Nederlands Elmina: een socio-economische analyse van de Tweede Westindische Compagnie in West-Afrika in 1715. (Yves Delepeleire) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL I. VOORGESCHIEDENIS.
HOOFDSTUK 1: De Republiek en West-Afrika vóór 1624.
1.a. Pioniers in de Nederlandse vaart op West-Afrika.
1.a.1. Barent Ericksz.
Toen in 1590 de Nederlandse schipper Barent Ericksz. de haven van Enkhuizen uitvoer, had hij tot doel om suiker te halen aan de Braziliaanse kust, maar omdat zijn 36-koppig bemande scheepje ernstige averij had opgelopen, werd hij gedwongen om aan het eiland Principe in de bocht van Guinee halt te houden[1]. Daar viel hij in 1591 in handen van de Portugezen, die deze Nederlandse aanwezigheid als een inbreuk op hun handelsmonopolie beschouwden. Tijdens zijn twee jaar durende gevangenschap op het suikereilandje São Tomé liet Barent Ericksz. zich heel goed informeren over de Portugese goudhandel aan de Westafrikaanse kusten en toen hij erin slaagde om in maart 1593 behouden opnieuw voet aan wal te zetten in de Republiek, wist hij enkele ondernemende kooplieden in Enkhuizen ervan te overtuigen om een expeditie naar de Goudkust te laten opzetten. Om elke ongewenste aandacht van potentiële concurrenten te vermijden, liet Barent Ericksz. het Kanaal links liggen en zeilde hij zijn tachtig ton metende scheepje Maeght van Enkhuysen rondom Schotland zo langs de kust van Afrika tot op een plaats dichtbij het Portugese Elmina. Zijn ambitieuze onderneming werd een succesverhaal: negen maanden later keerde hij overladen met goud, ivoor en staartpeper terug[2]. De fortuinlijke reis van Barent Ericksz. betekende meteen ook de Nederlandse ontdekking van West-Afrika.
Het succes verspreidde zich als een lopend vuurtje in koopmanskringen en betekende het startsein voor het aanbreken van een snel groeiende handel op West-Afrika, waarbij Nederlandse kooplieden gretig investeerden in nieuwe expedities. Al snel doken in deze handel bekende namen op zoals de Delftse koopman Claes Adriaensz. van Adrichem. Hij was een man van het eerste uur in de vaart op West-Afrika en zijn handelspapieren leren ons dat deze nieuwe negotie een winstgevende zaak kon zijn[3]. Daarnaast waren de Amsterdamse kooplieden Elias Trip en Laurens Bicker, alsook de Zuidnederlandse immigranten Balthasar de Moucheron (cf. 1.a.2.) en Jacques de Velaer slechts enkelen die kapitaal in deze handel hadden belegd. Al vrij snel gingen verschillende Zeeuwse, Hollandse en Friese steden een onderlinge competitie aan om een zo rendabel mogelijke handel op Portugees West-Afrika tot stand te brengen. Het resultaat op korte termijn van deze economische mobiliteit was opmerkelijk: rond de eeuwwisseling al domineerden Noord-Nederlandse kooplieden het goederenverkeer tussen Europa en de Goudkust[4]. Al vrij snel besefte men echter dat deze handel comfortabeler zou kunnen worden georganiseerd indien men eigen handelsposten had op de kust. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Nederlandse handelaars gauw hun oog lieten vallen op het Portugese fort São Jorge da Mina.
Vanuit dit bolwerk hielden de Portugezen de touwtjes stevig in handen en werd het de nieuwkomers knap lastig gemaakt om voet aan wal te zetten op de Goudkust. ‘Hadden de Nederlanders het kasteel van del Mina onder hare macht, zy souden al soo groote, jae meer authoriteyt in ‘t landt hebben dan oyt de Portugezen haer leven lanck gehadt hebben’[5], zo verkondigde Pieter de Marees al in 1602. Hij schreef één van de eerste verhandelingen over West-Afrika en liet ook een niet onbelangrijke plaatsbeschrijving na van het Portugese fort:
‘… is het ooc wel ghelegen om de natuerlijcke sterckte der plaetsen, als zynde op een Steenrotse gebout, tegen de welcke de Zee aen d’een zyde springt, het heeft daerenboven veel fraye Flancqueringhen, twee aende zeecant, die de sterckste zijn, ende d’ander twee naer het Landt, die soo sterck niet ghebout en zijn als de voorste twee aende zeecandt: het is meest al van Clip steenen opghemaeckt, die sy uyt de Clippen hebben ghebickt, ende het meeste deel vant kasteel staet op een Clip, ende is daer soo wel opgemaeckt, dat de Clip hunlins niet hinderlijc en is, maer te meer versterckt tot haere defencie…’[6].
Voor lange tijd was deze Portugese handelsfactorij een doorn in het oog van de Nederlanders in West-Afrika en meer dan eens het strijdtoneel van veelal uitzichtloze veroveringspogingen. De Zuidnederlander Balthasar de Moucheron uit Antwerpen had daarin geen gering aandeel.
1.a.2. Balthasar de Moucheron.
Ten gevolge van de Tachtigjarige Oorlog was Balthasar de Moucheron in 1581 naar Zeeland uitgeweken, waar hij uitgroeide tot één van de belangrijkste kooplieden van zijn tijd. Zijn handelsimperium strekte zich uit van Noord-Rusland tot Brazilië en hij moet zeker een 150-tal schepen in zijn bezit hebben gehad. Aanvankelijk was het zeker niet zijn bedoeling om een handelsimperium in West-Afrika uit te bouwen, maar om daar de zeeroute naar het oosten te vrijwaren. Als Afrika in de 16de eeuw al een rol speelde in de koloniale wereldhandel, dan was dit namelijk als springplank naar het rijke Verre Oosten. De Moucheron achtte het belang van een voorspoedige doortocht over zee naar het Aziatische continent groot: daarom zette hij in 1594 een expeditie naar Noord-Rusland op om via deze zeeweg een snellere doorsteek naar het oosten te bewerkstelligen. Naast de oprichting van een handelsfactorij te Archangel, leverden deze tochten echter bitter weinig op.
Hoewel De Moucheron overtuigd was dat een doorsteek langs het noordoosten tot de mogelijkheden moest behoren, was hij tot zolang genoodzaakt de weg rondom Afrika te gebruiken. Vóór 1596 bezat hij al enkele handelsposten in het Senegambia-gebied, maar om de macht van de Portugezen te breken besloot hij het kasteel São Jorge da Mina aan te vallen. Dit plan was gestoeld op het eerdere succes van Barent Ericksz., maar vertaalde vooral de ambitie om de gevaarlijke zeeweg rond Afrika, die door de Portugese vijand werd gedomineerd, veiliger te maken door het oprichten van een tussenstation, waar de Nederlandse zeevaarders zouden kunnen aanleggen of ‘eene herberghe voor alle Nederlandsche schepen, dien wech voerende’, zoals De Moucheron het omschreef[7].
In alle stilte bereidde hij zijn geheim offensief voor tot hij in de zomer van 1596 uiteindelijk besloot om de stoutmoedige aanval te ondernemen. Onder leiding van Karel Hulscher zond hij twee goed bewapende schepen richting Goudkust, waar het scheepsvolk niet ver van het fort aan land werd gezet. Nauwelijks aan wal liepen de Nederlanders, onvoldoende voorbereid en waarschijnlijk misleid door de plaatselijke bevolking, in een hinderlaag en werden allemaal gedood[8]. De aanslag op Elmina was dus mislukt en een andere van 1604 schijnt nooit tot uitvoering gekomen te zijn[9], maar overtuigd van de noodzaak om een verversingsstation te hebben op de kusten van West-Afrika, liet De Moucheron zijn Afrikaanse plannen niet varen.
Het laatste wapenfeit van De Moucheron was in 1598, toen de Staten-Generaal hem een eskader van 5 schepen ter beschikking stelde om het Portugese suikereiland Principe in de Bocht van Guinee te veroveren[10]. De Moucheron slaagde kortstondig in zijn opzet maar werd in november 1598 door een Portugese krijgsmacht opnieuw van het eiland verdreven! De Moucheron kwam deze nieuwe teleurstelling niet meer te boven en zijn handelsimperium brokkelde stelselmatig af, waardoor hij zo goed als uit de geschiedenis verdween. De talloze teleurstellingen die De Moucheron opliep, nemen echter niet weg dat hij in de voetsporen van Barent Ericksz. een trend had uitgestippeld die de Nederlanders in de komende jaren massaal naar West-Afrika zou brengen. De strijd tegen het Spaanse rijk was hierin een bijkomende factor.
1.b. De strijd tegen het Spaans-Portugese imperium.
Madrid kon de prille Nederlandse expansie overzee wel missen als kiespijn. De openlijke strijd tegen de opstandige Noordelijke gewesten had Spanje niet alleen een zware financiële kater bezorgd, maar de Nederlanders op economisch vlak ook op het wereldtoneel geplaatst. In de loop van de 16de eeuw hadden de Nederlanders al een stevig Europees handelsnetwerk opgebouwd, dat floreerde en grote winsten maakte, de zogenaamde moedernegotie. De Noordelijke gewesten hadden zich in het Europese transport van bulkgoederen gespecialiseerd en zich daarbij ontpopt tot de belangrijkste schakel in de handel van graan, zout én vis tussen noordelijk en zuidelijk Europa[11]. Het graan werd in grote aantallen uit het Oostzeegebied of het Balticum gehaald, terwijl men het snel groeiende graanoverschot gemakkelijk kwijtraakte op het Iberische Schiereiland. Daar haalde men ook zout, dat onontbeerlijk was voor de conservering van haring, een tweede belangrijk stapelproduct! Steden zoals Hoorn, Enkhuizen en Medemblik bij de Zuiderzee specialiseerden zich in deze haringvangst en werden het centrum van de Nederlandse moedernegotie. De gepekelde vis vond uiteindelijk een gretige afzetmarkt in het Oostzeegebied.
