Naar een nieuwe tijd. Het afscheid van de traditionele Weltanschauung bij katholieke intellectuelen en kunstenaars. (1891-1909) (Bram Delbecke)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 INLEIDING

 

1. Naar een gebalde vraagstelling: de reconstructie van de verschuivingen in de katholieke geesteswereld omstreeks de eeuwwisseling

 

a. Zoeken naar een katholiek wereldbeeld

 

 Tijdens de redactie van voorliggende verhandeling verschijnt er in de krant een triomfantelijke advertentie. Ze kondigt aan dat de op dat moment lopende tentoonstelling Europa in Euforie met maar liefst anderhalve maand verlengd wordt.[1] Opgebouwd rond acht centrale thema’s verhaalt de expositie hoe in de laatste decennia van de negentiende eeuw het stijgende aantal ontdekkingen en innovaties de doorsnee Europeaan niet onverschillig laat.[2] Het nakende aanbreken van een nieuwe eeuw schept voor velen torenhoge verwachtingen. Een hoopvol gevoel van naderende verandering en vooruitgang dringt door in het algemene geestesleven.[3] Verwondering, optimisme en zelfs euforie tekenen de ‘Zeitgeist’ en zijn de mentale vruchten van een door steeds nieuwe sensaties getekend mens- en wereldbeeld.

 Door de erg profane invulling verzaakt voornoemde expositie evenwel na te gaan in welke mate de rooskleurige blik van toepassing is op de katholieken. In België is rond de eeuwwende de katholieke gemeenschap[4] nog veruit de belangrijkste levensbeschouwelijke groep.[5] Paradoxaal genoeg staat de katholieke Kerk ondanks het beperkt maar gestaag gedaalde aantal katholieken op het einde van de negentiende eeuw bijzonder sterk. Een stelselmatig ontwikkeld organisatiekatholicisme heeft een voorheen nooit geziene dieptewerking ontwikkeld die de katholieken een solide machtsbasis bezorgt.[6] Voorbijgaan aan de vraag hoe hun geesteswereld en mentaliteit rond 1900 er uitziet en evolueert is dan ook enigszins onterecht. Het waarom van deze bijdrage ligt in het onmiddellijke verlengde van deze leemte. Bedoeling is de evolutie van het katholieke mens- en wereldbeeld rond de eeuwwisseling te schetsen en die te koppelen aan de ermee verbonden geestesgesteldheid. Het is met andere woorden zoeken naar het wat, hoe en waarom van de houding ten opzichte van de eigen tijd. Het is de speurtocht naar een verschuivende ‘Weltanschauung’. Als term is deze laatste benaming erg toepasselijk, ze laat toe twee niveaus te bestuderen. Het eerste plan is het mens- en wereldbeeld: hoe zien de katholieken de mens, het verleden, solidariteit,…? Het zijn de schragende elementen voor de katholieke visie. Een tweede niveau is het mentale: wat is hun mentale geesteshouding? Het is een ‘meta’-niveau waarin gezocht wordt naar welke geesteshouding de katholieken aannemen in het spanningsveld tussen het eigen wereldbeeld en de moderne samenleving.

 

b. Moderne tijd en moderniteit: tussen tijdvak en concept

 

 Cruciaal voor die mentale houding is de relatie met de aangebroken moderne tijd. Tijdens de negentiende eeuw manifesteren er zich allerlei evoluties en processen die de samenleving een nieuw aangezicht geven. Het einde van het Ancien Régime is zoveel meer dan een louter politiek-institutionele gedaanteverwisseling. In de plaats komt een versnelde wereld, gedragen door datgene wat gemeenzaam ‘de moderniteit’ genoemd wordt. Dit door een pleiade van sociologen, filosofen en historici gehanteerd begrip is een vlag die vele ladingen dekt. De opgang van het liberale handelskapitalisme, de groeiende kloof tussen arm en rijk, de exponentieel voortschrijdende industrialisering, het tot stand komen van de moderne staat op basis van volkssoevereiniteit en scheiding der machten, de secularisering van kunst en wetenschap, de doorbraak van de urbanisatie... allen zijn ze in al hun facetten al uit de doeken gedaan. Dit hier nog eens overdoen schiet het doel van deze verhandeling dan ook ruimschoots voorbij.[7]

 Sinds Max Weber, zowat de peetvader van alle reflectie over de moderniteit, zijn er al aardig wat boekenrekken gevuld met werken die een theoretische inhoudelijke en vormelijke verschuivingen theoretisch beschouwen. Daarin worden vaak uiteenlopende facetten aangestipt die echter één ding gemeen hebben. De moderniteit is als term veel meer dan de aanduiding van een periode, het is tegelijk een containerbegrip, een conceptueel raamwerk dat verschillende aspecten kan betekenen maar tegelijk ook onderling verbindt. De verschillende evoluties die zich in allerlei segmenten van de moderne samenleving voordoen zijn dan ook veeleer loten van eenzelfde stam dan contemporaine maar strikt van elkaar gescheiden processen.

 Al deze aspecten exhaustief proberen op te sommen is een poging die nagenoeg tot mislukken gedoemd is. Staf Hellemans onderneemt evenwel een poging, er meteen aan toevoegend dat ze als definitie voor de moderniteit theoretisch onbevredigend is:

 

 “Moderniteit is gekenmerkt door geldeconomie, in staten georganiseerde politiek, empirische wetenschap, massamedia, positief recht, alfabetisering en schoolse opleiding van de hele bevolking, globalisering, functionele differentiatie, technologische ontwikkeling, individualisering, contingentie.”[8]

 

 Een opsomming als deze legt onvermijdelijk beperkingen op. Veel belangrijker is het schetsen van de premisses die het mogelijk maken om iets als onderdeel van de moderniteit te kunnen benoemen. Op die manier kan het begrip ‘moderniteit’ een werkbaar begrip zijn voor alle gebeurtenissen die aan haar theoretische voorwaarden beantwoorden om zo een werkbaar heuristisch concept te zijn dat de historicus in staat stelt zich op een vruchtbare wijze te oriënteren binnen de verschillende complexe realiteiten van de zo woelige negentiende eeuw. Wat is cruciaal om iets als modern te kunnen benoemen?

 Van Dale definieert de moderniteit simpelweg als het modern zijn en duidt drie betekenislagen aan, evenwel zonder theoretische duiding. Ten eerste het tot de nieuwere tijd behoren, in tegenstelling tot het antiek-klassieke. Ten tweede is er het nieuwerwetse karakter en de ontvankelijke houding jegens allerlei vormen van vernieuwing. Tenslotte wordt gewezen op de kritische vrijheid tegenover geloofszaken die vaak resulteert in een vorm van vrijzinnigheid.[9] Ze zijn allemaal het onmiddellijke gevolg van de speerpunt van de moderniteit, het voorop plaatsen van de autonomie van de menselijke ratio. Het individu als zelfredzaam wezen is geboren. Daarom reikt de moderniteit veel verder dan het traditionele en erg belangrijke culminatiepunt 1789, met name de Franse Revolutie. Deze evolutie wortelt al in het prille humanisme en blijft over cartesiaans rationalisme,Verlichting en vele andere denkstromingen heen voortduren tot op de dag van vandaag. Zelfs de postmoderniteit, de filosofische stroming die vaak en snel met de hedendaagse belevingswereld verbonden wordt, ligt minstens evenveel in het verlengde van het moderne denken dan dat het er de antipode van is.[10]

 Het absolute vooropstellen van de menselijke rede wordt gekoppeld aan de belangrijkste premisse van de moderniteit: het gegeven dat ‘nihil sine ratione’, niets zonder reden is. Anders gezegd is dit het postulaat van de objectiviteit, dat eist dat elk gegeven en elke situatie afleidbaar is omdat het het resultaat is van kenbare oorzaken. De kenbaarheid van deze oorzaken is slechts legitiem als ze objectief aantoonbaar zijn. Argumenten die louter ex auctoritate en zonder feitelijke validatie geformuleerd worden zijn daarom niet langer acceptabel. Verwijzingen die eenduidig refereren aan een goddelijke of metafysische realiteit zijn immers niet concreet bewijsbaar en worden bijgevolg niet meer aanvaard. Religieuze argumenten volstaan niet langer om een bepaalde toestand of ruimer gezien, een bepaalde samenlevingsvorm, te aanvaarden of te rechtvaardigen. Religie, en in concreto het katholicisme, verliest daarom zijn statuut als schragend fundament van de hele maatschappij. Als zingevend eenheidsconcept heeft het afgedaan. Het moet plaats ruimen voor de ratio, gepostuleerd door een algemeen doorbrekend modern denken dat geïncarneerd wordt door het liberalisme.

