Nederlands Elmina: een socio-economische analyse van de Tweede Westindische Compagnie in West-Afrika in 1715. (Yves Delepeleire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III. HET WIC-PERSONEEL IN WEST-AFRIKA.

 

HOOFDSTUK 6: Een demografisch onderzoek.

 

6.a. Een kwantitatieve kijk.

 

Op de kusten van West-Afrika wisselde de personeelssterkte van de Compagnie voortdurend. Daarom werden op geregeld tijdstip personeelslijsten of monsterrollen opgemaakt, die per factorij en schip in West-Afrika een exhaustief overzicht geven van het aantal bedienden, hun afkomst en beroep. Deze lijsten zijn allemaal intact bewaard gebleven in het Archief van de Tweede West-Indische Compagnie (WIC), 1641-1791 en zijn voor hedendaagse historici een waardevolle en zelfs onontbeerlijke bron om demografisch onderzoek te verrichten naar het personeelsbestand van de WIC. In de volgende twee paragrafen blijven we stilstaan bij de kwantitatieve personeelssterkte van de Tweede WIC op de factorijen en de schepen in 1715. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat het slechts om een momentopname gaat[106].

 

6.a.1. Personeelssterkte op de factorijen.

Tussen 1700 en 1740 berekende Den Heijer op basis van alle beschikbare lijsten dat de gemiddelde personeelssterkte op alle factorijen langs de Goud- en Slavenkust 249 man bedroeg[107]. Op de monsterrol van 12 april 1715 waren slechts 231 bedienden ingeschreven, een getal dat daarmee lichtjes onder het gemiddelde lag dat Den Heijer voor de eerste veertig jaar van de 18de eeuw aangaf. Of dit wijst op een problematische onderbemanning van de factorijen, valt hieruit nog niet af te leiden. Daarvoor vinden we vergelijkend en stavend materiaal in het dagjournaal van 1715.

Volgens berekeningen van Den Heijer liep de gemiddelde bezetting van Elmina op tot 100 à 150 man, inclusief het garnizoen aan St. Jago. Volgens de Franse auteur Barbot herbergde Elmina in 1682 een 100-tal garnizoensoldaten, een getal dat al veel hoger lag dan bij de overdracht van het bewind aan Jacob van der Wel in 1645, toen het garnizoen slechts 69 man telde. In de jaren ’90 berekende een Deense officier de bezetting van Elmina zelfs op 150 soldaten. Tot slot stelde opperkoopman W. Bosman in het begin van de 18de eeuw dat er in het kasteel zelfs probleemloos plaats was voor meer dan 200 militairen[108]. Deze geruststellende aantallen zouden in de loop van de 18de eeuw echter nooit worden gehaald. In 1715 was de volledige bezetting aan Elmina, de klasse van handelsofficieren en ambachtslieden incluis, zelfs teruggelopen tot 78 man, waaronder slechts 29 garnizoensoldaten, die daar over beide forten waren verspreid. Het personeel van São Jorge da Mina en Koenraadsburg, en vooral het garnizoen, was in 1715 dan ook schromelijk onderbemand.

Deze schrijnende situatie vertaalde zich in het dagjournaal van H. Haring en zijn correspondentie met zijn broodheren in de Republiek, waarin hij meermaals klachten opperde over het tekort aan manschappen; dit niet alleen aan Elmina, maar overal waar de WIC handelsposten had. Vooral ná 28 april 1715, toen de kruiser Jacoba Galei met repatriërende soldaten naar de Republiek terugkeerde, stak het probleem intens de kop op. Toen op 19 april commies Blenke aan fort Oranje te Sekondi bij voorbeeld 2 à 3 man tot versterking van zijn garnizoen vroeg, moest de directeur-generaal dit verzoek weigeren, omdat hij zelf na het vertrek van de Jacoba Galei niet meer dan 12 soldaten aan Elmina zou behouden[109].

Het water stond de WIC duidelijk aan de lippen. Op 5 juli 1715 schreef Haring zelfs dat al het zware artilleriegeschut op de bastions van Elmina slechts door één man kon worden bezet, waardoor geen enkele soldaat in Elmina nog kon worden gemist[110]. Elke opstoot of onrustwekkende mobilisering van Afrikaanse troepen was dan ook hét signaal om het zwakke garnizoen onmiddellijk in gereedheid te brengen, zoals mocht blijken bij de verontrustende komst van een grote groep negers uit het vijandige en naburig gelegen Fanti[111]. Hetzelfde schrikbeeld leefde ook bij de andere factorijen op de Goudkust, zoals bij voorbeeld aan Chama, waar de commandant in september 1714 een Frans scheepje onder vuur nam (cf. 5.a.1.). Beide voorbeelden waren zeker geen alleenstaande gevallen, maar treffend voor het tekort aan manschappen op de kusten van West-Afrika.

 

6.a.2. Personeelssterkte op de schepen.

In de kustscheepvaart voor West-Afrika lagen de zaken anders. Hier had de WIC volgens de monsterrol van 12 april 1715 294 manschappen tot haar beschikking, die over 9 verschillende schepen waren verspreid. De meeste vaartuigen waren hoekers, die slechts licht waren bewapend en met een bezetting van 10 tot 20 man voldoende hadden om de kusthandel waar te nemen. Daarnaast was er nog de kruiser Faam, een groot fregat dat sterk was bewapend en bijgevolg een grote bemanning nodig had van meer dan 100 man. In vergelijking met de forten lijken de schepen van de WIC nooit echt met een problematische onderbemanning te hebben gekampt. Althans in het jaar 1715 werd daarover zelden melding gemaakt. In de maand februari moest directeur-generaal Haring de Jacoba Galeivermits de slegte gesteltenisse van officieren op de cruysser’ wel doelloos in de baai van Elmina laten liggen en in september en december 1715 hadden de scheepjes Chama en Commany wel plots te lijden onder hoge sterfte (cf. 6.b.2.), maar meestal ging dit om acute problemen waarvoor men een oplossing had. Zo had de WIC aan Elmina voldoende matrozen om het tekort op de uitvarende schepen op te vangen, omdat er steeds wel enkele schepen van de Compagnie op non-actief lagen. Dit moet natuurlijk worden gerelativeerd, want het feit dat er schepen op non-actief werden geplaatst, had te maken met een algemeen tekort aan matrozen en officieren om álle schepen te kunnen bemannen.

 

6.b. Ziekte en sterfte in West-Afrika.

 

6.b.1. Kwantitatieve sterfte in 1715.

Een belangrijke oorzaak van het chronische tekort aan manschappen was sterfte door het vochtige en tropische klimaat en bijgevolg ongunstige leefomstandigheden. Ph. Curtin omschreef de Westafrikaanse kustlijn zelfs als ‘the white man’s grave’, zó hoog lag het sterftecijfer daar onder de blanken[112]. De dodenlijsten, die jaarlijks aan het fort van Elmina werden opgemaakt, vormen daarbij een uitstekende bron. Deze lijsten, waarop naast de naam van de gestorven dienaar ook sterfteplaats, functie en afkomst stonden vermeld (eventueel ook de gage die erfgenamen in de Republiek nog tegoed hadden) werden opgemaakt op basis van een overlijdensakte of een ‘biljet’, die door de soldijboekhouder te Elmina werd bijgehouden[113]. Soms werd een overledene echter niet in de dodenlijsten ingeschreven, omdat de overledene bij voorbeeld helemaal geen nalatenschap had of zijn dood niet aan de soldijboekhouder was gemeld. Deze lijsten zijn dan ook zelden of nooit volledig. Daarom moeten ze worden aangevuld met extra informatie uit het dagjournaal[114].

Van de 231 bedienden van de WIC op de factorijen in 1715, stierven in de loop van het jaar 35 personen of 15,2%. Dit cijfer is uiteraard slechts benaderend, omdat hier ook alle bedienden zijn in opgenomen die al vóór 12 april waren gestorven, het moment waarop de monsterrol werd opgesteld. Bovendien deden zich na deze datum nog fluctuaties voor in het personeelsbestand als gevolg van extra bedienden die met schepen uit Europa werden aangevoerd (cf. 6.c.). Toch schetst dit percentage een zeer betrouwbaar beeld over de omvang van de mortaliteit in West-Afrika. Zo komen ook Ph. Curtin en H. den Heijer tot de conclusie dat het sterftecijfer onder de bedienden van de Tweede WIC in West-Afrika iets onder de 20% moet hebben gelegen[115].

Onder de militairen vielen de meeste doden te betreuren. Maar liefst drie op de vier sterfgevallen waren soldaat. Dit is niet verwonderlijk. De militairen leefden niet alleen in de meest onhygiënische en vochtige vertrekken van het fort, zij werden ook het meest aan direct vuurgeweld en andere risico’s blootgesteld. Bovendien waren ze ook gemakkelijker vatbaar voor allerlei tropische ziektes, omdat ze in groepsverband leefden. Zo werd in de loop van 1715 bij maar liefst 6 handelsposten op de Goudkust melding gemaakt van een massale (epidemische) ziekte onder het garnizoen. Bij de aard van deze ziekten blijven we in de volgende paragraaf uitvoeriger stilstaan.

Ook de klasse van handelsofficieren bleef niet gespaard. In 1715 stierven zo vijf handelaars of 9,4% van alle aanwezige kooplieden op de factorijen. Dit aantal mag zeker niet worden verwaarloosd. Meer dan bij elke andere socio-economische groep kon sterfte onder de handelsofficieren een sterke impact hebben op het handelsbeleid van de WIC in Afrika. Het waren ten slotte deze kooplieden die de negotie voor de WIC waarnamen. Het behoud van het handelsimperium in Afrika was zelfs verbonden aan hun aanwezigheid. Onder de sterfgevallen in 1715 waren er enkele kooplieden met een grotere verantwoordelijkheid, zoals bij voorbeeld Otto van Belcamp, commandant van de factorij aan Chama, en vooral Jacobus d’Outreleau, oppercommies van de WIC aan fort Crevecoeur in Accra. Zijn overlijden op 13 november 1715 deed gouverneur H. Haring er zelfs toe besluiten zelf het bestuur aan Accra tijdelijk waar te nemen.

In de scheepvaart krijgen we een vergelijkbaar percentage. Van de 294 bedienden op de schepen stierven in 1715 in totaal 45 man, voornamelijk matrozen, goed voor 15,3% van het totale scheepspersoneel.

 

6.b.2. Dodelijke ziekten: Dysenterie en koudvuur.

De meest voorkomende ziekte in West-Afrika was rodeloop of dysenterie door de ongezonde leef- en eetgewoonten van de Europeanen en het besmette drinkwater of voedsel. Dysenterie was gekenmerkt door diarree (‘sware persing’), buikkrampen (‘stuypen’ of ‘colyken’) en hoge koorts. De Nederlanders namen zich niet de moeite om de eetgewoonten van de Afrikanen over te nemen en aten het geconserveerde vlees dat vanuit de Republiek in grote vaten werd aangevoerd. Dit vlees was gedroogd en kon onmogelijk voldoende voedingsstoffen leveren die nodig waren om te overleven. Daarnaast at men ook gedroogde peulvruchten, zoals erwten en bonen, gort en vetten in de vorm van spek en olie, voornamelijk olijfolie. Bij een tekort aan gort of haverpap kon er ook gedroogd brood op het menu staan. De meeste ziektes in die tijd werden toegeschreven aan té droge gort, té zout vlees, garstig spek en stinkend drinkwater[116]. Dat verse groenten en citrusvruchten scheurbuik of dysenterie konden tegengaan, wist men al langer, maar daarvan leverden de moestuintjes in Elmina te weinig op. Gezien de primitieve en beperkte conserveringsmethoden van die tijd, kreeg het personeel van de WIC bijna nooit een energieke maaltijd aangeboden.

Toen Haring begin mei 1715 het voedsel liet inspecteren dat met de Emmenes was aangevoerd, bleken de erwten en paardebonen oneetbaar te zijn. Dit was toe te schrijven aan de laksheid en onverantwoordelijkheid van de bedienden van de WIC in de Republiek, ‘zynde het zeer bedroeft om te sien dat ’s Comp(agni)e bediendens in patria hieromtrent geen beter sorg dragen[117]. De grote schaarste aan voedsel blijkt ook uit een voorval begin juli 1715. Omdat het vlees en spek toen einde voorraad was, had H. Haring zich verplicht gezien vers voedsel aan te kopen bij een Engels schip, dat toen op de rede van Elmina lag[118]. Dit kostte de WIC meer dan 500 florijnen. De situatie werd er daarna echter niet beter op. Tegen eind augustus 1715 had men geen gedroogd brood meer, zodat men de scheepsbemanning voortaan moest voorzien van jammes, één of andere eetbare wortelknol (of Zeeuwse aardappel), die niet echt in de smaak viel. Op het scheepje Chama was onder de matrozen zelfs een spontane muiterij ontstaan, omdat ze het spuugzat waren op jammes en palmolie te moeten leven[119].

Onder de tropische temperaturen in West-Afrika ontstond niet alleen bederf van het geconserveerde drinkwater en voedsel, ook het menselijke lichaam werd sneller aan allerlei kwalen en infecties blootgesteld. Gele koorts, malaria, kinderpokken en gangreen of koudvuur waren veelvoorkomend en worden meestal onder de noemer klimaatziekten gecatalogiseerd. Besmetting met malaria of gele koorts werd door een muskietsteek veroorzaakt. De epidemische pokkenziekte tierde vooral welig onder de slavenbevolking. De Nederlandse soldaten hadden volgens het dagjournaal van 1715 dan weer sterk te lijden onder gangreen of koudvuur, een dodelijke ziekte die feitelijk niet te genezen viel. Men liep het op door infectie van verrot weefsel, bij voorbeeld na een kwetsuur (waar de soldaten het meest aan onderhevig waren), veroorzaakte een intoxicatie van het lichaam en ging gepaard met een walgelijke stank. Men omschreef het in 1715 vaak als ‘gaten in de benen’ hebben. Meestal was amputatie daarbij zelfs onvermijdelijk. Dit was onder meer het geval bij soldaat Jan Hendrik Pytak aan fort Amsterdam in Cormantin. In zijn geval omschreef men koudvuur ‘als een miserabel accident aan ’t been … daer het vuur in is en zoo swart als een dovekool[120].

Bij de scheepsbemanning lagen de zaken iets anders. Ongetwijfeld hadden vele matrozen ook te lijden onder dysenterie en scheurbuik door gebrek aan vers voedsel en drinkwater. Vooral op het transatlantische traject kwam deze ziekte frequent voor. In het dagjournaal wordt daarover echter geen melding gemaakt. Eén uitzondering daarop vormde het scheepje Commany, dat eind 1715 in Benin het slachtoffer was geworden van een desastreuze ziekteplaag, ‘waervan niemand nog blank nog swart die op het schip geweest is zig heeft bevryt gevonden[121]. Ziektes waren echter niet de enige boosdoener. Nog meer dan op de forten zelf, stierven vele matrozen en soldaten op de schepen vaak in volle strijd. Van de 45 sterfgevallen onder het scheepspersoneel voeren meer dan de helft op de kruiser Faam, die in haar strijd tegen de smokkelaars aan toenemend geweld blootstond. Vooral aan het eind van 1715 had de strijd tegen de smokkelaars een hoge tol geëist, waarbij een 20-tal matrozen op nauwelijks twee maanden tijd het leven lieten.

 

6.b.3. Een rudimentaire ziektebestrijding.

De ziektebestrijding in die tijd was zeer rudimentair. De chirurgijn beschikte wel over een kist met geneesmiddelen en instrumenten, waarvan de inhoud door de WIC aan nauwkeurige voorschriften was gebonden, maar de meeste medicijnen werkten slechts verzachtend en boden nooit een definitieve genezing. De medicijnenkist van de chirurgijn bestond in hoofdzaak uit enkelvoudige stoffen zoals kruiden, bloemen, zaden, oliën, minerale zouten en gommen en samengestelde preparaten, zoals zalven, pleisters, pillen en tincturen of alcoholoplossingen[122]. Slechts enkele van deze stoffen, zoals kamille, drop en mirre waren doeltreffend genoeg en hebben tot op heden hun plaats in de apotheek behouden.