Toen de Spaanse strijd tegen de opstandige Noordelijke gewesten op het einde van de jaren zeventig in de 16de eeuw definitief losbarstte, liet de Spaanse vorst in het jaar 1585 beslag leggen op de Nederlandse schepen in de Iberische havens[12]. Deze maatregel moest de Nederlandse kooplieden zodanig veel schade toebrengen, dat de moedernegotie in elkaar zou stuiken. Ondanks de herhaaldelijke acties van Filips II, bleef het Nederlandse handelsnetwerk in Europa hoge ogen gooien. Kooplui uit de Republiek hadden met de Kaapverdische eilanden een voordelig alternatief en op het einde van de 16de eeuw hadden de Zeeuwen ook al intense handelsrelaties opgestart met de Venezolaanse kust. De repressieve aanpak van Madrid had de Nederlanders daarmee alleen in een versneld tempo naar de Atlantische ruimte gebracht. Bovendien hielden de havenblokkades op het Iberische schiereiland niet lang stand, omdat Spanje als niet-autarkisch landbouwgebied sterke nood had aan de invoer van graan. Tegen het einde van de 16de eeuw had de winstgevende moedernegotie de Republiek voldoende welvaart gebracht, die het mogelijk maakte haar handelsactiviteiten buiten Europa verder uit te breiden!
Het was niet bepaald van ganser harte dat de Spaanse vorst Filips III in 1609 het Twaalfjarig Bestand had aanvaard, maar het succes van de Staatse handelsexpedities in het Verre Oosten en West-Afrika, alsook de uitzichtloze situatie van de Spaanse schatkist hadden hem naar de onderhandelingstafel gedreven. Met lede ogen had Madrid moeten vaststellen hoe de jonge Republiek door haar maritieme activiteiten onophoudelijk stukjes afknabbelde van het Spaanse koloniale imperium[13]. Met het Twaalfjarig Bestand hoopte Spanje een einde te stellen aan deze praktijken en haar negatieve economische balans om te buigen. Maar de gewapende vrede, die feitelijk een einde moest brengen aan de overvloedige handel- en kaapvaart in de Spaanse koloniale gebieden, draaide voor Madrid op een totaal fiasco uit!
De verschillende kleine compagnieën in de Republiek profiteerden ervan om de vaart in de Spaanse en Portugese overzeese gebieden gewoon verder te zetten. Over het heikele punt van een expliciet verbod op Staatse commerciële activiteiten buiten Europa deed de tekst van het Bestand er het stilzwijgen toe, en dat liet de deur open voor tegengestelde interpretaties. Als er in de tekst met geen woord werd gesproken over een verbod, aldus de Nederlanders, kon er dan ook onmogelijk een verbod zijn. De Republiek stoorde zich inderdaad niet aan de Spaanse protesten en werkte met onverdroten ijver verder aan haar vestiging als koloniale macht. Het vredesbestand had de Noordelijke gewesten dus toegelaten hun posities in de overzeese gebieden te consolideren. Samen met de inkomsten uit de Baltische en Mediterrane handel stond deze nieuwe koopliedenrepubliek sterker dan ooit!
De ongebreidelde maritieme activiteiten van de Republiek speelde ongetwijfeld in het nadeel van het Portugese koloniale rijk. Zo dreven de Nederlanders onder meer handel net ten oosten van Elmina op de Goudkust, onder meer met de Sabu-staat, aangezien de Portugezen er geen enkele bezitting hadden en in de clausule van het bestand slechts een verbod stond opgenomen om handel te drijven in de havens en plaatsen toebehorend aan de Spaanse vorst[14]. Hoewel het Bestand in de Republiek zelf een krachtige economische opleving veroorzaakte, ondervonden de Nederlandse kooplieden die op West-Afrika voeren wél een flinke schade van de wapenstilstand. De Portugezen hadden namelijk op korte termijn de handen vrij gekregen om hun handelsbelangen aan de Goudkust met harde hand te vrijwaren. Om de Nederlandse kooplieden van deze kustgebieden te weren, stationeerden ze twee goed bewapende oorlogsschepen in de West-Afrikaanse wateren en zonden ze versterking naar het fort São Jorge da Mina. De Noord-Nederlandse schepen die zich in dit gebied waagden, waren dan ook veelvuldig het doelwit van Portugese aanvallen. Zo viel in 1609, kort ná het afsluiten van het verdrag, het eerste Nederlandse koopmanschip in handen van de vijand[15]. De bemanningsleden van Elias Trip werden gruwelijk onthoofd: een lot dat nog vele andere Nederlanders beschoren zou zijn.
De repressieve Portugese maatregelen misten hun doel niet en dreigden zelfs de Nederlandse handel op West-Afrika te ruïneren. De Nederlanders beschouwden dit vijandige optreden als een schending van het Twaalfjarig Bestand en klopten aan bij de Staten-Generaal. Ondanks het protest van Johan van Oldenbarnevelt en zijn Partij van de Vrede, liet de tegenreactie niet lang op zich wachten. In 1611 zonden de Staten-Generaal een expeditie onder leiding van Jacob Adriaensz. Clantius naar de Goudkust om op zijn beurt daar de Nederlandse handelsbelangen veilig te stellen. Het daaropvolgende jaar werd in Mouree zelfs het eerste Nederlandse fort opgericht, fort Nassau, dat tot aan de verovering van Elmina op de Portugezen het Nederlandse centrum op de Goudkust zou blijven[16]. Vanuit dit fort zou het handelsimperium van Portugal stelselmatig worden aangetast. Het verbaasde dan ook niemand dat, toen in het voorjaar van 1618 de debatten in Madrid over het al dan niet verlengen van het Bestand werden gestart, het in eerste instantie de Raad van Portugal was die ijverde voor het hervatten van de vijandelijkheden.
Maar voor het Spaanse rijk was het kalf toen al lang verdronken. Terwijl het zich door de hervatte militaire confrontatie financieel verder ondergroef, slaagde de jonge Republiek erin haar vlag neer te planten in de Atlantische ruimte, en meer bepaald in West-Afrika.
1.c. Op weg naar één Atlantische Compagnie.
Ondanks hun succes, beseften de Nederlandse kooplieden die onder private vlag voeren dat hun opzet om de Portugese overzeese macht te decimeren niet kon worden gerealiseerd door afzonderlijke rederijen. Daarom verenigden Amsterdamse kooplieden zich al in 1600 tot een Guinea Compagnie om zowel beter bestand te zijn tegen latente Portugese aanvallen als om nieuwe concurrentie te weren. Rond 1607 bestonden dergelijke compagnieën ook in andere steden zoals Rotterdam, Dordrecht en Delft. Tot na het aflopen van het Bestand beheersten ze samen de handel op West-Afrika! Maar wilden de Nederlanders hun monopolie over de Atlantische gebieden uitbreiden, dan was er nood aan een bredere overkoepelende instelling die voldoende draagkracht had om soortgelijke nieuwe expedities succesvol af te ronden. De cijfers spraken in hun voordeel, want in een remonstrantie in 1607 aan de Staten-Generaal stelden de bewuste kooplieden dat zij in de afgelopen 15 jaar meer dan 200 schepen met meer dan 10.000 zeelui naar Afrika hadden uitgerust en meer dan 2000 pond fijn goud jaarlijks uit West-Afrika hadden geïmporteerd[17]. Aan de roep van particuliere kooplieden om de handen in elkaar te slaan, werd echter niet direct gehoor gegeven door de Nederlandse overheid.
Plannen om tot een samengestelde compagnie te komen waren bijna zo oud als de handel zelf. Opmerkelijk genoeg was het opnieuw een Antwerpenaar, Willem Usselincx, die zich in 1591 in Zeeland vestigde en een zeer ambitieus plan uitwerkte om één gezamenlijke compagnie op te richten als wapen tegen Spanje. Deze strijd was naar de mening van Usselincx een noodzakelijk, maar vruchtbaar offer dat de Republiek moest brengen. De Spaanse hegemonie zou hierdoor worden ondermijnd, terwijl de Nederlandse scheepvaart zou stijgen! Toch waren Usselincx’ plannen toen nog niet haalbaar, omdat de Nederlandse overzeese handel op het einde van de 16de eeuw nog in haar kinderschoenen stond. Pas ná de expeditie van Pieter van der Does in 1599 achtte Usselincx de tijd rijp om zijn plannen naar voren te brengen.
De compagnie die hij voor ogen had, moest zich vooral toeleggen op het stichten van landbouwkolonies. Onder invloed van een beschrijving van de Nieuwe Wereld, van de hand van Johannes de Laet, pleitte hij voor het opstarten van wingewesten (onder meer aan Guyana), die de Republiek vooral moesten voorzien in goedkope grondstoffen. Dit alles kon volgens Usselincx vrij snel worden gerealiseerd, omdat men een goed voorbeeld had bij de Verenigde Oostindische Compagnie, die in 1602 werd opgericht. De oprichting van een monopolistische compagnie in een land waar het particularisme hoogtij vierde, stuitte echter op veel tegenstand. Bovendien bood de vaart op Afrika en Amerika voldoende ruimte voor de afzonderlijke compagnieën om net geen moordende concurrentie aan te gaan. In 1606 werd door de Staten van Holland dan toch een commissie in het leven geroepen die de haalbaarheid van een Atlantische Compagnie moest onderzoeken. Het conceptoctrooi dat dit voortbracht, leek bovendien een grote kans op slagen te hebben (hoewel hierin nauwelijks iets van Usselincx’ plannen terug te vinden was)! In plaats van het stichten van kolonies, zou de nieuwe compagnie zich in hoofdzaak bezighouden met de handel- en kaapvaart in het Atlantische gebied, maar de vredesonderhandelingen met Madrid, die vanaf 1606 werden opgestart, vormden een bedreiging voor de oprichting van de compagnie. In april 1607 kwam het uiteindelijk tot een voorlopige wapenstilstand voor de duur van 8 maanden, waarbij Van Oldenbarnevelt de plannen van een compagnie resoluut van tafel veegde[18]. Met de definitieve bekrachtiging van het Bestand in 1609 werd deze belofte zelfs officieel bekrachtigd!