 Het beklemtonen van de almacht van het autonome en rationele subject voorziet in een maatschappelijk alternatief. Het wegvallen van een alomvattende religieus-metafysische normering ten voordele van het individuele kunnen stelt de mens in staat zijn eigen omgeving te scheppen en te modelleren naar zijn eigen inzichten. Het individu als zelfredzaam subject ligt zo ten grondslag aan een samenleving die fundamenteel maakbaar geacht wordt. De duidelijkste maar lang niet enige uiting daarvan is het politiek liberalisme dat de democratie als garantie naar voor schuift. De gedachte dat de maatschappij steeds conform de eigen visie aangepast kan worden versterkt niet alleen de moderne hang naar vernieuwing. In het onmiddellijke verlengde ligt een vooruitgangsgeloof. [11]

 Het hele doen en laten van de mens wordt zo niet langer bepaald door een coherente visie. De verschillende maatschappelijke levenssferen worden niet langer impliciet of expliciet verbonden door één enkel alles overkoepelend zingevingssysteem. Het impliciete gevolg is een functionele differentiatie die verder gaat dan de scheiding van troon en altaar. Het hemels baldakijn dat alle facetten van de samenleving op een samenhangende, organische manier definieert, overspant niet langer de wereld. De banden die teruggaan op een eenduidige religieuze zingeving tussen allerlei takken van de samenleving zoals ethiek, kunst, politiek en wetenschappen, worden doorgeknipt. Ze ruimen geleidelijk en gradueel plaats voor autonome zingevingen die de net aangehaalde levenssferen quasi onafhankelijk naast elkaar sturen. Hun onderling verband mag uiteindelijk hoogstens in een utilitaristische of eclectische context begrepen worden.[12]

 

c. Omgaan met de moderne splijtzwam: uiteenlopende katholieke houdingen

 

 De schets maken van het katholieke mens- en wereldbeeld rond de eeuwwisseling is slechts mogelijk als er voldoende rekenschap gegeven wordt van de houding die de katholieken zich gedurende de negentiende eeuw aanmeten. Omdat de aangebroken moderne samenleving komaf heeft gemaakt met het katholieke religieus-culturele monopolie tijdens het Ancien Régime mag het niet verbazen dat het gedrag van de katholieken zich vooral laat bepalen door de manier waarop de moderniteit, die ‘vermetele en wankele arrivist’,[13] door hen benaderd wordt.

 De visie van de katholieken op de moderne samenleving is in de negentiende eeuw zeker niet beperkt tot één enkel perspectief. Uiteenlopende meningen zorgen voor een scala aan ideologische strekkingen. Lange tijd hebben historici de verschillende visies ingedeeld aan de hand van een klassiek begrippenpaar. Liberaal-katholieken staan daarbij tegenover ultramontanen. De eersten worden gekenmerkt door een grotere ontvankelijkheid ten opzichte van de moderne samenleving, de laatsten wijzen ze resoluut af. Ook een ander begrippenpaar doet de ronde. Transigente katholieken aanvaarden de moderne staat en zijn de antipode van de intransigenten. In zijn recente doctoraatsverhandeling stipt Vincent Viaene aan dat in de historiografische traditie een in historiografisch opzicht lang niet even correcte confusie gegroeid is tussen de verschillende begrippen. Liberaal-katholieken zijn transigent, ultramontanen intransigent, zo luidt de gangbare visie. Hij pleit voor een meer genuanceerde aanpak en stelt dat de katholieke kijk op de relatie tussen Kerk en samenleving rond twee assen cirkelt.[14] Ten eerste is er de houding ten opzichte van de moderne vrijheden. Liberaal-katholieken staan open voor de moderne vrijheden, in tegenstelling tot de ultramontanen. Om deze laatste groep te omschrijven bouwt hij voort op de definitie van Emiel Lamberts. Door de maatschappelijke dimensie te beklemtonen onderstreept hij het verschil met het prerevolutionair ultramontanisme.[15] Het negentiende-eeuws ultramontanisme definieert hij als volgt:

 

 “Het is een stroming die aanleunt bij het antiliberale traditionalisme en die opkomt voor de afhankelijkheid van de Kerk, voor haar voorrangspositie in de maatschappij en voor een blijvende samenwerking tussen Kerk en Staat, wat een principiële en tot op zekere hoogte ook praktische afwijzing van de moderne, geestelijke vrijheden inhoudt.”[16]

 

Het andere breekpunt is de perceptie van de moderne staat en de functies die ze toebedeeld krijgt. De dichotomie transigentisme-intransigentisme blijft beperkt tot deze invulling. Aan de hand van deze losgekoppelde criteria worden vier benaderingen onderscheiden. Het erg invloedrijke intransigent ultramontanisme verwerpt zowel de moderne vrijheden als de moderne staat en is in feite een theocratisch fundamentalisme. Het transigente ultramontanisme zoekt meer toenadering tot de moderne staat maar kan de moderne vrijheden slechts vanuit een politiek en sociaal conservatisme pragmatisch aanvaarden. De intransigent liberaal-katholieken, theocratisch links zeg maar, staan enthousiast tegenover de moderne vrijheden die ze als vruchten van het christendom zien. Niettemin zijn zij van oordeel dat de moderne staat zo beperkt mogelijk moet zijn om zo de fundamentele katholieke vrijheid zo min mogelijk te fnuiken. Ten slotte is er het transigente liberaal-katholicisme dat de onafhankelijkheid van de burgerlijke samenleving beklemtoont en daarom het subsidiariteitsbeginsel verdedigt.[17]

 

 Tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw is de relatie tussen de katholieken en de moderne samenleving nog erg problematisch. Verschillende internationale gebeurtenissen hebben het weinige katholieke vertrouwen in de moderne samenleving diep geschokt. De hoofdzakelijk katholieke maatschappelijke elite zien de veranderingen met lede ogen gebeuren. In 1848 waait doorheen heel Europa een revolutionaire wind. Enkel in Rusland en Groot-Brittannië blijft alles rustig. Overal elders eisen burgers de verwezenlijking van liberale doelstellingen. Revolutionair-republikeins getinte volksopstandjes klagen de gebrekkige en traag vorderende modernisering van de Pauselijke Staten aan en verjagen de amper twee jaar voorheen aangetreden Pius IX naar Gaeta bij Napels. Pas in juli 1849 kan met de hulp van Frankrijk, Oostenrijk en Spanje het pauselijk gezag hersteld worden. De Italiaanse eenmakingsbeweging is echter onvermijdelijk in actie getreden. Onder leiding van de pragmatische politicus Cavour voltrekt zich in 1859-1860 vanuit Piëmont de eenmaking van Noord- en Midden-Italië. De avonturier Garibaldi zorgt ervoor dat na een lange veldtocht Zuid-Italië aansluit. Italië wordt een koninkrijk met aan het hoofd Victor-Emmanuel I. De Pauselijke Staten zijn dan gereduceerd tot een rompstaat en wanneer in 1870 in de nasleep van de Frans-Duitse oorlog de Fransen Rome verlaten wordt ook dit laatste bolwerk ingenomen.[18]

 Maar er is niet alleen de bedreigde positie van de Heilige Stoel. Het moderne industrieel kapitalisme heeft een gediscrimineerde sociale onderlaag van arbeiders en verarmde boeren tot stand gebracht. Een erg divers allegaartje van sociaal geïnspireerde bewegingen ijvert voor een lotsverbetering. Het protest tegen de belabberde materiële situatie vindt zijn weg in een beginnende arbeidersbeweging die zich ideologisch uitstrekt van communisme over vroeg-socialisme en syndicalisme tot anarchisme. In 1864 wordt de Eerste Internationale opgericht waarin marxisten en anarchisten strijden om hun visie door te drukken.[19] Velen onder hen, Marx voorop, vinden dat een revolutie de hele bestaande samenleving moet omgooien om een nieuwe in de plaats te roepen. De revolutiegolf van 1848 heeft hen overtuigd van het potentieel van dergelijke aanpak. In de postrevolutionaire samenleving is geen plaats voor religie dat als een vermetele tactiek beschouwd wordt die enkel tot doel heeft de ongelijkheid te rechtvaardigen in functie van de heersende klasse. Die vrees lijkt bewaarheid te worden als in 1871 in Parijs de Commune losbarst. Socialistische, revolutionaire en anarchistische sentimenten verenigen zich er in een nieuwe samenlevingsvorm die internationale weerklank kent. Pas na veel bloedvergieten wordt de gevestigde orde er hersteld.[20]

 Maar ook op cultureel vlak is er één en ander in beweging. De opkomst van het positief wetenschappelijke denken zorgt ervoor dat verschillende katholieke dogma’s en tradities ondergraven worden. Ook de kerkelijke invloed op cultuur en onderwijs krijgt het hard te verduren. In de jaren 1870 luidt Bismarck in het pas eengemaakte Duitsland met de ‘Kulturkampf’ een beleid in dat de katholieken verschillende voorrechten ontneemt. Een storm van protest deelt de samenleving er op in een klerikaal en een antiklerikaal kamp. In dezelfde periode voeren in België de liberale machthebbers een antireligieuze politiek die de invloed van de Kerk, vooral in het onderwijs, sterk wil inperken. Ook hier staan twee gelijksoortige groepen met getrokken messen tegenover elkaar.

 Al deze evoluties laten de katholieken niet onverschillig, integendeel. Zij nemen een militante en onverzoenlijke houding aan die sterk in de lijn ligt van Mirari Vos, de pauselijke encycliek die al in 1832 de moderne samenleving veroordeelde.[21] In 1864 wakkert de ooit erg toenaderingsgezinde Pius IX de antiliberale gevoelens aan door in zijn encycliek Quanta Cura de moderne dwalingen, waaronder het liberalisme, in al zijn gedaanten scherp te veroordelen. De bijgevoegde Syllabus Errorum, een opsomming van alle dwalingen inzake de houding van de Kerk ten opzichte van de moderne samenleving, zet zijn woorden kracht bij. In 1870 proclameert hij zelfs dat de paus onfeilbaar is als het over het uitvaardigen van geloofsdogma’s gaat en wil zo zijn suprematie beklemtonen.[22] Zijn oproep valt niet in dovemansoren. Erg veel katholieken volgen Rome in zijn antiliberale koers. Een traditioneel katholicisme dat ultramontaanse en zelfs intransigente aspecten verenigt gaat de algemene katholieke opinie voor decennia domineren.[23]

 Op het einde van de eeuw zetten er zich allerlei veranderingen door in de houding van de katholieken. De steeds schrijnender wordende sociale situatie van arbeiders en kleine boeren doet de katholieken het geweer van schouder veranderen ten overstaan van de sociale situatie.[24] De Kerk wendt zich naar het volk.[25] De herwaardering van het neothomistische denken laat meer en meer ruimte voor origineel en onafhankelijk denken. Ook de katholieke kunsten blijven niet langer dezelfde. De uniforme en rigide benadering van een exclusief neogotische kunst maakt plaats voor een vormtaal die meer pluriformiteit toelaat.[26] Kennelijk doet er zich een fundamentele verschuiving voor die zich niet louter beperkt tot deze verschillende maatschappelijke segmenten.

