Nederlands Elmina: een socio-economische analyse van de Tweede Westindische Compagnie in West-Afrika in 1715. (Yves Delepeleire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING:

 

1. Probleemstelling.

 

Onderzoek naar de Nederlandse maritieme en koloniale geschiedenis heeft altijd al een speciaal karaktertrekje gehad. De succesvolle onderneming van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) en de voormalige Nederlandse bezittingen in Azië hebben in de Nederlandse historiografie tot op heden altijd een bijzondere aandacht gekregen. De Atlantische handel van Nederland en de rol daarin van de Westindische Compagnie (WIC) is tot op heden echter nauwelijks onderzocht en door Nederlandse historici zelfs lange tijd verloochend. Nochtans heeft een recent gepubliceerde studie aangetoond dat de handelsomzet van de WIC in de 17de én 18de eeuw veel groter was dan de VOC en de Atlantische ruimte, met haar Amerikaanse en Afrikaanse kusten, bijgevolg het belangrijkste overzeese handelsgebied was[1].

De Westafrikaanse kust vormde het epicentrum van de Atlantische ruimte, waar de Europeanen al zeer vroeg contacten legden met de Afrikaanse bevolking. In 1482 al stichtten de Portugezen de allereerste permanente handelspost op het Afrikaanse vasteland, namelijk São Jorge da Mina op de Goudkust of het huidige Ghana, die de sleutel werd tot de rijkdommen van het binnenland en het majestueuze symbool van de onomkeerbare Europese invloed in West-Afrika. Toen de Nederlanders er in 1637 de fakkel van hun koloniale aartsvijand overnamen, wisten ze tot op zekere mate hun handelsmonopolie op én rond de Goudkust voor een kleine eeuw te vrijwaren, maar al snel probeerden ook andere Europese landen daar voet aan wal te krijgen en een graantje mee te pikken in deze succesvolle overzeese handel.

In zijn Castles & Forts of Ghana berekende de Afrikaanse historicus Anquandah dat over ruim 300 jaar gezien zowel de Portugezen als de Nederlanders, Engelsen, Denen, Zweden en Fransen op de relatief smalle kuststrook van de Goudkust een 80-tal forten en factorijen bouwden, waarvan de Nederlanders maar liefst 37% van deel uitmaakten[2]. Nergens anders in Afrika en de Atlantische ruimte was het kluwen van Europese belangen zó groot en intens als op de Goudkust en de naburige Slavenkust. De geschiedenis van West-Afrika vanaf de ontdekking door de Portugezen in de 15de eeuw was er dan ook één van permanente uitwisseling tussen de Afrikaanse kooplui en de verschillende Europese naties.

Het succes van de Nederlandse aanwezigheid in West-Afrika was gestoeld op de Westindische Compagnie, die na haar zustercompagnie de VOC in 1621 het daglicht zag en één van de meest speculatieve compagnieën werd op het Europese vasteland. Met de verovering van het Portugese bolwerk São Jorge da Mina of Elmina in 1637 ontpopten de Nederlanders zich tot de belangrijkste protagonisten op de kusten van West-Afrika, en dat voor meer dan 2 eeuwen. Daar kon de sterke aanwezigheid van de Engelsen weinig aan veranderen. Pas in 1872, toen alle Nederlandse fortfactorijen voor de spotprijs van 47.000 gulden aan de Engelsen werden verkocht, viel het doek definitief over de Nederlandse participatie in de handel op West-Afrika[3]. Hoewel de WIC formeel al in 1791 was opgedoekt, zijn de Nederlanders dus ongeveer 350 jaar in West-Afrika aanwezig geweest. Het is dan ook merkwaardig dat de historiografie tot op heden dit rijke verleden van Nederland nauwelijks heeft behandeld.

De reden daarvoor was in de ogen van Nederlandse historici evident: terwijl de VOC als een succesvolle compagnie werd beschouwd die grote winsten had geboekt, aanzag men de WIC als het kleine broertje en een complete mislukking. Al klopt het inderdaad dat de instelling van de WIC meer dan eens op het randje van een nakend faillissement balanceerde, toch boekte ze in de loop van haar woelig bestaan heel wat successen en speelde ze in de overzeese geschiedenis zeker geen minderwaardige rol. In de 19de eeuw al beschreef de historicus Otto van Rees de opheffing van de WIC. Naast zijn bewondering voor de heldendaden die de WIC had verricht in de oorlog tegen Spanje, klonk toch vooral zijn teleurstelling door over het roemloze einde van de compagnie. Daarmee verwoordde hij een tweeslachtig standpunt dat bijna honderd jaar eerder al door de rechtsfilosoof Elie Luzac was verkondigd[4]. Beide essays hebben de interesse voor de geschiedenis van de WIC niet gestimuleerd.