Een veelgebruikt geneesmiddel in 1715 was kamfer, uit het fijngemaakt hout van de kamferboom bereid, dat verkoelend werkte en jeukstillend was. Daarom werd het als olie of zalf gebruikt tegen jeuk-, zenuw- en spierpijnen. Twee andere gebruikte medicijnen waren mirre, een gomhars van de mirreboom, dat overvloedig in West-Afrika aanwezig was en als substantie in alcohol met lepelblad tegen ontstekingen en infecties werd gebruikt, en aloë, dat zowel in sap- als poedervorm tegen verbrande huid kon worden gebruikt. Deze kruiden werden in alcohol opgelost, ‘spiritualiasgenoemd. Zoals eerder al gezegd, ging het echter slechts om verzachtende medicijnen. Wie in West-Afrika ernstig ziek werd, had maar weinig hoop op beterschap en stierf meestal na een lang aanslepende ziekte.

Daarnaast ontbrak het de chirurgijns ook aan bruikbare instrumentaria. Terwijl de WIC voor de nodige medicatie zorgde, moesten de ‘meesters’ zelf instaan voor de operatiematerialen die ze nodig hadden. Het loon van de chirurgijn was echter laag en veel kon men zich niet aanschaffen. Het instrumentarium van de toenmalige arts beperkte zich dan ook in hoofdzaak tot incisiemessen en amputatiezagen. Dringende operationele ingrepen waren daardoor nauwelijks mogelijk. Dat bemoeilijkte verder de efficiënte behandeling van zieken. In 1715 was de toestand zelfs zó schrijnend, dat men een soldaat van het garnizoen in Apam aan de ‘spirituele’ zorgen van de negers had moeten overdragen[123].

 

6.b.4. Gevolgen voor de Compagnie.

De Afrikaanse ziektes dunden het personeelsbestand van de Compagnie snel uit. De gevolgen van de hoge sterfte lieten dan ook niet lang op zich wachten. In het jaar 1715 was de toestand op de Goud- en Slavenkust zodanig slecht, dat gouverneur H. Haring niet meer kon instaan voor de zo al minimale bezetting van de andere forten en factorijen. In 6.a. hebben we al gezien dat alle posten aan Elmina slechts door één man konden worden bezet en dat Haring geen enkele soldaat meer kon missen. Dit impliceerde dat alle factorijen het voortaan moesten rooien met het personeel die er beschikbaar was, hoe gebrekkig ook. Dit had grote gevolgen voor het sociale beleid en het strafbewind van de WIC.

Normaal gesproken was het regime voor het personeel in West-Afrika streng: wie de wetten en regels van de WIC overtrad, kon op een zware straf rekenen[124]. Door de schrijnende situatie van het personeelsbestand op de factorijen was er in de loop van 1715 echter nog maar weinig sprake van sociale controle. Den Heijer beweert wel dat er jaarlijks meerdere personeelsleden van de Compagnie werden veroordeeld tot de strop, maar in de 18de eeuw gold deze regel allang niet meer[125]. De Raad van Elmina deelde beduidend mildere straffen uit om de onderbezette handelsposten niet verder te hypothekeren. In plaats van lijfelijke straffen en ontslagen, werd de beschuldigde in de meeste gevallen veroordeeld tot een geldboete van twee tot drie maandlonen. Eén uitzondering daarop vormde de bottelier van de kruiser Jacoba Galei, die voor de grote mast ‘gelaerst’ of met de zweep geslagen werd[126]. Opperstuurman Caagman werd dan weer uit zijn functie ontzet op beschuldiging van wangedrag (cf. 13.b.). De zware boetes zetten echter geen rem op de vele uitspattingen van het personeel, zoals dronkenschap, (speel)schulden, geweld, diefstal en sluikhandel. Deze zaken komen in Hoofdstuk 8 nog uitgebreid aan bod.

 

6.c. Beperkte migratie uit Europa.

 

De geringe komst van nieuwe personeelsleden naar West-Afrika had ook een zeer groot aandeel in de onderbezetting van de WIC. H. Haring verzocht de Heren X wel om meer en beter gekwalificeerd personeel, maar zijn eisen werden niet voldaan. Het was niet eenvoudig om mensen te vinden die in West-Afrika wilden werken, omdat velen geen heil zagen in een avontuur vol gevaren. Soldaten en matrozen vond men in de Republiek moeilijk, omdat voor hen de toekomst het minst rooskleurig was. De meeste soldaten zouden tijdens hun lange verblijf op de kust de dood vinden en wie overleefde, maakte nauwelijks kans op promotie. Daarbij kwam nog dat hun soldijen (cf. 6.e.) doorgaans lager waren dan in het Staatse leger, de admiraliteit of zelfs bij de VOC! Wat zette de meeste soldaten er dan toe aan om bij de WIC in dienst te treden? Gelet op het loonpeil, de abominabele leef- en werkomstandigheden en de grote kans op sterfte waren het meestal mannen, die ongehuwd waren en uit de armste lagen van de maatschappij kwamen. Voor hen was dienstneming bij de WIC een noodsprong, een laatste keuze omdat ze nergens op de arbeidsmarkt terecht konden, ongeacht hun geografische afkomst of nationaliteit. In de Geschiedenis van de VOC kwam de Nederlander F. S. Gaastra tot diezelfde conclusie.

Voor de hogere rangen, zoals handelaars, waren wel gemakkelijker sollicitanten te vinden, omdat zij op de Goudkust meer kans maakten op carrière. Hier speelde het hoge sterftecijfer in West-Afrika zelfs een zeer voordelige rol. De meeste kooplieden begonnen hun loopbaan als assistent (de laagste rang) of ondercommies, maar maakten door het hoge sterftecijfer op de Westafrikaanse kust snel promotie[127]. Velen schopten het zelfs tot de hoogste regionen, namelijk die van opperkoopman of gouverneur, zoals bij voorbeeld H. Haring (cf. 7.a.). In tegenstelling tot de soldaten en matrozen hadden zij ook het aangename vooruitzicht om binnen enkele jaren tijd een aardig salaris te verdienen. Bovendien lieten de bewindhebbers van de WIC in de 18de eeuw steeds meer stilzwijgend toe dat zij op de kusten van West-Afrika goederen verkochten voor eigen voordeel, de zogenoemde ‘halfwinstgoederen’. In de praktijk betekende deze private handel een extra mogelijkheid om meer geld te verdienen.

Al bij al brachten deze voordelen maar weinig nieuw personeel naar de kusten van Afrika. Voor het jaar 1715 kwamen alleen met het schip Nieuwe Post, dat op 26 juli voor de haven van Elmina arriveerde, één vaandrig, drie ondercommiezen en één soldaat over voor de factorijen, naast 19 matrozen die exclusief voor het kruiserschip Faam waren bestemd[128]. In verhouding met het gemiddelde mortaliteitscijfer lag dit aantal zeer laag. Daardoor kampte de WIC in West-Afrika in het ganse jaar 1715 met een uitgesproken onderbemanning, voornamelijk op de factorijen.

 

6.d. Nationaliteiten.

 

6.d.1. Personeel op de factorijen.

 

Tabel 6.1. Geografische afkomst WIC-personeel op de factorijen (12 april 1715)*.

 

Republiek

Duitse Rijk

Scandinavië

Oostenrijkse Nederlanden

Rest van Europa

Goudkust

Andere

Totaal

Axim

9

6

-

1

2

3

1

22

Boutri

7

1

1

-

-

-

-

9

Sekondi

4

3

-

-

-

-

-

7

Chama

8

2

1

-

-

-

-

11

Komenda

4

3

1

-

-

-

-

8

Elmina

52

15

2

-

6

2

1

78

Mouree

6

2

-

1

1

-

-

10

Cormantin

14

5

-

2

4

-

-

25

Apam

6

1

-

1

1

-

-

9

Bercoe

12

1

-

-

-

1

-

14

Accra

16

9

2

-

1

3

-

31

Fida

3

3

-

-

-

-

1

7

Totaal

141

51

7

5

14

9

3

231

 

61%

22%

3%

2,2%

6%

3,9%

1,3%

 

Bron: ARA, WIC 102, f° 490-493 / * = Er is rekening gehouden met de politieke landsgrenzen van Europa in 1715.

 

De WIC was een Nederlandse instelling en dus in hoofdzaak een compagnie van Nederlanders. Op basis van de monsterrol van 12 april 1715 leiden we af dat er toen 61% Nederlanders op de verschillende fortfactorijen in West-Afrika werkzaam waren (cf. tabel 6.1.). De meesten onder hen kwamen daarbij uit de streek van Holland, en meer bepaald uit Amsterdam, en Zeeland. Aangezien dit de 2 belangrijkste Kamers waren van de Compagnie, rekruteerden zij ook het merendeel van het personeel voor dienst in West-Afrika. Omdat het voor de WIC in de Republiek alsmaar moeilijker werd om mensen te vinden die naar West-Afrika wilden gezonden worden, moesten de afzonderlijke Kamers vanaf de tweede helft van de 17de eeuw echter steeds meer personeel rekruteren onder de grote groep van migranten uit Noordwest- en Centraal-Europa, die in 1715 toch wel een kleine 40% van het WIC-personeel in West-Afrika uitmaakte! Den Heijer berekende zelfs dat het percentage personeelsleden van buiten de Republiek in de periode 1700-1740 groeide van 32,5 naar 56,6%[129].

De grootste groep van vreemdelingen stamde uit de grenzen van het Duitse Rijk en vertegenwoordigde in 1715 in totaal 22%, een vijfde van het aanwezige personeel op de Goud- en Slavenkust (cf. tabel 6.1.). De meesten onder hen kwamen daarbij uit de Noordduitse en Middenduitse gebieden, waar het lutheranisme hoogtij vierde. Voor katholieke Duitsers was het namelijk weinig aantrekkelijk te dienen bij een compagnie waar de gereformeerde geest permanent voelbaar was[130].

 

Naast de twee grote groepen van Nederlanders en Duitsers, bestond het overige deel van het personeel op de factorijen uit een waaier aan kleinere Europese en niet-Europese nationaliteiten. De Scandinaven (Denen, Zweden en Noren) waren daarbij met 3% het sterkst vertegenwoordigd, terwijl 2,2% afkomstig was uit de Oostenrijkse Nederlanden, meer bepaald uit Gent, Gistel, Melle, Brugge en Menen[131]. Voor de rest kwam ook een handvol mensen uit Polen (Gdansk of Dantzig), Pruisen (Königsberg of Kaliningrad), Frankrijk, Italië, Ierland, Schotland, de Zwitserse Confederatie en het Oostenrijkse Rijk. Hun aanwezigheid was echter verwaarloosbaar. Opvallend is wel dat zij vooral uit de grote havensteden van deze landen afkomstig waren, zoals Oslo, Bergen, Stockholm, Rouen, Brest, Genua, Cork en Edinburgh. Zij boden namelijk de mogelijkheid om zeer snel in de Republiek te geraken.

Het kleine percentage aan niet-Europeanen kwam grotendeels uit Afrika zelf, en meer bepaald de Goudkust (cf. tabel 6.1.). Het ging hier om mulatten, kinderen van een Europese man en Afrikaanse vrouw, of ‘tapoejers’ (zoals ze in de bronnen worden aangeduid), die binnen de muren van Elmina al op jonge leeftijd onderricht kregen van een predikant en op latere leeftijd in dienst traden van de WIC. In 1715 waren er zo 9 mulatten aan de factorijen ingeschreven of 3,9% van het totaalaantal leden. Zij hadden allen doodgewone Nederlandse namen. Vaak waren ze tweetalig en werden ze als tolk door de WIC ingeschakeld[132]. In die context speelden ze een grote rol in de contacten met Afrikaanse handelsprinsen of ‘caboceers’, hoewel de meesten niet verder kwamen dan de rang van soldaat. Daarnaast waren er nog enkele bedienden afkomstig uit meer ‘exotische’ gebieden van de wereld, zoals Sri Lanka, Curaçao en Moskou.

Tot slot had de WIC ook een grote groep compagnieslaven tot haar beschikking. Dit waren autochtone zwarten, die niet voor verkoop in Amerika waren bestemd, maar op de factorijen in West-Afrika als werkkracht werden ingeschakeld. De WIC had zo een 200 tot 300 compagnieslaven in dienst. Over het algemeen hadden zij het beter dan hun lotgenoten, die naar Amerika werden verscheept[133]. Op de monsterrollen en in het dagjournaal werden ze echter meestal stilgezwegen.

 

6.d.2. Personeel op de schepen.

 

Tabel 6.2. Geografische afkomst WIC-personeel op de schepen (12 april 1715)*.

 

Republiek

Duitse Rijk

Scandinavië

Rest van Europa

Goudkust

Andere

Onbekend

Totaal

Faam

66

22

32

8

1

-

8

137

Engelenburgh

16

3

1

1

3

1

-

25

Geertruyd Galei

11

2

3

2

1

-

7

26

Zacconde

4

-

-

-

1

-

-

5

Sonnesteyn

4

1

2

-

-

-

-

7

Commany

13

1

-

-

1

-

-

15

Bercoe

21

1

1

1

1

-

1

26

Chama

14

-

-

1

-

-

-

15

Zeeuwse Galei

33

2

-

3

-

-

-

38

Totaal

182

32

39

16

8

1

16

294

 

61,7%

10,9%

13,3%

5,4%

2,7%

0,3%

5,4%

 

Bron: ARA, WIC 102, f° 494-498 / * = Er is rekening gehouden met de politieke landsgrenzen van Europa in 1715.

 

Bij het scheepspersoneel van de WIC vinden we vergelijkbare percentages terug (cf. tabel 6.2.). De Nederlanders waren met 61,7% het sterkst vertegenwoordigd op de schepen. Vooral de leidinggevende functies, zoals de rangen van schipper, opper- of onderstuurman en derdewaak waren in Nederlandse handen. Meestal gebruikte de WIC voor de kustscheepvaart in West-Afrika kleine schepen (‘hoekers’), die zelden of nooit met meer dan 25 man waren bezet en waarop één à 2 Nederlandse officieren de leiding hadden. Alleen op de kruiser Faam kwam de onderstuurman uit het Duitse Bremen en waren de twee derdewaken respectievelijk afkomstig uit Kopenhagen en het Deense eiland Bornholm[134].

Opvallend onder het personeelsbestand op de schepen is de grote aanwezigheid van Scandinaven. Terwijl ze op de forten en factorijen slechts 3% van het personeel uitmaakten, vertegenwoordigden ze op de schepen maar liefst 13,3% (cf. tabel 6.2.). Daarmee waren ze talrijker dan de Duitsers en ná de Nederlanders de tweede meest belangrijke groep onder de scheepsbemanning. De aantrekkingskracht van de steden Oslo (toenmalig Christiania) en Bergen in Noorwegen, Stockholm en Göteborg in Zweden en Kopenhagen in Denemarken speelde daarbij een vooraanstaande rol. Deze havensteden hadden zelf al een lange traditie van scheepvaart en bijgevolg een groot potentieel aan maritiem personeel, matrozen. Velen van hen vonden hun weg naar de Nederlandse WIC en VOC en traden daar veeleer in dienst als matroos op de schepen dan als soldaat op de forten en factorijen. In het bijzonder waren de Scandinaven met maar liefst 23% op de kruiser Faam zeer sterk vertegenwoordigd.

 

6.d.3. Nationaliteiten per beroepsklasse.

In de bovenstaande paragrafen is vooral met cijfermateriaal gegoocheld. Goede verklaringsmodellen zijn daarbij nog niet echt aan bod gekomen. Deze wil ik bekomen door de nationaliteiten van het personeel van de WIC per beroepsklasse te belichten. Deze benadering is namelijk veel genuanceerder dan een algemeen overzicht, zoals hierboven is beschreven. Uit praktische overwegingen beperk ik mij hier alleen tot de forten en factorijen. De drie beroepsklassen waren de klasse van handelsofficieren en kooplieden, ambachtslieden en militairen[135].

 

6.d.3.1. Handelsofficieren en kooplieden.

