren, constant lelijker wordt en van hem vervreemdt.  Door dat aanhoudende verdwijnen is de conserverend functie van dit dagboek te verklaren: via de herinnering en door het reservaat dat de ik in de loop der jaren heeft aangelegd, tracht hij onophoudelijk het schone te bewaren wat gedoemd is te verdwijnen.  Bousset merkt hieromtrent op: “Het is typerend dat een der werktitels van Het verkoolde alfabet uitgerekend Huis van bewaring was.  Literatuur als ‘literaire archeologie’[31]”.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 


[4] Paul De Wispelaere, Het verkoolde alfabet, Amsterdam-Antwerpen, De Arbeiderspers 1997, p. 51.

[5] Jeroen Brouwers, ‘De laatste muze. Over ‘Het verkoolde alfabet’’, in: Bzzlletin 23 (1993/1994), p. 95.

[6] “Ik lees: So hat es begonnen…Ach, de weemoedige charme van het begin” in:  Het verkoolde alfabet, Amsterdam-Antwerpen, De Arbeiderspers 1997, p. 51.  ‘So hat es begonnen’ is tevens de titel van de Duitse vertaling van Een eiland worden.

[7] Paul de Wispelaere, Scherzando ma non troppo, Antwerpen, S.M. Ontwikkeling 1959.

[8] Jacques Kruithof, ‘In polemiek met de wereld’, Vrij Nederland 21-11-1998, p. 71.

[9] Jacques Kruithof, Schrijven in Arcadia. Over het werk van Paul de Wispelaere, Amsterdam, Dimensie, 1990.

[10] idem, p. 25

[11] Elf uit Vlaanderen, Amsterdam – Antwerpen, De Bezige Bij – Contact 1966, p. 36-58.

[12] Paul de Wispelaere, Met kritisch oog, ’s Gravenhage – Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar 1967, p. 130-131.

[13] Paul van Aken, ‘Het verhaal van de Delaware-indianen. Literatuur en werkelijkheid in het vroege werk van Paul de Wispelaere’, in: Bzzlletin 23 (1993/1994), p. 59.

[14] Piet de Moor, ‘Op weg naar niets. De mimetische begeerte voert de wereld naar zijn ondergang: een gesprek met Paul de Wispelaere’, Knack 8-7-1992.

[15] 5 geloofsbrieven samengesteld door de redactie van komma, ’s Gravenhage – Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar 1967 .

[16] J.J. Wesselo, ‘Het eiland van Paul de Wispelaere’, in: Vlaamse wegen. Het vernieuwende proza in Vlaanderen tussen 1960 & 1980, Antwerpen, Manteau 1983, p. 66.

[17] Hugo Bousset, ‘Het ambivalente schrijven. Gesprek met Paul de Wispelaere’, in: Schrijven aan een opus. Gesprekken met 9 Vlaamse auteurs, Antwerpen – Amsterdam, Manteau 1982, p. 121.

[18] Carlos Alleene, ‘Paul de Wispelaere. ‘Ik laat me niet inlijven’’, in: Schrijvers zijn ook maar mensen, Antwerpen – Amsterdam, Manteau 1987, p. 33.

[19] achterflap van Paul – Tegenpaul, ’s Gravenhage – Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar 1970.

[20] Anne Marie Musschoot, ‘Paul de Wispelaere. Het eindeloze verzet tegen de voltooiing’, Ons Erfdeel 35 (1992), p. 645.

[21] Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal. Elfde, herziene druk, Utrecht – Antwerpen, Van Dale Lexicografie 1984, p. 553.

[22] zie Weverbergh en De Wispelaere, ‘Vraag en antwoord’, in: Yang 76-77 (1977), p. 34.

[23] Erwin Jans, ‘De eigenaar van de schrijvende rechterhand. Over Paul de Wispelaere’, in: Yang 26 (1990), p. 98.

[24] Emile Brugman en Martin Ros (red.), Ik herinner mij, Amsterdam, De Arbeiderspers 1988.

[25] Herman de Coninck, Benno Barnard, Piet Piryns en Paul de Wispelaere, De tweede vrouw van Dik Trom, Antwerpen – Amsterdam, Dedalus – Nijgh & Van Ditmar 1988.

[26] Hugo Bousset, ‘Ambivalentie als levensprogramma’, in: Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986 II. Profielen, Antwerpen – Baarn, Houtekiet 1990, p. 87.

[27] Anne Marie Musschoot, ‘Schrijven als een vorm van literaire archeologie. Over Paul de Wispelaeres Het verkoolde alfabet.’, Ongepubliceerde lezing gehouden op de Studiedag Paul de Wispelaere, Luik 11-5-2000

[28] Paul de Wispelaere, Tekst en context. Artikelen en essays over moderne Nederlandse en buitenlandse literatuur, Universitaire Instelling Antwerpen 1992, p. 355-372

[29] Anne Marie Musschoot, o.c.

[30] Paul de Wispelaere, De broek van Sartre en andere essays, Hadewijch, Schoten 1987, p.165-219.

[31] Hugo Bousset, ‘Pleidooi voor melancholie. Over Paul de Wispelaere en Georges Perec’, in: Geritsel van papier. Essays, Amsterdam – Antwerpen, Meulenhoff – Kritak 1996, p. 95.