De weinig bekorende maatregelen van de Nederlandse overheid in de eerste helft van de 19de eeuw getuigden ook van weinig interesse voor de WIC. In 1821 werd op last van het Departement van Koloniën een groot gedeelte van het archiefmateriaal van de WIC aan een lompenhandelaar verkocht, waardoor op onbegrijpelijke wijze een onvervangbare en unieke verzameling aan handschriften en kaarten betreffende de Nederlandse activiteiten in de Atlantische ruimte voorgoed verloren ging. In 1844 werd het schaarse overgebleven materiaal bovendien nog verder uitgedund door een brand in het Departement van Marine, waar destijds het restant van het archief was opgeslagen. Door deze rampen is het archief van de Oude WIC (1621-1674) jammer genoeg bijna volledig verloren gegaan.

Van de Tweede WIC (1674-1791) is bij wonder wel nog veel bronnenmateriaal bewaard gebleven. Het archief, dat nu bij het Algemeen Rijksarchief (ARA) van Den Haag is gedeponeerd, is echter zeer versnipperd en bemoeilijkt een systematische en efficiënte raadpleging van de bronnen. De grootste gaten bevinden zich zonder meer in het boekhoudkundige gedeelte van het archief. Financiële stukken van de Tweede WIC zijn bijzonder dun gezaaid. Ook de administratie is echter geen sluitend geheel. Tot in 1872, met de algemene verkoop van de Nederlandse factorijen aan Engeland, werd de administratie van de directeurs-generaal, die voornamelijk uit dagjournaals en correspondentie bestond, in Elmina bewaard. Toen het volledige archief daarop naar Nederland werd overgescheept, bleken heel wat folianten echter onherstelbaar beschadigd. Veel van de bewaarde bronnen zijn daarom niet meer raadpleegbaar. De inventarissen van het archief zijn bovendien onoverzichtelijk, waardoor altijd wel één of ander document over het hoofd wordt gezien.

De moeilijke toegang tot het bronnenmateriaal heeft onderzoek naar de WIC zeker bemoeilijkt, maar de povere interesse voor deze nochtans rijke maritieme instelling is ook te wijten aan een grote misvatting. In de sfeer van het 19de-eeuwse abolitionisme is het vanuit het standpunt van de Nederlandse overheid niet onbegrijpelijk dat men geen interesse toonde voor een compagnie, waarvan men dacht dat ze zich uitsluitend bezig hield met de transatlantische slavenhandel. Vooral Nederlandse historici wilden liever niet aan deze zwarte bladzijde uit hun vaderlandse geschiedenis worden herinnerd. De WIC had de stempel van slavencompagnie gekregen en werd daardoor algauw in een vergeethoek gedrumd. De WIC participeerde inderdaad in de slavenhandel, net als elke andere Europese natie in Afrika, maar dit was slechts een klein onderdeel van de totale handelsomzet van de compagnie.

Daarnaast werd maar al te vaak aangenomen dat de komst van de Europeanen in West-Afrika voor een brutale ontwrichting van de samenleving had gezorgd. Zonder de transatlantische slavenhandel van de Europeanen te vergoelijken, moet daarbij toch worden opgemerkt dat de Portugese en Nederlandse pioniers de slavenhandel in Afrika niet hebben geïntroduceerd. Als gevolg van onderling oorlog voeren en het maken van krijgsgevangenen, waren (huis)slavernij en slavenhandel in het prekoloniale Afrika al frequente fenomenen. Alleen werd met de komst van de Europeanen een nieuwe markt blootgelegd. Bovendien kon er geen sprake zijn van een eenzijdige activiteit, waarbij de Europeanen brutale razzia’s hielden in het binnenland, maar werden de slaven door Afrikaanse kooplieden tegen tamelijk vaste prijzen aangeboden. Desondanks bleef het aandeel van de WIC in de slavenhandel een gevoelig onderwerp voor historici, die dit thema vanuit vaderlands opzicht liever stilzwegen.

