Nederlands Elmina: een socio-economische analyse van de Tweede Westindische Compagnie in West-Afrika in 1715. (Yves Delepeleire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II. HANDELSAPPARAAT OP DE GOUD- EN SLAVENKUST.

 

HOOFDSTUK 4: De site van Elmina.

 

4.a. Plattegronden van Commersteyn en Trenks.

 

Toen de Nederlanders in 1872 de poort van Elmina achter zich sloten, betekende dit het einde van de Nederlandse koloniale aanwezigheid in West-Afrika. Toch bleef het kasteel van Elmina nog lange tijd dienst doen. Onder Britse vlag bood het fort tot ver in de 20ste eeuw onderdak aan het ‘Ghana Police Recruit Training Centre’ om in 1972 uiteindelijk door UNESCO op de ‘World Heritage List’ te worden geplaatst[68]. De historische naam van Elmina werd daardoor vereeuwigd in de overzeese en koloniale wereldgeschiedenis en maakt dat de geschiedenis van dit fort en haar bewoners nooit in de vergeethoek is geraakt. Tot op heden is het imponerende fort aan de baai van de Benya-rivier quasi onaangeroerd en het meest tastende bewijs van de lange Europese aanwezigheid op de voormalige Goudkust. Niettemin blijft er van het originele plan, zoals het in 1486 onder de Portugezen werd voltooid, nog maar weinig over. Vooral onder de lange aanwezigheid van de Nederlanders (en in mindere mate ook de Britten), die deze Portugese vestiging uitbouwden tot een echte versterkte burcht, verkreeg het fort van Elmina haar ware maturiteit. In het werkje ‘Fortified Trade-Posts’ (London, 1969) beschrijft A.W. Lawrence heel nauwgezet de bouwgeschiedenis van het fort onder haar respectieve bewoners. Toch wil ik de lezer hier een evolutieschets van de vele transformaties onder Nederlandse vlag niet onthouden. Een dergelijk overzicht verschaft ons namelijk inzicht in het belang en de draagwijdte van de historische site van Elmina en sluit bovendien naadloos aan op onze analyse van de materiële en de conditionele gesteldheid van het fort in 1715.

Toen het Portugese bolwerk in augustus 1637 na een vijfdaags bombardement van op de strategische berg Sint-Jago onder het Nederlandse kanongeschut bezweek, was de machtswissel op de Goudkust een feit (cf. I.2.c.). Onder Nederlands bewind bleef de originele Portugese naam van het fort behouden. Men zag ook geen enkele reden om het blazoen van de Portugese stichter, namelijk Diego de Azambuja, aan de ingangspoort te verwijderen. Wel metselde men onder dit wapenschild een steen met de welluidende tekst hoe prins Maurits van Nassau, samen met de bevelhebber Koen, het fort op 29 augustus had veroverd. Daarnaast kreeg de Nederlandse leeuw een mooi plekje in het timpaan boven de toegangspoort, terwijl de hoofdingang verder ook nog werd versterkt met een extra gracht en ophaalbrug.

Met deze kleine aanpassingen werd het prestige van Elmina danig opgekrikt, maar daar bleef het niet bij. Hoewel de eigentijdse meldingen van het beleg niet laten doorschijnen dat er veel schade aan het Portugese kasteel werd berokkend, kon het zware Nederlandse artilleriegeschut onmogelijk zonder gevolgen zijn gebleven. Het valt te veronderstellen dat het Noordelijk en Westelijk bastion, alsook de noordwest omwalling zwaar onder het bombardement geleden hebben. Toen de WIC op 28 of 29 augustus 1637 de sleutels van het fort overhandigd kreeg, gaf de nieuwe directeur-generaal Nicolas van Yperen dan ook meteen de opdracht aan een Duitse ingenieur in dienst van de Compagnie, namelijk Commersteyn, om een eerste round-up van het kasteel te maken. Op 5 september, nauwelijks één week na de Portugese capitulatie, vervolledigde Commersteyn zijn eerste plan ‘van t’ kasteel de Mynae’; meteen het oudst gekende plan van het fort (cf. Fig.2.).

De best bewaarde plannen van het fort onder Nederlands bewind dateren al van het einde van de 18de eeuw en waren van de hand van de Duitse bombardier Johan Friedrich Trenks (1774). Deze plannen geven ons een gedetailleerde aanblik van de belangrijkste secties van het fort, zoals in eerste instantie het grote binnenhof of de paradeplaats (‘Van de Platte grond des plains en binnengebouwen’) en het plein aan de kant van de rivier (‘Van de Platte grond het kattenplaatses en daartoe gehoorigen gebouwen’). Zonder deze plannen tot in het kleinste detail te willen uitspitten, is een blik op deze plattegronden toch nodig om ons enig inzicht te kunnen verschaffen in de organisatie van Elmina (cf. Bijlagen 2-4). Ondanks de schijnbaar late datum van productie is deze reeks plannen perfect te linken aan het jaar 1715, voor dit onderzoek van groot belang, want terwijl de wijzigingen aan het originele plan door de WIC al tegen het einde van de 17de eeuw waren voltooid, kenmerkte de 18de eeuw zich in hoofdzaak door routineuze herstellingswerken aan bestaande gebouwen.

 

4.b. Bastionbouw van St. George d’Elmina en Koenraadsburg.

 

4.b.1. Elmina.

Nauwelijks enkele jaren na de bezetting van het fort, begon de WIC op basis van het plan van Commersteyn aan de herstellingswerken. In eerste instantie werd daarbij vooral het zwaar bestookte deel onder handen genomen. In 1640 werd het Noordelijk bastion of de ‘nieuwe batterij’ opnieuw opgetrokken, waar nog slechts 2 kanonnen werden opgesteld (cf. Fig.3.14.). Op de westelijke batterij, aan de landzijde van het fort, werden dan weer 9 kanonnen geplaatst. Deze artillerie-eenheid noemde men ook wel de ‘Gouverneurs of grote batterij’, omdat de directeur-generaal vanuit zijn loge er zicht op had (cf. Fig.3.12.). De vernieuwing van het oude Portugese bastion, dat ook wel de oude naam ‘Franse batterij’ droeg, werd kennelijk pas met de komst van de nieuwe directeur-generaal Jacob Ruychaver in 1640 aangevat. Bij haar voltooiing in 1644 stelde men daar 9 kanonnen op (cf. Fig.3.22.).