Toch was niet iedereen hiermee opgezet! De kooplieden met handelsbelangen in West-Afrika, die flink wat schade ondervonden, waren uit pure handelsoverwegingen gekant tégen een bestand met Spanje en vonden heel wat steun bij prins Maurits, die als hoofd van de Oorlogspartij zich noch bij het verdrag noch bij de overwinning van de regentenpartij kon neerleggen. Dankzij zijn steun wist Willem Usselincx steden in Holland en Zeeland warm te maken voor de promotie en oprichting van een nieuwe Westindische Compagnie. Toen Van Oldenbarnevelt in mei 1619 schuldig bevonden werd aan landsverraad en hiervoor ter dood veroordeeld werd, stond niets nog de oprichting van de Compagnie in de weg[19]. Bovendien had Madrid, zich uiteindelijk bewust van de noodzaak om zich van de geopolitieke en vooral economische nadelen te ontdoen die de Republiek haar had toegebracht, zelf besloten om het Twaalfjarig Bestand niet te verlengen en de strijd opnieuw aan te vatten!
1.d. De Eerste WIC (1621-1674).
Met de dood van Johan van Oldenbarnevelt werd het concept-octrooi uit 1606 van de Staten van Holland in een nieuw jasje gestoken. Jammer genoeg voor Willem Usselincx was hierin geen plaats voor zijn ideeën. Op 3 juni 1621 stemden de Staten-Generaal uiteindelijk in met het concept-octrooi en was de oprichting van de WIC of de ‘Generaele West-Indische Compagnie’ een feit! De geldigheidsduur van de WIC werd voorlopig vastgelegd op 24 jaar, waarna de Staten-Generaal zich opnieuw zou moeten beraden of het charter al dan niet zou worden verlengd. De Compagnie bezat het handelsmonopolie over de volledige Atlantische Oceaan en had het recht om binnen haar octrooigebied aan de Atlantische kusten bondgenootschappen te sluiten, exclusieve handelscontracten aan te gaan, rechtspraak te plegen, koloniën te stichten en een krijgsmacht te onderhouden. De inhoud van het charter leek als twee druppels water op het VOC-octrooi van 1602. Tóch bestaat er geen enkele twijfel over dat de WIC meer was dan alleen maar een handelscompagnie naar model van de VOC. In tegenstelling tot haar zustercompagnie, kreeg de Eerste WIC namelijk expliciete steun vanwege de Staten-Generaal voor het onderhouden van een leger: ‘Ende alsoo tot te plantinge, versekeringe ende defensie van desen handel oock noodich sal zijn eenich Crychsvolck mede te nemen, Sullen wij naer de constitutie vant Landt, ende gelegentheyt van saecken de voorszegde Compaignie voorsien met soodanich volck van oorloge, van Commandement, ende van fortificatien, als noodich sal wesen,…’[20]. Naarmate de WIC bovendien steeds meer voor hulp bij de Staten-Generaal moest aankloppen (onder meer om voldoende werkkapitaal te hebben), nam de invloed van de landsregering op het beleid van de Compagnie sterk toe.
De Eerste WIC werd een geducht wapen in de strijd tegen de Spanjaarden en Portugezen in het Atlantische gebied. Deze compagnie ging dan ook de geschiedenis in als een instrument ter bestrijding van de vijand. Een beeld dat is bepaald door de veelvuldige oorlogshandelingen van de WIC na 1623 en de frequente kaapvaart tot rond het jaar 1640. Na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand nam deze compagnie inderdaad een belangrijke plaats in deze strijd in. Het was onder meer Johannes de Laet, één van de bewindhebbers en eerste geschiedschrijver van de WIC, die zelfs in zijn Nieuwe Werelt, ofte Beschryvinghe van West-India (1625) aanspoorde om alle Portugese bezittingen aan de Atlantische Oceaan als een stormloop in te nemen[21]. Toch zou het na de oprichting van de WIC nog enkele jaren duren vooraleer er voldoende werkkapitaal werd verworven om een georganiseerde handel en koloniale strijd op touw te zetten. Pas in 1624, toen ze over voldoende kapitaal beschikte, nam de Westindische Compagnie officieel alle Nederlandse bezittingen in West-Afrika, de kust van Guyana en Noord-Amerika over en kon ze aan activiteiten gaan denken. Daarmee werd de WIC eensklaps de belangrijkste economische speler in Europa. Tot de vorming van een hechte compagnie zou het echter nooit komen; daarvoor waren de tegenstellingen tussen de Staten van Holland en Zeeland blijkbaar te groot.
HOOFDSTUK 2: De strijd om Elmina (1624-1642).
2.a. Onder Portugese vlag.
Met de reis van Barent Ericksz. op het einde van de 16de eeuw werd de Golf van Guinee dan wel voor de Nederlanders blootgelegd, de Portugese ontdekking was al eeuwen vroeger een feit. Aanvankelijk werd de Portugese strijd tegen de Moren nog hoog in het vaandel gedragen en vormden Kerk en hebzucht de ideale motivatie om door te gaan. Maar toen de Portugese vorst Alfonso V in 1467 uiteindelijk de rechten op de Afrikaanse handelsroute aan Fernão Gomes verpachtte, nam de ontdekking van de Westafrikaanse kust pas een hoge vlucht. De man was zo ijverig dat zijn agenten in januari 1471 al ter hoogte van de Goudkust de plaats ontdekten die we nu Elmina noemen. De eerste Portugese kooplieden in West-Afrika moesten overtuigd geweest zijn van de natuurlijke voordelen die deze plaats bood, want toen de Portugese kroon de opdracht gaf een fort te bouwen op de meest voortreffelijke plaats, werd deze plek uitgekozen.
Toen het Verdrag van Alcaçovas in 1479 een einde maakte aan de koloniale oorlog met de Castilianen, greep João II meteen de gelegenheid aan om de belangen van het Portugese handelsmonopolie aan West-Afrika veilig te stellen. De expeditie, die onder leiding stond van kapitein Diego de Azambuja, bestond uit een vloot van 12 schepen, 200 arbeiders en een 500-tal soldaten. Met de toestemming van de lokale vorst Caramança begon men op 21 januari 1482 met de bouw van het fort São Jorge, naar de geliefkoosde heilige van de Portugese vorst. De bouw verliep moeizaam en de Portugese arbeiders werden door de plaatselijke bevolking aangevallen. Daarom zag De Azambuja zich al snel genoopt de vorst te paaien met giften en betalingen of tributen, een systeem dat door de Portugezen werd geïntroduceerd maar tot ver in de 18de eeuw de belangrijkste link zou blijven in een gunstig diplomatiek verkeer met de Afrikaanse kustvolkeren[22].
De Azambuja ondervond algauw het nut van deze economische tactiek en wist op die manier de Elminezen te overtuigen van het nut van een handelspost nabij hun dorp. São Jorge werd niet alleen een belangrijke afzetmarkt voor de producten van de Afrikanen en Europeanen, volgens de Portugezen bood het ook bescherming aan de bevolking tegen aanvallen van naburige staten! Desondanks werd het snel duidelijk dat deze handelsfactorij alleen diende om de Portugese handelsbelangen op de kusten van West-Afrika veilig te stellen. Toen De Azambuja in 1482 klaar was met de bouw van het geraamte van het fort, stuurde hij zijn schepen zelfs al met een eerste lading goud terug naar huis. Zelf bleef hij met 60 man op de kust achter. Het kasteel werd in 1486 volgens zijn origineel plan voltooid en groeide daarmee snel uit tot het symbool van de allereerste Europese vestiging op Afrikaanse bodem.
De bouw van het fort Elmina was de resultante van het besef dat de handel aan de kuststreek van West-Afrika tot de grootste commerciële winsten kon leiden. In de eerste jaren na de bouw van het fort werd het Afrikaanse goud al in overvloed naar Lissabon verscheept. In de oude Portugese bronnen kreeg het fort São Jorge dan ook al snel de bijnaam da Mina, wat zoveel betekent als ‘van de mijn’. Merkwaardig genoeg waren aan de kustlijn zelf geen goudmijnen aanwezig. Wilks argumenteerde nog dat de benaming da Mina was afgeleid van het Arabische woord voor haven en feitelijk helemaal niets met de Afrikaanse goudmijnen had te maken. Maar dit moet worden betwist. De Nederlandse reiziger Pieter de Marees biedt ons bij het begin van de 17de eeuw al een aanwijzing wanneer hij spreekt over Elmina als ‘… int midden vande vermaerste plaetsen, uyt de welcke de Boeren binnens Landts met hun Gout comen, om handelinghe met de vremdelinghe te drijven…’[23]. Ook Willem Bosman, WIC-koopman aan Elmina in het begin van de 18de eeuw, geeft ons hieromtrent een afdoende verklaring wanneer hij stelt: ‘… vermits hier ten tijden van de Portugesen soo een grooten toe- en afvoer van Goud is geweest, het daar door sijn naam sal hebben gekregen, en by gevolg van tijd oock gehouden’[24].