Toen historisch onderzoek naar de WIC dan toch een aanvang nam, waren alle problemen nog niet van de baan. Als gevolg van het versnipperde bronnenmateriaal en de eenzijdige beeldvorming is de aandacht voor de werkzaamheden van de WIC lange tijd gericht gebleven op de (weinige) succesverhalen en de spectaculaire kanten van haar bedrijf. Tot vervelens toe zijn in de Nederlandse historiografie kortstondige successen, zoals de verovering van de Spaanse Zilvervloot, behandeld. Het is echter frappant dat over de handel van de WIC tot op heden nog maar weinig is geweten, behalve onder gespecialiseerde historici.

Pas in de naoorlogse historiografie werd op grotere schaal onderzoek verricht naar de activiteiten van de WIC. Omdat de compagnie vooral gekend was door haar aandeel in de transatlantische slavenhandel, is het dan ook niet verwonderlijk dat tot op heden daar de meeste aandacht naar is uitgegaan. De eerste die de slavenhandel op de agenda plaatste, was Ph. Curtin met zijn werk The Atlantic Slave Trade. A census, waarmee hij vooral de discussie op gang wilde trekken. Dankzij de bijdragen van J. M. Postma in de jaren ’80 en ’90, met onder meer het baanbrekende werk The Dutch in the Atlantic Slave Trade, 1600-1815, is het verloop van de Nederlandse slavenhandel aan de kusten van Guinee en in de Atlantische ruimte heel goed gekend.

In al die tijd is de belangstelling voor de goederenhandel tussen de Republiek en West-Afrika echter vrij gering geweest. Nochtans nam de goederenhandel tijdens het bestaan van de Eerste en Tweede WIC het leeuwendeel van haar handelsactiviteiten in. Zo is het opvallend dat het Iaerlyck Verhael van Johannes de Laet (bewindhebber en eerste geschiedschrijver van de WIC) uit 1644 tot op heden het belangrijkste overzicht blijft van de economische geschiedenis van de Eerste WIC in haar beginperiode. Ook de aandacht voor de Afrikaanse handel van de Tweede WIC, vanaf 1674, is praktisch afwezig. Historici zoals Menkman, Dillen, De Vries en Van der Woude hebben maar weinig goede woorden over voor de handelsactiviteiten van de Tweede WIC en hun visie is een bevestiging van hardnekkige vooroordelen[5]. Zo waren zij er nog steeds van overtuigd dat de handel in slaven veel belangrijker was dan de goederenhandel.

Pas in de laatste decennia is het besef gegroeid dat de Tweede WIC veel meer was dan alleen maar een slavencompagnie. De belangrijkste bijdrage over de handel van de Tweede WIC is van de hand van de Nederlandse historicus H. den Heijer. In zijn uitgegeven doctoraalscriptie Goud, ivoor en slaven: Scheepvaart en handel van de Tweede Westindische Compagnie op Afrika, 1674-1740 stelde hij zich tot doel een nieuwe kijk te geven op de omvang en het belang van de goederenhandel tussen de Republiek en Afrika vanaf het oprichtingsjaar tot aan 1740. Toen had de WIC haar laatste handelsmonopolie immers uit handen gegeven en werd de Nederlandse handel op West-Afrika een zaak van particuliere reders. Den Heijer slaagde erin om de oude vooroordelen weg te nemen en de Nederlandse handel in West-Afrika in een beter perspectief te plaatsen. Dit werk is dan ook hoogstnoodzakelijk voor elke vorser die onderzoek wil verrichten over de Westindische Compagnie. In het voetnotenapparaat van deze scriptie wordt uitvoerig naar Den Heijer verwezen. Zijn werk heeft trouwens model gestaan voor de structuur van mijn scriptie.

Na mijn betoog zal het duidelijk zijn dat ik met deze studie ook een bijdrage wil leveren tot de kennis van de Tweede WIC. Daarbij is het niet de bedoeling om net als Den Heijer een diachronisch overzicht te geven vanaf het oprichtingsjaar in 1674 tot aan het einde van haar handelsactiviteiten rond 1740, maar een casestudie te maken van één handelsjaar, namelijk 1715. De keuze voor dit jaar, hing sterk samen met de toegang tot het bronnenmateriaal en komt in de volgende paragraaf nog uitgebreid aan bod. Binnen de tijdspanne van 1715 zal ik de socio-economische activiteiten van de Tweede WIC in West-Afrika behandelen. De nadruk zal daarbij liggen op de Goud- en Slavenkust, de enige twee kustlijnen waar de Compagnie factorijen had. De WIC dreef echter ook handel op naburige kustgebieden, zoals de Greinkust, Ivoorkust en Benin. Ook deze gebieden komen aan bod. De kustlijn van Angola wordt wel buiten beschouwing gelaten, omdat zij te ver buiten de controlesfeer van Elmina lag.