 

 

 

Aan de curieuze benaming van dit oude bastion hangt een merkwaardig verhaal, dat teruggaat tot de aantekeningen van de 17de-eeuwse Franse auteur Villault. In zijn volslagen verzonnen verhaal sprak hij niet alleen over de voorgewende stichting van een Franse factorij op de Goudkust vóór 1400, maar ook over een Franse kapel op de plaats waar later een bastion werd opgericht. Villault was zeker niet de enige die deze nonsens de wereld instuurde, ook bij de Nederlander O. Dapper wordt de voorgewende Franse origine van São Jorge da Mina bevestigd, wanneer hij stelt:

Dit kasteel wort geoordeelt een zeer oudt gebouw te zijn, gelijk zulcx de verschillende jaer-aenteekeningen in verscheyde plaetsen aenwijzen. Aen een vervallen baterij, bij de onzen voor eenige jaren weer opgemaekt, en de Franse baterij genaemt (ter oorzake het een Fransch gebouw scheen, en de Fransen na der inwoonderen zeggen, voor de komst der Portugesen, daer gehuisvest waren) vinden d’onzen de cijfertallen van’t jaar dertien hondert, zonder de twee volgende letteren te kunnen bekennen …[69].

 

Dapper lijkt hierover vooral bij Michael Hemmersman te hebben ontleend, een Duitse goudsmid uit de stad Neurenberg die op twintigjarige leeftijd in dienst van de WIC was getreden en in de periode 1639-1645 aan Elmina verbleef. In zijn nagelaten reisverslag sprak ook hij over een kleine batterij die genoemd was naar de Fransen; de eerste bezetters van deze plek. Omdat dit smalle bastion zodanig vervallen was, werd het onder Nederlands bewind opnieuw opgetrokken. In de vermeende cijfers 1 en 3, die volgens Dapper een indicatie moesten zijn ‘van’t jaar dertien hondert’, had hij zich echter schromelijk vergist. In de latere geschiedschrijving vinden we daarover niets terug. Bovendien leken de cijfers 3 en 5 in oude opschriften sterk op elkaar.

De naam van ‘Franse batterij’ dateerde dan ook niet uit de 14de eeuw, maar kende haar oorsprong waarschijnlijk ergens in de loop van de 16de eeuw. Vooral in het laatste kwart van deze eeuw waren er veel Fransen als gevangenen in Elmina aanwezig om routineuze herstellingswerken uit te voeren. Daarbij lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de Franse batterij haar naam gekregen heeft door de Franse arbeiders, die het bastion onder leiding van de Portugezen hadden opgetrokken. In de loop van de 17de en 18de eeuw bleef deze naam door de Nederlanders behouden.

Met de nieuwbouw van de drie grote bastions aan noordwestelijke kant, leek het fort van Elmina in haar oude glorie hersteld, maar met de komst van de Nederlanders werd het plan van Elmina nog verder gewijzigd. Zo gaf gouverneur Jacob Ruychaver op 20 februari 1645 de instructie om ook het Oostelijk bastion (cf. Fig.3.5.) opnieuw op te trekken, alsook de zuidoostelijke wal aan de zeekant. Deze omvangrijke arbeid leek volgens aantekeningen al voltooid te zijn op 11 maart van datzelfde jaar. Op 12 april 1645 werd ook het Zuidelijk bastion (cf. Fig.3.7.), dat door haar vervallen staat was ingestort, hersteld. Deze arbeid nam slechts 16 dagen in beslag. Later zakte het stenen plaveisel van dit bastion echter in en werd het oppervlak zo oneffen dat er geen zwaar artilleriegeschut meer op kon worden geplaatst. Desondanks had de WIC op nog geen vijf jaar tijd de volledige militaire slagkracht van Elmina hersteld.

Toen eind december 1645 de nieuwe directeur-generaal, Jacob van der Wel, het roer van zijn voorganger had overgenomen, werd een inventaris opgemaakt van alle toenmalige Nederlandse bezittingen in Guinee. Volgens deze aantekeningen omvatte het kasteel van Elmina toen 21 grote koperen kanonnen en 4 ijzeren kanonnen op het Franse bastion. In totaal had men tevens 3.000 ijzeren kanonballen ter beschikking, alsook 153 stuks in steen. Daarnaast werd ook een relatief kleine voorraad buskruit van 2.623 pond in de kelders opgeslagen[70]. Enkele decennia later in 1682 herbergde het fort volgens de Franse auteur Jean Barbot 48 ijzeren kanonnen, een aantal dat toen al beduidend hoger lag[71]. In de vroege jaren van 1690 berekende een Deense officier het aantal overigens op 50 grote kanonnen. Om eventuele indringers af te schrikken, werd de ophaalbrug door 8 kanonnen verdedigd, het geheel daarbij nog eens versterkt door een greppel van 6 meter diep en 5 meter breed, een valpoort, 4 mortieren en een permanente wachtpost!

Of het zware artilleriegeschut in de jaren daaropvolgend nog in aantal toenam, is niet waarschijnlijk. In de jaren ’80 van de 17de eeuw had het fort van Elmina namelijk haar militaire en defensieve volwassenheid bereikt, temeer ook met de voltooiing van het bijfort op de achterheuvel St. Jago, Koenraadsburg (cf. 4.b.2.). Daarmee had de WIC haar project om Elmina tot een versterkt complex uit te bouwen succesvol voltooid. De resultaten lieten niet op zich wachten. Vanaf de jaren ’80 waagde geen enkele Europese grootmacht zich nog aan een drieste aanval op Nederlands Elmina. Met het wegvallen van het gevaar van buitenaf was een verdere uitbreiding van de militaire slagkracht van het fort dan ook overbodig geworden. Wel keek men er op de bastions zorgvuldig op toe dat de kanonnen en mortieren in goede staat bleven. Zo gaf directeur-generaal H. Haring in september 1715 de instructie om bij alle kanonnen op de batterijen nieuwe affuiten (of rolpaarden) aan te brengen. Deze affuiten vormden een houten onderstel, waarop de mond van het kanongeschut rustte en dat tijdens de beschieting stabiliteit verleende. Bovendien werden ook alle kanonnen, ‘welke door de ouderdom de laatgaten verlopen waren[72], door middel van metaalbossen hersteld. Volgens H. Haring was dit veel efficiënter én goedkoper dan ze voor reparatie naar Europa terug te sturen. En hoewel deze kanonnen in de 18de eeuw in hoofdzaak nog slechts werden gebruikt om passerende schepen en reizigers of vreemde kooplieden te salueren, was het toch een signaal voor de buitenwereld dat de WIC de militaire spankracht van Elmina niet verwaarloosde.