De eerste forten die in West-Afrika werden gebouwd waren het resultaat van een pragmatisch economisch denken. Elmina was hiervan het prototype, want gebouwd op de oevers van de Benya-rivier bevond dit fort zich langs de breuklijn van twee vroegmoderne Afrikaanse staten, namelijk die van Kommany en Fetu. Vandaar dat de Portugezen deze plek in hun oude bronnen de aldeia de duas partes of ‘het dorp in twee delen’ noemden, omdat het fort was gebouwd op een tweesprong[25]. De rivier vormde een belangrijke goudader waarlangs de Akan-volkeren in overvloed het goud uit de binnenlandse goudmijnen aanvoerden. En omdat de brede monding en lagunes van de rivier een voortreffelijke natuurlijke aanmeerplaats vormden voor de talrijke Portugese schepen, groeide Elmina uit tot het epicentrum van de Portugese handel in West-Afrika. Een laatste niet onbelangrijke troef van de Goudkust ten slotte, waren de geologische omstandigheden. Zo was de streek rond Elmina heel rotsachtig en leverde de bodem uitstekend bouwmateriaal op om er stevige handelsposten op te trekken. Dit was bij voorbeeld niet het geval op de Slavenkust. Door de mogelijkheid om stenen factorijen te bouwen, kreeg de Europese aanwezigheid op de Goudkust er één van permanentie! De strategische aard van Elmina maakte de smalle kuststrook van de Goudkust dan ook het kloppende hart van de handel in Afrika!
Het succes van de Portugese handel ging uiteraard niet aan de Republiek voorbij. Het fort Nassau te Mouree, dat de Nederlander Clantius in 1612 in opdracht van de Staten-Generaal op de Goudkust had gebouwd, bleek niet langer te volstaan om de Nederlandse handelsbelangen in West-Afrika te vrijwaren. Algauw liet de Republiek dan ook haar oog vallen op het Portugese Elmina, waarvan het succes in de vorige eeuwen al duidelijk was gebleken. De talrijk opgezette expedities om dit fort op de Portugezen te veroveren, aanvankelijk vanuit particuliere hoek (cf. De Moucheron) en later onder vlag van de Eerste WIC, waren dan ook een logische stap in de verdere overzeese expansie van de Republiek. Naar het voorbeeld van de Portugezen zou goud oorspronkelijk de belangrijkste drijfveer blijven. Vanaf het jaar 1624, toen de WIC voldoende financiële middelen had om een oorlogsvloot op de been te brengen, was de jacht definitief open verklaard.
2.b. De Nederlandse strijd: het falen van het ‘groot desseyn’.
Om de controle over de goudexport van West-Afrika te verwerven, overwogen de WIC-bewindhebbers of Heren XIX in 1623 al om een beperkte militaire operatie naar Elmina uit te rusten. Maar omdat de verdediging van het fort vooralsnog te sterk werd geacht, zagen de meeste bewindhebbers heil in een grootschalige aanval op de Zuidatlantische kolonies van Portugal, zoals Brazilië en Angola[26]. Bovendien paste een aanval op het slavenstation São Paulo de Loanda beter binnen hun opzet: de WIC besefte maar al te goed dat de slag om Brazilië vooraf gedoemd was om te mislukken als de Portugese slavenaanvoer vanuit Afrika niet werd geblokkeerd[27]. Indien men op de Braziliaanse suikerplantages van zwarte arbeidskrachten verstoken zou blijven, zo dacht men, dan zou men zich wel snel moeten overgeven. In dit opzicht voelden de Heren XIX er dan ook meer voor een aanval op Angola te ondernemen. Pas in een latere fase van dit grootschalige aanvalsplan zou de WIC proberen om São Jorge da Mina in te palmen.
Dit ‘groot desseyn’ ging in eerste instantie uit van het innemen van de Portugese gouvernementszetel San Salvador aan de Allerheiligenbaai in Brazilië. Terwijl de vloot onder leiding van Jacob Willekens eind 1623 de oversteek maakte, zeilde een eskader van drie schepen onder commando van Filips van Zuylen naar Angola om de stad Loanda in te nemen. Na een mislukt offensief zag hij zich echter genoodzaakt de komst van versterkingen uit Brazilië af te wachten[28]. Toen Jacob Willekens erin was geslaagd de hoofdstad San Salvador op de Portugezen in te nemen, vertrok zijn vice-admiraal Piet Heyn met zeven schepen op 5 augustus 1624 naar Angola, maar daar miste hij het eskader van Van Zuylen, dat zich ten noorden van de stad bevond. Ook P. Heyn faalde jammerlijk in zijn opzet de stad Loanda in te nemen. Teleurgesteld vatte hij opnieuw de reis naar Brazilië aan, waar hij met lede ogen moest vaststellen dat de Portugezen San Salvador ondertussen hadden heroverd en de Nederlanders uit Brazilië hadden verjaagd.
Nog vóór de bewindhebbers van de WIC van deze dubbele mislukking hoorden, vertrok in maart 1625 een nieuwe vloot van 34 schepen onder bevel van Boudewijn Hendriksz. uit de Republiek. Deze vloot vormde de tweede fase van het ‘groot desseyn’ dat voorzag in de versterking van de Nederlandse macht in Brazilië én de verovering van de Portugese bezittingen op de Goudkust in West-Afrika! Terwijl Piet Heyn van een kale reis terugkeerde, arriveerde Boudewijn Hendriksz. met zijn hulpvloot enkele weken later aan de Allerheiligenbaai. Toen ook hij constateerde dat de Portugezen hier opnieuw stevig in het zadel zaten, besloot hij wijselijk dat een aanval zinloos was. En terwijl hijzelf dan maar enkele plundertochten ondernam in het Caribische gebied, zond hij het andere deel van zijn vloot onder leiding van Andries Veron naar de kusten van West-Afrika. Daar zou Veron zich bij een ander eskader voegen om een aanval op de Goudkust te wagen.
De geplande aanval was de eerste grootschalige onderneming van de WIC tegen Elmina sinds de mislukte pogingen van B. de Moucheron. Tot die tijd had de WIC getracht om op de Goudkust stelselmatig een anti-Portugese alliantie op te bouwen. Zo sloot Arent Jansz. van Amersfoort in 1624 al een contract met de vorst van Fanti, waarin een clausule werd opgenomen dat beide partners elkaar militaire steun zouden beloven in de strijd tegen een gemeenschappelijke vijand[29], de Portugezen dus. Een soortgelijk contract werd in datzelfde jaar ook met de koning van Accra gesloten. Het zou een ideale voorbereiding zijn voor de aanval op Elmina.
Toen in oktober 1625 de scheepsmacht van Andries Veron uiteindelijk voor de Goudkust verscheen, voegde hij zich bij het eskader van admiraal Jan Dircksz. Lam. Met zestien schepen en 1.200 man zou de aanval op het kasteel worden ingezet, ‘beneffens hondert en vijftich Swarten, die de Generael hadde mede ghebracht’[30]. In zijn Iaerlyck Verhael van de verrichtinghen der geoctroyeerde West-Indische Compagnie in derthien boecken verhaalt Johannes de Laet ons uitgebreid over deze poging om het onneembaar geachte São Jorge da Mina in te nemen. Toen de vloot voor de kust van het dorpje Komenda, net ten westen van Elmina, gestrand was, begaven de Nederlandse troepen zich naar het fort, waar ze zich buiten schutsbereik achter een heuvel opstelden. Terwijl Veron zijn verkenners uitzond om de omgeving uit te kammen en generaal Arendt Jacobsz. zijn compagnie vooruit stuurde, rustten de andere soldaten uit, ‘d’een soeckende water, d’ander drinckende Tobac, doch meest sich ter aerde neder liggende, soo gantsch sonder sorghe ofte achterdocht, alsof daer gheen vyandt en hadde te verwachten…’[31]. De Portugese gouverneur Dom Fransisco Soutomaior was echter tijdig op de hoogte van de Nederlandse troepenmacht die zich achter de heuvel verschanste en wist een groot aantal Elminezen voor een verrassingsaanval te ronselen. Het resultaat was -althans volgens de overlevering- 441 onthoofde lichamen, ‘want alsoo de Portugesen geldt hadden ghestelt op elck hooft d’welck de Wilden souden aenbrenghen, soo hielden haer hier mede besich’[32]. Na deze onfortuinlijke afloop besloten de Heren XIX voorlopig af te zien van nieuwe militaire confrontaties op de Goudkust.
In zijn relaas over de mislukte Nederlandse aanval van 1625 laat Johannes de Laet, in navolging van Pieter de Marees, ook een beknopte plaatsbeschrijving na van het fort Elmina, die ik de lezer zeker niet wil onthouden. In de naweeën van het echec van 1625 verwoordde hij een diepe verslagenheid en een gevoel van onmacht, dat toen ongetwijfeld in alle Nederlandse koopmanskringen overheerste:
‘… ’tselve van naturen sterck is, als ghebouwt zijnde op een Steenklippe, uyt de welcke sijne muyren, half zijn uytghehouwen, ende voorts met groote ende seer harde steenen opghetrocken. Light mede in sijn vier Bolwercken, van welcke de twee verre in Zee schieten, ende d’andere twee bevrijden de Landt-zijde. Aen de Westzijde light een Bergshken, d’welck over ‘t Casteel commandeert, ghenaemt S. Jago naer seker Capelleken d’welck daer weleer gestaen heeft. Het dorp light onder aen de voet van desen Bergh, ende streckt soo verre van ‘t Casteel, dat ‘t eynde qualijck met een musquetscheut is te bereycken. Heeft aen de Westzijde een muyr tot sijn bescherminghe. De Zee maeckt van ‘t Casteel ende buytenwercken bynaer een Eylandt. Heeft oock van de Oostzijde een inham, daer eenige Galleyen plachten te houden, ende noch altijdts haer kleyn vaertuych berghen…’[33].
De onneembaarheid van São Jorge da Mina werd daarmee nog eens bevestigd en het in 1612 opgetrokken Nederlandse fort Nassau te Mouree bleef voorlopig de enige uitvalsbasis voor Nederlandse koopvaardijschepen op de Goudkust. Om aanvallen van de Portugezen te weerstaan, werd dit fort tussen 1623 en 1634 tweemaal versterkt. Dit was nodig, want met de afloop van het 12-jarig Bestand woedde de oorlog tussen Spanje en de Republiek gewoon verder. Ondertussen bleef de WIC vriendschapsbanden sluiten met lokale vorsten, met als resultaat de forten in Komenda en Accra. Daarmee werd haar greep op de Portugese handelsruimte alsmaar sterker.