 Het is precies tegen deze achtergrond van verandering dat vraagstelling van deze verhandeling uitgediept wordt. In welke mate zijn deze vernieuwingsbewegingen de exponenten van een veranderend mens- en wereldbeeld? Indien dit zo is, hoe verhoudt het zich dan ten opzichte van de traditionele visie? Laat het toe te spreken van een breuk of is het veeleer een bescheiden wijziging? En is er parallel met de eventuele wijzigingen ook een verandering merkbaar in de algemene ingesteldheid? Deze vragen verdienen een antwoord. Het wordt met andere woorden zoeken naar de wijzigende invulling en benadering van de katholieke leef- en belevingswereld omstreeks de eeuwwisseling.

 

 

2. Een afgebakend onderzoeksdomein: wie, waar en wanneer?

 

a. Zoeken naar voortrekkers: een focus op intellectuelen en kunstenaars

 

Zoeken naar mentale veranderingen bij de katholieken werpt al snel de vraag op wie de katholieken zijn. Het gaat om een gedifferentieerde groep van soms erg divers pluimage; de vrome landbouwer is evenveel katholiek als de kardinaal. Het pluriforme geheel dat als ‘de katholieken’ omschreven wordt verdient daarom enige nuancering. Omdat het onderzoeksbestek nu eenmaal zijn beperkingen heeft moet gefocust worden op een bepaalde groep. Rekening houden met en voldoende onderscheid maken tussen de verschillende katholieke kringen, groeperingen en sociale strata moet ervoor zorgen dat een verantwoorde keuze gemaakt kan worden.

 Vanzelfsprekend is de clerus een erg belangrijke groep. Als herders van het katholieke volk drukken zij een erg belangrijke stempel op alle debatten over de relatie tussen Kerk en samenleving. De clerus als monolithisch geheel benaderen is onrecht doen aan de diversiteit. Zowel de seculiere als reguliere geestelijkheid rekruteren in een breed maatschappelijk veld en in verschillende sociale strata. Sommige religieuze instituten, onder meer de dominicanen en de jezuïeten, richten zich naar de gegoede klasse. Anderen kunnen vooral uit de lagere sociale lagen afkomstige clerici tot hun leden rekenen. Behalve een sociaal-economische differentiatie kent de clerus ook verschillende ideologische varianten. Verschillende levensbeschouwelijke accenten worden ook hier gelegd. Zo staan rond 1840 de grootseminaries van Brugge, Gent en Mechelen welwillend ten opzichte van het transigent liberaal-katholicisme. De jezuïeten zijn dan weer één van de belangrijkste steunpilaren van het transigent ultramontanisme. De katholieken als groep zijn uiteraard veel meer dan de clerus zelf. In een tijd waar de impact van het katholicisme op het volk nooit groter geweest is mogen de leken zeker niet vergeten worden.[27] Tegen de achtergrond van de clerico-liberale strijd zorgen de ultramontaanse gevoelens ervoor dat een generatie militante leken opstaat die een erg groot aandeel heeft in de invulling van het katholieke landschap. Zij bouwen ijverig voort op de fundamenten die al tijdens het réveil gelegd zijn. Omdat beide groepen, clerus en geestelijkheid, een erg groot aandeel hebben in het uitstippelen van de katholieke koers is een keuze maken tussen beide niet opportuun.

 Rekening houdende met de naar vernieuwing peilende vraagstelling is het vooral een kwestie de invloedrijkste elementen te weerhouden. De pijlen worden daarom op de katholieke opiniemakers gericht. Onder hen bevinden zich zowel geestelijken als geëngageerde leken. Als voortrekkers zijn ze niet enkel de vooruitgeschoven vertolkers van de katholieke opinie. Refererend aan een ideologische achtergrond kunnen ze ook bijsturen en het katholieke volk op sleeptouw nemen op nieuwe wegen.

 Maar wie zijn dan die opiniemakers, die voortrekkers? In de eerste plaats worden daarmee de katholieke intellectuelen bedoeld. Het begrip intellectueel krijgt een hedendaagse invulling. Het duidt een individu aan dat zich opwerpt als ‘voortbrenger en beheerder van een cultuur’.[28] Hij laat zich in met de voortdurende en kritische bevraging van cultuur en samenleving. Intellectuelen zijn daarom tegelijk buitenstaanders en het impliciete of expliciete geweten van een bepaalde loot van de samenleving. Maar door het actief ijveren voor het behoud en voortzetten van cultuur, in casu de katholieke cultuur in al zijn dimensies, tonen zij ook een maatschappelijk engagement dat hen meer dan louter observatoren maakt. Zij delen deze dubbele rol met kunstenaars en schrijvers. Zij beschikken ook over een grote gevoeligheid voor evoluties en eventuele anomalieën. In hun kunst, welke kunsttak dat dan ook moge zijn, kunnen ze uiting geven aan de emoties die een steeds veranderende samenleving teweeg brengt. Bovendien zijn het de kunstenaars die in tijden van verandering of zelfs crisis nieuwe paden kunnen en durven uitstippelen. Katholieke intellectuelen en kunstenaars, worden geconfronteerd met de moderniteit. De door een immer veranderende realiteit en samenleving ontstane spanningsboog resulteert soms in een conflictueuze dialoog waarin steeds opnieuw naar nieuwe oplossingen en positioneringen gezocht wordt. Maatschappelijk engagement en maatschappijkritiek worden hierin eens te meer verenigd.

 

b. De voorzichtige omlijning van een territorium: tussen België en Vlaanderen

 

 De zoektocht naar een geografische omlijsting voor een onderzoek met het accent op intellectuelen laat verschillende mogelijkheden open. Met België als territoriaal geheel moet zeker rekening gehouden worden. België is ook een kerkprovincie die door een vrij eendrachtig episcopaat als één geheel beschouwd wordt. Slechts één bisdom, Gent, ligt volledig in het Nederlandstalige landsdeel. Doornik en Namen liggen volledig in het andere en Mechelen, Brugge en Luik hebben zowel Nederlandstalige als Franstalige gelovigen onder zich. De Belgische bisschoppen hebben door het opbouwen van een erg intense samenwerking over de taalgrenzen[29] heen een groot samenhorigheidsgevoel ontwikkeld. Geen toeval dus dat zij vaak als eendrachtig blok naar buiten treden en eenzelfde mening aangedaan zijn. Vele prominente katholieke intellectuelen volgen in hun spoor. Zij sluiten aan bij het overheersende Belgische natiegevoel dat voor de grote meerderheid van de bevolking sterker is dan het Vlaamse en het Waalse. Voor hen is het dan nog jonge België zonder twijfel het vaderland. Het Frans is in de publieke ruimte veruit de belangrijkste cultuurtaal, conform de wetgeving. Hoge geestelijkheid en burgerij achten de positie van het Frans als taal van cultuur en wetenschap universeler dan het Nederlands. Het Frans ontleent er zelfs een zekere superioriteit aan, een opvatting die ook in Vlaanderen en onder Vlaamse katholieken wijdverspreid is.

 Toch moet in dit verband Vlaanderen als geografische en culturele beklemtoond worden. In religieus opzicht weegt Vlaanderen veel zwaarder dan Wallonië. De snellere industrialisering van het zuidelijke landsdeel en de evoluties die dit meebracht doen vele Walen naar een geseculariseerde houding met soms antiklerikale trekjes evolueren. Het rurale Vlaanderen ondergaat veel minder de seculariserende kracht van een erg nabije moderne samenleving en blijft hoofdzakelijk katholiek. Op het einde van de negentiende eeuw steekt in Vlaanderen een jonge groep katholieke intellectuelen de kop op die zich expliciet op hun Vlaamse roots laten voorstaan.[30] Kleurrijke figuren als Frans van Cauwelaert, Emiel Vliebergh en Josef Sencie laten een nieuw geluid horen. Zij ijveren voor een erkenning van de rechten van het Nederlands als cultuurtaal. Niet alleen de culturele, met het katholicisme verbonden eigenheid van Vlaanderen wordt in de verf gezet. Ook een sociale lotsverbetering van Vlaanderen komt bij hen op de agenda, zonder daarbij het katholieke perspectief uit het oog te verliezen, integendeel. Samenvattend komt het geografisch accent dus op België te liggen met daarin Vlaanderen als zwaartepunt.