 

4.b.2. Koenraadsburg[73].

Met de verovering van Elmina waren de Nederlanders overtuigd van het nut van een militair complex. Daarbij werd niet alleen aandacht besteed aan het herstellen van de oude bastions, maar ook aan de heuvel St. Jago. Het strategische belang van deze heuvel was in 1637 al gebleken. Toen de Nederlanders er op 28 augustus van datzelfde jaar in slaagden Elmina te veroveren, besloten ze er meteen een redoute of versterkte vierhoekige aarden omwalling op te trekken om São Jorge in de rug te beschermen. Pas in de jaren ’60 gingen de Nederlanders daar over tot de bouw van een permanent stenen fort. Met haar uiteindelijke voltooiing rond 1671 werd deze indrukwekkende constructie, Koenraadsburg genaamd, terecht erkend als het oudste stukje militaire architectuur op de Goudkust.

Het fort had helemaal geen commerciële bedoelingen en fungeerde louter als een waakzaam oog op São Jorge da Mina. De twee grote bastions landwaarts moesten São Jorge vooral bescherming bieden tegen aanvallen uit het binnenland, terwijl de twee halve batterijen aan de zuidoost en -west kant uitkeken over de oceaan (cf. Fig.4.16.). De ongelijke bastions hadden een praktische reden: de WIC verwachtte geen gevaar vanuit de richting van het hoofdkasteel. Daarom deden de halve bastions in hoofdzaak dienst om de komst van genode of ongenode gasten aan de ophaalpoort met een saluut aan te kondigen. In het midden van het fort stond een lange smalle toren (cf. Fig.4.3) van 45 Rijnlandse voet hoog (14 meter), van waaruit men een allesomvattend uitzicht had over de brede oceaan. Volgens Bosman kon men van op deze toren de naderende schepen zelfs tot op 7 à 8 mijl onderscheiden[74].

 

 

Op het binnenplein van het fort, waar men de soldaten liet marcheren, lagen nog de soldatenvertrekken en slaapkamers van de commandant, korporaal en sergeant. In 1671, toen directeur-generaal Dirck Wilree de instructie gaf voor de bouw van een buitenomwalling met zeventien schietgaten of ‘ambrasurgate’ (cf. Fig.4.a.), werd de laatste hand aan de fortificatie van het bijfort gelegd. Daarmee groeide Koenraadsburg uit tot een nooit geziene militaire vestiging op de Westafrikaanse kust.

Paradoxaal genoeg lag de zwakte van de Nederlandse site van Elmina juist bij de bouw van dit bijfort op de heuvel St. Jago. Ook Jean Barbot wees in de 17de eeuw al op dit gevaar, toen hij in 1682 als gast van directeur-generaal Ernsthuys twee dagen op het kasteel verbleef. Het verlies van deze heuvel op de vijand, hoe onwaarschijnlijk een aanval ook was, zou ontegensprekelijk het verlies inluiden van São Jorge da Mina. Dit kwam duidelijk naar voren in juli 1715, toen de melding van de ongenode komst van een grote groep Fanti-negers de rust aan Elmina leek te verstoren[75]. Hoewel het nooit tot een aanval kwam, beval Haring onmiddellijk het garnizoen op St. Jago te versterken en het kanongeschut met scherp te laden om elke onverhoedse beweging van het volk van Fanti te pareren[76].

Ondanks dit levende schrikbeeld, legde de fortificatie van de heuvel St. Jago en het kasteel van Elmina de WIC geen windeieren (cf. Fig.5). Sinds haar voltooiing in de jaren 1670 bleef deze site hét militaire complex bij uitstek in de Bocht van Guinee en zagen de respectieve gouverneurs aan Elmina er nauwgezet op toe dat beide forten door de tand des tijd toch niets van hun defensieve krachten moesten inboeten. Met het opdoeken van de Compagnie in 1791, verwaterde de militaire functie van de site echter volledig. Terwijl Elmina louter een administratief centrum werd en onder Britse vlag een politiële functie kreeg, fungeerde de berg van St. Jago in de loop van de 19de en 20ste eeuw vooral als gevangenis en hospitaal. En sinds de overdracht in 1872 aan de Engelsen moesten de vele aanpassingen en uitbreidingen het burgerlijke leven op deze citadel vergemakkelijken[77].

 

4.c. Handels- en civiele accommodatie.

 

 

Naast de bastionbouw werden ook alle voedselopslagplaatsen en vertrekken van de compagniebedienden onder handen genomen. Het vochtige en tropische klimaat in West-Afrika vormde een uitstekende broedplaats voor dodelijke ziekten en algauw besefte men dat de oude Portugese gebouwen op het binnenhof daartegen nauwelijks of geen bescherming konden bieden. Op 15 april 1646 merkte directeur-generaal Jacobus van der Wel op dat de soldatenverblijven en voedselopslagplaatsen zo lek waren dat ze enkel fatsoenlijk konden worden hersteld indien de Heren XIX in Holland kalk en dakpannen lieten aanrukken[78]. Toch was het probleem daarmee nog niet van de baan: de soldatenverblijven lagen over de volledige lengte van de paradeplaats tegen de noordoost en zuidwest wal aangebouwd en kregen daardoor slechts langs één kant verse lucht. Bovendien druppelde de regen regelmatig door de daken en liet de vochtige klimaatomgeving het hout snel verrotten. De vertrekken en opslagruimtes binnen het fort waren dan ook constant aan vernieuwing toe. Dit was een werk van lange adem, want het hout moest eerst worden gekapt in de zagerij van Chama of zelfs te Axim op de meest westelijke Goudkust en vervolgens naar Elmina worden verscheept. Daarbij was het steeds de taak van de baas of equipagemeester om de compagnieslaven aan het werk te zetten en de houten planken op juiste maat te laten zagen.