2.c. De ultieme aanval van 1637.
Dankzij de economische boom tussen 1625 en 1637 slaagde de WIC erin om haar economische macht in West-Afrika flink uit te breiden en zich als een sterkere tegenstander te profileren. Johannes de Laet becijferde dat de WIC in die tijd bijna 14 miljoen gulden aan Westafrikaanse producten naar de Republiek had verscheept, waarvan goud het belangrijkste exportproduct vormde[34]. Zo exporteerde ze tot 1637 maar liefst 40.000 mark goud met een handelswaarde van bijna 12 miljoen gulden. Daarnaast waren ivoor en peper (van de Greinkust) de voornaamste nevenproducten, terwijl de slavenhandel op dat ogenblik nog geen enkele rol van betekenis speelde. Dat de WIC toen een ongekende bloei doormaakte, kwam vooral tot uiting in de kleine successen die ze boekte. Zo slaagden de Nederlanders er op 29 januari 1633 al in om de Portugese factorij op het eiland Arguin (cf. Kaart 1) in te palmen. Dit dorre en boomloze eiland was vooral belangrijk vanwege de handel in gom, dat in Europa voor medicinale doeleinden werd gebruikt. Kort na de verovering van Arguin werden de mogelijkheden voor een nieuwe aanval op Elmina onder de Heren XIX opnieuw besproken. In tegenstelling tot 1625 kwam daar echter algauw een nieuw motief bij.
Ditmaal waren het de ontwikkelingen in Brazilië die het voor de WIC meer dan ooit wenselijk maakten om een monopolie over de Goudkust te verwerven. Hoewel admiraal Hendrik Cornelisz. Loncq al in midden februari 1630 het eiland Recife en het nabijgelegen Olinda in Brazilië had weten te veroveren, zaten de Nederlanders nog als ratten in de val en wisten ze pas in april 1632 de omsingeling van Recife te doorbreken[35]. Dit betekende meteen de start van een stelselmatige machtsuitbreiding over de kustprovincies of capitania’s van Brazilië. In 1635 slaagde men er uiteindelijk in om alle belangrijke suikerproducerende districten door middel van militaire en propagandistische overwinningen onder controle te krijgen. Dit bleek een vergiftigd geschenk, want bijna alle suikerplantages hadden zeer geleden onder de guerrilla van de Portugese kolonisten en kampten daardoor met een tekort aan arbeidskrachten. Dit dwong de WIC zelf tot een geregelde aanvoer van Afrikaanse slaven naar dit gebied, omdat de Braziliaanse kolonies anders snel zouden wegkwijnen en zelfs waardeloos zouden worden! De nood aan zwarte slavenarbeid werd bijgevolg naast de zucht naar goud een nieuw motief voor de Nederlanders om zich toe te leggen op de Atlantische slavenhandel tussen Brazilië en de Goudkust, die door de Heren XIX vanaf 1635 op een systematische leest werd geschoeid.
Vóór de verovering van Brazilië hield de WIC zich slechts incidenteel met de slavenhandel bezig. Men had immers geen enkel belangrijk afzetgebied en bovendien was er in de Republiek een niet geringe weerstand tegen participatie in deze handel. De Nederlanders waren er vast van overtuigd dat men zich niet zou schuldig maken aan deze ‘paapse’ praktijken van Portugezen en Spanjaarden[36]. Met de plotse nood aan zwarte slaven veranderde men echter vrij soepel het geweer van schouder. Het was de predikant Godfried Udemans die de slavernij verdedigde in zijn werkje ’t Geestelyck Roer vant Coopmanschip door te argumenteren dat de zwarte heidenen alleen door de slavenhandel tot het ware geloof konden worden bekeerd. De moraal van de verderfelijke paapse invloed werd nu plots een zegen. Toch zou het nog tot de tweede helft van de 17de eeuw duren vooraleer de Nederlanders op een grootschalige wijze participeerden in deze lucratieve handel.
Het was de Nederlandse gouverneur in West-Afrika, Nicolas van Yperen, die de opdracht kreeg om de nieuwe kolonies in Brazilië van het vereiste aantal slaven te voorzien. In 1636 wist hij al ongeveer duizend slaven vanuit het fort Nassau naar Brazilië te verschepen en ondertussen had hij er ook voor gezorgd om de lokale negerstammen tegen Elmina op te hitsen[37]. De schromelijk verwaarloosde Portugese bezetting en verdediging van São Jorge was uiteindelijk het signaal voor de Heren XIX om de Nederlandse gouverneur in Brazilië, prins Johan Maurits van Nassau, te verzoeken het Portugese fort op de Goudkust snel aan te vallen. Op 25 juni 1637 vertrok hij met negen schepen en ongeveer 1.200 manschappen vanaf het eiland Recife richting West-Afrika[38]. Toen de strategische heuvel Santiago of St. Jago aan de landzijde van het fort tot ieders verbazing nauwelijks verdedigd bleek, sleurden de Nederlandse strijdmachten één mortier en 4 grote kanonnen naar de top van de berg, vanwaar de beschietingen een aanvang namen. De bezetting van het Portugese fort werd volkomen gedemoraliseerd. Na een bombardement van vijf dagen capituleerden de Portugezen uiteindelijk op 28 augustus 1637. Zelfs Johan Maurits van Nassau kon het amper geloven. Hij beschouwde de overwinning als ‘chose inouve et incroyable, quant on veut considérer la force de cette place, ayant double fossé de quarante pieds de profondeur, taillé dans un rocher. Il n’y a point apparence d’approcher, tellement qu’il faut confesser que c’est le Dieu seul, qui a mis cette place entre vos mains’[39]. De Nederlanders geloofden maar al te graag dat God zijn hand in dit succes moest hebben gehad.
Na de Portugese capitulatie werd de toenmalige directeur-generaal Van Yperen (1629-1640) naar Elmina geroepen om het bewind waar te nemen. Vanaf dan werd Elmina hét zenuwcentrum van de Nederlandse handel in West-Afrika. Onmiddellijk werd met de herstelwerken van het fort begonnen. De Nederlanders zagen daarbij de kans schoon om het fort tot een echte versterkte burcht uit te bouwen, van waaruit men de Portugezen van de Goudkust verdreef. Door hun plotse nederlaag hadden de Portugezen alle vertrouwen bij de kustvolkeren verloren en een weinig na de val van Elmina, viel ook het fort aan Chama in Nederlandse handen. In 1642 werd het laatste bolwerk São Anthonio te Axim op de Portugezen veroverd. De inwoners van Axim hadden zelfs een delegatie naar Elmina gestuurd om de Nederlanders te smeken hen van het Portugese juk te bevrijden[40]! Barbot, een reiziger die in de jaren 1680-82 de Goudkust in Franse dienst aandeed, wijst ons op het feit hoe doelbewust de WIC wel was om in haar opzet te slagen. Hij was er dan ook ten stelligste van overtuigd dat de harde aanpak van de Nederlanders hen snel zuur zou opbreken: ‘But no matter what they do, by this rough and barbaric behaviour they will lose part of what they possess’[41]. De machtswissel in Elmina was echter een voldongen feit en ondanks de tomeloze concurrentie slaagde de WIC erin dit fort voor meer dan 2 eeuwen in handen te houden, tot aan zijn overdracht aan de Engelsen in 1872.
2.d. Deelbesluit: een nieuwe koers?
Bij de geslaagde aanval van 1637 waren de militaire spankracht van de WIC en de uitbreiding van haar economische invloedssferen op de Goudkust ongetwijfeld belangrijke elementen, maar de ontevredenheid van enkele naburige staten was zeker even doorslaggevend. Een gepaste verklaring voor het ongenoegen bij de autochtone Afrikanen ligt beslist in de tweeslachtige Portugese politiek, die al merkbaar was op het einde van de 16de eeuw. Hoewel het de gewoonte was om aan de hand van de zogenaamde tribuutbetaling de onderlinge banden met de kuststaten te verstevigen, grepen de Portugezen maar al te vaak manu militari in om de Afrikanen onder de knoet te houden. Meestal gebeurde dit onder verdenking van het voeren van illegale handel met concurrerende Europese compagnieën[42]. Met de definitieve komst van de Nederlanders, die bovendien ook een grotere waaier aan verhandelbare goederen meebrachten, werden aloude contracten verbroken en zagen Afrikaanse kuststaten de kans schoon om banden te smeden met een nieuwe en betere handelspartner. Maar al snel volgde de ontnuchtering. Na haar machtsovername in 1637-1642, nam de WIC gewoon het Portugese beleid over. De basis van de economische politiek in West-Afrika bleef het sluiten van exclusiviteitcontracten en het betalen van tribuut en net zoals de Portugezen werd door de Nederlanders onder voorwendsel van illegale handel met andere Europese compagnieën waar nodig kordaat opgetreden.
Toch wisten de Nederlanders zich voor meer dan twee eeuwen op de Goudkust te handhaven. Ze hadden van Elmina nu waarlijk een onneembaar fort gemaakt en al bij al waren de relaties met de Elminezen goed te noemen, ondanks beweringen van Barbot: ‘But since the Dutch nation has claimed the right to make them as slaves, they have conducted their deliberations among themselves without informing anyone…’[43]. Desondanks zag de Eerste WIC haar monopoliepositie op de kusten van West-Afrika geleidelijk aan aangetast worden door concurrerende Europese naties, die op alle mogelijke manieren daar voet aan wal probeerden te krijgen. Mede door de krampachtige pogingen van de WIC om haar handelsmonopolie gewapenderhand te verdedigen, kwam de Oude Compagnie al snel in financiële problemen.