 

 

In 1715 waren er 53 leden van de WIC op de factorijen, die tot de klasse van de handelsofficieren en kooplieden behoorden, onder wie uiteraard de directeur-generaal en zijn Raad, alle commiezen en assistenten, boekhouders en secretarissen, tot zelfs de predikant en voorlezer toe. Het aandeel van de Nederlanders in deze beroepsklasse was bijzonder hoog. Maar liefst 50 handelsofficieren waren van Nederlandse afkomst of 94%. Grafiek 1 toont dit overwicht per factorij goed aan. De leiding over quasi alle handelsposten was in Nederlandse handen. Alleen aan St. Anthony in Axim was de ondercommies uit Curaçao afkomstig. Zijn naam, Johannes Munnikhoven, verraadt echter een Nederlandse afkomst. Vermoedelijk was hij de telg van een Nederlandse familie, die zich in Nederlands Curaçao had gevestigd. Aan de loge in Fida waren de 2 assistenten Albertus Altuna en Egbert Hulleman dan weer afkomstig uit Geldern en Elburg in het Duitse Rijk. Dit waren slechts uitzonderingen! Het handelsbeleid van de WIC in West-Afrika was exclusief voorbehouden aan leden uit de Republiek.

De hoogste gezagdrager van de WIC in Afrika, de directeur-generaal, werd altijd door de Heren X aangesteld, terwijl de overige raadsleden van de Compagnie (cf. 7.b.) volgens een roterende verdeelsleutel door de 5 Kamers werden aangesteld. Dit waren in volgorde van belang de Kamer van Amsterdam, Zeeland, Maze, Stad en Lande en tot slot Noorderkwartier. De directeur-generaal en raadsleden van Elmina hadden de grootste verantwoordelijkheid en waren altijd Nederlanders, omdat de kennis van de Nederlandse taal onontbeerlijk was voor hun correspondentie met de Heren X of hun Kamers aan het thuisfront[136]. Bovendien was de WIC wantrouwig om het bestuur van de Compagnie in Elmina (en aan de buitenfactorijen) aan buitenlanders over te laten. Zij konden vrijwel nooit tot de hoogste bestuursorganen en functies doordringen. Van slechts twee buitenlanders is geweten dat ze het in Afrika tot opperkoopman hebben geschopt, namelijk de Zwitser Louis Bardet (Genève) en de Duitser Hendrik Hertogh (Frankfurt), respectievelijk in 1706 en 1731[137].

Als we kijken naar de regionale afkomst van de Nederlanders, ontdekken we ook enkele frappante zaken. Van de 50 Nederlandse handelsofficieren op de verschillende factorijen waren er 22 (45,8%) uit Amsterdam afkomstig. Dit was niet verwonderlijk. In de loop van de 17de en 18de eeuw is Holland altijd het kloppende hart geweest van de Republiek. De metropool Amsterdam oefende daarbij een grote aantrekkingskracht uit. Bovendien had de Kamer Amsterdam vanaf 1674 60% van het aandelenkapitaal in handen en nam zij 4/9 deel van alle scheepsuitredingen naar Afrika voor haar rekening. Volgens diezelfde verdeelsleutel leverde Amsterdam dan ook het meeste personeel.

 

6.d.3.2. Ambachtslieden.

In 1715 herbergden de factorijen op de Goud- en Slavenkust 37 arbeiders, onder wie de onderbaas of werfleider, enkele smeden, timmerlieden, kuipers, metselaars, een molenaar en bottelier, enkele chirurgijns of ‘meesters’ en onderchirurgijns, een gasthuisbewaarder en konstabels. De konstabel was belast met het onderhoud van de artilleriegoederen, namelijk het kanongeschut en de munitie. Feitelijk had hij dus een militaire functie. In 1715 werd hij door de WIC echter ingeschreven als arbeider en behoorde hij niet tot het garnizoen!

 

 

Grafiek 2 toont de spreiding van de ambachtslieden over de Goud- en Slavenkust. Het merendeel van de arbeiders was in Elmina werkzaam, omdat de kattenplaats (cf. 4.c.3.) daar hét arbeidscentrum bij uitstek was. Aan de overige handelsposten waren meestal wel één timmerman, konstabel en chirurgijn aanwezig. Het overgrote deel van de arbeiders was opnieuw van Nederlandse afkomst (73%). De Duitsers waren met 6 man vertegenwoordigd en daarmee goed voor 16%, namelijk de chirurgijn Zacharias Aleescher, de smeden Hans Jurgen Meyer en Magnus Hansen, de kuiper Hans Hendrik Hunnevelt en de metselaar Christiaan Hovenaar, alsook onderchirurgijn Jan Andries Hanebort aan Axim. Voor de rest waren er nog 3 andere arbeiders uit Denemarken, Zweden en Rusland afkomstig en één ‘tapoejer’.

Het aandeel van de Nederlanders in de arbeidersklasse was dus al minder dan bij de kooplieden, maar nog steeds dominant. Een mogelijke verklaring daarvoor is dat de arbeid volgens technische instructies van de equipagemeester of onderbaas werd uitgevoerd, waarbij Nederlandse lengtematen werden gebruikt. Buitenlanders hadden waarschijnlijk onvoldoende technische bagage.

 

6.d.3.3. Militairen.

De militairen vormden met 141 manschappen de grootste groep in West-Afrika. Normaal gezien was de leiding over het ganse garnizoen in handen van de vaandrig, maar deze was in 1715 niet aan Elmina aanwezig (cf. 7.b.4.). Het bevel over het leger werd dan maar verspreid over drie sergeanten, die onder hen 11 korporaals hadden, alsook 12 adelborsten. Hun rang stond gelijk aan die van luitenant. Zij hadden aan de verschillende factorijen 115 soldaten onder hun vleugels.

Grafiek 3 toont een grote diversiteit aan nationaliteiten aan. Van de 141 militairen waren ‘slechts’ 64 van Nederlandse afkomst (45%). Daarnaast waren er ook 43 Duitse soldaten (30%) en 35 soldaten van diverse afkomst (25%). De Nederlandse militairen waren dus niet dominant en werden vooral bijgehaald door het hoge aantal soldaten van Duitse afkomst. Bij 4 factorijen overschreed of evenaarde het aantal Duitsers zelfs dat van het aantal Nederlanders, namelijk aan Axim, Sekondi, Komenda en Fida. Ook opvallend is het aandeel van Pruisische soldaten (2) uit Königsberg of Kaliningrad en Poolse soldaten (4) uit Gdansk of Dantzig, twee nationaliteiten die we bij de klassen van handelsofficieren en ambachtslieden niet teruggevonden hebben.

 

 

Centraal-Europa was onder de militairen dus sterk vertegenwoordigd. Vooral de noordelijk gelegen keurvorstendommen Hannover (Bremen, Hamburg, Braunschweig en Lübeck) en Brandenburg (Berlijn, Magdeburg) waren zeer belangrijke gebieden van herkomst. Ook het hertogdom Saksen (Leipzig) was een belangrijk district. Sporadisch waren er ook Duitsers afkomstig uit de meer zuidelijk gelegen steden, zoals Frankfurt, Würzbürg en Ulm. Een bijzonder rekruteringscentrum was Pruisen. Dit gebied werd al in 1701 als onafhankelijk vorstendom, los van het Duitse Rijk, erkend. De havenstad Königsberg oefende daarbij een grote aantrekkingskracht uit. Voor de stad Gdansk in Polen gold hetzelfde. Beide steden waren de belangrijkste havens in het Oostzeegebied en hadden in 1715 al een lange handelsgeschiedenis achter de rug met de Republiek, voornamelijk in Baltisch graan. Vele Pruisen en Polen vonden dan ook gemakkelijk hun weg naar de Republiek, waar ze al snel in dienst traden van de WIC en VOC. Zo schreef R. van Gelder met betrekking tot de VOC dat tussen 1700 en 1752 minstens honderd man uit Königsberg in dienst van de compagnie was getreden[138].

De grote stroom van personeelsleden uit Centraal-Europa was vooral te wijten aan de hoge werkloosheid en de weinig bevorderlijke toestand van de landbouw in deze regio. In tegenstelling tot de meeste Westeuropese landen, werden vanaf de 17de eeuw de banden van lijfeigenschap in Centraal-Europa nog strakker aangespannen. Tussen 1614 en 1717 verviervoudigden zo de huurpachten en corveediensten in Brandenburg en Pruisen[139]. Deze druk smoorde de mogelijkheid voor kleine keuterboeren om winst te maken en was het signaal voor vele jonge mannen om ergens anders aan de slag te gaan, meestal als seizoenarbeider. Het betekende de start van een massale emigratie naar het Westen, en in het bijzonder naar de Republiek.

De meeste migranten waren jonge werkloze mannen van het platteland, getroffen door oorlog, misoogst of schuldslavernij en gingen in de Republiek op zoek naar werk in de seizoenarbeid, zoals bij voorbeeld de turfwinning. Velen van hen kwamen echter ook in de arme buurten van Amsterdam terecht, hadden geen geld of aanbevelingen en belandden zo in de marginaliteit. Zij waren een gemakkelijke prooi voor de ronselaars van de WIC, die hen als enige werkzekerheid kon bieden. Door het mooie vooruitzicht van een vast maandloon belandden vele Duitsers, Pruisen en Polen op die manier op de factorijen in West-Afrika[140]. Dat de meesten onder hen als soldaat werden ingeschreven, kwam omdat ze maar arme ongeschoolde boeren waren zonder enige technische bagage, die men snel kon leren hoe een wapen vast te houden.

 

6.e. Soldijen.

 

In deze paragraaf nemen we de soldijen van de WIC in Afrika onder de loep. We concentreren ons hierbij alleen op de lonen van het compagniepersoneel op de forten en factorijen. De scheepsbemanning wordt buiten beschouwing gelaten, omdat er té grote verschillen waren tussen een kruiser, retour- en slavenschip en de hoogte van het salaris van een officier of onderofficier afhankelijk was van het soort uitreding, de grootte van het schip en de omvang van de bemanning. De gage van het personeel op de factorijen bleef echter voor meer dan 2 eeuwen stabiel. Een overzichtstabel van de maandlonen bij de WIC vinden we al bij Den Heijer[141]. Om een vergelijkend beeld te krijgen, leggen we ze hier ook naast de soldijen bij de VOC, op basis van het werk van Pieter van Dam[142].

 

Tabel 6.3. Soldijen directeur-generaal en Raad.

(in gulden/maand)

Functie

WIC

VOC

Directeur/gouverneur-generaal

300

500 / 1200

Opperkoopman

100

120

Oppercommiezen

80

80-100

Fiscaal

50

50

Equipagemeester

50

150

Vaandrig

40

36-40

 

 

 

Predikant

100

120

Boekhouder-generaal

70

130

 

6.e.1. Handelsofficieren en kooplieden.

De directeur-generaal van de WIC verdiende 300 gulden per maand, niet bijster hoog gezien zijn grote verantwoordelijkheden. Maar de bijkomende emolumenten of extra inkomsten maakten dit meer dan goed. Zo ontving hij van het uitgevoerde goud 0,5% van de totale waarde en voor elke gekochte slaaf zelfs 1% van de inkoopprijs. Dit betekent dat directeur-generaal H. Haring in 1715 alleen al meer dan 1.800 gulden extra zou hebben verdiend. Na 5 jaar in dienst van de WIC had hij op die manier een klein fortuin verzameld. Bovendien kon Haring zijn inkomsten nog meer opvijzelen door smokkel en andere illegale praktijken. Of hij zich daaraan schuldig heeft gemaakt, is echter niet duidelijk. Wellicht was het een zonde van veel directeurs-generaal vanaf de 18de eeuw. Zo bedroeg de erfenis van gouverneur De La Palma na slechts drie jaar ambtstermijn 35.000 gulden aan goud en 42.000 gulden aan overige bezittingen[143]!

Maffiose praktijken als deze waren zeker ook schering en inslag bij de VOC, maar daar lag het salaris van de gouverneur veel hoger. Het loon van een directeur-generaal aan Batavia (het hoofdkwartier van de VOC in Indië en vergelijkbaar met Elmina in Afrika) bedroeg 500 gulden per maand, dat van een gouverneur-generaal zelfs 1.200 gulden per maand (cf. tabel 6.3.)! De nuance in omschrijving is van belang. De gouverneur-generaal was het hoogste gezag van de VOC in Indië en in principe gelijkwaardig aan de directeur-generaal van de WIC in Afrika! Het loonsverschil van maar liefst 900 gulden is opmerkelijk en wijst ongetwijfeld op het feit dat de VOC als handelscompagnie van en voor de Republiek véél belangrijker werd geacht als de WIC. Bovendien had ze ook veel meer financiële middelen.

De opperkoopman van Elmina verdiende een 100 gulden, de fiscaal slechts 50. Beide functies verschilden niet zoveel van elkaar qua verantwoordelijkheidszin, maar de lonen des te meer. Dit is opmerkelijk. In tegenstelling tot de opperkoopman kon de fiscaal echter heel wat extra inkomsten verwerven. Dit had alles te maken met zijn beroepskwaliteit binnen de WIC, namelijk de rechtspraak, waaronder de strijd tegen de smokkelhandel een voorname plaats innam. Naast zijn salaris, kreeg hij 1/3 deel van alle verbeurd verklaarde goederen, alsook 1/3 deel van alle opgelegde boetes én de geconfisqueerde lonen van gestrafte bedienden[144]. Alles bij elkaar opgeteld, was dit niet min en overschreed zijn reële maandloon zeker dat van de opperkoopman. De auditeur of onderfiscaal, die een salaris had van 20 gulden per maand, kreeg daarbij ook nog 10% van alle confiscaties. In vergelijking met de VOC lagen de lonen van de oppercommiezen en fiscaal quasi gelijk. Alleen de equipagemeester verdiende veel meer bij de VOC (cf. tabel 3).

Tot slot verdiende de generale boekhouder bij de WIC 70 gulden per maand, bij de VOC bijna het dubbele. Waarschijnlijk had dit te maken met het feit dat het werk van de hoofdboekhouder bij de VOC veel ingewikkelder was en dus een hoger loon verdiende. Bovendien werd de generale boekhouder bij de WIC door veel assistenten bijgestaan, zoals een onderboekhouder, enkele secretarissen en een soldijboekhouder. Dit spreidde uiteraard de loonlast. Voor de volledigheid vermelden we ook nog dat de soldijboekhouder, naast zijn feitelijke job om de soldijen in de soldijboeken in te tekenen, het recht had om bij ‘publieke vendutie’ de goederen van gestorven dienaars op de kust te verkopen, waarvan hij 5% verkreeg.

6.e.2. Ambachtslieden.

Het loon van de ambachtslieden bij de WIC lag in dezelfde lijn, behalve enkele kleine verschillen. Een bottelier verdiende 20 gulden per maand, een ‘botteliersmaat’ of onderbottelier 14 gulden en een konstabel 16 gulden. De konstabel, die belast was met het onderhoud van het geschut, was als arbeider in dienst van de WIC, hoewel hedendaagse historici hem beschouwen als militair. Metselaars, timmerlieden, smeden, kuipers, molenaars, bakkers en tuinmannen verdienden allen hetzelfde loon, namelijk 15 gulden per maand[145]. In deze paragraaf concentreren we ons alleen op de meest courante beroepen, namelijk de metselaars en timmerlieden.

 

Tabel 6.4. Soldijen ambachtslieden (metselaars/timmerlui).

a) WIC versus VOC

(in gulden/maand)

Functie

WIC

VOC

Metselaar

15

18-20

Timmerman

15

22-24

 

 

 

b) WIC versus Republiek

(in gulden/jaar)

Functie

WIC

Republiek

Metselaar

180

225

Timmerman

180

225

 

Het loonniveau onder de arbeiders was bedroevend laag, hoewel de toestand bij de VOC kennelijk beter was (cf. tabel 6.4.). Maar of dit de meeste arbeiders in realiteit ook naar de VOC lokte, lijkt onwaarschijnlijk. Vooral de Duitse arbeiders (net als de soldaten), die op de vlucht waren voor de werkloosheid in hun land, tekenden snel in bij eender welke compagnie, vooral die emigranten die in het Duitse hinterland geen gezin achterlieten en geen heil zagen in seizoenarbeid. Bovendien was de gulden in de Duitse gebieden meer waard dan in de Republiek en was de situatie voor arbeiders uit deze streken vanuit hun standpunt helemaal niet zo ongunstig. Of men dan bij de WIC of VOC intekende, hing dan ook eerder af van het feit bij welke ronselaars men in een stad als Amsterdam terecht kwam.