 

c. Een temporele omlijsting: ‘fin de siècle’ als misleidend begrip en het problematische van evoluties dateren

 

 In de korte tijdsschets die de vraagstelling inleidt wordt bewust voorbij gegaan aan het begrip ‘fin de siècle’, nochtans bij velen het eerste waarmee de periode rond 1900 geassocieerd wordt. Spreken over de houding van de katholieken tegenover eind negentiende-eeuwse samenleving zou snel vertaald kunnen worden als de katholieke houding ten opzicht van het fin de siècle. Om verwarring te vermijden gebeurt dit hier niet. Van meet af aan moet er op gewezen worden dat het begrip ‘fin de siècle’ minder naar een concreet tijdvak verwijst en vooral een literaire en cultuurhistorische dimensie in zich draagt.[31] Van Gorp beschouwt ‘fin de siècle’ als synoniem van ‘decadentisme’ en omschrijft de term als volgt:

 

 “De term wordt gebruikt om het geestelijk klimaat te omschrijven zoals dat grosso modo tijdens de laatste twee decennia van de vorige eeuw heerst in bepaalde artistieke en literaire milieus waar over politiek, filosofie, kunst en poëzie gediscussieerd werd. Kenmerkend voor deze geestesgesteldheid was een allesoverheersende loomheid en machteloosheid, een sterk besef van doelloosheid, en tegelijk. een zucht naar nieuwe sensaties en een afkeur van morele en religieuze vrijheidsbeperking. (...)

 Dit decadentisme wordt gekenmerkt door een op de spits gedreven estheticisme dat in een cultus van het artificiële uitmondt, een ontkenning van de natuur. Een verregaande problematisering van de morele waarden gaat gepaard met een rusteloos zoeken naar steeds nieuwere en verfijndere gewaarwordingen. Een constant gegeven is het ondergangsgevoel, het besef van verval, neergang, verrotting. Uiteindelijk is de grondhouding van de décadent uitermate ambivalent in de afwijzing van het alledaagse en het natuurlijke en in de cultivering van het exquise , het morbide, het aberrante. Overgevoeligheid, onaangepastheid en morele bekommernis zijn de diepere beweegredenen waarmee een problematisch aangevoeld bewustzijn zich geconfronteerd ziet in een tijdsgewricht dat helemaal uit zijn voegen geslagen is. (…)

 De termen fin de siècle en decadentisme worden ook wel algemener gebruikt voor elke periode van kunst of literatuur die in verval is in vergelijking met een vorige bloeiperiode.”[32]

 

Het onderzoeksperspectief valt daarom slechts in zeer beperkte mate samen met de tot één aspect van het cultuurhistorische domein beperkte typering ‘fin de siècle’. Het onderzoek nadrukkelijk hierop enten is een veel te wankele basis hanteren. Zelfs in de weinig correcte en strikt historische betekenis van de term gaat het voorbij aan de veel bredere evoluties. Het gebruik ervan zou bij de lezer meer foute verwachtingen scheppen dan klaarheid scheppen.

 

 Het temporeel begrenzen van de onderzoeksperiode schept nog een ander probleem, met name de concrete afbakening in de tijd. Vermits het onderzoek peilt naar mentale evoluties is het vastleggen van een exacte begin- en einddatum geen sinecure. Dergelijke evoluties gebeuren niet van de ene dag op de andere. Zonder discontinuïteit als historiografische notie overboord te gooien kan gesteld worden dat mentale verschuivingen zich niet laten vastpinnen op een precieze gebeurtenis of jaartal. Daarom wordt hier niet gewerkt met één vast geijkt beginjaar of dito einddatum. Om toch een werkbare temporele afbakening te hebben wordt geopteerd voor een aantal voor het onderzoek significante data die op de tijdsbalk dicht bijeen liggen. Het aanstippen verschaft ze een oriënterende functie. Als bakens geven ze aan over welke jaren het belichte tijdsvak zich uitstrekt. Zowel de onderzoeker als de lezer kunnen zo een werkbaar tijdskader aangeboden worden.

 Een belangrijk beginpunt kan gevonden worden in 1891. In dat jaar vaardigt paus Leo XIII de beroemde encycliek Rerum Novarum uit en bezegelt daarmee de zogenaamde wending van de Kerk naar het volk. De oprichting van de Belgische Volksbond in hetzelfde jaar en de Boerenbond in het jaar daarvoor tonen dat de nieuwe katholieke sociale politiek ook in België ingang vindt. Twee jaar eerder was in Leuven al door jonge thomistische hoogleraar Désiré Mercier het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte opgericht, een referentiepunt inzake de katholieke wetenschappelijke vernieuwing die zich in de volgende decennia zou voortzetten. In 1894 verschijnt het eerste nummer van Durendal, een tijdschrift dat duidelijk breekt met de vigerende rigide katholieke esthetica, zoals die vooral door de neogotiek belichaamd wordt.

 Voor een eindpunt kan onder meer verwezen worden naar 1906. In dat jaar wordt Mercier kardinaal en wordt de nieuwe koers die gevaren wordt eigenlijk echt erkend. Bovendien zet zich in dat jaar de esthetische vernieuwing door in Vlaanderen. De tolerante literator Julius Persyn wordt immers redacteur van het invloedrijke Dietsche Warande en Belfort en zet er de bakens uit voor een vernieuwde esthetische koers. Samen met het in 1905 opgerichte Vlaamsche Arbeid wordt het traditionele katholieke kunstideaal definitief naar de achtergrond verwezen. 1909 is wellicht het meest geschikte jaartal om als eindpunt naar voor te schuiven. Gustave van de Woestijne verlaat als laatste kunstenaar van de Eerste Latemse School het kunstenaarsdorp Sint-Martens-Latem. Hij sluit daarmee een kunsthistorische periode af. In datzelfde jaar volgt Albert I Leopold II op; ook de Belgische dynastie staat nu volop in de twintigste eeuw. Maar het belangrijkst voor de katholieke opinie zijn dat jaar de Congressen van Mechelen. Onder leiding van de hernieuwingsgezinde en pas drie jaar tevoren aangetreden kardinaal Mercier worden de katholieken de twintigste eeuw met al zijn uitdagingen binnengeleid. Dat 1909 als jaartal geen al te absolute status toegedicht kan en mag worden mag blijken uit het feit dat in 1912 onder de bezielende leiding van de dominicaan Georges Ceslas Rutten het Algemeen Christelijk Vakverbond ontstaat. De katholieke arbeidersbeweging wordt zo een echt moderne vakvereniging.

 Als concrete tijdsinterval wordt dus 1891-1909 omlijnd, maar grosso modo strekt de bestudeerde periode zich uit van het laatste decennium voor tot het eerste decennium na de eeuwwisseling. Zonder zich te laten beperken door harde jaartallen betreft het hier een periode van ongeveer een kwarteeuw. Het jaar 1900 valt er als impliciet scharniermoment in het midden.

 

 

3. Van Foucault tot Luhmann: zoeken naar een schragend theoretisch concept tussen feit en evolutie, tussen passieve receptie en actieve inbreng

 

a. Mentaliteitsgeschiedenis: over desubjectivering, discontinuïteit en discours

 

 Uiteraard kunnen met de hierboven geformuleerde vraagstelling verschillende historiografische wegen ingeslagen worden. Peilen naar de houding van de katholieken en hun geesteswereld rond de eeuwwisseling kan op vele manieren. De geboden keuzemogelijkheden vormen echter vaak een tweesprong, een soms dwingende dichotomie. Aan de ene kant kan geopteerd worden voor een detailgerichte aanpak die het nuchtere ideaal van een concrete feitenweergave voorstaat. Vanuit een microperspectief kan de aandacht gericht worden op een zo exhaustief mogelijke opsommingen van singuliere feiten die het verglijdende katholieke perspectief illustreren. Aan de andere kant staat een meer generaliserende benadering. Vanuit een macroperspectief wordt de focus eenduidig bij het algemene gelegd. Enigszins karikaturaal kan gesteld worden dat op zoek gegaan wordt naar de grootste gemene deler van de katholieke geestesevolutie. Het betreft dan het situeren van een tot op een abstract niveau teruggebracht mens- en wereldbeeld. Met de nodige reserves wil deze verhandeling inhaken op die generaliserende historiografische piste.

 De benadering typeert de eerste decennia van de naoorlogse Franse Annales-school ten voeten uit. Geïnspireerd door het structuralisme en het in zwang zijnde neomarxisme huldigen in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw enkele jonge Franse historici in het voetspoor van pioniers Lucien Febvre en Marc Bloch een aanpak op macroniveau. Fernand Braudel, toendertijd de grote man achter het tijdschrift en de beweging, en velen in zijn spoor propageren een historiografisch model dat vooral zoekt naar wetmatigheden, vigerende ideeën en grote evoluties die het singuliere feit ver overstijgen. Het strikt evenementiële wordt achterwege gelaten omdat het binnen hun theorie en bijgevolg ook in hun praxis als irrelevant geldt. Onder invloed van het beleden neomarxistische onderbouw-bovenbouwmodel dringt een deterministisch aspect door: het singuliere historische feit wordt aanzien als wezenlijk gedomineerd door ruimere algemene evoluties. De structuralistische visie leidt een zogenaamde ‘mort de l’homme’ in, een verdwijnen uit de historiografie van het subject als individu en dus ook als expliciet constitutief element van een periode of tijdvak.[33]

 In de lijn van het historiografisch model van de vroege Annales-school moet zeker Michel Foucault vermeld worden. Hij is wellicht de filosoof geweest die het structuralisme zowel theoretisch als in de praktijk het verregaandst toepast op geschiedenis en geschiedschrijving. Hoewel zijn bekendste werk Les Mots et les Choses (1966) is, zijn meest systematische uiteenzettingen over een theoretisch kader voor een geschiedschrijving als ideeëngeschiedenis doet hij in L’Archéologie du savoir (1969).[34]

 Schematisch gesteld kan gezegd worden dat zijn oeuvre in zijn geheel omheen twee assen cirkelt: de problemen van taal en macht in de werkelijkheid, voornamelijk zoals ze zich in de geschiedenis manifesteren en te detecteren zijn in teksten, het materiaal bij uitstek waarmee de historicus werkt om het verleden te bestuderen. In zijn oeuvre staat het machtsbegrip centraal, zoals dat in zowel gesproken maar ook in de voor historici veel dankbaardere geschreven taal aanwezig is. Belangrijk is vooral de nauwe verbinding met de notie ‘discours’. Nog het best te vertalen als ‘vertoog’ is het discours het fundament dat een bepaald tijdvak, een ‘epoche’ bepaalt. Elk spreken participeert als het ware aan het discours dat elke ‘epoche’ tekent, maakt het tot wat ze is door de waarheidsaanspraken die het incorporeert. Als dominante factor vervult taal een machtsfunctie. In die zin is het zoeken naar het algemene katholieke discours, het op waarheid gerichte spreken zoals het zich in de contemporaine katholieke taal van intellectuelen en kunstenaars manifesteert. Foucaults model geeft de legitimering voor een generaliserende aanpak van een op de katholieke taal gebaseerd onderzoek.