HOOFDSTUK 3: De Tweede WIC in West-Afrika.
3.a. De oprichting van de Tweede WIC (1674).
Ondanks de succesvolle strijd tegen de Portugezen in West-Afrika, had de Eerste WIC zware verliezen geleden. Vooral de strijd in Brazilië en het verlies van Angola in 1648 mergelden de Oude Compagnie nog verder uit. Tegen het jaar 1649 bedroeg haar schuldenberg 36 miljoen gulden en had de Eerste WIC, in tegenstelling tot haar zustercompagnie, geen gezonde financiële basis om op verder te werken[44]. Toen in de jaren ’40 het debat over de verlenging van het octrooi werd aangevat, gingen dan ook veel stemmen op om de verlieslatende compagnie van de hand te doen. Plannen om tot een fusie te komen tussen de twee grootste Nederlandse handelscompagnieën werden van de hand gewezen, vooral omdat de VOC niet wilde opdraaien voor het deficit van de WIC. In januari 1647 bereikten beide partijen uiteindelijk een akkoord: in ruil voor het overmaken van anderhalf miljoen gulden aan de WIC, bleef de VOC van een fusie gevrijwaard en werd in juli van datzelfde jaar het octrooi van beide compagnieën voor 25 jaar verlengd[45].
Tot 1666 slaagden de WIC-bewindhebbers er nog in om voldoende kapitaal aan te trekken voor de handel op West-Afrika, maar daarna ging het bergaf. Het grootste struikelblok bij de onderhandelingen over de tweede verlenging van het octrooi vanaf 1671, vormde de eis van de Staten van Holland om permanent één miljoen gulden in kas te hebben voor de financiering van de handel op Afrika. Omdat de Heren XIX dit geld niet hadden en de aandeelhouders weigerden dit bedrag op te hoesten, waren de meeste gewesten dan ook bereid de oprichting van een nieuwe en financieel gezonde compagnie te steunen. Toen het voorstel van de Staten van Holland op 20 september 1674 door de Staten-Generaal werd aanvaard, was de oprichting van de Tweede WIC een feit[46]. De compagnie werd schuldenvrij en beschikte permanent over voldoende werkkapitaal, maar moest bovenal met een afgeslankt bestuur een slagvaardiger beleid voeren. Zo werd het centrale bestuursorgaan van de WIC teruggebracht naar slechts 10 bewindhebbers, de Heren X. Daarenboven zou de nieuwe Compagnie zich nu resoluut concentreren op de handel in het Atlantische gebied. De geldopslorpende oorlogsstrijd kwam daarbij meer op de achtergrond.
3.b. Strijd om het behoud van het Nederlandse handelsmonopolie.
Toen de Tweede WIC in 1674 in de voetsporen van haar voorganger trad, had ze steeds meer af te rekenen met groeiende Europese concurrentie. Door de toename van talrijke handelsorganisaties met belangen in de vaart op Afrika, die vanaf het midden van de 17de eeuw in diverse Europese landen de kop op staken, had de Tweede WIC meer dan ooit de moeilijke taak de strijd tegen potentiële concurrenten aan te binden en haar handelsbelangen in West-Afrika veilig te stellen. Het werd een vruchteloze strijd, want in sneltempo wisten zowel de Engelsen, Fransen, Brandenburgers, Denen als Zweden zich naast de Nederlandse factorijen te nestelen. Op middellange termijn zouden zij het monopolie van de WIC ondermijnen.
Van de Denen en Zweden had de WIC niet veel te vrezen. De handelsactiviteiten van de Deense natie aan de forten Christiansborg te Accra en Frederixborg te Cabo Corço vormden geen noemenswaardige bedreiging voor de WIC en tegen 1660 had Zweden al zijn bezittingen op de kusten van West-Afrika al kwijtgespeeld[47]. Ook de invloedssfeer van de Pruisen of Brandenburgers, die vanaf 1682 in een Brandenburgs-Afrikaanse Compagnie (BAC) waren georganiseerd, bleef met succes beperkt tot hun hoofdzetel Gross Friedrichsburg aan Cabo Tres Puntas (cf. Kaart 2). De Portugezen werden pas opnieuw in 1721 een volwaardige concurrent van de WIC, toen ze op de Slavenkust (Fida) een handelspost openden.
3.b.1. Engelse en Franse druk op de Goudkust.
De belangrijkste concurrentie kwam van de Engelsen, die zich vanaf 1672 in de Royal African Company (RAC) hadden georganiseerd en als geen andere compagnie in openlijke confrontatie kwamen met de WIC. Hun hoofdzetel was Cape Coast Castle aan Cabo Corço, dat al enkele jaren tevoren naar het model van Nederlands Elmina was gebouwd en van waaruit de Engelsen stelselmatig hun macht naar het oosten van de Goudkust uitbreidden, door in navolging van de WIC ook een factorij in Accra te openen[48]. De Oude Compagnie moest deze aanval op haar handelsmonopolie met lede ogen aanschouwen, omdat ze in haar volle reorganisatie niet voldoende fondsen had om de strijd aan te gaan. Volgens rapport van Heerman Abramsz., directeur-generaal van de WIC tussen 1675-1679, waren de Engelsen nog vóór 1680 in alle belangrijke Nederlandse invloedssferen gepenetreerd[49]. Met de oprichting van handelsfactorijen in Sekondi, Takoradi en Komenda in de loop van de jaren ’80, had de RAC zich bijna overal en definitief op de Goudkust weten te vestigen. De grimmige sfeer tussen beide compagnieën bereikte een hoogtepunt in 1687, toen de Engelsen en Nederlanders in de beruchte Komenda-burgeroorlogen werden meegezogen en met getrokken messen tegenover elkaar kwamen te staan. Pas in 1698 verbeterden de relaties, toen het besef kwam dat de dalende goudhandel hen beiden veel schade had berokkend[50].
De Fransen hebben nooit enige rol van betekenis gespeeld op de Goudkust. De WIC moest de Engelsen al dulden en stelde alles in het werk om de Fransen van deze kustlijn te weren. Toen de Franse admiraal Ducasse in 1687 toch probeerde om daar voet aan wal te zetten en zowel in Takoradi als Komenda een handelsfactorij wilde openen, stuurde de WIC hem gewapenderhand de laan uit. Ook in de daaropvolgende jaren wist een internationale coalitie van de WIC, RAC en BAC hen met succes van de Goudkust te weren. Wanneer de Fransen in 1702 opnieuw een poging ondernamen om in Assiné, op de meest westelijke Goudkust, een handelspost te openen, wist een georganiseerde zeemacht hen voorgoed te verdrijven.
Kaart 2 toont aan hoe de Europese concurrenten op de Goudkust ten opzichte van Nederlands Elmina waren gelegen. Het uitgebreide handelsapparaat van de WIC zelf komt hier niet aan bod, maar behandelen we afzonderlijk in Deel II.
3.b.2. Engelse en Franse druk op de Slavenkust.
In 1660 had de WIC zich als eerste op de Slavenkust weten te vestigen, namelijk in Offra. Toen de Franse expeditieleider Delbée in 1670 daar ook een factorij opende, kwam de WIC al snel in conflict met haar Franse collega’s, die het jaar daarop al een nieuwe handelspost openden ten westen van Offra, namelijk in Fida (of in het Frans Juda). Omdat de WIC tot aan de eeuwwisseling bleef vasthouden aan haar factorij in Offra, veroorzaakte dit een splitsing in de handelsstroom, waardoor de spanning tussen de betrokken partijen nog meer werd opgevoerd[51]. Ook de RAC zag haar belangen door deze verschuiving geschaad en probeerde de Franse factorij in Fida te vernietigen. Toen dit mislukte, besloot de RAC in 1674 er ook een handelspost te openen.
Vanaf 1670 werd Fida de belangrijkste slavenmarkt op de Slavenkust, ten koste van Offra. Op het einde van de 17de eeuw was de slavenhandel er zodanig gekrompen, dat de Nederlandse koopman Isaac van Hoolwerf er met ontslag dreigde. Bij zijn dood in 1692 werd de Nederlandse factorij aan Offra door de plaatselijke bevolking in brand gestoken en moest de WIC zich tijdelijk van de Slavenkust terugtrekken. In datzelfde jaar ging de Franse factorij in Fida trouwens ook in vlammen op. Pas in 1703 keerde de WIC op de Slavenkust terug en opende ze onder impuls van opperkoopman Willem Bosman ook een loge aan Fida. Daarmee concentreerde de slavenhandel van de WIC, RAC en Compagnie de Guinée zich voortaan rond één en dezelfde plaats. Gezien het belang van deze handel, was de Europese concurrentie in West-Afrika nergens anders zó groot als aan Fida (cf. Kaart 2).
Wél gold er aan Fida een neutraliteitsverdrag, dat door de koning aan iedereen was opgelegd. Dit multilaterale verdrag bepaalde dat de Europeanen in zijn rijk elkaar als rechtmatige concurrenten moesten beschouwen. Wie zich vijandig gedroeg of anderen schade toebracht, werd onherroepelijk het land uitgezet.
Naast de Europese compagnieën, had de WIC ook af te rekenen met Nederlandse en Portugese smokkelaars. Hun aandeel in de vaart op West-Afrika wordt uitgebreid in Deel V behandeld.
3.c. De handel in goud en slaven (1700-1715).
De ongebreidelde Europese concurrentie had snel zijn weerslag op het politieke klimaat van West-Afrika. Vele staten schaarden zich uitdrukkelijker rond het fort van een bepaalde Europese natie en namen de wapens op. Op het einde van de 17de eeuw was zelfs de volledige Goudkust in staat van oorlog. Het conflict rond Komenda had daarvoor de aanzet gegeven. De import van Europese vuurwapens, die de Afrikaanse partners graag inkochten, maakte de sfeer overigens alleen nog grimmiger. De Heren X van de WIC traden aanvankelijk de Portugezen nog bij in hun visie om in Afrika geen vuurwapens te verkopen om zo de vredestoestand onder de volkeren te bewaren en desastreuze burgeroorlogen te vermijden, die de vrije toevloed van goud uit het binnenland in de weg konden staan. Maar met de groeiende concurrentie tussen de Europeanen onderling werd dit vooropgestelde ideaal snel onhoudbaar.