De structuur van deze scriptie is van thematische aard. Om tot een overzichtelijk geheel te komen, wil ik mijn doelstelling in afzonderlijke deelvragen belichten.

In Deel I wordt de voorgeschiedenis van de Compagnie uit de doeken gedaan. In vogelvlucht behandel ik het ontstaan van de Nederlandse vaart op West-Afrika eind 16de eeuw en de rol daarin van de Eerste WIC in de 17de eeuw. Om tot een begrip te komen van de Nederlandse machtsbasis in West-Afrika, zal ik ook de strijd tegen het Portugese overzeese rijk behandelen, met de verovering van São Jorge da Mina. Dit fort was namelijk de spil van het Afrikaanse handelsnetwerk. In het laatste hoofdstuk zal ik het ontstaan van de Tweede WIC behandelen, alsook de toenemende Europese concurrentie op de Goud- en Slavenkust en het handelsbeleid van de Compagnie in de eerste jaren van de 18de eeuw vóór 1715.

Het tweede deel behandelt het handelsapparaat van de WIC in West-Afrika, dit wil zeggen de forten en factorijen op de Goud- en Slavenkust. In hoofdstuk vier gaat mijn aandacht volledig uit naar de site van Elmina, waarbij ik een overzicht geef van de militaire, handels- en civiele accommodatie van het fort, alsook de bouwpolitiek van de Nederlanders en planwijzigingen in 1715. Ook dit deel is redelijk uitgebreid, maar noodzakelijk om (in relatie met Deel IV) tot een gefundeerd waardeoordeel te kunnen komen over deze Nederlandse hoofdpost in Afrika. In hoofdstuk vijf komen alle andere buitenforten in West-Afrika aan bod. Daarbij gaat mijn aandacht vooral uit naar de functie en materiële gesteldheid van de factorijen.

Deel III omvat het sociale luik van mijn werkstuk, namelijk onderzoek naar het personeelsbestand van de Tweede WIC in West-Afrika in 1715. In hoofdstuk zes wil ik eerst en vooral een kwantitatieve kijk geven en enkele algemene thema’s de revue laten passeren, zoals ziekte en sterfte, migratie uit Europa, nationaliteiten en soldijen. In hoofdstuk zeven bijt ik mij vast in de hiërarchie en de vele bevoegdheden van het personeel. Bijzondere aandacht gaat daarbij uit naar de hoogste in rang, de directeur-generaal of gouverneur van Elmina. In 1715 was dit Hieronimus Haring. Hij was de man die het beleid in West-Afrika dirigeerde en als gevolg van zijn grote mate van autonomie vrijwel alle belangrijke beslissingen doorvoerde, los van het bewind in de Republiek. Het welslagen van de WIC was met andere woorden nauw verbonden met de kwaliteiten van de directeur-generaal. Daarom is een analyse van zijn loopbaan en bevoegdheden hier zeker op zijn plaats. In hoofdstuk acht tot slot behandel ik enkele problemen, waarmee een groot bedrijf als de WIC voortdurend te kampen had, zoals diefstal, schulden en kredietverlening, desertie en muiterij en private handel.

Deel IV is de kern van mijn studie en is gewijd aan de scheepvaart en handel van de Tweede WIC in 1715. In hoofdstuk negen komen de verschillende retour-, slaven- en kustschepen aan bod, die in 1715 actief waren. Vooral over de kustvaart in West-Afrika hoop ik nieuwe gegevens aan te reiken, omdat daarover tot op heden weinig onderzoek is verricht. De handelsactiviteiten van de WIC zijn opgesplitst in import en export, die achtereenvolgens in hoofdstuk tien en elf worden behandeld. Daarbij wordt zowel de aard als de omvang van de handel besproken. Om eventuele variaties in het handelspatroon op te sporen, wordt bij de import van de WIC het onderscheid gemaakt tussen de Goud- en Slavenkust, waar de Compagnie haar factorijen had, en de overige kustregio’s, waar de WIC van op zee handel dreef. In het hoofdstuk over de export wordt het onderscheid gemaakt tussen de goederen- en slavenhandel. Tot slot van dit alles wordt ook de rentabiliteit van de Compagnie beoordeeld.