Voor Duitse werkloze migranten was de overstap naar de WIC logisch, maar wat dreef Nederlandse arbeiders dan in de armen van de Compagnie? Uit tabel 6.4. leiden we af dat het jaarloon van een metselaar/timmerman bij de WIC 180 gulden bedroeg, terwijl een ongeschoolde arbeider in de Republiek ongeveer 225 gulden per jaar kon verdienen. In zijn boek Het Oost-Indisch avontuur: Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800) stelde Roelof van Gelder ook al dat het salaris van een niet-geschoolde arbeider in de Republiek in de 18de eeuw jaarlijks maximaal 240 gulden bedroeg[146]. Hoe komen we aan dit bedrag?

In het boek Nederland 1500-1815: de eerste ronde van moderne economische groei stellen beide auteurs Dr. Jan de Vries en Ad van der Woude dat in de jaren ’60 van de 17de eeuw een einde kwam aan de loonsstijging in de Republiek tot ver in de 18de eeuw. Er trad loonstarheid op[147]. Volgens beide auteurs verdiende ongeschoold werk in het westen van de Republiek 18 stuivers per dag. Metselaars en timmerlieden in de bouwsector werkten ongeveer 250 tot 265 dagen per jaar en verdienden 4.500 stuivers of 225 gulden per jaar (1 gulden=20 stuivers). Gezien de lage lonen die de arbeiders in West-Afrika kregen, kon dat zeker geen motivatie zijn om bij de WIC in dienst te gaan.

Toch kon indiensttreding bij de WIC heel wat voordelen bieden. Werkgevers in de Republiek betaalden dan wel hogere lonen dan bij de WIC of omringende landen, toch hield dit niet automatisch een hogere levensstandaard in. Een bouwvakker in de Republiek was afhankelijk van seizoensgebonden werk, moest instaan voor kost en inwoning én moest belastingen betalen. Een dienaar bij de WIC daarentegen had vast werk, kreeg gratis voedsel, drank en onderhoud en moest géén belastingen betalen. In reële (in plaats van nominale) lonen uitgedrukt, komt dit erop neer dat een arbeider in de Republiek rond 1715 slechts 85 gulden overhield[148]! Bovendien kon een arbeider van de WIC in Afrika soms een eigen sluikhandeltje opstarten en na enkele jaren met enkele honderden guldens huiswaarts keren. Ongehuwde, werkloze arbeiders uit de Republiek hadden dan ook niets te verliezen door in dienst te treden van de WIC.

 

6.e.3. Militairen.

Voor de soldaten geldt feitelijk hetzelfde verhaal. Velen van hen kwamen uit de armere regionen van Europa en kregen liever een schamel loon in dienst van de WIC, dan zelf in hun land van herkomst te moeten instaan voor hun levensonderhoud. Het gevaar en de hoge kans op sterfte was voor hen geen bezwaar. Het loon van de soldaten bij de WIC bedroeg 9 gulden en lag lager dan bij het Staatse leger, de admiraliteit of zelfs de VOC en was het absolute loonminimum! De matrozen op de kustschepen in West-Afrika deelden ditzelfde financiële lot[149].

 

Tabel 6.5. Soldijen militairen.

(in gulden/maand)

Functie

WIC

VOC

Kapitein

-

80

Luitenant

-

50-60

Vaandrig

40

36-40

Sergeant

16

20

Korporaal

12

14

Adelborst

10-11

10

Soldaat

9

9-11

Tamboer

10

6-10

 

Tussen de WIC en VOC waren er enkele opmerkelijke verschillen. Bij de WIC was de vaandrig de hoogste in rang. Hij had de leiding over het garnizoen in Afrika en verdiende 40 gulden. Bij de VOC stonden daar nog 2 officieren boven, namelijk de luitenant en kapitein. De kapitein verdiende zelfs 80 gulden, het dubbele van het loon van de vaandrig (cf. tabel 6.5.). De legermacht van de VOC in Indië was dan ook nauwelijks of niet te vergelijken met de toestand in West-Afrika. Terwijl de WIC er in 1715 ongeveer 150 soldaten op nahield, had de VOC in Indië duizenden soldaten tot haar beschikking. Deze uitgebreidere legermacht moest door kwalitatief hoogstaande officieren worden geleid, terwijl bij de WIC een vaandrig ruim volstond. Bovendien bespaarde dit de Compagnie heel wat maandgelden.

De soldaten vormden met hun 9 gulden per maand de slechts betaalde groep bij de WIC. In normale omstandigheden werden ze ingezet voor de ordehandhaving en begeleiding van WIC-kooplieden op hun handelsmissies naar lokale chefs, en slechts zelden geraakten ze betrokken in een gewapend conflict. Deze soldaten hadden geen kans op promotie en een somber financieel vooruitzicht. Vandaar dat diefstal, fraude en private handel onder hen welig tierden.

Gelet op het lage loonpeil, de erbarmelijke arbeidsomstandigheden en de trieste perspectieven, zoals het hoge sterftecijfer, komen we tot de conclusie dat slechts die personen zich als arbeider of soldaat bij de WIC kwamen aanmelden, die ongehuwd waren en geen familie hadden om voor te zorgen en uit de allerarmste regionen van de maatschappij kwamen. Dienstneming bij de WIC was een noodsprong, een laatste keuze voor diegenen die nergens anders op de arbeidsmarkt in Europa werk vonden. De lage lonen (zelfs in de handelsklasse, vergeleken met de VOC) die de Compagnie uitbetaalde, vormden voor hen dan ook helemaal geen bezwaar. Het uitzicht op vast werk, levensonderhoud en belastingsvrijheid speelde daarin zeker een belangrijke rol en compenseerde voor de meeste werklozen de lage lonen.

 

 

HOOFDSTUK 7: Directeur-generaal en Raad.

 

7.a. Directeur-generaal H. Haring.

 

7.a.1. Beeldvorming in de historiografie.

Een onderzoek naar de positie en het belang van de directeur-generaal in West-Afrika is niet onbelangrijk, omdat hij ten slotte de man was die het beleid van de WIC in West-Afrika dirigeerde en door zijn vrij grote mate van autonomie ten opzichte van de Heren X vrijwel alle belangrijke beslissingen kon doorvoeren. Het welslagen van de WIC was met andere woorden nauw verbonden met de beroepskwaliteiten van de respectieve directeurs-generaal, zowel als koopman als bestuurder. Dit hebben we al gemerkt bij Willem de la Palma, gouverneur tussen 1702 en 1705. Zijn waanideeën en dictatoriaal bewind draaiden op een ware catastrofe uit. Een historisch overzicht van de directeurs-generaal is dus een belangrijke waardemeter om het succes van de Eerste en Tweede WIC te meten.

Voor de VOC is een dergelijk overzicht reeds verschenen, namelijk van de hand van L. Putten, Ambitie en onvermogen: gouverneurs-generaal van Nederlands-Indië 1610-1796 (Rotterdam, 2002). Over de directeurs-generaal van de WIC is dergelijk onderzoek echter nog nooit verricht; alweer een bewijs van de kenniskloof tussen de twee grote compagnieën van Nederland. Alleen voor de 18de eeuw is van H. Feinberg een nauwkeurige lijst bekend van de regerende gouverneurs, Director Generals of the Netherlands West India Compagny: An Accurta List for the Eigteenth Century. Deze lijst is echter louter opsommend en geeft alleen de gouvernementsdata, maar verder biedt dit geen enkele biografische informatie. Van J. Clement is ook nog de CD-ROM Acht directeuren-generaal op de Goudkust verschenen, een bundeling van de brieven van 8 gouverneurs tussen 1700-1726, maar dit project is onvolledig en naar willekeur opgevat. Zo wordt de regeerperiode van H. Haring hierin niet behandeld.

Voor een biografische studie over de levenswandel van H. Haring zijn we dan ook volledig afhankelijk van het beschikbare bronnenmateriaal. De belangrijkste bron blijven de monsterrollen, die ons in staat stellen de carrière van Haring in dienst van de WIC nauwkeurig te reconstrueren. Ook de notulen van de Kamer Amsterdam en de ‘Vergadering der Thienen’ of Heren X zijn van belang, omdat deze resoluties ons inlichten over het tijdstip en de reden van één of andere promotie. Tot slot werd ook het Genealogisch Bureau geraadpleegd, een onafhankelijk onderzoekscentrum voor familiegeschiedenis in Den Haag, waar een persoonlijke fiche over H. Haring en zijn familie is bewaard. Deze genealogische fiche is in hedendaags handschrift en naar alle waarschijnlijkheid in opdracht van het Genealogisch Bureau opgemaakt. Onderzoek in het gemeentearchief van Haarlem, de geboorteplaats van H. Haring, zou ook misschien nuttig kunnen zijn, maar valt buiten het bestek van dit onderzoek. Hier wil ik namelijk alleen de levenswandel van Haring onderzoeken in het kader van de WIC.

Een ruimer biografisch onderzoek van de directeurs-generaal is trouwens moeilijk, omdat de bronnen daarvoor ontbreken. Velen stamden als jonge knaap uit de lagere sociale klassen van de maatschappij, die geen geschreven bronnen hebben nagelaten, waardoor hun geboortedatum en achtergrond veelal niet meer te achterhalen is. Over hun leven ná de WIC is al even weinig geweten. Veel directeurs-generaal stierven in West-Afrika, terwijl anderen al even snel in de grote onbekende massa verdwenen als ze waren opgedoken, zonder verder nog enige rol te spelen op het politiek-historische toneel van de WIC of in hun stad van geboorte. Van de meeste gouverneurs weten we zelfs niet of ze naar hun geboortestad terugkeerden. Gelukkig is de informatie over de levenswandel van H. Haring niet zo schaars.

 

7.a.2. De loopbaan van H. Haring (1699-1716).

Hieronimus Haring werd op 13 oktober 1679 in Haarlem geboren uit het gezin van Hendrik Haring en Geertrui Bolle en was daarmee de oudste zoon uit een gezin van tien kinderen. Volgens de genealogische fiche van H. Haring stierf vader Hendrik Haring al op 9 oktober 1678, vóór de geboorte en zelfs vóór de verwekking van zijn oudste zoon. Deze sterfdatum kan uiteraard onmogelijk kloppen en is waarschijnlijk te wijten aan een nalatigheid van de auteur van deze bron. Naar de reële sterfdatum van Hendrik Haring kunnen we alleen maar gissen (hoewel controle in het gemeentearchief van Haarlem daarover uitsluitsel zou kunnen geven). Omdat Geertrui Bolle echter niet is hertrouwd en het laatste kind van het gezin in 1690 ter wereld kwam, moet hij zeker ná 1690 gestorven zijn. Vast staat ook dat hij zeker vóór 1700 stierf, omdat men in de Notulen van de Kamer Amsterdam toen sprak over ‘Geertruyd Boll, wed(uwe) wylen Hendrik Haringh[150].

Het is niet onwaarschijnlijk dat Hendrik Haring in 1698 stierf. Het jaar daarna trok Hieronimus namelijk naar Amsterdam om er bij de WIC in dienst te treden. Misschien had de dood van zijn vader het gezin in financiële moeilijkheden gebracht, waardoor Hieronimus als oudste zoon de enige kostwinner werd, die voortaan geld in het laatje moest brengen. Zijn dienstneming bij de WIC was in dat geval dan ook een zoektocht naar een vast salaris, waarbij opportuniteit en avontuur maar weinig of geen rol zullen hebben gespeeld. Dit blijft natuurlijk een veronderstelling, gebaseerd op een kritische emendatie van de bron en biedt geen uitsluitsel. Volgens de Notulen van de Kamer Amsterdam trad Hieronimus Haring formeel ‘in dienst van de Comp(agnie) in dato 10 mey 1699[151]. Desalniettemin moet hij volgens één van de monsterrollen al op 1 mei 1699 op de Goudkust aanwezig zijn geweest. Hij was er toen in de hoedanigheid van assistent (de laagste handelaar in rang), aanvankelijk op het ‘comptoir der soldij’ of de soldijkamer, maar later op het jaar als assistent van de generale boekhouder[152].

In 1699 verdiende Haring 160 gulden. Over een periode van 8 maanden kwam dit neer op 20 gulden per maand. Haring kreeg zijn loon echter niet meteen in handen, want in 1700 liet hij aan de voorzitters van de Kamer Amsterdam een eisstelling of procuratie’ voorleggen, waarin hij met aandrang verzocht om zijn ‘verdiende en nog te verdiene gagie’ zo snel mogelijk te mogen ontvangen. Uit de Notulenboeken van de Kamer Amsterdam blijkt ook dat H. Haring in 1699 kennelijk maar voor één jaar in dienst van de Compagnie was getreden, want in het jaar 1700 verzocht zijn moeder Geertrui Bolle ‘dat haar soon … na het expireren van syn verbonden tyd nog den tyd van ses jaren mogte werden gecontinueert[153].

Op de monsterrol van 10 april 1700 stond Haring als assistent ingetekend aan de loge in Fida, op de Slavenkust. Hij was daar toen de énige vertegenwoordiger van de WIC. Later op het jaar kwam hij wel onder de leiding van opperkoopman N. Poll te staan, maar dit ambt werd aan Fida pas in 1703 definitief geïnstalleerd. Fida was toen belangrijk voor de WIC als beginnend slavendepot. H. Haring kon daar dan ook als koopman een pak ervaring opdoen. Lang bleef hij er echter niet, want op 15 januari 1701 vinden we hem als assistent terug op fort Nassau te Mouree[154]. Gezien de lange historiek van deze factorij, was dit geen onbelangrijke locatie. Na een ontgroening van drie jaar, behaalde Haring op 26 juni 1702 eindelijk zijn eerste promotie, toen hij door gouverneur Willem de la Palma aan Elmina tot soldijboekhouder werd benoemd.

Of zijn aanstelling tot soldijboekhouder effectief onder het bewind van gouverneur Willem de la Palma gebeurde, valt nog te betwijfelen. In het voorjaar van 1702 zond H. Haring namelijk een verzoek aan de Heren X om in zijn nieuwe hoedanigheid van soldijboekhouder te worden bevestigd, ‘dewyle hy by het afsterven van den boekhouder Harmanus Mol door den directeur generaal Joan van Sevenhuysen in desselfs plaats provisioneel is aangestelt[155]. Haring lijkt de functie van soldijboekhouder dus al onder J. van Sevenhuysen te hebben waargenomen. Bovendien werd hij in dat verzoekschrift aan de Heren X al aangeschreven als ondercommies in plaats van assistent. Hoewel de bewaarde monsterrollen daarover in alle talen stilzwijgen, moet Haring ná zijn functie van assistent en vóór zijn benoeming tot soldijboekhouder aan Elmina dus eerst al tot ondercommies van de WIC zijn benoemd. De carrière van Haring nam vanaf dan een hoge vlucht, want zijn kortstondige verblijf aan Elmina was slechts een springplank naar hogere oorden. In de loop van 1703 werd hij gepromoveerd tot commies op fort Batesteyn in Boutri. Het jaar daarop al was hij als commies in Axim aanwezig.

In 1705 deed zich een merkwaardige gebeurtenis voor. Op de monsterrol van eind augustus van dat jaar was Haring aan geen enkele factorij ingeschreven, terwijl hij op een andere monsterrol van nauwelijks enkele weken later opnieuw als commies aan Elmina ingeschreven stond. De korte opeenvolging van deze monsterrollen lijkt zeer merkwaardig, maar valt tezamen met de turbulente periode waarin directeur-generaal Willem de la Palma zijn ontslag had aangevraagd. Hij was een gestoord man, die zich te buiten deed aan excessief drankgebruik en buitensporig geweld en iedereen van diefstal en verraad beschuldigde. In 1705 was de situatie zodanig uit de hand gelopen dat hij besloot om ‘alle oppercommiezen, commiezen, ondercommiezen en adsistente die niet bequaam zyn om de voorsz(eide) plaats te bekleeden off de ordres … niet willen pareeren, dadelyck en sonder uytstel met de eerst vertreckende scheepen ad patriam [te] senden…[156]. Samen met tal van andere dienaars werd opperkoopman P. Nuyts uit zijn functie ontslaan en met het schip Africaense Galey gedwongen terug naar huis te keren. Al wie zich trouwens niet meer kon verzoenen met de politiek van De La Palma, moest maar vertrekken.