 Maar het volgen van Foucaults model in al zijn consequenties is zelf niet zonder gevolgen. Dan gaat louter aandacht uit naar de tekst als machtsinstrument. Het impliceert dat voorbijgegaan zou moeten worden aan de auteurs als individuen met een eigen persoonlijkheid, eigen intenties en eigen ideeën. De notie discours meet Foucaults model een desubjectiverend aspect aan: het is de dominantie van het alomvattende vertoog dat het spreken van elk individu uitmaakt. Conflicten en meningsverschillen binnen een zelfde ‘epoche’ zijn voor Foucault verwaarloosbaar en worden voorgesteld als tanden van éénzelfde vork, ze zijn slechts rimpelingen op een zelfde oceaan.[35] Het wegcijferen van elke vorm van persoonlijke inbreng is echter een stap te ver. De religieuze ervaring en het uitdrukken van religiositeit in het eigen katholieke handelen zijn het fundament van een welbepaalde maatschappijvisie en dat impliceert ook wezen persoonsgebonden aspecten inhoudt. Want hoewel de sociale, algemene component van religie, en zeker die van het katholicisme eind de negentiende eeuw, uiteraard niet geloochend kan en mag worden, religie kan niet zonder zijn individuele component gedacht worden. Religiositeit impliceert verinnerlijking, een erg persoonlijk beleven van het goddelijke waarbij het inherent is dat deze beleving meegedragen wordt in het uiten van die beleving, ook op een talige manier en dus ook in het discours.

 Vandaar dat met betrekking tot een naar katholieke geestesverschuiving peilend onderzoek gepleit wordt voor een historiografische praxis die een ‘aurea mediocritas’ houdt tussen de twee historiografische polen. Het is een historisch schrijven dat aandacht heeft voor de grote lijnen en dominante mentaliteiten van een tijdvak, maar waarbij het individu, zijn persoonlijke ervaring en de uiting daarvan niet over het hoofd gezien worden. In concreto is het zo dat de algemene lijnen in het katholieke mens- en maatschappijbeeld wel degelijk voorop gesteld zullen worden. Het is echter geen uitsluiten van elke harde realiteit, concrete gebeurtenis of invloedrijke persoonlijke inbreng. Zeker de aanzetten tot vernieuwing, een zeer belangrijk gegeven in het onderzoek, zijn niet los te denken van verschillende figuren die uit een persoonlijke overtuiging pleiten voor een koerswijziging. Nergens wijzen op de concrete invloed van hernieuwingsgezinde katholieken als de thomistische hoogleraar en latere kardinaal Mercier of de christen-democratische literator Henry Carton de Wiart zou incorrect zijn. De zeggingskracht van hun spreken is soms zo groot dat de individuele uitlatingen als achterhaald of irrelevant beschouwen elke spankracht uit het verhaal zou halen.

 

 Maar een bepaalde ‘epoche’ niet blijft duren. Doorheen de geschiedenis legt het ene vertoog het op den duur het af voor een ander vanuit een gewijzigde waarheidsperceptie. Zo wordt vooral de discontinuïteit van het geschiedverloop in de verf gezet en krijgt men een geschiedenis van cesuren die verschillende tijdvakken aflijnen. Deze notie kan historiografisch legitiem genoemd worden; toegepast op het concrete onderzoek dat hier gevoerd wordt resulteert het in de vraag naar een vernieuwingsbeweging en een verschuiving binnen het katholieke discours. Het omlijnen en definiëren van een bepaalde cesuur hierin maakt immers een inherent deel van de studie uit.

 Toch is het de bedoeling tegelijk ook de continuïteit niet uit het oog te verliezen. Zeker wat het onderzoeksobject betreft, leidt het nadrukkelijk willen trekken van een harde lijn, een absolute cesuur, al snel tot een historische projectie van een bepaalde antithetische visie op het verleden. A priori van deze tegenstelling uitgaan is bijgevolg historiografisch weinig correct. Wel wordt rekening gehouden met de verglijdingen in het discours dat door de katholieken rond de eeuwwisseling gevoerd wordt. Dit gebeurt vanuit een perspectief dat blijvende factoren niet veronachtzaamd en in een correct perspectief zet. Aanduiden hoe het ene katholiek mens- en wereldbeeld plaats ruimt betekent niet dat zij na een harde breuk in al hun aspecten diametraal tegenover elkaar moeten komen te staan.

 Discontinuïteit op een correcte manier samen denken met zijn tegenpool, continuïteit, wordt vergemakkelijkt door te verwijzen naar de wetenschapskritiek van T.S. Kuhn. Zijn paradigmabegrip loopt tot op zekere hoogte parallel met Foucaults epoche-begrip. Behalve in de taalkunde (de Saussure) en de tekstanalytische literatuurstudie (Levin) is de notie paradigma vooral een geheel van concepten, methoden en toepassingen dat gedeeld wordt door een overheersend aantal wetenschappers tijdens een bepaalde periode en op een bepaald domein van de wetenschapsbeoefening, waarbij uitgemaakt wordt wat relevant is voor de discipline en wat niet.[36] De gegroeide wetenschappelijke consensus volgt volgens Kuhn op een stadium dat preparadigmatisch wordt genoemd en waarin die consensus nog niet bereikt is. Allerlei vragen naar de manier waarop het verder moet en kritische bemerkingen ondergraven het oude paradigma en tekenen lijnen uit voor het nieuwe. Het preparadigmatisch stadium is dan een periode waarin de consensus rond het vorige paradigma doorbroken wordt om de opening te creëren waarin zich het nieuwe paradigma kan vestigen.

 Kuhns paradigmamodel geldt in strikte zin voor wetenschappelijke disciplines waarbij technieken centraal staan. In overdrachtelijke zin wordt de term gehanteerd voor verschillende fasen in de ontwikkeling van de menswetenschappen die onderscheiden worden op basis van een specifieke vraagstelling over en benadering van het onderzoeksobject. Maar vermits het hier ook over benaderingswijzen gaat, een centraal punt in de vraagstelling van het onderzoek, kan de paradigmatische benadering ook geëxtrapoleerd worden naar een begrip dat de ruimere houding van een bepaalde groep tegenover een bepaalde realiteit schraagt. Het erkennen van verschillende fasen in een mentale verschuiving doorbreekt de verabsolutering van scherpe cesuren. Het is daarom ook bijzonder geschikt als theoretisch kader om het verschuivende karakter van het katholieke mens- en wereldbeeld te onderbouwen. Zowel breuk als doorwerking doorheen het verleden worden verenigd in één frame. Het laat toe in de verschuivende katholieke geesteswereld van de eeuwwisseling een discontinu karakter te onderscheiden zonder één enkele harde scheidingslijn te moeten trekken.

 

 Hierboven wordt al aangestipt dat bij Foucault de taal erg belangrijk geacht wordt, in zijn denken naar voor gebracht als de dominante machtsfactor die concreet gerealiseerd wordt in de notie discours. Zeker wat dit onderzoek aangaat wordt er erg veel belang gehecht aan de revelerende kracht van het gesproken of geschreven woord. Het gaat er bij het analyseren van het discours immers om dat de analyse verder gaat dan de louter formele, taalimmanente aspecten van het negentiende-eeuws katholicisme op de drempel van de twintigste eeuw. Het niveau van het discours wordt verbonden met extralinguïstische factoren die een stempel drukken op het spreken en het op die manier ook structureren.[37] Over taal als schragend fundament duidt de filosoof Richard Rorty op het bestaan van zogeheten ‘final vocabularies’. Hij schuift in zijn werken de stelling naar voor dat iedereen onderworpen is aan zijn eigen contingente vocabularium. In zijn filosofische verkenning van de relatie tussen een bepaald woord en de betekenis die een persoon aan dat woord of begrip toekent, stelt hij vast dat de betekenisgeving sterk gekleurd wordt door het persoonlijke zingevingssysteem en het persoonlijke wereldbeeld. Het gaat dan wel om woorden en begrippen die als het ware een zekere aanleg hebben voor een soort metafysische duiding. De invulling van hun betekenis hangt af van het subject dat deze woorden hanteert en wiens persoonlijke overtuigingen de betekenisgeving kleuren. Rorty definieert subjectgebonden opvattingen als van zeer contingente aard: iemand geeft een welbepaalde invulling aan een bepaald woord vanuit opvattingen die hem als het ware voorgegeven zijn. Hij maakt zo op zijn minst een scherpe kanttekening bij de absolute keuzevrijheid van het subject, omdat de als contingent beschouwde overtuiging van de mens moeilijk overwinbaar wordt geacht: het subject ervaart die overtuiging als zeer vanzelfsprekend.