Deel V tot slot behandelt zowel de Nederlandse als Portugese illegale handel of smokkelhandel in West-Afrika. In hoofdstuk twaalf wordt vooral onderzocht welke maatregelen de WIC nam om paal en perk te stellen aan de smokkelhandel en welke resultaten zij in haar strijd boekte. In hoofdstuk dertien wordt dan weer onderzocht wat er met de bemanningsleden van veroverde smokkelaars gebeurde. Werden zij bij voorbeeld als gevangenen naar de Republiek teruggestuurd of traden zij in dienst van de WIC, en onder welke voorwaarden? In een afsluitend hoofdstuk komen de diverse handelsgebieden van de smokkelaars aan bod, alsook de soorten goederen die ze naar Afrika importeerden en vanuit Afrika exporteerden. Daarbij is het in eerste instantie de bedoeling parallellen en verschillen te ontdekken met de WIC.

Tot slot zal ik een waardeoordeel vellen over deze korte episode uit het bestaan van de Tweede WIC. Of deze eindconclusie een bevredigend antwoord geeft op de verschillende deelvragen, zal uiteindelijk door de lezer worden bepaald.

 

 

2. Een kritische bronnenanalyse.

 

Ondanks de lamentabele toestand van het archief van de Tweede WIC, blijft het beschikbare bronnenmateriaal zodanig onuitputtelijk dat een totale ogenschouw van alle relevante bronnen onmogelijk is en de vorser genoopt is een selectiecriterium te hanteren. De belangrijkste bron, die in deze scriptie is gebruikt, is het dagjournaal of dagregister van Elmina in 1715, dat door de directeur-generaal voor zijn lastgevers in de Republiek werd bijgehouden en in het Archief van de Nederlandsche Bezittingen ter Kuste van Guinea (NBKG), 1658-1872 onder inventarisnummer 82 is bewaard. De volledige benaming van het document luidt: ‘Journaal van St. George d’Elmina en register van briefwisseling (ingekomen en uitgaande stukken) met de buitenforten 1715 januari 1 - 1716 mei 12’. Uit praktische overwegingen heb ik mijn onderzoek beperkt gehouden tot het jaar 1715.

Het dagjournaal van 1715 is enerzijds het dag aan dag geschreven relaas van de directeur-generaal te Elmina over de handel en wandel van de WIC in West-Afrika, maar de feitelijke essentie is de onderhouden briefwisseling tussen de gouverneur en de commandanten van de verschillende buitenfactorijen op de Goud- en Slavenkust. Deze onderlinge correspondentie (‘missiven’) kende een formeel karakter en verliep volgens een bepaalde regelmaat van de klok. In hun brieven tekenden de commiezen van de buitenposten al hun grieven, problemen, benodigdheden en nieuwtjes op, die voor de directeur-generaal van enig belang konden zijn. Daarop kon hij dan gepaste maatregelen treffen. Dit was noodzakelijk, omdat alleen de directeur-generaal als de hoogste in rang definitieve beslissingen kon nemen. Deze brieven, die op tijd en stond in het dagjournaal werden bijgeschreven, waren dus een noodzakelijk kanaal om de economische politiek van de WIC in West-Afrika in stand te houden.

De keuze voor dit dagjournaal was redelijk evident. Voor de 17de eeuw zijn de administratieve gegevens rampzalig slecht, zeker voor wat betreft de periode van de Oude Compagnie vóór 1674. Uit die tijd zijn slechts 5 dagregisters bewaard, die door de Nederlandse historicus K. Ratelband al uitvoerig behandeld zijn in het werk Vijf Dagregisters van het Kasteel São Jorge da Mina (Elmina) aan de Goudkust, 1645-1647. De andere bewaarde dagjournaals dateren al van de 18de eeuw en meer bepaald vanaf het jaar 1715. Voor de kennis van de Eerste en Tweede WIC is er dus heel wat belangrijke informatie verloren gegaan.