Het was in deze turbulente periode dat H. Haring zijn ontslag had aangevraagd. Dit leiden we af uit de woorden van Pieter Nuyts, die op 13 november 1705 aan de Heren X schreef: ‘Aenbelangende den commies H. Haring, welke volgens het schryven van den H(ee)r Generaal mede met de Galey op zyn verzoek repatrieerde [157]. Volgens Willem de la Palma had H. Haring zijn ontslag ingediend, ‘omdat zyne affaires in ’t patria niet toelieten zyn langer retardem(en)t op deze custe[158]. Het is inderdaad goed mogelijk dat familiale problemen hem ertoe noopten zijn carrière in West-Afrika te stoppen en naar de Republiek terug te keren, maar veeleer leek Haring zich niet meer te kunnen verzoenen met het dictatoriale bewind van de respectieve gouverneurs J. van Sevenhuysen en W. de la Palma en greep hij de ontluikende muiterij onder het personeel aan om snel zijn ontslag in te dienen. Op 8 september 1705 vatte H. Haring de reis met de Africaense Galey effectief aan, maar het bericht van de plotse dood van Willem de la Palma deed het schip onmiddellijk rechtsomkeer maken. Deze toevallige gebeurtenis was de sleutel tot de verdere carrière van H. Haring, die dus niet naar de Republiek terugkeerde. Als opperkoopman werd P. Nuyts automatisch provisioneel directeur-generaal, terwijl de 26-jarige H. Haring voortaan als commies onder hem aan Elmina zetelde. De nieuwe directeur-generaal had Haring maar al te graag onder zijn vleugels genomen, omdat hij overtuigd was van de man zijn capaciteiten als koopman en ‘omdat [hy] in voorgaende tyden met de H(ee)r Poll een geruyme tyd aan Fida heeft geweest en dien handel kundig [was] [159]. Met zijn aanstelling behoorde Haring voortaan tot het selecte clubje van handelsofficieren die heel dicht bij de gouverneur stond en lag er nog een mooie toekomst voor hem in het verschiet.

Na een tweejarig verblijf op Elmina, werd Haring in 1707 eerst commies op het fort Crevecoeur in Accra, om er na anderhalf jaar te promoveren tot oppercommies[160]. Hij verdiende toen 80 gulden per maand. Onder de nieuwe directeur-generaal Adriaan Schoonheyd werd hij in de loop van 1710 dan weer oppercommies aan Vredenburgh in Komenda, net ten westen van Elmina. Waarom hij precies op deze kleine factorij tot oppercommies werd aangesteld, is niet duidelijk. Normaal gezien was deze rang alleen voorbehouden voor de hoofden van de factorijen aan Axim, Accra en Fida. Misschien was de handel aan Komenda in 1710 dermate belangrijk, dat de gouverneur besloot om er tijdelijk een oppercommies te installeren.

Met de dood van Adriaan Schoonheyd in 1711 schopte Haring het uiteindelijk tot directeur-generaal. Op dat moment had hij er al een lange carrière van 12 jaar opzitten. Op de monsterrollen van 20 juni 1711 en 1 januari 1712 stond Haring nog ingetekend als opperkoopman-president of waarnemend directeur, omdat de Kamer van Amsterdam eerst nog volgens een vaste procedure een geschikte kandidaat aan de Heren X moest recommanderen, die dan op hun beurt over deze kandidaat moesten stemmen. Op 11 maart 1711 stemden de Heren X unaniem H. Haringtot directeur generaal over de Noord en Zuydcuste van Africa … voor de tyt van één jaer…’[161]. Elk jaar opnieuw diende Haring voor het verstrijken van zijn ambtstermijn aan de Heren X te verzoeken om zijn functie verder te mogen uitoefenen. Uiteindelijk bleef hij voor meer dan 5 jaar directeur-generaal, tot en met 12 mei 1716[162].

Na de beëindiging van zijn loopbaan in 1716 keerde Haring terug naar Haarlem, waar hij op 27 december 1716 of 12 januari 1717 huwde met Christina Gerlings[163]. Samen kregen ze één dochter, Geertrui Christina, naar de naam van zijn moeder. Of Haring na zijn loopbaan in West-Afrika nog iets te maken had met de WIC, weten we niet, maar is zeer onwaarschijnlijk. Vele directeurs-generaal verdwenen namelijk in het niets, en zo ook Haring. Hij stierf een stille dood op 8 november 1723 en werd in zijn geboortestad begraven.

 

7.a.3. Bevoegdheden.

De directeur-generaal van Elmina droeg de uitvoerige titel ‘directeur-generaal over de Noord- en Zuidkust van Afrika’. Hij stond niet alleen aan het hoofd van alle forten en factorijen op de Goud- en Slavenkust, maar was ook baas over het personeel van de Nederlandse compagnieschepen in de Afrikaanse kustwateren. De benoeming van de directeur-generaal bleef altijd in handen van de Heren X, maar meestal hield dit slechts een bekrachtiging in van de aanstelling van een voorlopige gouverneur, met de titel voorzitter van de raad, door de raadsleden van Elmina. In de meeste gevallen stamde de nieuwe gouverneur dus uit de rangen van de aanwezige officieren, iemand die al een lange carrière op de Goudkust achter de rug had en bestand was tegen het tropische klimaat. Bovendien verkozen de Heren Tien voor zo een verantwoordelijke functie liever iemand die al heel wat ervaring had opgedaan en de situatie in Afrika van binnenuit kende, dan zelf een kandidaat uit de Republiek te sturen[164].

De gemiddelde staat van dienst van de directeur-generaal was drieëneenhalf jaar, hoewel één uitzondering, Pieter Woortman, in totaal liefst 13 jaar regeerde. Alleen al in de 18de eeuw stierven 16 van de 34 directeurs-generaal (of bijna de helft!) na een vrij korte dienst[165]. Drie anderen stierven dan weer kort na hun ontslag en terugkeer in de Republiek, terwijl nóg anderen door de Heren X werden beschuldigd van wanbeleid en corruptie. Het hoge sterftecijfer en de onbekwaamheid onder de gouverneurs was een frequent probleem. H. Haring vormde een uitzondering op deze jammerlijke regel. In totaal doorliep hij in West-Afrika een carrière van 17 jaar, een ongekend lange tijd voor een compagniedienaar, en stond hij voor meer dan vijf jaar aan het bewind van Elmina. Bovendien kon hij daarna veilig en ongestoord zijn leven in de Republiek opnieuw opnemen. Alleen al in dit opzicht kan zijn regering aan Elmina als succesvol worden bestempeld.

De directeur-generaal kreeg verregaande juridische, militaire en economische bevoegdheden, zodat hij in West-Afrika een vrij grote autonomie genoot. Deze grote mate van autonomie was noodzakelijk, omdat de communicatie met de Kamers in de Republiek en de Heren X heel moeizaam verliep. Dringende beslissingen dienden door de directeur-generaal genomen te worden om te kunnen inspelen op de noden van de economische politiek. Als hoogste gezagdrager van de WIC in West-Afrika stond de gouverneur aan het hoofd van de handel, politiek, rechtspraak en het garnizoen. Vanuit institutioneel oogpunt was er echter nooit sprake van alleenheerschappij. In theorie berustte het hoogste gezag bij de Raad van Elmina (cf. 7.b.), die alle beslissingen met meerderheid van stemmen moest nemen. De directeur-generaal was daarvan slechts één lid, maar had bij status quo wel een doorslaggevende stem.

In de praktijk had de directeur-generaal echter wel een absoluut gezag en was de Raad niet meer dan een nuttig adviesorgaan in crisissituaties of een legitimering van zijn gezag. Volgens Willem Bosman was het dictatoriale bewind van de gouverneurs het grootste obstakel voor de werking van de Raad. Dit was onder meer gebleken bij Joan van Sevenhuysen en Willem de la Palma. Slechts weinige raadsleden namen uit vrees voor hun hachje de vrijheid om tegen de directeur-generaal op te komen, omdat deze het recht had eender wie te ontslaan, zonder zich daarvoor bij de Heren X in de Republiek te moeten verantwoorden. In de ogen van Bosman diende de Raad dan ook alleen om de gouverneur tegen zijn eigen fouten te beschermen, omdat meestal alle verantwoordelijkheid op de raadsleden werd afgewend[166]. In zijn publicatie pleitte hij voor een mindere macht van de directeur-generaal onder voorwendsels van wijsheid en rechtvaardigheid, waarbij de Raad als een volwaardig orgaan werd aanzien.

Of H. Haring wel rekening hield met de stem van de Raad, is op basis van alle beschikbare bronnen moeilijk te bepalen. Voor het jaar 1715 zijn ons uit de brieven van de raadsleden aan de Heren X alvast geen klachten bekend over zijn beleid, als zou het onwillekeurig en dictatoriaal zijn. Uit het dagjournaal blijkt overigens dat hij meermaals raadsvergadering hield (‘de raad convoceren’) bij een verhoor of bij het nemen van een belangrijke beslissing. Als directeur-generaal uitte hij wel vaak zijn ongenoegen over de onbekwaamheid van enkele individuele raadsleden (cf. 7.b.2.), maar daarbij stelde hij nooit de instelling van de Raad in vraag. Of er onder Haring werkelijk sprake kon zijn van een overlegcultuur, valt echter niet uit het dagjournaal af te leiden. Het dagjournaal was namelijk een formele en administratieve bron, die altijd volgens dezelfde bewoordingen werd opgesteld en waaruit we weinig kunnen afleiden over de mentaliteit van de auteur. Omdat de Raad onder H. Haring veel werd bijeengeroepen, wil nog niet zeggen dat ze effectief ook meer macht uitstraalde en meer invloed had op zijn beslissingen. Toch gunnen we Haring hier het voordeel van de twijfel. Als gouverneur lijkt hij een pragmatisch ingesteld man te zijn geweest, die steeds een bemiddelende positie met de andere Europese compagnieën en Afrikaanse chefs beoogde en niet vatbaar was voor de tropische lichtgeraaktheid en impulsiviteit, die zo typisch was voor het drukkende klimaat in West-Afrika. Altijd achtte Haring het zijn loyale plicht ‘om al hetgeen dat wy oordelen redelyk te wesen en tot het interest van de Comp(agni)e kan verstrekken te maintineren en te betragten[167]. Daarbij maakte hij prioriteit van de bestrijding van enkele oude kwalen, zoals diefstal, private handel en schuldenvorming. Deze facetten komen uitgebreid in Hoofdstuk 8 aan bod.

 

7.b. De Raad van Elmina.

 

In principe bestond de Raad uit de directeur-generaal, die met het voorzitterschap was belast, de opperkoopman van Elmina, fiscaal, equipagemeester, vaandrig én de belangrijkste hoofden van de forten op de Goudkust, dit waren de oppercommiezen aan St. Anthony in Axim en Crevecoeur in Accra. Hoewel de Raad bij de behandeling van gewichtige politieke, militaire en economische zaken steeds uit 8 personen moest bestaan (de feitelijke ‘raden’), bereikte de Raad van Elmina in de loop van 1715 dit aantal niet. Tot aan juli 1715 telde de Raad slechts zes leden. Met de komst van een nieuwe vaandrig verhoogde het aantal raadsleden tijdelijk tot zeven man, maar met de plotse dood van oppercommies Jacobus d’Outreleau op 13 november 1715 viel dit aantal terug tot zes. Schema 1 geeft een overzicht van de verantwoordelijkheden van de respectieve raadsleden over het personeel in West-Afrika.

 

 

7.b.1. Opperkoopman.

Opperkoopman Abraham Engelgraaff Robertsz. was de tweede in rang en droeg de verantwoordelijkheid over het commerciële beleid van de WIC op de kusten van West-Afrika. Daarbij was hij niet alleen belast met de handel aan Elmina zelf, maar had hij tot belangrijkste taak het bewaken van de handel op de ganse kustlijn. Waar de handel dus dreigde te verslappen, moest de opperkoopman passende maatregelen proberen te treffen om de continuïteit van de handel aan de diverse buitenfactorijen te waarborgen[168]. In de praktijk kwam zijn functie er in hoofdzaak op neer dat hij de koop en verkoop van goederen aan Elmina regelde. Het grote handelshuis of ‘huis van negotie’ op de paradeplaats stond daarbij onder zijn hoede. Elke dag kwamen er wel negers over de vloer om iets te kopen en was het de taak van de opperkoopman om met hen de ruil te regelen en hen met het grootste respect te behandelen. Normaal gezien moesten de Afrikanen meteen betalen, maar de opperkoopman had het recht om krediet te verlenen. Elk verlies die de Compagnie daardoor opliep, diende echter door hem persoonlijk schadeloos te worden gesteld, want boven alles mocht de WIC geen slachtoffer zijn van de individuele handelingen van haar dienaren.

De plaats van de opperkoopman op de hiërarchische ladder in Afrika is niet altijd even duidelijk geweest. Onder de Oude Compagnie, vóór 1674, was de opperkoopman slechts derde in rang, na de directeur-generaal en fiscaal[169]. Met de uitholling van de functie van de fiscaal, wist de opperkoopman in de loop van de 18de eeuw zich echter als rechterhand van de directeur-generaal te installeren. Hoewel hij op de monsterrol van 12 april 1715 pas ná de functie van fiscaal stond ingeschreven, was opperkoopman Abraham Engelgraaff Robertsz. weldegelijk de 2e meest belangrijke man aan Elmina, omdat hij bij ziekte of langdurige afwezigheid van de directeur-generaal hem verving. Dit bleek in november 1715, toen Haring naar Accra afzeilde om er het bestuur voor een tijdje waar te nemen, door het plotse overlijden van J. d’Outreleau, ‘gevende aen myn ’t commando en derectie over’, aldus Robbertsz.[170].

Net als de opperkoopman van Elmina, zetelden ook de twee oppercommiezen van Axim en Accra, Willem Butler en Jacobus d’Outreleau, in de Raad. Omdat het bestuur van hun factorijen té belangrijk was om in handen te laten van een commies, reisden beide heren echter zelden of nooit naar Elmina af om er in de raadsvergadering te zetelen. Daarom communiceerde Haring met hen per brief, waarin hij hun mening vroeg over de meest belangrijke zaken die in de Raad aan bod kwamen. Hun meningen legden veel gewicht in de schaal, omdat ze niet zelden in beleidsmaatregelen werden omgezet. Dit was onder meer het geval met het verzoek tot ontslag van P. Valkenier, oppercommies aan de loge in Fida. Op aanraden van Butler en d’Outreleau werd zijn ontslag aanvaard en de toenmalige soldijboekhouder Jan Gysbert Matham, ‘een persoon van goed gedrag’ en ‘moderaat van hersenen’ als zijn plaatsvervanger aangeduid.

 

7.b.2. Fiscaal.

De fiscaal, Abraham van de Poele, stond in voor de naleving van de wetten en de regels in Elmina en culmineerde als hoofd van de rechtspraak (naast de gouverneur) de taken van opsporingsambtenaar, openbaar aanklager en rechter. Als feitelijk derde lid van de raad beschikte hij over ruime bevoegdheden. Een belangrijk deel van zijn tijd ging uit naar de vervolging van compagniepersoneel dat zich had ingelaten met fraude of diefstal, alsook de berechting van opgebrachte smokkelaars[171]. Samen met de Faam, het kruiserschip van de WIC dat voor de Afrikaanse kustwateren in 1715 jacht maakte op deze smokkelaars, was de fiscaal de spilfiguur in de bestrijding van deze zwendel. Naast de verbeurdverklaring van alle goederen, legde hij in sommige gevallen ook nog een zware straf op aan de delinquenten. In zijn takenpakket werd de fiscaal altijd bijgestaan door een auditeur of onderfiscaal, die door H. Haring in 1715 niet bekwaam genoeg werd geacht, een vijf à zestal soldaten en enkele Afrikanen die hem informatie over de smokkelhandel op de kust doorspeelden.