 Het spreken van de katholieken refereert daarom inherent aan hun hele zingevingssysteem en levensvisie. Het citeren van katholieke intellectuelen die hun levensvisie vertolken in tijden van verandering en zo uitdrukking geven aan hun belevingswereld kan daarom erg verhelderend zijn. Citaten, bij voorkeur geformuleerd door katholieken in een gecorroboreerde context zoals bijvoorbeeld die van een katholiek tijdschrift, kan zowel historicus als lezer een heel eind verderop helpen. Zo leren de woorden van een katholiek literator over de Middeleeuwen de lezer niet alleen hoe de Middeleeuwen gepercipieerd worden. Ze reveleren ook de visie op het verleden als abstracte dimensie.

 Discussies over fundamentele onderwerpen tussen personen met elk een verschillende filosofisch-ideologische overtuiging stokken op het punt waar de invulling van een bepaald begrip ter discussie komt te staan.[38] Er is een incompatibiliteit omwille van de ongelijke dimensies die aan een woord toegekend worden. Zo verschilt de mens zoals die door de liberaal gedefinieerd wordt grondig van de mens die een katholieke invulling krijgt. Maar ook binnen eenzelfde levensbeschouwing kan er een discrepantie zijn tussen verschillende opinies. Conform de vele binnenkerkelijke ideologische varianten verschilt ook tussen verschillende katholieken de opvattingen over allerlei aspecten van het mens- en wereldbeeld. In dit opzicht laat een dergelijk kader ook toe binnen bij de intern katholieke vraagstukken enige nuance aan te brengen.

 

b. Receptiegeschiedenis en de polarisatie tussen een actieve en een passieve component

 

 Bespreken hoe een bepaald segment van de maatschappij, in concreto de katholieken, tegenover een bepaald tijdvak en haar kenmerken staat, staat ongeveer gelijk met de vraag naar hoe dat tijdvak door hen ontvangen werd. De vraag naar de houding ten opzichte van de moderne tijd is met ander woorden ook de vraag naar de receptie, het schrijven van een receptiegeschiedenis. Als historische discipline is receptiegeschiedens vrij recent en kan ze terug gebracht worden op verschillende intellectuele stromingen. Ze worden hieronder kort op een rijtje gezet.

 

 Ten eerste is er de verankering in een ruimere intellectuele geschiedschrijving, de ‘History of Ideas’, een overwegend Angelsaksische stroming van wie de Amerikaan Arthur O. Lovejoy, de peetvader is. Tijdens het interbellum treedt ze voor het eerst op het historiografische voorplan. De aandacht gaat daarin uit naar algemeen culturele ideeën zoals monotheïsme, vrijheid, onsterfelijkheid, ... en mag daarom niet verward worden met wetenschapsgeschiedenis, wijsbegeerte of literaire kritiek. De receptiegeschiedenis bouwt daar op verder en wil de geschiedenis schrijven van de houding tegenover ideeën en fenomenen.[39]

 Ook de literatuurstudie geeft de receptiegeschiedenis een impuls. Vanaf de jaren 1960 wordt in navolging van theoreticus en pionier Iser het accent van tekst en auteur naar de lezer verplaatst. Twee vlakken, het sociologische en het psychologische, zijn de criteria die de ontvangst van een tekst bepalen. Vooral de sociologisch georiënteerde benadering is interessant, gezien de op de verhouding tussen katholieken en samenleving toegespitste vraagstelling. H.R. Jauss, de nestor van deze denkpiste wil de literatuurgeschiedenis grondig vernieuwen door receptieonderzoek. Tegenover een geschiedenis van auteurs en genres plaatst hij een receptiegeschiedenis en construeert daarvoor het begrip ‘verwachtingshorizon’. De waardebepaling van een tekst is het resultaat van de dialoog tussen de tekst en de verwachtingshorizon van de lezer.[40] Het reconstrueren van de verwachtingshorizon van verschillende katholieke intellectuele groepen ten opzichte van de samenleving en de toekomst geeft onmiskenbaar een extra dimensie.

 Voor de volledigheid moet ook de experimentele of empirische receptieonderzoek aangestipt worden. Ontstaan in Heidelberg bij de literatuursocioloog Groeben wil ze nagaan hoe contemporaine lezers reageren op vroegere of hedendaagse teksten. Via enquêtes, semantische schalen, steekproeven,... wil men dan de reacties bestuderen. Een dergelijke aanpak wordt vooral gepropageerd uit onvrede met de klassieke literatuurstudie. Het engagement van de onderzoeker impliceert onvermijdelijk een subjectieve component. Groeben en zijn discipelen vinden dat niet kunnen en zien een kwantificerende en experimentele aanpak als enig mogelijk alternatief om van literatuurstudie een echte wetenschap te maken.[41]

 Uiteraard is een aanpak zoals de laatste weinig valabel in het licht van de geformuleerde vraagstelling, daarvoor zijn ideeën te weinig in cijfers te vatten en voor enquêtering is het rijkelijk te laat. Toch schuilen in de dergelijke theoretische kaders pistes die de moeite waard zijn. Vooral receptiegeschiedenis als deel van de ideeëngeschiedenis en het accentueren van de sociologische achtergrond is de moeite waard. Teksten zijn in dit onderzoek uiteraard belangrijk, ze zijn zelfs de belangrijkste bron, maar staan minder centraal dan het subject dat achter deze tekst schuilt. Niettemin kunnen ook uit die kaders denksporen geëxtrapoleerd worden, zoals de notie van een verwachtingshorizon zoals bij Jauss. Ze geven een diepere waarde aan de benadering van het katholieke discours ten tijde van de eeuwwende.

 

 Toch is receptiegeschiedenis niet altijd een evidente piste. De relatie tussen verschillende actoren in dit communicatief proces is bepalend. Receptie duidt immers in de eerste plaats op het ontvangen van een boodschap die door een zender al dan niet gestuurd wordt. Schematisch gesteld twee verschillende actoren onderscheiden worden. Er is allereerst de actor, hij die al dan niet expliciet iets duidelijk maakt, een signaal zendt. Anderzijds is er de observator, hij ontvangt de boodschap. De tegenstelling construeert een erg antithetisch model. Tegenover de actieve component die het signaal genereert staat de passieve, ontvangende component. Tussen beide kan een zeer harde scheidingslijn getrokken worden, de rol van elk is scherp gedefinieerde.

 Als het over receptiegeschiedenis gaat is een dergelijk bipolair geconstrueerd schema erg goed werkbaar. Maar dan moet de figuurlijke scheidingslijn wel te verantwoorden zijn, de polarisatie voldoende legitiem opdat dit schema kan opgaan. De actor moet voldoende samenvallen met zijn rol als actieve component, de observator met die als passieve component. De contaminatie tussen beide moet zo gering mogelijk zijn. Het komt erop neer dat de ontvanger geen zender mag zijn of vice versa. Toegepast op groepen van mensen of bewegingen is het best mogelijk dat personen van een bepaalde groep zowel zender als ontvanger zijn. Dit deert niet als het gaat over zelfperceptie, in dat geval is het zelfs onontbeerlijk, maar deze studie beoogt meer te zijn. Het verschuivende beeld dat de katholieke intellectuelen van zichzelf hebben mag zeker niet veronachtzaamd worden, toch moet de benadering ruimer zijn dan louter zelfperceptie. Minstens even belangrijk is de perceptie van de moderne maatschappij.

 Omdat de katholieken als levensbeschouwelijk groep zelf een wezenlijk constitutief deel van de laat negentiende-eeuwse maatschappij zijn, bepalen zij zelf voor een groot stuk de maatschappij die ze observeren. De receptie van een samenleving waar ze zelf een grote loot van zijn is daarom voor een stuk zelfperceptie. Tegelijk moet gewezen worden op de grote tegenstelling die de katholieken uitdrukken tegenover de toenmalige samenleving. Hoewel ze een groot deel van de samenleving vormen stellen vele laat negentiende-eeuwse katholieken zich onverzoenbaar op jegens een moderne maatschappij waar ze zelf lid van zijn.

 Om de brug te bouwen tussen een model dat focust op de passieve perceptie en een model dat de actieve inbreng in de samenleving accentueert, kan inspiratie geput worden uit de autopoiètische systeemtheorie van Niklas Luhmann (1927). Het laat toe religieuze groeperingen op zichzelf en als buitenstaander te zien maar tegelijk ook als integraal onderdeel van de moderne samenleving.[42] Schematisch gesproken schuift Luhmann in zijn werk een tweevoudige focus naar voor. Er is het systeem en er is de omgeving, met name het katholicisme anno 1900 en de contemporaine moderne samenleving. Hij beklemtoont de interactie die het systeem voert met de omgeving om te overleven. Die interactie is geen eenrichtingsverkeer noch gedetermineerd maar actief en creatief. Het systeem vertrekt vanuit zijn eigen identiteit en wereldbeeld en werkt zo voort in interactie met de omgeving.[43] ‘Autopoiètisch’ verwijst zo autonome en zelfrealiserende karakter van de katholieken in een moderne context.[44] Zo wordt het mogelijk een onderzoek te voeren waarbij de tegenstelling tussen actor en observator niet absoluut is. De katholieke geesteshouding rond de eeuwwisseling hoeft niet langer in een schema met een actieve en een passieve component gevat te worden zonder voorbij te moeten gaan aan het eigen en zelfstandige karakter van de observator. Zo kan een goede en correcte afweging gemaakt worden tussen de katholieken als observatoren van een voor hen vreemde moderne samenleving en diezelfde katholieken als één van de belangrijkste maatschappelijke groepen binnen diezelfde maatschappij.