Vaak duurde het enkele dagen vooraleer een schip van Chama met een lading hout terugkeerde. Dringend herstel kon dus niet worden uitgevoerd, indien men geen waterdichte ruimte had waar men de houten planken en kalk tegen het regenachtige weer veilig in voorraad kon opslaan. Geen enkel geplaveid dak kon de horizontale neerslag echter tegenhouden en het doorsijpelen van vocht bleef het bouwmateriaal, alsook voedsel- en handelswaren verder aantasten. Vandaar dat de Nederlanders vrij snel overschakelden op een nieuwe bouwpolitiek: men ging over tot het overwelven van een groot deel van de opslagplaatsen en verblijven op het gelijkvloers. Hoewel daarvoor in grote omvang bakstenen uit Holland moesten worden aangevoerd, kostte dit de compagnie quasi niets omdat deze stenen als ballast werden verscheept[79].

 

4.c.1. De paradeplaats: het commerciële hart[80].

De algemene herbouw van de Portugese vertrekken op het grote binnenplein of de paradeplaats heeft ongeveer gans de 17de eeuw in beslag genomen. Er werd maar weinig vooruitgang geboekt omdat men enerzijds zo weinig mogelijk wilde ingrijpen in het dagelijkse leven van de mensen op het fort en omdat de werkzaamheden op de heuvel St. Jago anderzijds heel wat tijd en moeite vergden. De eerste aanpassing van de Portugese nalatenschap had een grote symbolische waarde en werd meteen na de verovering in 1637 aangevat. De oude Portugese kerk (cf. Fig.3.3) op het binnenhof was een doorn in het oog van de Nederlandse gouverneur, want meteen na zijn intrek in het gouvernementsgebouw gaf hij de instructie om de ‘paapse’ symbolen van de kerk te slopen en het gebouw om te dopen tot handelshuis of ‘huis van negotie’. Men bracht er een extra verdieping in aan, zodat het gelijkvloers voortaan dienst kon doen als opslagplaats en de soldaten op de bovenste etage hun verstrooiing konden zoeken. Tegen 1645 moet dit werk zeker zijn voltooid, want in datzelfde jaar schreef de Duitser Michael Hemmersman in zijn reisverslag: ‘When you come inside the castle there is a large open space on which is a church that nowadays is used as a buying- and trading house[81]. De oude Portugese kerk werd daarmee het nieuwe symbool van de Nederlandse handelsactiviteiten in Elmina. In tegenstelling tot de ruwe schets van Commersteyn in 1637, leunde deze kerk wel degelijk aan tegen een ander pakhuis, dat langs de zuidoost wal uitgestrekt lag. Boven deze opslagplaats bevonden zich ook nog de vertrekken van de soldijboekhouder, de ziekentrooster én de ziekenzaal, die allen hun ingang op de ‘courtyne’ of de omwalling hadden.

Op 16 september 1645 liet gouverneur Jacob Ruychaver ook nog een keuken vlakbij het handelshuis bouwen, elf voet lang en vijf voet breed. Op de plattegronden van Johan Friedrich Trenks in 1774 werd deze keuken omschreven als een ‘combuys voor het gemeen’. Net als de vertrekken van de soldijboekhouder en andere, lagen de soldatenverblijven op de tweede verdieping, die alle met vijf voet werden verlaagd. En ook hier kregen de onderste ruimten hun eigen functie toebedeeld. Terwijl men de gelijkvloer onder de ‘kleenen soldaten cagie’ aan de zuidwestkant van het binnenhof ook als pakhuis inrichtte, installeerde men onder de grote soldatenvertrekken langs de noordoost wal de mannelijke slavencellen. Dit mannelijke slavengat, zoals het in de bronnen wordt aangeduid, was strikt gescheiden van de vrouwelijke slavencellen, die uitkeken op het kleine binnenplein in het gouvernementskwartier.

 

4.c.2. Het gouvernementskwartier[82].

Het commerciële hart van Elmina lag duidelijk bij de paradeplaats met zijn ‘huis van negotie’, terwijl het politieke hart bij het gouvernementskwartier lag. Deze sectie lag pal in het midden van het fort tussen het binnenhof en de kattenplaats en was ook nog verhoogd. De Nederlandse wimpel of ‘princevlag’ op de top van de smalle ronde toren symboliseerde daarbij zowel de vaderlandse trots als de ongenaakbaarheid van de Compagnie aan Elmina! Dat de Nederlanders prat gingen op deze symboliek naar de buitenwereld toe, blijkt ook uit enkele voorvallen in 1715. Toen op 26 september de vlaggenstok van de ronde toren naar beneden viel, schreef H. Haring: ‘Wy souden seer verlegen syn indien wy niet een steng (= verlengstuk van een scheepsmast) van de gesloopte schepen hadden om daervan één te maken[83]. Op 8 juni van datzelfde jaar werd de vlaggenstok opnieuw door een zware donderslag aan splinters geslagen, terwijl ook de vlag aan Cormantin oud en onbruikbaar leek te zijn. De WIC voelde zich daardoor ongetwijfeld gekrenkt in haar eer en aanzien ‘by vreemde natien die dagelykx hier zoo by menigte leggen als passeeren[84].

Het belangrijkste vertrek in dit gedeelte was de grote zaal waar de directeur-generaal met zijn Raad politieke gezanten en andere handelsprinsen of vooraanstaande lieden ontving; de officiële audiëntie dus. Onder deze ‘groote zaal’ strekte zich ook in de volledige lengte een pakhuis uit, inclusief de munitiezaal. Verder bevond zich in het gouvernementskwartier uiteraard ook de verblijfplaats van de gouverneur, aan de zuidwest kant van het fort, en de fiscaal (cf. 7.b.2.). Deze ‘Heer Vescaal’ had zijn kamer in de nok van de ronde toren, die uitkeek over het Noordelijk bastion of de nieuwe batterij. En hoewel er op de plattegronden van Johan Friedrich Trenks niet naar wordt verwezen, had de opperkoopman van dienst waarschijnlijk ook zijn intrek in één van de vele vertrekken van de gouverneur. De slaapkamer van de gouverneur bevond zich in de halfronde toren naast de wachtpost en keek uit op de poort van het fort, met daarboven de Raadskamer. Het was in deze vergaderzaal dat de directeur-generaal, in samenspraak met zijn raadsleden, alle verordeningen trof in verband met de Compagnie in West-Afrika.