De verkoop van vuurwapens en buskruit veroorzaakte een kettingreactie. Terwijl in het jaar 1700 slechts 150 wapens door de WIC werden ingevoerd, liep het aantal vuurwapens in 1701 al op tot 4.370 stuks ter waarde van 15.230 gulden[52]. Daarmee werd de Goudkust blootgesteld aan een ware wapenwedloop. In het hinterland van de Goudkust werd al snel een oorlog gestreden tussen twee machtige volkeren, die voor het eerst gebruik maakten van Europese wapens, namelijk Ashanti en Denkyira.
3.c.1. De missie van Joan van Sevenhuysen (1696-1702).
In de jaren ’80 van de 17de eeuw was Denkyira uitgegroeid tot een machtige staat en onderhield de WIC, met het oog op een gunstige goudhandel, daarmee een goede relatie. Ashanti was in feite een conglomeraat van vorstendommen, een confederatie, die zich onder de legendarische Osei Tutu hadden verenigd. Denkyira mocht dan wel de aloude handelspartner zijn van de WIC, toch hadden de Nederlanders er alle belang bij om zich in de oorlog tussen beide staten niet openlijk achter één partij te scharen. Toen het overwicht van Osei Tutu in 1701 snel duidelijk werd, hoopte men in Elmina echter op een snelle overwinning van de Ashanti, zodat de goudhandel zich snel kon herpakken. De WIC besefte namelijk maar al te goed dat ze voor een voorspoedige handel op de Goudkust afhankelijk was van de aanvoer uit het binnenland. Ashanti behelsde daarbij niet alleen de meeste goudmijnen in de streek, maar ook de primaire handelsroutes van en naar de kust. Vanaf toen waren het met andere woorden deze asantehene die bepaalden of de handel van de WIC kon blijven floreren. Mede daarom startte Joan van Sevenhuysen, de toenmalige directeur-generaal (1696-1702) van de WIC, wijselijk met het aanknopen van diplomatieke banden.
Op 9 oktober 1701 zond Van Sevenhuysen koopman David van Neyendael aan het hoofd van een Nederlandse delegatie naar de hoofdstad Kumasi (cf. Kaart 3). Toen de gezant en zijn gevolg daar aankwamen, overlaadde hij de vorst met geschenken, zoals vergulde spiegels, een met pluimen bezette helm en kledij[53]. Osei Tutu liet zich deze dankbetuigingen welgevallen en nodigde Van Neyendael uit in zijn paleis. Van Sevenhuysen hoopte daarmee een wraakactie van de vorst te hebben afgewend, omdat de WIC bij een offensief van Denkyira in 1698 had afgezien van enige hulp aan de volkeren van Assin (de taalfamilie van Ashanti) en in 1701 bovendien heimelijk drie kanonnen aan Denkyira had geleverd[54]. Van Sevenhuysen was zich bewust van de noodzaak van diplomatiek herstel en zijn gezant moest de vorst dan ook overtuigen van de goede bedoelingen van de WIC en hem vragen de handelsroutes opnieuw open te stellen. Maar ondanks deze inspanningen, bleven de gewenste resultaten uit.
Hoewel Van Neyendael erin slaagde een basis te leggen voor goede diplomatieke betrekkingen, bracht zijn bezoek op handelsvlak weinig zoden aan de dijk. Door de latente dreiging op de Goudkust hield Ashanti de primaire handelswegen van en naar de kust gesloten en had de WIC plots te lijden onder een decimerende goudhandel. Niet toevallig kende deze negotie een historisch dieptepunt in 1701, met een aanvoer van slechts 530 mark goud ter waarde van 178.080 gulden[55]. Hoewel Van Sevenhuysen de mening was toegedaan dat een definitieve overwinning van Ashanti de regio snel moest stabiliseren en de handel moest herstellen, duurde het nog jaren vooraleer deze nieuwe staat het kustgebied kon pacificeren.
Van Neyendael verbleef meer dan anderhalf jaar in Kumasi zonder enige grote doorbraken te forceren. In oktober 1702 liet de nieuwe directeur-generaal Willem de la Palma de man naar Elmina terughalen[56]. Het doel van de missie was hem namelijk volledig ontgaan. Vóór zijn feitelijke vertrek uit Kumasi moest de gezant Osei Tutu wel nog duidelijk maken dat de nieuwe directeur-generaal tijdens zijn 10-jarig verblijf op de Goudkust er alles aan had gedaan om de inlandse handelaars te bevoordelen. Een positieve respons kon volgens hem dan ook niet uitblijven. Het pleidooi van Willem de la Palma viel echter in dovemansoren, want Ashanti hield de handelsroutes van en naar de kust nog jaren angstvallig gesloten.
3.c.2. Willem de la Palma en de jacht op slaven (1702-1705).
De La Palma schreef de slabbakkende goudhandel niet zozeer toe aan de onwil van Ashanti, maar aan de terreur van zijn voorganger. Door zijn tirannieke bewind had Van Sevenhuysen de markt verknoeid en de WIC op de rand van de afgrond gebracht, aldus De La Palma[57]. Van Sevenhuysen had er inderdaad een dubieuze politiek op na gehouden en kwistig met het geld van de Compagnie gestrooid, maar de echte reden voor de slechte handel lag ontegensprekelijk bij de latente oorlog op de Goudkust.
Pas eind 1703 keerde het tij en kon er sprake zijn van een gewapende vrede. Na 22 maanden aan het roer te hebben gestaan, beschouwde De La Palma zijn opdracht als vredesbrenger in april 1704 dan ook eindelijk als geslaagd[58]. Zo wist hij een tweede oorlog tussen de staten Adom en Wassa te vermijden (cf. Kaart 3). Desondanks bleef de goudhandel van een bedroevend niveau. Omdat de Afrikaanse handelaars zich enkel leken te interesseren voor vuurwapens en buskruit van de beste kwaliteit, wat de WIC niet kon aanbieden, zag de Compagnie haar winsten nog verder slinken. Volgens De La Palma verkreeg de WIC voor musketten en karabijnen niet meer dan 80 gulden per dozijn, terwijl de Engelse geweren wel een gretige afzetmarkt vonden. Om de Heren X van de nood aan betere wapens te overtuigen, zond De La Palma daarom een Engels staal op. Desondanks bleef de WIC verstoken van goede koopwaar.
Terwijl de goudhandel kwantitatief daalde, nam de slavenhandel toe. Deze groei werd veroorzaakt door de expansiedrift van de Ashanti, die de Goudkust in staat van oorlog brachten. In 1705 schreef De La Palma aan de Heren X dat de oorlogstoestand zelfs een ware slavenjacht had uitgelokt. Terwijl in de periode 1693-1701 in totaal slechts een 1.522-tal slaven uit Elmina werden geëxporteerd, gemiddeld 169 slaven per jaar, werd dit aantal over de jaren 1702-1704 al opgedreven tot 1.213 stuks of 404 slaven per jaar[59]. Volgens De La Palma was het dan ook evident dat de Compagnie in West-Afrika alleen nog enige rol van betekenis kon spelen als het zich volledig op de slavenhandel toelegde. Daarom spoorde hij er bij de Heren X herhaaldelijk op aan de slavenhandel systematisch te organiseren.
Uit schrik dat de Fransen aan Fida de volledige controle op de slavenhandel naar zich toe zouden trekken, zond De La Palma in 1703 Jacob van den Broucke naar daar om uit te pluizen wat de beste manier was om er een handelspost te openen. Hoewel de WIC aan Fida geen exclusieve handelspositie wist te verwerven, verliep de handel er vrij vlot. De koning van Fida beloofde de WIC elk jaar 6.000 slaven te leveren aan 45 gulden het stuk. De La Palma geloofde dat hij in deze handel een goede positie zou kunnen blijven behouden, indien hij van goede wapens en buskruit werd voorzien en in totaal berekende hij de jaarlijkse nettowinst voor de WIC op 600.000 gulden[60]. De aanwezigheid van Fransen en Engelsen hoefde daarbij zelfs geen grote hindernis te zijn, maar zijn ondoordachte aanpak strooide roet in het eten.
Toen de Fransen in 1704 de toestemming hadden gekregen aan Fida een fort te bouwen, dwong De La Palma de Raad van Fida hen te verdrijven, wat hem volgens het prille neutraliteitsverdrag werd geweigerd (cf. 3.b.2.). Zijn persoonlijke komst aan Fida om de zaak te regelen, deed de handel van de WIC uiteindelijk meer kwaad dan goed. Willem de la Palma genoot van weinig respect ten opzichte van de plaatselijke overheid en liep een blauwtje op, toen hij de vorst van Fida hardhandig zijn autoriteit wilde opdringen[61].
Ontgoocheld door het gebrek aan capabele mensen op de kust en de uitblijvende orde, vroeg De La Palma in september 1705 zijn ontslag aan. De balans na drie jaar bewind was snoeihard. Zijn beleid was op een totale catastrofe uitgelopen, omdat hij geen rekening had gehouden met de invloed van Ashanti en op het laatste bijna elke bediende verdacht van zwendel. Daardoor was zijn reputatie nog slechter dan die van zijn voorganger. Zo beschuldigde hij opperkoopman Pieter Nuyts ervan 20 mark goud uit de compagniekas te hebben gestolen en drong er bij de Heren Tien op aan na zijn vertrek de leiding over Elmina niet aan P. Nuyts over te laten[62]. Toen Nuyts van deze betichting had gehoord, liet hij de Heren X op zijn beurt weten dat hij maar al te graag voor hen wilde komen getuigen over de delicten van zijn overste. Nog voor de zaak was uitgeklaard, stierf De La Palma in een laatste woedeuitbarsting. Door zijn plotse overlijden kwam de leiding over Elmina bij P. Nuyts te liggen, die als opperkoopman van de WIC tweede in rang was. In juli 1706 werd hij officieel in de hoedanigheid van directeur-generaal bekrachtigd.