 

 

4. Zoeken naar bronnen en een valabele methode

 

a. Het tijdschrift als bron: een dankbare bruggenbouwer

 

 De hierboven in al haar facetten aangehaalde vraagstelling die werd, kan slechts afdoende beantwoord worden door met een weloverwogen heuristische methode te werk te gaan. ‘Church history is quite alive in Belgium’, zo schrijft Vincent Viaene terecht.[45] De bestaande historische productie zet het onderzoek inderdaad al een flink eind op weg. De relatie tussen katholieken en samenleving omstreeks de eeuwwisseling is geen onbekend terrein, maar om de koppeling te maken naar een integrale ‘Weltanschauung’ en de ermee verbonden mentale ingesteldheid is een terugkeer naar contemporain medium noodzakelijk. Praktisch gezien moet een verantwoorde keuze qua bronnenmateriaal gemaakt worden. De heuristische mogelijkheden zijn immers legio, de mogelijkheden strekken zich uit van egodocumenten tot congresverslagen, van herderlijke brieven tot katholieke tijdschriften.

 Uiteindelijk wordt voor dit laatste als bron gekozen, de katholieke periodieken. In een voorgaande paragraaf over mentaliteitsgeschiedenis werd al aangestipt hoe het de bedoeling is de ruimere evoluties in kaart te brengen maar die niet zeker niet volledig los te koppelen van de individuele inbreng van de katholieke intelligentsia. Het tijdschrift laat gezien zijn specifieke aard als bron erg goed toe micro- en macroniveau samen te denken. Enerzijds is er de heel eigen overtuiging en visie van de specifieke auteur, anderzijds beantwoordt dit ook aan een ruimer veld, dat van de redactie maar ook dat van het lezerspubliek en, met de nodige reserve, dat van de katholieke ‘moral majority’. Zo wordt vermeden dat er al te veel naar weinig invloedrijke ‘Einzelgängers’ geloerd wordt maar kunnen ook eerder kleinschalige initiatieven en groepering aan het woord gelaten worden. Periodieken slagen er als bron in de spanningsboog tussen de katholieke intelligentsia en het breder maatschappelijke veld, het katholieke hinterland zeg maar, te integreren. De Revue sociale catholique, een thomistisch geïnspireerd tijdschrift met veel interesse voor de sociale problematiek, verwoordt het in 1897 zo:

 

 “Entre la feuille à un sou, que l’on peut lire avec fruit, et le livre que l’on n’écrit pas, une place reste marquée pour un organe d’importance moyenne: une Revue. Elle veut des articles approfondis, mais elle se contente d’études fragmentaires; elle a la valeur des signatures personnelles, mais elle a la force de la collectivité; elle est tenue, enfin, de paraître à date préfixe, quoi qu’il en coute de labeur.”[46]

 

 Aan een tijdschrift is het door zijn temporele karakter eigen dat het een medium bij uitstek is om in te spelen op allerlei actuele facetten van het maatschappelijk leven, zonder dat daarvoor al te zeer aan diepgang moet ingeboet worden. Het schrijven van heuse werken, monografieën, vergt veel meer reflectie, een meer teruggetrokken houding die een achteraf spreken impliceert. Dagbladen zitten dan weer zozeer met hun neus op de brandende actualiteit dat berichtgeving primeert boven reflectie, duiding en opiniëring. Week- en maandbladen laten als bron echter toe het beste van twee werelden te verenigen. Een tijdschriftartikel kan door zijn bescheidener opzet en periodiciteit snel op de bal inspelen, zonder daarbij evenwel per se het hoofd te moeten verliezen, het laat toe als bron actualiteit en reflectie samen te denken. Een bijdrage aan een tijdschrift is in dat opzicht dan ook vaak ook veel verhelderender omdat de ruimte voor duiding en opiniëring bijzonder goed toelaat de katholieke gedachtegang en maatschappijvisie te reconstrueren.

 Hierboven werd al aangegeven hoe belangrijk de focus op katholieke intellectuelen en kunstenaars is omdat ze de vertolkers bij uitstek zijn van zowel wat leeft bij de katholieken in het algemeen als van vernieuwing. Het katholieke tijdschrift is hun spreekbuis bij uitstek, de plaats waar hen een forum geboden wordt om hun licht te laten schijnen over het reilen en zeilen binnen de verschillende maatschappelijke segmenten. De visie op deze bron waarin de grote figuren tot dialoog kunnen komen met het katholieke lezerspubliek is ook in die tijd al aanwezig en wordt onder meer geëxpliciteerd in de redactieverklaring die het allereerste nummer van Dietsche Warande en Belfort inleidt:

 

 “Het tijdschrift, niemand kan het betwijfelen, is meer dan ooit eene werkelijke behoefte geworden voor alle verstandige lieden die geest en hert open hebben voor kunst en wetenschap. (...) Het tijdschrift is eene voorraadkamer waar de geleerde zijne schatte bergen kan; een spreekgestoelte waar de bedreven lezer de vruchten zijner belezenheid aan de weetgierige meenigte kan mededeelen; het is eene toogzaal waar allerhande boeken en kunstwerken, kort en bondig gekeurd, onder de oogen komen; een strijdperk waar de wordende gedachten besproken worden en opgeklaard.” [47]

 

b. Een verantwoorde selectie tijdschriften: een algemene en sociaal-culturele focus

 

 De keuze voor het tijdschrift als bron mag dan al gemaakt zijn, er moet ook nog een selectie gemaakt worden in de mogelijke titels. Eind de negentiende eeuw is er een ruime keuze aan katholieke tijdschriften. De segmentatie van de periodieke pers verloopt grotendeels parallel met het verzuilende maatschappelijke landschap.[48] De maatschappij is ‘a house divided’,[49] zo ook de pers. Ten grondslag ligt de persvrijheid die met de zeer liberale grondwet van 1830 geïnstalleerd is.[50] Net zoals de kerkelijke vrijheid tout court in de algemene vrijheid geïntegreerd is, is de constitutioneel bepaalde vrijheid van meningsuiting en pers een in se liberale maatschappelijke pijler die de katholieken uit tactische overwegingen ten eigen bate aanwenden. Goed wetend hoe machtig pers als beïnvloedingsinstrument is, wordt de opportuniteit door de kerkelijke overheid en haar intellectuele voortrekkers gretig te baat genomen om het katholieke publiek van zijn eigen katholieke periodieke pers te voorzien. De verspreiding van de katholieke standpunten is het belangrijkste oogmerk. Om dit zo adequaat mogelijk te realiseren moet ingespeeld worden op de interesses en verzuchtingen van het gedifferentieerde katholieke publiek. Een diepe impact is slechts mogelijk door zoveel mogelijk katholieke doelgroepen aan te spreken. De pers is daarom gedifferentieerd volgens sociale klasse en volgens interesseveld, variërend van het sociaal-economische tot het culturele. Overal wordt het katholieke fundament gehandhaafd, het belang van geloof en zeden hoog in het vaandel gevoerd. Het katholieke perswezen krijgt enkele belangrijke impulsen door de congressen van Mechelen van 1863, 1864 en 1867. De bezieler van het congres, Edouard Ducpétiaux, insisteert op de oprichting van een perscomité om het bestaande katholieke persapparaat te uniformiseren en uit te bouwen. Onder het voorzitterschap van Amand Neut bezorgt het comité de katholieke dag- en weekbladen een nieuw élan. Tegen de achtergrond van een groeiende maatschappelijke polarisering zien verschillende nieuwe tijdschriften het levenslicht.[51]

 Gebruik makend van de weelde aan beschikbare titels en met de vraagstelling in het achterhoofd, moet binnen het aanbod een weloverwogen keuze gemaakt worden. Belangrijk is dat de selectie titels voldoende representatief is opdat ze toelaat de beoogde verschuiving in het katholieke mens- en wereldbeeld adequaat te bestuderen. Ze moet de weerspiegeling zijn van de belangrijkste en meest significante krachten in het katholieke veld anno 1900. Vermits een mens- en wereldbeeld een samenhangend geheel is, is het van primordiaal belang het algemene overzicht te bewaren. Een algemene en breed-maatschappelijke focus hanteren is dus noodzakelijk. Deze algemeenheid moet ook in de tijdschriften terugkeren of op zijn minst moet de gemaakte selectie in zijn totaliteit van een grote algemeenheid getuigen. Een tijdschrift dat zich uitsluitend wijdt aan sociale kwesties, kan zeker heel wat bijbrengen over de katholieke visie op die sociale kwesties, op zich is die focus te beperkt om echt werkbaar te zijn voor het onderzoek. Daarom moeten ze op zijn minst opgenomen worden in een selectie die voldoende tegengewicht biedt. Ideaal is dan ook het kunnen aanbrengen van enkele titels die een erg algemene en gevarieerde onderwerpskeuze hebben.

 Het aandeel van de katholieke kunstenaars als belangrijk deel van de katholieke intelligentsia in het debat wordt hogerop onderstreept. Hun gevoeligheid voor wijzigingen op allerlei vlakken van het maatschappelijk spectrum zorgt ervoor dat ze waardevolle indicatoren zijn voor een wijzigende kijk op en houding jegens mens en wereld. In de selectie wordt daarom een ruime plaats voor culturele en kunsttijdschriften voorzien. Hun redactionele aanpak getuigt van erg veel zin voor openheid. Hoewel verschillende van de behandelde onderwerpen door een hedendaagse lezer niet als strikt cultureel omschreven zouden worden krijgen ze toch een ruime aandacht toebedeeld. De kloof met de meer algemeen georiënteerde vraagstelling wordt zo nog sneller gedicht.