Een laatste opvallendheid was de nieuwe kerk! In de geest van de toenmalige Republiek werd de Portugese kerk op het binnenhof, als symbool van het katholieke expansionisme, dan wel een andere functie toebedeeld, helemaal géén kerk paste ook niet in het denken van de Heren XIX. Daarom werd één van de ruime zalen naast het kleine binnenplein als kerkzaal ingericht. In het midden van dit ‘kleine plain’ stond een waterput, maar verder is de functie van dit pleintje onduidelijk. Rondom lagen enkele pakhuizen, alsook het vrouwelijke slavengat dat, zoals eerder gezegd, gescheiden lag van de mannelijke slavencellen. Wanneer een slavin werd gestraft, bond men haar als voorbeeld voor de andere slavinnen op de binnenkoer aan de enkels vast met twee loodzware ballen, meestal wanneer de zon het hoogst stond, tot ze er door uitputting en uitdroging bij neerviel.

Los van deze gruwel, bleef het gouvernementskwartier echter in eerste instantie het politieke en administratieve hart van Elmina.

 

4.c.3. De kattenplaats: het arbeidscentrum[85].

De derde sectie van Elmina was de ‘kattenplaats’ of de omwalde binnenkoer aan de rivierzijde en fungeerde ongetwijfeld als het arbeidscentrum van het fort. In eerste instantie bevonden zich daar onder meer de verblijven van de equipagemeester of de baas, de onderbaas en de ambachtslieden. Samen vormden zij het werkpersoneel van de WIC op de kusten van West-Afrika en waren zij bevoegd voor het fabriceren van allerlei goederen en herstellen van alle ongemakken aan de behuizingen. Op dit plein bevonden zich dan ook logischerwijze de winkel van de smid, die metalen wapens en gereedschap smeedde, alsook de winkel van de kuiper. Hij was verantwoordelijk voor het maken van scheepstonnen en vaten, zoals voor wijn of limoensap. Ten derde was er ook nog de winkel van de timmerman, waar het hout (uit de achterliggende bossen van Elmina) tot afgemeten planken en balken werd gezaagd. Eind 1715 werd de oude loods trouwens afgebroken om in de plaats een stevige stenen loods te bouwen tot voorkoming van brand en verrotting van het hout. Daarnaast waren er ook nog twee kleine keukens voor de ambachtslieden, en twee pakhuizen, waarin al het bruikbare gereedschap werd opgeslagen.

Opvallend is dat één van de twee pakhuizen, die op de plattegronden van Johan Friedrich Trenks staan vermeld, in 1715 werd gebouwd. Op 3 juli rapporteerde H. Haring aan Elmina dat een begin werd gemaakt met het optrekken van een nieuwe voorraadplaats voor het opbergen van kalk en andere goederen. Het moest een stenen loods worden van twee verdiepingen hoog, zodat de kalk op het gelijkvloers en de victualiën op de bovenste etage konden worden opgeslagen[86]. Op 3 augustus 1715 was het werk zover gevorderd, dat de muren van de tweede etage al voor de helft waren opgetrokken. Op 14 september was het werk uiteindelijk klaar. Opmerkelijk is dat H. Haring er geen vensters in had laten aanbrengen, maar rondom schietgaten. Op die wijze was het magazijn niet alleen bestand tegen het doorsijpelende vocht, maar kon de loods ook zijn rol spelen ‘in tyd van nood tot defensie[87].

Andere opvallende gebouwen op de kattenplaats waren nog het varkenshok, het hoenderenhok, het kolenhok en een munitiedepot (‘polvergat’), met daarnaast nog een bakkers- en kalkoven. Deze kalkoven werd tevens in 1715 gebouwd om op die wijze steeds voldoende metselkalk in voorraad te hebben. In het midden van de kattenplaats stond ook nog een waterput, net als in het gouvernementskwartier en het binnenhof, alsook een ‘oude steenen pylaar worop een houterne vierkante duyvehock staat’ en een ‘van muursteen in de grond geleegter compas’. Tot slot leidde een trap naast de verblijven van de ambachtslieden naar het Franse bastion dat uitkeek over de inham van de rivier en de oceaan. Daar lag ook een platform, het ‘geregt’, waar alle straffen door de directeur-generaal en zijn Raad uitgesproken werden geëxecuteerd. Meestal ging het om bedienden of compagnieslaven, die werden veroordeeld voor diefstal of moord, maar zelden werd de doodstraf over hen uitgesproken. Naast dit gerechtelijke karakter, bleef de kattenplaats uiteraard in eerste instantie het symbool van het arbeiderspotentieel dat de WIC in West-Afrika had en zorgde de continuïteit van deze arbeid ervoor dat Elmina in 1715 nog niets aan belang had ingeboet.

 

4.d. Deelbesluit.

 

Elmina had sinds haar Nederlandse verovering in 1637 tot in de 18de eeuw een volledige transformatie ondergaan, maar bleef in 1715 nog steeds het prototype van de bestuurlijke en commerciële macht van de WIC in Afrika. De militaire steun van het fort Koenraadsburg op de achterliggende heuvel maakte Elmina niet alleen voor de vijand onneembaar, de constante aandacht voor herstellingswerken op de bastions, in de pakhuizen en de vertrekken van het fort (waarin de nieuwe bouwpolitiek met overwelving een centrale plaats innam) wijst ook op de drang én de noodzaak voor de Compagnie om deze site te koesteren! Een degradatie en verloedering van de site was voor de leiding van de WIC onaanvaardbaar, omdat dit de positie van de WIC in West-Afrika ongetwijfeld snel zou hypothekeren.

 

 

HOOFDSTUK 5: De buitenforten: van Axim tot Accra.

 

Het bestuurscentrum van de WIC in West-Afrika was in Elmina gevestigd, maar op een kuststrook van ongeveer zestig Hollandse zeemijlen lang (= ca 300 km) lagen nog een dozijn andere forten en factorijen van de Compagnie. Deze handelsfactorijen lagen alle netjes verspreid van de meest westelijke tot de meest oostelijke Goudkust en vormden een mooi symmetrisch patroon, waarvan de hoofdzetel São Jorge d’Elmina het middelpunt uitmaakte (cf. Kaart 4). Op de meest westelijke en oostelijke Goudkust lagen de twee belangrijkste buitenforten van de WIC, namelijk St. Anthony te Axim en Crevecoeur te Accra, die beide niet toevallig door een opperkoopman en niet door een ordinaire commies of commandant werden bestuurd. Deze factorijen waren naast Elmina de belangrijkste handelsreservoirs op de Goudkust en vereisten dan ook een zelfverzekerd beleid. Tussen deze twee lagen nog acht kleinere factorijen, 4 op de ‘Bovenkust’ (dit is ten westen van Elmina) en 4 op de ‘Benedenkust’ (dit is ten oosten van Elmina). Samen met de onversterkte loge op de Slavenkust te Fida vormden deze factorijen het handelsapparaat van de WIC op de kusten van West-Afrika.