Bij de ondervraging van de smokkelaars door de fiscaal werd uiterst voorzichtig gehandeld. Normaal gezien werden alle bemanningsleden binnen de fortmuren van Elmina verhoord, behalve als het om buitenlanders ging, zoals bijvoorbeeld de Franse bemanning van de Swarte Arents Galei. Zij werden door de fiscaal op de kruiser van de WIC gezet en daar ter plaatse verhoord[172]. Ook met het inventariseren en taxeren van de smokkelladingen sprong men uiterst precair om. Zo kreeg de fiscaal altijd de instructie om bij het aanmeren van een schip aan de kade van Elmina onmiddellijk aan boord te gaan, de goederen in het ruim op te slaan, de scheepsluiken te vergrendelen en de sleutels van het scheepsruim in bewaring te nemen, zodat er niets konden worden vervreemd of doorverkocht ten nadele van de Compagnie. Daarbij was het de fiscaal ook ten strengste verboden het smokkelschip te verlaten, zolang de volledige taxatie van de lading nog niet was afgerond.

Abraham van de Poele leek zich aan deze bepalingen niet teveel te storen, want toen hij op 16 juni 1715 de opdracht had gekregen aan boord te gaan van de veroverde Deinsvliet om een aanvang te maken met de ontlading, vroeg hij de gouverneur dit een dagje uit te stellen, ‘omdat het wat motregende[173]. Toen de fiscaal zich enkele dagen later in volle ontlading aan land bevond, werd hij daarover geïnterpelleerd, omdat dit tegen de instructies indruiste, ‘waerdoor alle vryheden aen één jeder wierd gegeven om de onvrye goederen te verhandelen’, aldus Haring[174]. Dit voorbeeld was zeker geen alleenstaand geval, maar het hoogtepunt van een reeks schendingen waar de directeur-generaal zich mateloos aan ergerde. In het dagjournaal van 1715 uitte Haring namelijk meermaals zijn ongenoegen over de fiscaal, die hij omschreef als iemand ‘die in alle gevalle sig soo lusteloos by zyn incapassiteyt toont dat de minste moeyten hem een last is’ en de werkdruk niet meer aankon door zijn hoge leeftijd[175]. In de loop van 1715 was de druk voor de fiscaal inderdaad zeer groot, omdat toen maar liefst 13 Nederlandse smokkelaars aan Elmina werden opgebracht (cf. Deel V). De fiscaal was dan ook bijna elke dag in de weer om de lading van de smokkelschepen te taxeren en alle goederen van de bemanning verbeurd te verklaren, zodat hij nog maar weinig tijd overhield om zich met de overige rechtspraak bezig te houden. Voor Haring hoefde dit geen bezwaar te zijn, omdat de strijd tegen de smokkelhandel hoog in het vaandel werd gedragen. In de ogen van de gouverneur had de fiscaal er dan ook alle belang bij zich van zijn taak te kwijten. Daarenboven kon dit de fiscaal heel wat financiële voordelen opleveren.

 

7.b.3. Equipagemeester.

Het vierde raadslid was de equipagemeester van Elmina, die als ‘werfleider’ kan worden omschreven. Hij had de veelomvattende taak van het toezicht op de voedsel- en drankvoorraden, de koopmanschappen en het bouwmateriaal. Daarnaast stond hij ook in voor het beheer, herstel en onderhoud van de gebouwen op de handelsposten en de uitrusting van de schepen die voor de kusthandel waren bestemd. Daarvoor had hij in Elmina zelfs de beschikking over een scheepswerf, waar alle reparaties konden worden uitgevoerd. Toen in maart 1715 de hoeker Axim bij voorbeeld zodanig moest worden hersteld door haar lange staat van dienst, gaf H. Haring de equipagemeester opdracht het schip binnen de Benya-rivier te halen en daar te repareren[176]. Op het strand voor de rivier werden ook alle schepen gebracht die onherstelbaar beschadigd waren en dienden te worden gesloopt, zoals in 1715 met de St. Jago[177].

Het takenpakket van equipagemeester Hendrik de Haan was zeer uitgebreid. Hij kon dan ook een beroep doen op heel wat assistenten aan wie hij zijn taken delegeerde, zoals de onderbaas of ‘baas van de train’, die de leiding had over het onderhoud van de compagniebezittingen en het bouwen van nieuwe behuizingen. Daarbij kreeg hij ook hulp van de vele arbeiders, zoals metselaars en timmerlieden. De equipagemeester zelf had vooral de administratieve supervisie over het ‘beheer en onderhoud’ van de WIC in West-Afrika in handen. Bij de nodige reparaties nam hijzelf de benodigde aantallen en maten van de houten balken en planken op, die hij doorspeelde aan de houtzagerijen in Chama of Axim of de kattenplaats aan Elmina, waar het routinewerk door de arbeiders en compagnieslaven werd verricht. Ook het directe toezicht op de voedselvoorraden liet hij aan het gezag van de ‘magazijnmeester’ of pakhuisbewaarder over.

De belangrijkste taak van de equipagemeester waar hij rechtstreeks bij betrokken was, bleef de uitrusting van schepen. Van zodra een schip van de Compagnie aan de kade van Elmina arriveerde, ging hij als eerste aan boord om de lading te controleren en toezicht te houden op het lossen van de goederen. Bij het vertrek van een schip naar de Republiek zag hij er bovendien ook op toe dat alle goederen correct werden ingeladen en het schip voor zijn lange reis van voldoende water en brandhout werd voorzien. Toen de slavenschepen Fida en St. Andries in november 1715 aan het fort van Chama hun verversingen insloegen, werd de equipagemeester zelfs meteen naar daar gestuurd om er persoonlijk het toezicht waar te nemen[178]. De uitrusting van deze slavenschepen was voor Haring kennelijk té belangrijk om aan de willekeur van het compagniepersoneel over te laten.

Tot slot had de equipagemeester ook zijn aandeel in de confiscatie en taxatie van de smokkelschepen. Na de volledige ontlading van de clandestiene goederen was het namelijk zijn beurt om de waarde van het schip te bepalen. Zo schatte hij in 1715 de waarde van het schip Liefde op 7.653 gulden[179]. Op basis daarvan bepaalde H. Haring vervolgens of het schip in beslag werd genomen of bij gebrek aan zeevaardigheid en waarde werd gesloopt. In 1715 werden zo 10 veroverde smokkelschepen in dienst van de WIC ingeschakeld. Daarnaast kreeg equipagemeester H. de Haan in 1715 ook de opdracht om net als de fiscaal bij de verovering van smokkelaars aan boord te gaan en de clandestiene lading te helpen ‘examineren, inventariseren en taxeren’. Normaal gesproken was dit de absolute bevoegdheid van de fiscaal. Waarschijnlijk was dit dan ook slechts een tijdelijke maatregel om het werk van A. van de Poele te verlichten.

 

7.b.4. Vaandrig.

Het laatste raadslid was de vaandrig, die in eerste instantie de leiding had over het garnizoen van Elmina, maar ook over alle andere militairen op de Goudkust, en het privilege genoot om samen met de directeur-generaal te tafelen én deel te nemen aan de raadsvergaderingen. In 1715 was er echter voor lange tijd geen vaandrig aan Elmina aanwezig! Pas in juli van datzelfde jaar werd met het schip Nieuwe Post een nieuwe vaandrig, Gerrit Dykman, aangevoerd[180].

Onder de twee directeurs De La Palma en Nuyts waren er nog twee vaandrigs aanwezig, één in St. George en één op de berg Sint Jago. Onder het beleid van De La Palma waren dit aanvankelijk Michiel Jolyn en Christiaen Lodewyk, maar vaandrig Jolyn werd in de loop van 1705 door de paranoïde directeur uit zijn functie ontzet en ‘zoo goed als gebannen op den berg St. Jago geordonn(eer)t te blyven zonder onder zyn gezigt te mogen komen[181]. Onder P. Nuyts werd hij in zijn functie hersteld. Toen vaandrig Christiaen Lodewijk in 1707 kwam te overlijden, verzocht Nuyts bij de Heren X een nieuwe vaandrig uit het vaderland daartoe aan te stellen, ‘temeer alzoo onder alle de chergeanten op deze custe niemant capabel bevonden wierd om die post met fatzoen te bekleden[182]. Het verzoek van Nuyts viel echter in dovemansoren en toen ook de laatste vaandrig in maart 1708 overleed, bleef de functie voor meer dan zeven jaar vacant, tot in juli 1715. Al die tijd werd het bevel over het garnizoen van Elmina aan twee sergeanten verleend.

Dat de functie van vaandrig, ten slotte de hoogste militaire rang, al die tijd niet werd ingevuld, is naar mijn mening alweer een treffend voorbeeld van het chronische tekort aan bekwame officieren waarmee de WIC sinds het begin van de 18de eeuw in een versneld tempo had te kampen. Zoals Pieter Nuyts al alludeerde, was het voor de WIC heel moeilijk iemand te vinden die capabel was om deze verantwoordelijke taak op zich te nemen. Dit is de enige reden waarom de WIC al die tijd van een vaandrig verstoken zat. Andere motieven, zoals bij voorbeeld het drukken van de maandelijkse soldijkosten (één vaandrig kostte 40 gulden, twee sergeanten slechts 32), wat de WIC nochtans betrachtte, zijn hier niet op hun plaats, omdat ze niet verklaren waarom de WIC in 1715 dan toch besloot opnieuw een vaandrig naar Afrika te zenden.

Tot slot wil ik ook nog twee figuren behandelen die hun stempel op het beleid in Afrika hebben gedrukt, maar niet effectief tot de Raad behoorden. Het gaat hier om de predikant, die het godsdienstige leven in West-Afrika verzorgde, en de generale boekhouder, die de spilfiguur was in het financiële en administratieve luik.

 

7.b.5. Predikant.

De predikant Ludovicinus Adama was belast met de geestelijke verzorging van de compagniedienaren en stond in voor de dagelijkse gebeden en de zondagsdiensten aan Elmina. Samen met de ziekentrooster of de voorlezer stond hij ook de zieken en stervenden bij. Hoewel hij kerkelijk onder de classis (kerkelijk provinciebestuur) van Amsterdam viel, waren het de bewindhebbers van de WIC die bepaalden naar welke regels de predikant zich had te gedragen[183]. Dit leren we onder meer uit een instructie voor de predikant, echter niet gedateerd, die in het Archief van de Verspreide West-Indische Stukken is bewaard. Zo mocht de predikant zich niet moeien met het beleid en bestuur aan Elmina en zich alleen met zijn godsdienstige taken inlaten. Hij mocht ook geen persoonlijke beschuldigingen of berispingen opwerpen, maar wel werd van hem verwacht dat hij in zijn preken zou oproepen tot zedigheid en tucht. Tot slot was het ook zijn taak om het christelijke geloof onder de zwarte bevolking te verspreiden. Hoewel in de praktijk daar weinig van terecht kwam, diende de predikant zich in te spannen ‘om de naturellen ende haare kinderen te onderrigten in de fondamenten van de christelycke religie[184]. De predikant behoorde niet tot de Raad, maar had wel het voorrecht om samen met de directeur-generaal te tafelen. En alleen al afgaande op de soldij, die gelijkwaardig was aan dat van de opperkoopman, leek de predikant een belangrijk figuur te zijn binnen de hiërarchie van de WIC. Op de monsterrollen van de Compagnie werd hij ook steevast als tweede ingeschreven. Wanneer hij door ziekte of afwezigheid onbeschikbaar was, nam de voorlezer of ziekentrooster de taak op zich om alle godsdienstige plichtplegingen af te werken.

Aan de godsdienstbeleving in Elmina maakte directeur-generaal H. Haring niet veel woorden vuil. Alleen op zondagen maakte hij in één treffende zin gewag van het ‘celebreren van de godsdienst’, waarbij vooral uit het predikatiewerk van een zekere Van Der Haeghen werd voorgelezen. Dit wil echter niet zeggen dat het geloof niet belangrijk werd geacht. Onder meer Bosman wijst op de hoge religiositeit onder het compagniepersoneel. Zo werd iedereen verplicht om ’s morgens naar de kerk te gaan op boete van 25 stuivers. Op zon- en donderdagen werd deze boete zelfs verdubbeld! Tot slot is ook het huwelijk tussen predikant Ludovicinus Adama en Helena van der Burg, weduwe van Mattheus Deldyn, opmerkelijk, omdat deze praktijk in West-Afrika niet zoveel voorkwam. Het huwelijk werd in januari 1715 op de pui in het binnenhof publiekelijk afgekondigd en op 22 januari door de Raad bekrachtigd[185].

 

7.b.6. De generale boekhouder en soldijboekhouder.

De financiële administratie in West-Afrika kwam toe aan de generale boekhouder Aris Snoek, die werd bijgestaan door de onderboekhouder Johan Philip Eytzen. Hij stond in voor alle gemaakte rekeningen in West-Afrika[186]. In hoofdzaak betrof dit de ‘maendpapieren’ of de rekeningen van de verhandelingen aan de buitenforten, die de kooplieden meestal maandelijks op zijn bureau moesten neerleggen. Deze papieren vermeldden hoeveel goud, ivoor en slaven een bepaalde koopman had ingekocht en naar Elmina had gezonden om daar in afwachting van Nederlandse retourschepen in de pakhuizen te worden opgeslagen. Ter controle van de rekening werden de goederen met een weegschaal of ‘steljer’ gewogen. Indien de rekening fouten bevatte, moest hij erop toezien dat deze werden gecorrigeerd, vooraleer ze in het Grootboek werden opgetekend, dat jaarlijks werd afgesloten en aan de Heren X werd gezonden. Jammer genoeg liet de financiële boekhouding aan Elmina veel te wensen over. In de meeste gevallen waren de rekeningen nooit tijdig klaar, gaven ze aanleiding tot discussies en liep het afsluiten van het Grootboek vertraging op.

De soldijboekhouder stond in voor het opmaken van de soldijboeken, waarin de betaalde soldijen werden bijgehouden, alsook de verkoop van de nalatenschappen of sterfhuizen van alle overleden bedienden in West-Afrika. Toen kapitein J. Geurtsen van de Jacoba Galei eind 1714 bij voorbeeld overleed, werd de soldijboekhouder belast aan boord te gaan en alle goederen van de kapitein aan Elmina over te brengen, waar ze enkele maanden later ‘ter publike vendutie werden verkocht[187]. Daarbij had de soldijboekhouder het voorrecht om 5% van de totaalverkoop te innen.

 

7.c. Deelbesluit.

 

Uit dit hoofdstuk kunnen we besluiten dat de structuur en organisatie van de WIC in West-Afrika uit een grote groep van compagniedienaren bestond, die door een zeer kleine toplaag werden bestuurd. De directeur-generaal stond daarbij aan de top van de piramide en werd bijgestaan door vijf of zes Raadsleden. Directeur-generaal Haring had in theorie dan wel absolute macht, in de praktijk lijkt hij toch rekening te hebben gehouden met de stem van de Raad. Hij was een pragmatisch man die kordaat optrad waar het nodig was, maar steeds de gulden middenweg voor ogen hield.

De opperkoopman aan Elmina, de twee oppercommiezen aan Axim en Accra én de fiscaal speelden een vooraanstaande rol in de Raad, omdat zij de leiding hadden over de twee belangrijkste departementen in West-Afrika; handel en rechtspraak. De vaandrig en equipagemeester zetelden ook wel in de Raad, maar wogen waarschijnlijk niet zo zwaar door. Tot slot waren de predikant en de boekhouder de spilfiguren in het godsdienstige en financiële/administratieve luik van de Compagnie. Hun belang in een goede werking van de WIC mag zeker niet worden onderschat.

 

 

HOOFDSTUK 8: Kwalen van een onbeteugelde Compagnie

 

Een schoon verval der saken’.

 

In hoofdstuk 6 hebben we al gezien dat het hoge sterftecijfer in West-Afrika en het ontbreken van sociale controle op het personeel allerlei uitspattingen en excessen in de hand werkte. De Raad van Elmina zat in een impasse: legde ze zware straffen op, zoals de doodstraf of verbanning, kon ze het bestaan van de Compagnie in Afrika in gevaar brengen; legde ze mildere straffen op, dan verloor het bestuur zijn greep op het personeel. Diefstal, schuldenvorming, desertie en muiterij en private handel waren daarbij de grootste knelpunten. In de onderstaande paragrafen komen ze aan bod.

 

8.a. Diefstal.