3.c.3. Herstel van de goudhandel onder Pieter Nuyts (1705-1708).
Na het beleid van De La Palma werd het herstel van de goudhandel opnieuw een prioriteit voor directeur-generaal Pieter Nuyts en de WIC. Over het algemeen was er in 1706, zeker op de westelijke Goudkust, een verbetering waarneembaar. Zo hoopte Nuyts dat de handel zich vrij snel kon herpakken ter hoogte van Axim en Komenda en ondanks zijn inschatting over de deplorabele handelstoestand aan Elmina, beloofde de agent Pieter Pasop dat de aloude handelaars uit Assin weldra opnieuw een waaier aan producten naar Elmina zouden brengen. De handel herstelde zich inderdaad van zodra kooplieden uit Ashanti opnieuw de Nederlandse factorijen in Sekondi, Boutri en Axim aandeden en er hun goud tegen wapens en buskruit ruilden.
Zo schreef Pieter Nuyts in 1707 dat de posten in Ankober en Axim in totaal 290 mark goud voor de compagniekas hadden opgeleverd, wat in vergelijking met vorige jaren een aanzienlijk bedrag was[63]. Toen Osei Tutu ook een ambassadeur (thie-thie in de Akan-taal) naar Axim had afgezonden, werd P. Nuyts er bovendien van verzekerd dat de Afrikaanse kooplieden daar en aan de andere forten een voortreffelijke handel zouden kunnen doen. Met de hernieuwde komst van handelaars moest Nuyts echter vaststellen dat zij hun producten ook aan de concurrentie verkochten.
Ondertussen verliep het herstel van de handel op de oostelijke Goudkust minder vlot. Net ten oosten van Elmina belemmerde de steeds sterker wordende Fanti-staat de plannen van Pieter Nuyts in alle opzichten. Voor een deel waren deze problemen ook te wijten aan De La Palma, die in 1705 in al zijn krankzinnigheid 2 vermeende dieven van Fanti had veroordeeld en opgehangen. Hoewel de WIC erin slaagde hun woede te kalmeren, zorgden de Fanti in dit gebied nog voor heel wat problemen. Zo handelden kooplui uit Ashanti veel minder in dit gebied, omdat de Fanti hen niet op deze kustlijn toelieten. Daarnaast vormde de groter wordende concurrentie van de Engelsen een bijkomend probleem, want ondanks het feit dat de slavenhandel van de RAC floreerde, beseften ook zij dat een regelmatige aanvoer van goud noodzakelijk was om als compagnie op deze kust te kunnen overleven.
Terwijl de Engelsen in hun strijd tegen de WIC een bondgenoot vonden in Fanti, zette deze laatste haar expansie verder. Toen ze tegen het einde van 1707 de naburige staten Fetu, Sabu en Eguafo had veroverd (cf. Kaart 3), kon ze zelfs haar eisen aan de Engelse factorijen opleggen! De Fanti waren gericht op oorlog, kenden nauwelijks of geen discipline en belemmerden de goudhandel, zodat hun invloed zeer verstikkend werkte. Niet alleen de WIC had te lijden onder deze toenemende druk, gaandeweg beseften ook de Engelsen dat de Fanti hun positie op de Goudkust hypothekeerden. Een vriendschapsverdrag tussen de WIC en RAC in 1708, waarbij beide partijen tot de overeenkomst kwamen om elkaar niet meer te saboteren, moest het tij doen keren, maar desondanks bleef de handel van een bedroevend niveau.
3.c.4. De balans onder Adriaan Schoonheyd (1709-1711).
Onder het bewind van Pieter Nuyts was al gebleken dat het herstel van de handel moeizaam verliep en heel fragiel was. Toch leek er voor de WIC wel degelijk een positieve trend waarneembaar. Zo bleef het merendeel van de handelaars uit Ashanti in de loop van 1709 naar Elmina komen in plaats van Cape Coast Castle. De Engelse gouverneur Sir Dalby Thomas rapporteerde in 1710 zelfs dat hij noodgedwongen een groep van 300 handelaars had moeten laten gaan, omdat hij verstoken zat van goede koopwaar[64]. Toch bleven de Fanti de WIC heel wat parten spelen. In mei 1710 klaagde directeur-generaal Adriaan Schoonheyd bij de Engelse gouverneur dat zij geregeld inlandse handelaars en dienaars van de WIC lastig vielen, maar omdat de RAC geen enkele controle meer op hen had, antwoordde Thomas dat hij machteloos stond[65].
Omdat Fanti de bondgenoten van de RAC bedreigde, stelde Thomas voor om een akkoord te sluiten tussen de RAC, WIC en andere Afrikaanse volkeren die onder het gedrag van Fanti te lijden hadden. Beide compagnieën zagen daarbij af van enige samenwerking met deze staat en hoopten op die manier de vrije handel langs de kust nieuw leven in te blazen. Maar omdat vooral Engelse smokkelaars de slavenhaven van Anomabu in Fanti aandeden, zette dit de Fanti ertoe aan slavenrazzia’s te organiseren, die de goudhandel op de oostelijke Goudkust in de kiem smoorden.
Ook kleinere politieke entiteiten, zoals de meer in het binnenland gelegen staten Twifo en Cabesterra (cf. Kaart 3), verstoorden het evenwicht en wogen zwaar door op de handel aan de Goudkust. Door de onrust op deze smalle kuststrook richtte een andere grote staat in het oosten (rond Accra), namelijk Akwamu, zich zelfs geheel op de Slavenkust, waardoor de goudhandel met de WIC volledig kwam stil te vallen[66].
Hoewel de handel in Afrikaans goud zich tussen de jaren 1708-1711 herstelde met een verdubbeling van de output, zorgden de blijvende onlusten op de oostelijke Goudkust voor een negatieve groei. Aan de vooravond van 1715 was de goudexport zelfs gezakt tot een bedroevend niveau van 575 mark, een nieuw historisch dieptepunt sinds de oorlog tussen Ashanti en Denkyira in 1701[67]. En het was nog zeer de vraag of Hieronimus Haring, de nieuwe gouverneur van Elmina, deze negatieve balans zou kunnen ombuigen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 11.
[2] Idem.
[3] Den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 18.
[4] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 11.
[5] De Stoppelaer, Balthasar de Moucheron, 135.
[6] De Marees, Beschryvinghe ende Historische verhael van het Gout Koninckryck van Gunea, 225-6.
[7] Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, VII, 885-886.
[8] De Stoppelaer, Balthasar de Moucheron, 135.
[9] De Haan, Nederlanders over de zeeën, 31.
[10] Den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 20.
[11] Ibidem, 14.
[12] Ibidem, 14-15.
[13] Spanje en Portugal waren sinds 1580 in een personele unie verenigd.
[14] Van Dantzig, Les Hollandais sur la côte de Guinée, 32.
[15] Den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 27.
[16] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 12.
[17] De Haan, Moedernegotie en grote vaart, 73.
[18] Den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 26.
[19] Van Dantzig, Het Nederlandse aandeel in de slavenhandel, 18.
[20] De Laet, Iaerlyck Verhael, I, (9).
[21] Van Dantzig, Het Nederlandse aandeel in de slavenhandel, 21.
[22] Van Dantzig, Les Hollandais sur la côte de Guinée, 25.
[23] De Marees, Beschryvinghe ende Historische verhael van het Gout Koninckryck van Gunea, 225.
[24] Ratelband, Vijf dagregisters van het kasteel São Jorge da Mina.
[25] Van Dantzig, Les Hollandais sur la côte de Guinée, 26.
[26] Den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 71.
[27] Idem.
[28] Idem.
[29] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 13.
[30] De Laet, Iaerlyck Verhael, I, 108.
[31] Idem.
[32] Ibidem, 109.
[33] Ibidem, 110.
[34] De Laet, Iaerlyck Verhael, IV, 295-296.
[35] Den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 41.
[36] Van Dantzig, Het Nederlandse aandeel in de slavenhandel.
[37] Den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 76.
[38] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 16.
[39] De Stoppelaer, Balthasar de Moucheron, Aanteekeningen 62.
[40] Van Dantzig, Les Hollandais sur la côte de Guinée, 34.
[41] Barbot, Barbot on Guinea: the writings of Jean Barbot on West-Africa, 1678-1712, II, 377.
[42] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 223.
[43] Barbot, Barbot on Guinea: the writings of Jean Barbot on West-Africa, 1678-1712, II, 381.
[44] Den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 102.
[45] Ibidem, 102.
[46] Ibidem, 108.
[47] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 166.
[48] Van Dantzig, Les Hollandais sur la côte de Guinée, 51.
[49] Ibidem, 51-52.
[50] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 179.
[51] Ibidem, 213.
[52] Ibidem, 119, tabel 5.5.
[53] Van Dantzig, Les Hollandais sur la côte de Guinée, 135.
[54] Ibidem, 133.
[55] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 129, tabel 5.8. / VWIS 928.
[56] Ibidem, 242.
[57] Van Dantzig, Les Hollandais sur la côte de Guinée, 136.
[58] Ibidem, 145.
[59] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 151, tabel 5.11.a.
[60] Van Dantzig, Les Hollandais sur la côte de Guinée, 149.
[61] Idem.
[62] Ibidem, 165.
[63] Ibidem, 168.
[64] Ibidem, 180.
[65] Idem.
[66] Ibidem, 199.
[67] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 129, tabel 5.8 / VWIS 928.