 

 

Kaart 4 is voor de benamingen van de factorijen gebaseerd op de monsterrollen of personeelslijsten van 1715 (cf. Bijlage 5). Den Heijer gaf in zijn werk Goud, ivoor en slaven ook een kaart van de Nederlandse factorijen op de Goudkust, maar maakte daarbij enkele fouten. Zo droeg volgens hem de factorij aan Chama de naam Oranje en had de WIC helemaal geen handelspost aan Sekondi[88]. Op welke bronnen hij zich daarvoor heeft gebaseerd, is niet duidelijk. In de volgende paragrafen overlopen we kort de materiële gesteldheid en het belang van de buitenforten op de Goudkust.

 

5.a. Versterkte factorijen op de Goudkust.

 

5.a.1. Factorijen op de Bovenkust.

Onze kennis over de materiële gesteldheid van de handelsposten in Axim, Boutri, Sekondi, Chama en Komenda in 1715 is zeer beperkt, omdat het dagjournaal ons daar vrijwel niets over vertelt. Fort Vredenburgh aan Komenda was alvast in zeer slechte staat. De leiding in Elmina was zich daarover terdege bewust, want op 16 december 1715 schreef directeur-generaal Haring aan koopman Jacob Landman ‘dat het gebrek aen dat fort en de bouwvalligheyt van ’t huys (…) myn allang bekent [is] geweest[89].

 

Het grootste probleem aan Komenda was het lekken van de pakhuizen, waardoor J. Landman in het verleden al genoodzaakt was geweest met de koopwaren te vluchten en ze in droge pakhuizen te stapelen. Dat een oplossing voor dit probleem uitbleef, had louter te maken met de houtzagerij in Chama die in volle regentijd nagenoeg stil lag, omdat men aan geen droog hout geraakte. Ook het fort Oranje aan Sekondi had eind 1715 een fikse opknapbeurt nodig om de huizen tegen de komende regenperiode te beschermen[90].

Over de materiële gesteldheid van de factorijen San Sebastiaan aan Chama en St. Anthony aan Axim is voor 1715 al helemaal niets geweten. Wel komt hun belang als verversingsstations in hout en zuiver water naar voren in een brief van H. Haring aan de Heren X op 28 april 1715. In de loop van de 17de en 18de eeuw had de WIC aan haar dienaars in West-Afrika toegestaan om alle presente schepen van buitenlandse afkomst ‘van water, brandhout en andere benodigdheden te voorsien ten haren costen[91]. Dit akkoord was er gekomen omdat er op de Goudkust maar weinig factorijen waren, die droog brandhout en vers drinkwater konden leveren. Zelfs het kasteel aan Elmina had zelden voldoende water in voorraad om de schepen van de Compagnie naar behoren te voorzien, zodat ‘in de jegenwoordige tyt wy met veel costen het water uit de rivier moeten laten halen’. In de 18de eeuw kwamen Engelse schepen bij voorbeeld frequent aan Chama om er tegen betaling water in te slaan.

De bemanning van de Franse en Engelse schepen moest daarvoor aan land komen, omdat de WIC zelf te weinig stevige kano’s had om de zware drinkvaten te vervoeren. Dit was zeer tegen de zin van H. Haring, die elke buitenlandse aanwezigheid op de Nederlandse factorijen zoveel mogelijk probeerde te vermijden. Volgens hem was het zeer onvoorzichtig ‘dat men in of omtrend de fortressen zodanige intriguante natien liet komen, die zoo noodzaakelyk voor haar handel … hier ter custe een fortresse benodigt hebben[92]. H. Haring had schrik dat Europese schepen in hun zoektocht naar drinkwater en brandhout op de Goudkust wel eens een aanvalspoging zouden kunnen ondernemen op de handelposten van Chama of Axim, die als enige verversingsstations in West-Afrika de pijlers waren voor een succesvol handelsimperium.

Daarnaast schreef Haring ook dat het schandalig was dat Europese concurrenten daardoor de factorijen van de Compagnie zodanig verzwakt konden zien, dat ze het zonder slag of stoot zouden kunnen bezetten en daarvan bezit zouden kunnen nemen. Dit blijkt onder meer uit een voorval in 1714. Toen ondercommies Otto van Belcamp op 20 september 1714 enkele Fransen op het strand voor het fort San Sebastiaan aan Chama aantrof, ordonneerde hij de schipper onmiddellijk met zijn mannen terug aan boord te gaan en onder zeil te gaan, aangezien de Nederlandse factorij daar toch geen water in voorraad had. Vastbesloten om dan maar zelf water uit de rivier te halen, voeren de Fransen de volgende dag echter de rivier op, die onder het fort van Chama in volle zee uitmondde. Omdat Van Belcamp merkte dat het scheepje met 25 tot 30 man was bezet en minstens 4 maal zo sterk was als zijn eigen garnizoen, liet hij enkele waarschuwingsschoten afvuren, waarop ze meteen rechtsomkeer maakten[93].

Met dit voorval in het achterhoofd, drong Haring er bij de Heren Tien op aan om vreemde schepen niet langer aan de kades van de Nederlandse factorijen toe te laten om drinkwater of brandhout in te slaan, en zeker niet aan Chama. Deze plaats bleek in de loop van de 17de eeuw namelijk het meest gunstige gebied te zijn, waar men vers water en brandhout kon verkrijgen. Ondanks haar beperkte commerciële output werd de handelsfactorij in Chama daardoor één van de belangrijkste hoekstenen van de WIC in West-Afrika! De houtzagerij, die er rond 1705 op permanente leest werd geschoeid, werd daarvan een treffend symbool. Er werd niet alleen hout gezaagd om schepen te herstellen, maar ook planken tot affuiten of balken voor het bouwen van huizen. Tot slot was er normaal gezien ook een houtzagerij aan St. Anthony in Axim, maar door ‘de geduurende troubles rond Axim’, zoals de dreiging van Ashanti, beval Haring de houtzagerij tijdelijk te sluiten en alle gereedschap naar Chama over te brengen[94].