 

Diefstal in West-Afrika was schering en inslag, niet alleen onder het personeel op de factorijen en schepen, maar ook onder de Afrikaanse kooplieden, die de WIC van haar koopwaar beroofden op die plaatsen waar ze geen versterkte factorijen of loges had. In deze paragraaf nemen we beide gevallen onder de loep.

 

8.a.1. Een gouddiefstal aan Boutri.

De compagniedienaren maakten zich vaak schuldig aan diefstal. Het ging daarbij vooral om de nalatenschappen van overleden personen, die voornamelijk uit soldijen bestond of enkele andere persoonlijke bezittingen. Een voorbeeld daarvan vinden we in het dagjournaal aan fort Batesteyn in Boutri. Toen daar op 14 februari 1715 soldaat Martin Haber kwam te overlijden, werd zijn nalatenschap, die grotendeels uit goud bestond, verzegeld en in afwachting van publieke verkoop door de soldijboekhouder in het pakhuis van de factorij opgeslagen. Diezelfde nacht echter had de dienaar van commies Johannes van Paamburgh gezien hoe de korporaal en konstabel van Boutri het goud wogen en onder het garnizoen verdeelden[188]. Uit schrik dat beide officieren ook in staat waren de Compagnie te bestelen, werden ze in de boeien geslagen.

Na verhoor in de Raad op 18 februari gaven beide gearresteerde officieren alleen blijk van hun onschuld en werd beslist om hen uit het ‘schiemansgat’ te ontslaan, op voorwaarde dat ze binnen de muren van Elmina bleven tot er meer bewijsmateriaal in deze zaak was verzameld. In een brief aan commies Van Paamburgh sprak H. Haring daarenboven zijn verwondering uit dat deze ‘op sulke losse gronden’ 2 officieren in de boeien had geslagen, ‘en dat over een diefte die nog niet bewesen is[189]. H. Haring achtte het dan ook vanzelfsprekend dat de commies voor de kosten van het transport naar Elmina (‘kanolonen’) zou instaan. Ondanks de overtuiging van de gouverneur om de kwalen van de Compagnie uit de wereld te halen, gebruikte hij daarvoor alleen juridische gronden en verviel niet in excessief geweld of loze beschuldigingen. Van Paamburgh was echter overtuigd van zijn gelijk en verzamelde daarvoor het nodige bewijsmateriaal. Zo zond hij een attestatie naar de gouverneur, die door het voltallige garnizoen aan Boutri was ondertekend en de aanklacht van de commies zwart op wit confirmeerde. Bovendien kwam het hem helemaal niet vreemd voor dat de beklaagden in hun vermeende onschuld volhardden, omdat de konstabel op zijn vertrek had weten te zeggen ‘van sulkx aan Elmina goed te draayen, synde zulk een geraffinneerde gast die tot alle quaat genegen en bequaam is[190].

Op 3 mei 1715 werd korporaal Albert Heybeek veroordeeld tot het betalen van 3 maal de waarde van het gestolen goud en de confiscatie van 3 maandlonen, terwijl de konstabel, Casper Jansen, werd veroordeeld tot het betalen van 2 maal de waarde van het gestolen goud en de confiscatie van 2 maandlonen[191]. Opmerkelijk daarbij is ook dat de korporaal tot soldaat werd gedegradeerd, uit de Compagnie werd ontslagen en op het eerste schip huiswaarts werd gezet! Deze oneer viel in de loop van 1715 alleen nog te beurt aan de schipper Claas Caagman (cf. 13.b.). Daarmee was korporaal Albert Heybeek één van de zeldzame figuren die uit West-Afrika werd verbannen. Haring achtte het misdrijf kennelijk te zwaar om nog vertrouwen te stellen in zijn persoon. Konstabel Casper Jansen bleef wel in dienst van de WIC, omdat we hem terugvinden op de monsterrol van 12 april 1715 (cf. Bijlage 5).

 

8.a.2. De onbewaakte loge aan Jaquin: een polemiek.

De WIC had ook diefstal te vrezen van buitenaf. Vooral langs de Slavenkust was diefstal een frequent probleem. De WIC handelde daar voornamelijk in slaven aan de loge in Fida, maar stuurde af en toe ook haar assistenten erop uit om ergens anders te handelen, zoals bij voorbeeld aan Jaquin, net ten oosten van Fida. De Compagnie had daar geen versterkte factorij tot haar beschikking, laat staan een permanente bezetting, maar alleen tijdelijk opgetrokken barakken of ‘tronken’ (cf. 5.b.), die nauwelijks of niet werden bewaakt en waar alle koopwaar in werd opgeslagen. Wanneer men deze ‘tronken’ uit het oog verloor, waren ze vaak het slachtoffer van Afrikaanse raids. In 1715 was deze problematiek zodanig groot, dat er zelfs een heuse polemiek ontstond tussen de oppercommies aan Fida, Pieter Valkenier, en zijn assistenten enerzijds en de directeur-generaal aan Elmina anderzijds. Zo was het volgens assistent A. Altuna voor de WIC onmogelijk geworden nog langer aan Jaquin handel te drijven, indien men er niet overging tot het bouwen van een versterkte factorij en pakhuizen, die de klok rond werden bewaakt[192]. Haring gaf echter geen gehoor aan dit protest.

De klaagzang van Pieter Valkenier en zijn bedienden was begrijpelijk. Niet alleen was het zonder de bescherming van een factorij zeer moeilijk om handel te drijven, bovendien dienden de verantwoordelijke compagniedienaren zelf in te staan voor de gestolen goederen. Voor de directeur-generaal deed het er zelfs maar weinig toe wie de verantwoordelijke was. Aangezien de oppercommies van Fida de leiding had over de slavenhandel aan Jaquin, werd hij meestal als zondebok aangeduid, die voor de ontvreemde goederen van de Compagnie moest opdraaien. P. Valkenier was daarover allerminst te spreken, want ‘by aldien een coopman zig zelvs zouden moeten belasten voor ’t stelen der goederen op plaatzen gelyk Jaquyn, daer geen suffisante tronken zyn, zoo zouden hy meerder op één dag konnen verliesen als zyn geheel leven zouden kunnen winnen’, zo had hij naar aanleiding van een zoveelste diefstal aan Jaquin aan H. Haring geschreven[193]. Of P. Valkenier de Compagnie effectief vergoedde voor een reeks diefstallen in 1715, weten we niet.

 

8.b. Schulden en kredietverlening.

 

8.b.1. Een noodzakelijk kwaad.

Schuldenvorming of kredietverlening was een veelvoorkomende praktijk op de Goudkust. In paragraaf 7.b.1. hebben we al gezien dat Afrikaanse kooplieden, die hun goederen zoals goud, ivoor en slaven voor Nederlandse koopwaren kwamen inruilen, normaal gesproken meteen moesten betalen, maar dat de opperkoopman aan Elmina het recht had om hen krediet of uitstel van betaling te verlenen. Kredietverlening was trouwens een voorrecht voor alle commiezen van de WIC op de Goud- en Slavenkust. Deze praktijk was meer dan nodig om Afrikaanse handelaars te stimuleren hun goud naar de Nederlandse factorijen te brengen en een gunstig handelsklimaat te scheppen. Kredietverlening of schuldenvorming was echter niet zonder risico’s, omdat de WIC zich daardoor als een zwakke handelspartner opstelde. Het gebeurde namelijk vaak dat kwaadwillige Afrikaanse kooplieden krediet vroegen, maar hun schulden aan de Compagnie nooit afbetaalden. De WIC probeerde dan ook zoveel mogelijk paal en perk te stellen aan deze risicovolle praktijken.

In eerste instantie beval H. Haring aan alle handelaars van de WIC om er zoveel mogelijk op toe te zien dat er geen krediet werd verleend. Indien dit toch aangewezen was om de handel aan de factorijen niet te stremmen en de Afrikaanse kooplieden niet naar de concurrentie te drijven, moest men er echter steeds goed op toekijken ‘dat de schuldenaren op de gestepuleerde tyd de volcomen waerde van de geborgde goederen komt te voldoen…’. Voor de gloednieuwe handelspost van de WIC aan Agathon in Benin (cf. 9.c.) bestond er zelfs een speciale regeling. Indien de Afrikaanse handelaars met schulden daar aan de oppermacht van de Nederlandse factorij waren onderworpen en onder directe bescherming vielen van de WIC, moest de Nederlandse commies daar borg staan voor alle gemaakte schulden. Indien de Afrikaanse schuldenaars echter op een andere plaats woonden, die niet onder het rechtsgebied van de WIC viel, moest de koning van Benin persoonlijk de schulden voor de WIC aflossen[194].

Ook al slaagde de WIC erin om alle schulden van de Afrikaanse kooplieden af te vorderen, toch bracht deze kredietverlening heel wat praktische problemen met zich mee voor de generale boekhouding in Elmina. Normaal gezien moesten alle factorijen op de Goud- en Slavenkust hun handelsrekeningen tegen de 15de van elke maand naar Elmina zenden om er in het Grootboek te worden opgetekend. H. Haring ondervond echter dat dit maar al te vaak werd uitgesteld, omdat de commiezen al hun schulden bij de Afrikaanse bevolking nog niet hadden kunnen afvorderen. Daarom verzocht H. Haring om zo weinig mogelijk krediet te verlenen en alle schulden zo snel mogelijk te innen. Een voorbeeld van het ongemak dat deze kredietverlening met zich mee kon brengen, zien we in het jaar 1715 aan de factorij Goede Hoop in Bercoe, onder het bewind van Josua Boerhaven.

 

8.b.2. De schulden van Josua Boerhaven.

Toen fiscaal Abraham van de Poele samen met enkele commissarissen in 1715 een inspectieronde maakte langs de factorijen op de Benedenkust (cf. 5.a.2.), waarbij hij opdracht had gekregen om de maandelijkse handelsrekeningen van de factorijen op te eisen en naar Elmina mee te brengen, ontdekte hij dat commies Josua Boerhaven van Bercoe 12 mark en 9,5 engels of 3.864 gulden aan schulden had uitstaan. Gezien de beperkte maandelijkse opbrengst aan Bercoe van 20 mark, was dit een hoog bedrag. Boerhaven verontschuldigde zich schriftelijk bij de directeur-generaal, ‘biddende myn d’eer en fouten sal vergeven dat zooveel aen de negers heb uitgeborgt’ en verzekerde hem dat dit absoluut noodzakelijk was geweest om de Afrikaanse handelaars met hun goud niet in de armen van de Engelsen te drijven[195]. Bovendien garandeerde hij Haring dat hij alle schulden in één maand tijd zou kunnen vereffenen.

Volgens de resolutie van de Heren X op 25 juli 1706 werd Boerhaven 3 maanden de tijd gegeven om zijn schulden aan de Compagnie te voldoen[196]. Tot die tijd werd hij echter wel uit zijn functie aan Bercoe ontzet. Op 11 augustus 1715 had Boerhaven al zeven mark weten in te lossen, maar een week later was daar nog niets bijgekomen. Daarom was hij van plan om al het goud, dat aan Bercoe binnen kwam, voor zich op te eisen en als schuld af te vorderen. Dit was echter strijdig met de belangen van de Compagnie en waarnemend commies Johannes van Alzem aan Bercoe kon dan ook zeer moeilijk geloven dat de directeur-generaal ‘zouden toestaen dat de negotie, die totnogtoe redelyk geweest is (…), om particuliere schulden van bediendens zouden gestrempt werden… [197]. Op 21 september 1715 wist J. Boerhaven uiteindelijk al zijn schulden af te vorderen. Dit was ruim binnen de termijn van drie maanden.

Toch was dit voor Haring geen enkele reden om hem de leiding over de factorij aan Bercoe terug in handen te geven. Het was namelijk niet de eerste keer dat Josua Boerhaven hem kopzorgen had gebaard en blijk had getoond van een kwade wil en geringe vlijt, aldus Haring. Daarom beval de Raad van Elmina aan Boerhaven om als commies op het buisscheepje Etersem te gaan en naar de regio van Calabar of Benin te zeilen, om daar enkele maanden in ivoor te handelen[198]. Tussen de regels leiden we af dat Haring deze tocht als een soort strafmaat oplegde. Haring wees Boerhaven er namelijk op dat hij pas opnieuw in aanmerking zou komen om de factorij aan Bercoe te besturen, ‘soo (…) u Ed(el)e zyn gedrag wat beter belooft’. Of Josua Boerhaven in ere werd hersteld, weten we niet.

 

8.c. Desertie en muiterij.

 

Desertie was een veelvoorkomend probleem in West-Afrika. In 1708 bereikte dit een hoogtepunt met de desertie van enkele soldaten van het garnizoen van Sint Jago en matrozen van het schip Adrichem naar het Engelse Cape Coast Castle. Directeur-generaal A. Schoonheyd stelde toen een voorbeeld aan de rest van het personeel door de deserteurs ter dood te brengen[199]. Toen de zaak daardoor leek te escaleren, kwamen de WIC en RAC in 1708 tot een akkoord, waarin werd vastgelegd dat beide partijen voortaan elkanders deserteurs zouden uitleveren. In realiteit bracht dit akkoord echter weinig of geen zoden aan de dijk. Desertie tussen de WIC en RAC bleef een heikel punt, hoewel de berichten daarover ná 1711, met de dood van de Engelse gouverneur Sir Dalby Thomas, schaarser werden. In 1715 zijn er voor wat betreft de WIC geen concrete gevallen van desertie op de factorijen bekend. Alleen met de komst van het slavenschip Akredam aan Elmina kreeg Haring te horen dat de assistent Jan Hondius, de bottelier, de kok en 5 tot 6 matrozen van het schip op hun uitreis naar West-Afrika in Engeland waren achtergebleven en daar gedeserteerd[200].

Muiterij kwam in grotere mate voor. Vooral het scheepsvolk slaagde erin om de activiteiten van de kustvaart meermaals lam te leggen door spontaan het werk neer te leggen en te staken. Voor het jaar 1715 zijn ons zo twee gevallen bekend, namelijk op het slavenschip Akredam en op het kustscheepje Chama. Het ging daarbij om tamelijk lichte vormen van subordinatie. Ernstige gewapende revoltes met desastreuze gevolgen kwamen in het bestaan van de Tweede WIC waarschijnlijk nooit voor.

In augustus 1715 rapporteerde oppercommies Valkenier aan Fida de onenigheid onder het scheepsvolk van de Akredam, ‘want den capteyn is tegens zyn officiers en zyn officiers tegens hem[201]. Zelfs de onderofficieren wilden nauwelijks luisteren naar hun oversten. Wanneer een Engelse lorrendraaier door het noodweer voor de rede van Fida kwam liggen, was het hek helemaal van de dam. Door stoutheid liet het volk van de Akredam eerst alle slaven uit de Engelsman lichten, waarna zelfs nog een vat spek werd gestolen. Toen het vat uiteindelijk werd teruggevonden, had de onderbootsman (die belast was met de zorg voor de tuigage van het schip) daarenboven het lef om het vat voor zichzelf op te eisen. Om een voorbeeld te stellen voor de anderen, liet P. Valkenier de man voor de grote mast van het schip laarzen.

Het verhaal was daarmee echter nog niet afgelopen. De ‘tapoejer’ Manuel Eggers, die vermoedelijk één van de onderofficieren op de Akredam was, verzocht namelijk om te mogen repatriëren, omdat hij weet had van een complot van dertig matrozen, die hun oversten niet langer wilden gehoorzamen[202]. Toen Haring dit ter ore kwam, had hij schrik dat de subordinatie op de Akredam pas echt zou kunnen escaleren op volle zee, tijdens zijn reis naar Suriname, en dat de WIC daardoor het schip met zijn lading slaven zou kunnen verliezen. Daarom liet H. Haring niets aan het toeval over en gaf hij aan de kapitein van de kruiser, Jan van der Hoeven, het bevel om een 14-tal matrozen op de Akredam te laten overgaan, alsook om ‘eenige van de voornaemste rebellen daeruyt te ligten[203]. Op die manier hoopte Haring het complot in de kiem te smoren. Of er verder nog iets aan boord van het slavenschip gebeurde, weten we niet. Het scheepsjournaal is namelijk verloren gegaan. Wel wist de Akredam na een reis van drie maanden Suriname heelhuids te bereiken.