Afhankelijk van de ijver en toewijding van de directeur-generaal van Elmina kon het ene dagjournaal al uitgebreider zijn dan het andere, maar zeker vanaf 1730-1740 stelt zich het probleem van oppervlakkigheid en de geringe informatieve waarde die de dagjournaals te bieden hebben. Ook de Amerikaanse historicus Harvey Feinberg wijst op dit probleem in zijn studie Africans and Europeans in West Africa: Elminans and Dutchmen on the Gold Coast During the Eighteenth Century. Terwijl de bewaarde dagjournaals uit het eerste kwartaal van de 18de eeuw kleppers van formaat zijn, zijn die van ná 1730-1740 vaak niet meer dan beknopte verslagen. De splitsing valt niet toevallig samen met het moment waarop de WIC haar handelsmonopolie onder druk van particuliere kooplieden uit handen had moeten geven. Terwijl de WIC vóór 1730 een echte handelsorganisatie was, die al haar aandacht besteedde aan de economische politiek in West-Afrika, had ze tegen 1740 haar pluimen verloren en de laatste stappen gezet naar beheerder van koloniaal bezit[6]. De directeur-generaal had vanaf dan zijn terrein verlegd naar de wetgeving en rechtspraak. Voor een onderzoek naar de handel van de WIC zijn deze dagjournaals dan ook waardeloos.

Hoe uitgebreid het dagjournaal van 1715 ook is, toch worden we geconfronteerd met enkele hiaten die alleen door aanvullende bronnen kunnen worden ingevuld. Zij komen uit twee belangrijke archiefdepots, namelijk het Archief van de Tweede West-Indische Compagnie (WIC), 1674-1791 en het archiefdepot van de Verspreide West-Indische Stukken (VWIS), 1614-1795. Een beknopt overzicht van deze bronnen wil ik de lezer hier niet onthouden.

Een eerste bron zijn de Notulen van de Vergadering der Heren Tien, waarin alle beslissingen van de bewindhebbers van de WIC werden opgetekend. Net als de reeks Notulen van de Kamer Amsterdam, kunnen deze besluiten ons informeren over de carrière van de toenmalige directeur-generaal en tot welke respectieve functies hij werd benoemd vooraleer hij het effectief tot gouverneur schopte. Ook de jaarlijkse monsterrollen zijn van nut. Zij kunnen ons immers een kwantitatief beeld geven over het personeelsbestand van de WIC op de forten en schepen in West-Afrika. Meestal werden ze gebundeld bij de officiële correspondentie naar de bewindhebbers van de WIC aan het thuisfront, de Heren X. Deze brieven zijn ons ook van dienst, omdat ze twee- tot driemaandelijks werden geschreven en ons een retrospectief beeld geven van de gebeurtenissen in West-Afrika. Ze vormen als het ware beknopte overzichten van de veelal complexe materies in het dagjournaal, die in eenvoudige bewoordingen aan de Heren X uit de doeken werden gedaan. Ook kaartte de directeur-generaal in deze brieven veel meer problemen aan, die om een oplossing vroegen en die we niet in het dagjournaal terugvinden. In het kritische voetnotenapparaat wordt ook uitvoerig naar deze brieven verwezen.

Dit overzicht is geen exhaustieve lijst van de aanvullende bronnen, die ik in mijn onderzoek heb gebruikt. Het gaat hier slechts om een relevante selectie van de meest gehanteerde bronnen. Vanzelfsprekend komen andere bronnen verder in dit werk nog uitgebreid aan bod. Een volledige lijst van geraadpleegde bronnen uit het Algemeen Rijksarchief van Den Haag is trouwens achteraan deze thesis bijgevoegd.

Tot slot van deze inleiding wil ik opmerken dat hedendaagse historici zich meer dan ooit tot doel moeten stellen om de kenniskloof met de VOC te dichten. Dit kan alleen door het lamentabele bronnenmateriaal van de WIC voor de toekomst veilig te stellen en te vrijwaren van verdere beschadiging, want steeds meer bronnen worden met een ‘rode stip’ gemarkeerd, de aanduiding dat een stuk door zijn al te slechte staat niet meer door het publiek mag worden ingezien. Dat heb ik zelf aan den lijve mogen ondervinden. Periodieke uitgaven van bronnenreeksen kunnen dit groeiende probleem alvast verhelpen.

Mede daarom heb ik mijn voornaamste bron, het dagjournaal van Elmina in 1715, integraal getranscribeerd (cf. Supplement). Dit kan niet alleen een eerste stap zijn naar een omslachtige bronnenconservatie, maar biedt ook hulp bij het lezen en interpreteren van deze scriptie. Bij elke verwijzing naar het dagjournaal in mijn voetnotenapparaat (ARA, NBKG 82), wordt gemakshalve tussen haakjes ook verwezen naar de paginering in het bijgevoegde Supplement.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1]   Postma-Enthoven, Riches from the Atlantic Commerce.

[2]   Anquandah, Castles & Forts of Ghana, 20.

[3]   Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 1.

[4]   Den Heijer, De geschiedenis van de WIC, 9.

[5]   Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 3.

[6]   Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 354.