 

5.a.2. Factorijen op de Benedenkust: Een periodieke inspectie.

Naast de aandacht voor het strategische belang van de forten, was een algemeen en periodiek onderhoud ook noodzakelijk om verwaarlozing en desintegratie tegen te gaan. Daarom beval Haring begin augustus 1715 een inspectieronde door te voeren op de verschillende factorijen op de ‘Benedenkust’, van Accra tot Mouree. Het was de taak van de fiscaal Abraham van de Poele om samen met de generale boekhouder en de commies der soldijen als commissarissen na te gaan ‘in wat geschapentheyd de fortresse zig bevinden, zoo aen de huysinge [en] gordyne (= omwalling), alsook het geschut met derselver affuyten…[95]. Naast de inspectie van de pakhuizen en bastions, dienden ook alle koopwaren en gereedschappen aan een grondige controle te worden onderworpen. Op basis van hun nauw bijgehouden dagregister kon H. Haring dan zijn maatregelen nemen om de toestand van deze forten te verbeteren.

Als eerste op de inspectieronde werd fort Goede Hoop aan Bercoe aangedaan. De start van deze handelspost in 1667 was het resultaat van een lange en gunstige relatie met de kuststaat Agona (cf. Kaart 3) die zelf aan de WIC had gevraagd om in hun land een factorij te bouwen. De WIC ging maar al te graag op dit aanbod in, omdat private handelaars sterk profiteerden van de afwezigheid van Nederlandse factorijen tussen Accra en Apam. In de jaren 1705-1706 werd eerst een driehoekig fort gebouwd, dat werd omgedoopt tot fort Goede Hoop en naar de hoopvolle groei in de slavenhandel verwees. Tegen 1715 had deze slavenhandel aan Bercoe zelfs een zodanig hoge vlucht genomen, dat het kleine fort dit niet meer kon bolwassen. Daarom breidde men het uit tot een rechthoekig patroon, met 2 extra wallen, een bastion en slavenruimten[96]. Dit werk werd waarschijnlijk pas ná 1715 aangevat, omdat het dagjournaal ons daar niets over vertelt. Tot die tijd bleef het kleine fort aan Bercoe met haar batterijen en kanonnen volgens rapport van de fiscaal in goede staat, behalve dan 4 rolpaarden die te klein en verrot waren[97]. Ook op de forten Crevecoeur in Accra en Leydsaemheyd in Apam werden alle kanonnen en batterijen in 1715 in perfecte staat bevonden.

Een veel minder fraai beeld wordt opgehangen van de forten aan Cormantin en Mouree. Het verrotten van de rolpaarden door het insijpelen van vocht en een gebrek aan teer of olie, was daar het meest voorkomende probleem. De kanonnen waren dan ook in slechte staat. Qua behuizing waren de forten er nog slechter aan toe: zo waren de loges van de koopman en onderkoopman aan fort Nassau in Mouree zeer lek en waren de opslagplaatsen voor het graan en de achterste torens ‘in een seer desolaaten staat[98]. De ondersteunende balken en planken van de zoldering waren daarbij zelfs zo verrot, dat men vreesde voor reëel instortingsgevaar. Daarom had H. Haring uit voorzorg de timmerman bevolen om de herstellingswerken aan Mouree dringend aan te vatten, zoals bleek op 21 juni 1715, toen de timmerman daar bezig was ‘met het vermaken der poort, deuren en eenige vensters’ en het verbreden van enkele affuiten ‘doordien ’t schut daer te seer in knelt en ook aen stucken souden springen indien men deselve eens gebruyken moeste …[99].

Een periodieke inspectie van de factorijen, waarbij de gebreken van de militaire en civiele voorzieningen grondig werden aangepakt, was geen overbodige luxe, zoals hierboven blijkt. Het was zelfs noodzakelijk voor de WIC wilde ze als compagnie op de Goudkust overleven. Een rotte affuit of een lekkend pakhuis waren op zich dan wel kleine problemen, toch waren ze belangrijk genoeg om de effectieve werking van een factorij snel te verstoren. Een opeenstapeling van deze factoren kon het besturen van een dergelijke factorij zelfs onmogelijk maken, waardoor niet alleen de verdediging, maar ook de volledige handel in het gedrang kon komen. De basis van de Nederlandse aanwezigheid in West-Afrika lag namelijk bij een degelijke infrastructuur, een sterk uitgebouwd handelsapparaat.

 

5.b. Onversterkte handelsposten of ‘tronken’.

 

Tot slot wil ik ook nog die plaatsen op de Goud- en Slavenkust behandelen, waar de WIC wel handel dreef, maar geen feitelijke fortfactorijen had. De 2 belangrijkste plaatsen waren Takoradi, net ten westen van Sekondi, en Jaquin op de Slavenkust.

In Takoradi bouwde de WIC al in 1656 het fort Witsen. Dit fort was echter geen lang leven beschoren, want waarschijnlijk werd het nog vóór de jaren ’80 van de 17de eeuw met de grond gelijk gemaakt. Enkele jaren later probeerde de WIC daar wel nog een factorij te openen, maar uit vrees voor een aanval van het landinwaarts gelegen Adom werd de factorij in 1684 tijdelijk gesloten. In de daaropvolgende jaren keerde de WIC wel naar Takoradi terug en vestigde de Compagnie zich daar naast de RAC, maar of de Nederlanders daar gevestigd waren naar model van de andere factorijen op de Goudkust valt te betwijfelen. Veeleer ging het om enkele loodsen of barakken (‘tronken’), waarop een handvol dienaars toezicht hield, zonder de bescherming van kanongeschut. Desondanks zat de WIC er stevig in het zadel, want in 1708 probeerde de RAC hen daar gewapenderhand te verdrijven. Toen directeur-generaal Pieter Nuyts weet had gekregen van dit plan, zond hij onmiddellijk een troepenmacht naar Takoradi om er de belangen van de WIC te verdedigen[100].