Een tweede geval van spontane muiterij betrof de hoeker Chama, die in 1715 als kustschip op de Bovenkust handel dreef. Toen ondercommies Michiel Heyman op 26 november 1715 aan boord ging, vond hij er alle matrozen in dronken toestand, ‘welke alle geweldig begonnen te vloeken en te sweren dat ze wensten het schip tegen de klippen lag… [204]. De matrozen wilden naar de Republiek terugkeren en fulmineerden dat ze tegen hun zin in West-Afrika werden gehouden. Bovendien waren ze het moe om elke dag weer op jammes en palmolie te moeten leven en kon het hen geen barst schelen of de directeur-generaal hen voor hun actie wilde beboeten. Op 26 november 1715 vaarde de Chama voor een laatste keer uit en op 12 april 1716 keerde het schip terug huiswaarts. Daarmee had H. Haring vermoedelijk een smeulende muiterij onder het scheepsvolk vermeden.

 

8.d. Private handel.

 

Een laatste specifiek probleem waarmee de WIC had te kampen, was de private handel of sluikhandel. Met de term private handel doel ik hier niet op de grootschalige smokkelvaart, die door Nederlandse smokkelreders vanuit de Republiek georganiseerd werd (cf. Deel V), maar op de private koop en verkoop van goederen door bedienden van de Compagnie. Private handel door de compagniedienaren was strikt verboden en werd door de directeur-generaal strikt vervolgd, hoewel de Heren X dit in de loop van de 18de eeuw steeds meer oogluikend toestonden, vooral aan de scheepskapiteins. Op middellange termijn werkte dit de bandeloosheid en de toenemende decadentie van het compagniepersoneel alleen maar in de hand.

In 1715 tierde de ‘onvrye’ handel welig. Vooral onder het scheepsvolk werd deze praktijk veelvuldig beoefend. De matrozen waren immers niet permanent op de kusten aanwezig en konden daardoor gemakkelijker frauderen, vooral op die plaatsen waar de WIC geen handelsposten had, zoals de Grein- en Ivoorkust, alsook Benin. Wanneer een Compagnieschip vanuit de Republiek aan de Goudkust arriveerde, liet directeur-generaal Haring de commiezen aan de factorijen waarschuwen om de private handel, ‘zooals de schippers (…) hun niet ontsien maer al teveel doen…’ zo goed mogelijk te observeren en te beletten[205]. H. Haring hechtte veel belang aan de bestrijding van de private handel, omdat dit indruiste tegen de belangen van de Compagnie. Dit blijkt uit de veelvuldige meldingen in het dagjournaal. Het is dan ook zeer onwaarschijnlijk dat Haring in deze praktijken heeft geparticipeerd, wat directeur-generaal W. de la Palma in de periode 1702-1705 bij voorbeeld wel heeft gedaan. De bestrijding van de private handel was echter zeer moeilijk, omdat het de directeur-generaal in de meeste gevallen aan harde bewijzen ontbrak. Het enige wat hij dan kon doen, was klacht neerleggen bij de Heren X, maar veel gevolg kregen deze klachten niet.

In 1715 is er slechts één geval bekend waarbij de gouverneur voldoende bewijzen had om een compagniedienaar te veroordelen. Het betrof Jacob Bruyn, schipper op het fregat Engelenburgh, dat in de loop van 1714 en 1715 als kustschip fungeerde. Welke goederen deze schipper precies had verhandeld en waar, vertelt het dagjournaal ons niet, maar na onderzoek door de fiscaal werd de man wel veroordeeld tot het betalen van maar liefst 900 gulden van zijn nog tegoedhebbende gage[206]. Deze geldboete was onnoemelijk hoog en voor zover is geweten de zwaarste geldboete die ooit aan een compagniedienaar is opgelegd. Dat het vonnis sloeg op zijn nog tegoedhebbende gage, is een belangrijke nuance. Dit wil namelijk zeggen dat de schipper werd verplicht om voor de WIC te blijven werken totdat hij zijn boete had ingelost.

Toen Jacob Bruyn dit vonnis aanhoorde, fulmineerde hij dat hij ‘liever eerder voor inhabiel naar ’t vaderland had willen versonden [werden] als deze sententie te voldoen[207]. Bij ontslag kon hij namelijk zijn eigen weg gaan en eventueel intekenen bij een andere compagnie, terwijl dit vonnis hem als een soort ‘loonslaaf’ aan de WIC verbond. Een kleine rekening leert ons namelijk dat J. Bruyn nog twee jaar in dienst van de WIC zou moeten hebben gewerkt om zijn volledige boete af te lossen. Of dit een verstandige beslissing was van de Raad, is moeilijk te zeggen. Om moeilijkheden te vermijden, werd J. Bruyn alvast het commando over de Engelenburgh ontnomen, omdat het eind 1715 op het punt stond een transatlantische reis te maken.

Een ander geval in 1715 betrof de schipper Thomas Zeerat, die met de Nieuwe Post naar Angola was gezonden om daar slaven in te kopen. Toen het schip begin juli de Goudkust bereikte, diende het daar volgens instructie van de Kamer Stad & Lande aan de factorij van Axim vers drinkwater en brandhout in te slaan, vooraleer de reis naar Elmina verder te zetten. Van zodra H. Haring van de komst van de Nieuwe Post had gehoord, beval hij W. Butler aan Axim het slavenschip zo spoedig mogelijk van zijn benodigdheden te voorzien en vervolgens direct naar Angola te zenden, ‘opdat deze capt(eyn) geene redenen in ’t vaderland sal kunnen bybrengen zyn lang vertoeven door u Ed(ele) is veroccasioneert (…), gelyk als haer ordienaire gewoonte is alles tot lasten van de hier synde bediendens te brengen[208]. Daarmee wilde H. Haring vooral vermijden dat de schippers en matrozen de gelegenheid kregen om aan private handel te doen. Haring was er namelijk van overtuigd dat Zeerat elk moment zou aangrijpen om de Compagnie daarin te bedriegen.

W. Butler vreesde echter dat Zeerat al voor zijn komst aan Axim de kans schoon had gezien om aan private handel te doen. Net als Haring was hij er zelfs van overtuigd dat de Heren X aan Zeerat hun toestemming hadden gegeven om ‘onverhindert alle froudes te plegen’ en voor eigen rekening goederen te verhandelen[209]. Het vuur werd nog feller aangewakkerd, toen bleek dat het schip na zijn verblijf aan Axim ook twee dagen voor de rede van Sekondi had gelegen en zelfs van plan was om ook nog naar Chama te zeilen. Dit sterkte Haring nog meer in zijn overtuiging dat Zeerat daarmee de private handel op de Goudkust wilde drijven. Haring was zelfs zo achterdochtig, dat hij heymelyk spions’ naar Chama had laten sturen en de ondercommies daar op straffe had gewaarschuwd om dit te beletten[210].

Toen Thomas Zeerat eind juli daarover in de Raad werd ondervraagd, antwoordde hij dat hij deze factorijen alleen maar had aangedaan om nog enkele kano’s brandhout te bekomen, omdat zijn voorraad van Axim niet toereikend genoeg was. Uiteindelijk had Haring geen enkel bewijs om de schipper van ‘onvrye’ handel te betichten. Het enige wat hij kon doen, was de Heren X daarover uitvoerig te schrijven, maar deze lieten de zaak blauwblauw. Aan Angola was het bovendien al helemaal onmogelijk om controle uit te oefenen. Thomas Zeerat ontglipte de mazen van het net en werd bij zijn terugkeer in de Republiek zelfs bejubeld voor de verovering van het smokkelschip Vlissings Welvaren, waarmee de Compagnie de vetste buit ooit binnenhaalde.

 

8.e. Deelbesluit.

 

Diefstal, schuldenvorming en private handel waren, althans in het jaar 1715, de meest belangrijke problemen. Tegen al deze zaken vermocht de directeur-generaal in Elmina weinig of niets. Vooral tegen de private handel van de schippers voerde hij een hopeloze strijd, zeker omdat zij maar al te vaak door de Heren X de handen boven het hoofd werden gehouden. Haring verdacht hen er zelfs van de toestemming te geven voor zulke praktijken. Zulke ‘permissies’ zullen uiteraard via officieuze kanalen zijn gebeurd en niet in de bewaarde bronnen staan vermeld, zodat verder onderzoek naar dit fenomeen onmogelijk is.

Vooral het scheepspersoneel speelde Haring veel parten. De sociale controle op de schippers en matrozen was veel minder groot, omdat ze niet permanent op de kust aanwezig waren en zich af en toe konden onttrekken aan het oog van de gouverneur. De bovenvermelde insubordinatieverhalen van het volk op de Akredam en Chama en de zwendelpraktijken van Jacob Bruyn en Thomas Zeerat zijn daarvan voor het jaar 1715 slechts enkele voorbeelden. Haring lag in de loop van 1715 ook in de clinch met tal van andere schippers. Claas Caagman op de Jacoba Galei en Jan van der Hoeven op de Faam waren daarvan twee prominente voorbeelden. Zij komen echter uitgebreid aan bod in Deel V, wanneer ik het heb over de bestrijding van de smokkelhandel.

Het was trouwens naar aanleiding van een discussie met deze laatste dat Haring in augustus 1715 over het personeel van de WIC sprak als ‘een schoon verval der saken’ en schreef ‘dat de toon van de directie aan ’t glippen is’. Daar voegde hij zelfs nog de veelbetekenende woorden aan toe: ‘Ik geloov niet dat myn successeur die vooreerst wederom in handen sal krygen… [211]. H. Haring had er zich bij neergelegd dat hij de sociale controle over het personeel in West-Afrika volledig had verloren en was op dat vlak waarschijnlijk zodanig ontgoocheld, dat hij besloot om in 1716 naar de Republiek terug te keren.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[106] ARA, WIC 102, Monsterrol 12 april 1715, folio’s 490-498 / Zie ook Bijlagen 5 en 6.

[107] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 82, tabel 4.1.

[108] Bosman, A New and Accurate Description of the Coast of Guinea, 42.

[109] ARA, NBKG 82, H. Blenke aan H. Haring, 19 april 1715 (162).

[110] Ibidem, 5 juli 1715 (296).

[111] Idem.

[112] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 81.

[113] ARA, NBKG 82, 22 februari 1715 (83).

[114] Zie ook Bijlage 7.

[115] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 81.

[116] Leuftink, Harde Heelmeesters, 19.

[117] ARA, NBKG 82, 2 mei 1715 (190).

[118] Ibidem, 3 juli 1715 (292).

[119] Ibidem, W. Butler aan H. Haring, 5 december 1715 (634-635).

[120] Ibidem, J. Risbeek aan H. Haring, 19 juli 1715 (317).

[121] Ibidem, W. Butler aan H. Haring, 26 december 1715 (674).

[122] Leuftink, Harde Heelmeesters, 26.

[123] ARA, NBKG 82, G. Hendrikx aan H. Haring, 12 december 1715 (653).

[124] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 84.

[125] Idem.

[126] ARA, NBKG 82, 13 februari 1715 (66).

[127] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 81.

[128] ARA, NBKG 82, W. Butler aan H. Haring, 6 juli 1715 (299).

[129] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 81.

[130] Van Gelder, Naporra’s omweg, 220.

[131] ARA, WIC 102, Monsterrol 12 april 1715, folio’s 490-493 / Zie ook Bijlage 5.

[132] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 82.

[133] Ibidem, 84.

[134] ARA, WIC 102, Monsterrol 12 april 1715, folio 494.

[135] Zie ook Bijlage 6 voor een exhaustieve lijst van de beroepen.

[136] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 82.

[137] Ibidem, 52.

[138] Van Gelder, Naporra’s omweg, 119.

[139] Duplessis, Transitions of Capitalism in Early Modern Europe, 148.

[140] Van Gelder, Naporra’s omweg, 146.

[141] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 422.

[142] Van Dam, Beschryvinge van de Oostindische Compagnie, III, 612.

[143] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 73.

[144] Bosman, A New and Accurate Description of the Coast of Guinea.

[145] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 422.

[146] Van Gelder, Het Oost-Indisch avontuur.

[147] De Vries en Van Der Woude, Nederland 1500-1815, 706.

[148] Ibidem, grafiek 12.8, 722.

[149] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 421.

[150] ARA, WIC 355 (1700), folio 65.

[151] ARA, WIC 356 (1701), folio 158.

[152] ARA, WIC 97, folio 79.

[153] ARA, WIC 355 (1700), folio 65.

[154] ARA, WIC 97, folio 334.

[155] ARA, WIC 357 (1702), folio 181.

[156] ARA, WIC 98, W. de la Palma aan Heren X, folio 396.

[157] Ibidem, P. Nuyts aan Heren X, 13 november 1715, folio 459.

[158] Ibidem, W. de la Palma aan Heren X, folio 326.

[159] Ibidem, P. Nuyts aan Heren X, 13 november 1715, folio 459.

[160] ARA, WIC 99, folio 27.

[161] ARA, WIC 3 (1711-1713), folio 93.

[162] Feinberg, Director Generals of the Netherlands West India Compagny, 309.

[163] Zie ook Bijlage 8.

[164] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 75.

[165] Feinberg, Director Generals of the Netherlands West India Compagny, 309.

[166] Bosman, A New and Accurate Description of the Coast of Guinea.

[167] ARA, NBKG 82, H. Haring aan P. Valkenier, 25 november 1715 (605).

[168] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 76.

[169] Ibidem, 77.

[170] ARA, NBKG 82, 12 november 1715 (580).

[171] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 77.

[172] ARA, NBKG 82, 19 januari 1715 (33).

[173] Ibidem, 16 juni 1715 (257).

[174] Ibidem, 23 juni 1715 (265-266).

[175] Idem.

[176] Ibidem, 20 maart 1715 (108).

[177] Ibidem, 23 februari 1715 (84).

[178] Ibidem, 20 november 1715 (593).

[179] Ibidem, 7 maart 1715 (96).

[180] Ibidem, W. Butler aan H. Haring, 6 juli 1715 (299).

[181] ARA, WIC 97, P. Nuyts aan Heren X.

[182] Idem.

[183] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 80.

[184] Idem / ARA, VWIS 378, Instructie voor de predikant, niet gedateerd.

[185] ARA, NBKG 82, 22 januari 1715 (34).

[186] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 79.

[187] ARA, NBKG 82, 5 februari 1715 (49).

[188] Ibidem, J. van Paamburgh aan H. Haring, 15 februari 1715 (78).

[189] Ibidem, H. Haring aan J. van Paamburgh, 19 februari 1715 (82).

[190] Ibidem, J. van Paamburgh aan H. Haring, 23 februari 1715 (84).

[191] Ibidem, 3 mei 1715 (190).

[192] Ibidem, P. Valkenier aan H. Haring, 27 september 1715 (536).

[193] Ibidem, P. Valkenier aan H. Haring, 12 juli 1715 (329).

[194] Ibidem, Instructie R. van Naarsen, 16 mei 1715, artikel 15 (205-206).

[195] Ibidem, J. Boerhaven aan H. Haring, 14 augustus 1715 (345).

[196] Ibidem, 14 augustus 1715 (347-348).

[197] Ibidem, J. van Alzem aan H. Haring, 17 augustus 1715 (365).

[198] Ibidem, H. Haring aan J. Boerhaven, 25 september 1715 (454).

[199] Den Heijer, Goud, ivoor en slaven, 176.

[200] ARA, NBKG 82, 18 juni 1715 (259).

[201] Ibidem, P. Valkenier aan H. Haring, 15 augustus 1715 (407).

[202] Idem.

[203] Ibidem, H. Haring aan P. Valkenier, 11 september 1715 (423).

[204] Ibidem, W. Butler aan H. Haring, 5 december 1715 (634).

[205] Ibidem, H. Haring aan W. Butler, 9 juli 1715 (302).

[206] Ibidem, 5 juli 1715 (295-296).

[207] Idem.

[208] Ibidem, H. Haring aan W. Butler, 9 juli 1715 (302).

[209] Ibidem, W. Butler aan H. Haring, 17 juli 1715 (320) / H. Haring aan W. Butler, 22 juli 1715 (320).

[210] Ibidem, 24 juli 1715 (322).

[211] Ibidem, 25 augustus 1715 (379).