Na deze gebeurtenissen gaf de RAC haar strijd om Takoradi op. De consolidatie van de Nederlandse macht daar bracht echter geen versterkte handelspost met zich mee, ook al snakte het volk van Takoradi na decennia van onderlinge twisten naar de bescherming van een trouwe bondgenoot. Het is mogelijk dat de WIC in 1709 ermee had ingestemd om daar een fortfactorij te bouwen, maar in werkelijkheid kwam daar niets van terecht. Dit blijkt onder meer uit een brief van Hendrik Blenke in 1715, die het verzoek van Takoradi herhaalde: ‘dat u Ed(el)e nu een begin met het bouwen van het Taccorarie fort gelievden te maken, wyl zig nu met al zyn volk aldaer zouden nederzetten en alle mogelyke hulpe tot voltoying van hetzelve zouden toebrengen[101]. Op 10 december 1715 gaf Haring aan ondercommies Groen de instructie om zich met enkele compagnieslaven naar Takoradi te begeven en daar op de negotie toe te zien, maar met de constructie van een fort aan Takoradi werd -althans volgens de officiële bronnen- nooit begonnen, omdat de Compagnie onvoldoende materialen had voor de aanleg van versterkingen[102].

Een gelijkaardig fenomeen deed zich voor aan Jaquin, ten oosten van Fida. Ook daar ontbrak het de WIC aan een versterkte loge en een permanente bezetting. In 1715 sprak Valkenier, opperkoopman in Fida, over Jaquin als een plaats ‘alwaer wy geen de minste securiteyt hebben en ook niet connen maken, doordien van werklieden en matriale ontbloot ben[103]. In tegenstelling tot de fortfactorijen op de Goudkust, die door kanonnen werden verdedigd, had men aan Jaquin slechts enkele houten barakken, die nauwelijks werden bewaakt. Dit veroorzaakte heel wat problemen, zoals bij voorbeeld diefstal. Albertus Altuna, één van de assistenten, die geregeld in Jaquin slaven inkocht, opperde zelfs dat het voor de WIC onmogelijk was geworden daar nog langer zaken te doen ‘zoo u Ed(el)e niet ordonneert om vaste tronken en huysingen te maken[104]. De handel aan Jaquin werd er bovendien niet gemakkelijker op, toen de Fransen in januari 1715 een akkoord sloten met de vorst van Ardra om er een bescheiden factorij met 2 commiezen en 8 à 10 Franse negerslaven te openen[105]. Haring gaf echter geen gehoor aan de klacht van Altuna. Pas nadat de WIC gedwongen werd haar loge in Fida op te geven, werd in 1726 een permanente factorij in Jaquin opgericht.

De WIC dreef uiteraard ook handel buiten de Goud- en Slavenkust, waar ze geen handelsapparaat had. Eén uitzondering daarop vormde Agathon in Benin (cf. Kaart 4). Dit komt uitgebreid aan bod in Hoofdstuk 9.c. over de kusthandel.

 

5.c. Deelbesluit.

 

De toestand van de buitenforten was vaak problematisch. De factorijen in Accra, Bercoe en Apam waren dan wel in perfecte staat, maar de forten in Mouree, Cormantin en Komenda verslechterden in 1715 zienderogen. Het roesten van het kanongeschut en de affuiten, alsook het lekken van de huizen vormden daarbij de grootste knelpunten. De WIC was zich daarvan terdege bewust, maar werkte door het gebrek aan voldoende droog hout met oplapmiddelen, zoals het stutten van zolderingen. Door de aandacht die uitging naar Elmina, werd dringend herstel aan de buitenforten vaak uitgesteld. Toch kunnen we moeilijk spreken van nalatigheid. Alleen was het zo dat de huizingen op de Goudkust door het vochtige klimaat sneller versleten dan ze konden worden hersteld.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[68] Anquandah, Castles & Forts of Ghana, 61.

[69] De Marees, Beschryvinge ende Historische verhael van het Gout Koninckryck van Gunea, XL.

[70] Lawrence, Fortified Trade-Posts, 130.

[71] Barbot, J. Barbot on Guinea: the writings of Jean Barbot on West-Africa, 1678-1712, II, 380.

[72] ARA, NBKG 82, 19 september 1715 (448).

[73] Zie ook Bijlage 4.

[74] Bosman, A New and Accurate Description of the Coast of Guinea, 47.

[75] ARA, NBKG 82, 5 juli 1715 (296).

[76] Idem.

[77] Anquandah, Castles & Forts of Ghana, 63.

[78] Lawrence, Fortified Trade-Posts, 131.

[79] Ibidem, 133.

[80] Zie ook Bijlage 2.

[81] Lawrence, Fortified Trade-Posts, 124.

[82] Zie ook Bijlage 2.

[83] ARA, NBKG 82, 26 mei 1715 (226).

[84] Ibidem, J. Risbeek aan H. Haring, 21 juni 1715 (261).

[85] Zie ook Bijlage 3.

[86] ARA, NBKG 82, 3 juli 1715 (293).

[87] Ibidem, 14 september 1715 (429).

[88] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 70.

[89] ARA, NBKG 82, H. Haring aan J. Landman, 16 december 1715 (656).

[90] Ibidem, H. Haring aan H. Blenke, 22 december 1715 (671).

[91] ARA, WIC 1296, H. Haring aan Heren X, 28 april 1715.

[92] Idem.

[93] Idem.

[94] ARA, NBKG 82, 12 januari 1715 (14).

[95] Ibidem, Instructie A. van de Poele en commissarissen, 6 augustus 1715, artikel 9 (337).

[96] Anquandah, Castles & Forts of Ghana, 33.

[97] ARA, NBKG 82, A. van de Poele en commissarissen aan H. Haring, 11 augustus 1715 (346).

[98] Ibidem, Dagjournaal A. van de Poele en commissarissen, 10 september 1715 (441).

[99] Ibidem, A. Barm aan H. Haring, 21 juni 1715 (265).

[100] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 180.

[101] ARA, NBKG 82, H. Blenke aan H. Haring, 18 november 1715 (592).

[102] Ibidem, H. Haring aan H. Blenke, 10 december 1715 (640). / Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 243.

[103] Ibidem, P. Valkenier aan H. Haring, 24 maart 1715 (136).

[104] Ibidem, P. Valkenier aan H. Haring, 27 september 1715 (536).

[105] Berbain, Le comptoir français de Juda (Ouidah) au XVIIIe siècle, 52.