 Rekening houdende met de hierboven aangestipte taalverhoudingen werd nagestreefd een selectie titels te weerhouden die alle beoogde facetten voldoende kan belichten. Na een verkenningsronde in de vakliteratuur werd bij wijze van prospectie een steekproef gehouden onder een twintigtal rond de eeuwwisseling verschijnende katholieke tijdschriften. Na veel wikken en wegen werden daaruit de zes titels weerhouden. Deze tijdschriften worden doorgenomen voor de hele periode die geselecteerd werd. De Revue Générale, Het Belfort, Durendal, De Nieuwe tijd, Dietsche Warande en Belfort en Vlaamsche Arbeid belandden uiteindelijk op de ‘longlist’, zij worden wat verder geïntroduceerd. De tijdschriften werden geraadpleegd vanaf de jaargang 1891 tot de jaargang van 1910, voor zover dit mogelijk is. Daarbij wordt, zoals hierboven al aangestipt werd, gezocht naar alles wat een indice vormt voor de schets van het mens- en wereldbeeld dat erachter schuilt. Centraal staat de revelerende kracht van bepaalde neergeschreven passages en de verhelderende kracht van het citaat. De studie van contemporaine artikels laat immers toe tegelijk de ‘hardere’, feitelijke evoluties en de gelijklopende, meer op een meta-niveau gesitueerde mentale evolutie te bestuderen. Objectieve en subjectieve componenten worden zo verenigd.

 

c. De weerhouden titels

 

 Revue Générale (1865)[52]

 

 De Revue Générale is het oudste tijdschrift in de selectie. Het wordt opgericht naar aanleiding van een oproep die gelanceerd wordt door het al vermelde perscomité tijdens het Mechelse congres van 1864. Daar drukken vooraanstaande katholieken de wens uit dat behalve de ontwikkeling van populaire katholieke pers ook een algemeen georiënteerd maandblad moest verschijnen dat een katholiek publiek van intellectuelen moet bereiken. Niet lang na het oprichten van het comité en haar programmaverklaring verschijnt in januari 1865 het eerste nummer van de Revue Générale. Het is trouwens Edouard Ducpétiaux, de man die op de oprichting van dergelijk blad had aangestuurd die de eerste voorzitter van de redactie is.

 De aandacht voor het tijdschrift is in de eerste jaren maar minnetjes. Het intellectuele publiek dat beoogd wordt leest liever de erg in zwang zijnde Franse culturele tijdschriften. Het is de doorzettingskracht van Ducpétiaux, oud journalist en advocaat en bovenal geëngageerd katholiek, die ervoor zorgt dat het tijdschrift het hoofd boven water kan blijven houden. Hij wordt bijgestaan door een ijverige redactie. De jonge advocaat en politicus Charles Woeste, baron en literatuurliefhebber Prosper de Haulleville, letterkundige en hoogleraar Léon de Monge, de behoudsgezinde kanunnik Laforêt en de broers Victor en Adolphe Dechamps die later respectievelijk kardinaal en Minister van Staat zullen worden, dragen actief bij tot de uitbouw van het blad.

 Pas na de fusie met het Journal historique et littéraire (1834-1868), een katholiek Luiks cultureel blad uit de unionistische traditie, begint de aandacht te stijgen. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat Woeste, scherp polemist en advocaat, de positie van Ducpétiaux ingenomen heeft. Omdat diens politieke bezigheden op den duur te zwaar door beginnen te wegen laat hij zich vijf jaar later vervangen door de Brusselse baron Prosper de Haulleville, een geletterd man. Hij drukt al snel een meer literaire stempel op het blad.

 Hoewel de oplage stijgt gaat de redactie, met Woeste op kop, zich almaar meer verzetten tegen De Haulleville. Zijn welwillendheid tegenover liberale invloeden, zowel op economisch, literair als op politiek vlak vallen allerminst in goede aarde. Conservatieve krachten onder leiding van Woeste gaan druk op hem uit te oefenen om in te binden en hij moet vanaf 1883 een ‘comité de surveillance’ naast zich dulden, met precies Woeste als voorzitter. De interne spanningen worden er niet minder om en in 1890 verlaat De Haulleville moegetergd de redactie. Hij zal wel nog bijdrages blijven leveren maar heeft daarbij bijvend af te rekenen met streng toekijkende collegae-redacteurs.

 Vanaf 1890 worden de statuten van het tijdschrift gewijzigd. Tot 1915, wanneer het tijdschrift opgeheven wordt omwille van de Duitse censuur, wordt het blad op autoritaire wijze gestuurd door Charles Woeste die op dat moment de al even autoritaire chef van de Rechterzijde was. De Revue Générale geldt dan ook als de spreekbuis van de behoudsgezinde krachten in de katholieke partij en de katholieke gemeenschap. Medewerkers komen daarom vooral uit de conservatieve hoek. Woeste maakt het blad tot een uitgesproken Belgisch gezind blad voor een elitair en intellectueel publiek. Daarbij drukt hij zeer sterk zijn stempel op het redactionele beleid en de in de artikels vertolkte meningen. Hij blijft zelf regelmatig bijdrages schrijven.

 In een zeer kwantitatieve en daarom eerder oppervlakkige inhoudsanalyse komt N. Piepers tot de vaststelling dat de Revue Générale inderdaad een vrij algemene invalshoek had, conform de titel van het blad. Toch zijn er twee domeinen die de interessepolen bij uitstek vormen. Er gaat erg veel aandacht uit naar politiek, zowel binnen- als buitenlands, en naar kunst en literatuur. Daarnaast wordt ook aardig wat geschreven over sociaal-economische kwesties. Vreemd genoeg krijgen religie en moraal veel minder aandacht, hoewel ze ook niet veronachtzaamd worden, net zoals wetenschap, geschiedenis en aardrijkskunde.

 

 Het Belfort (1886-1899)[53]

 

 Het is de Alsembergse pastoor Jan Bols die het initiatief neemt voor de oprichting van het Gentse kunst- en cultuurtijdschrift Het Belfort. De bekende Gentse katholiek Alfons Siffer, in wiens huis eind 1885 voor het eerst over het blad wordt gesproken, wordt de drukker-uitgever van het blad dat zich van een sterke betrokkenheid van het Davidsfonds kan vergewissen. Omdat de conservatieve polemist Frans de Potter, de redacteur van de toenmalige spreekbuis van het Davidsfonds, De Vlaamsche Wacht (1878-1886), een verslechterende gezondheidstoestand heeft wordt uitgekeken naar een nieuw lijfblad. Het zowel kwantitatief als kwalitatief zakkende peil van de bijdragen in De Vlaamsche Wacht doet al voor het definitieve stopzetten van het blad uitkijken naar een opvolger. Het Belfort verschijnt voor het eerst in januari 1886. Het blad verzekert zich van de financiële steun van het Davidsfonds, dat uit zich in het feit dat meteen een abonnement op Het Belfort genomen wordt voor alle 61 Davidsfondsafdelingen.

 De redactie bestaat uit twee leden per gouw, maar door Oostvlaams overwicht telt de redactie twaalf leden, waarvan de bekendste de Leuvense hoogleraar en voorzitter van het Davidsfonds Pieter Willems, Davidsfondssecretaris Frans De Potter, priester Jan Bols en priester-oudheidkundige Juliaan Claerhout waren. Men kan al snel prat gaan op de steun van invloedrijke katholieken. Onder meer de priester-leraars en literatoren Guido Gezelle en Hugo Verriest, de architect en politicus Joris Helleputte en de hoogleraar Paul Alberdingk Thijm zeggen hun steun toe en schrijven soms artikels. Het tijdschrift knoopt ook relaties aan met de eveneens in 1886 opgerichte Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, niet toevallig omdat in deze Academie het Davidsfonds sterk vertegenwoordigd was. Bovendien waren vele voorzitters van deze Academie actieve medewerkers of mensen die op losse basis hun medewerking hadden toegezegd. Het mag dan ook niet verbazen dat Het Belfort de ontwikkelingen binnen de Academie op de voet volgde; het werd zelfs een forum waarop sommige interne twisten bij de Academie, zoals het conflict tussen de klerikalen en de antiklerikalen, uitgevochten werden.

 Het tijdschrift ent zich in de cultuurflamingantische traditie die op dat moment het Vlaamse kunst- en cultuurleven domineert al een poosje domineert. De hoofdbekommernis van Het Belfort is: belangstelling voor en trouw aan de moedertaal, eerbied voor voorvaderlijke gebruiken en zeden. Blijk daarvan is de neogotische omslag van het tijdschrift. Een prominent Gents belfort en een omlijsting met vignetten met de afbeelding van de maagd van Gent en de Vlaamse provincieschilden verbeelden het ideaal. Veel aandacht gaat uit naar geschiedenis en volksleven en in het bijzonder naar taal en taalcorrectheid. In tegenstelling tot het particularistische Rond den Heerd, wordt een vooral algemeen Vlaamse koers gevaren. In het blad wordt er veel aandacht geschonken aan literatuur, vooral diegene die als traditionalistisch kan aangestipt worden. Het katholieke zedelijkheidsprincipe is er erg belangrijk en slechts schoorvoetend wordt op den duur wat aandacht aan ‘de modernen’ gewijd.

 Het Belfort blijkt vrij wijdverspreid te zijn; de oplage wordt op zowat een ruim duizendtal geschat en er is ook Nederlandse interesse, zoals ondermeer mag blijken uit advertenties en bijdragen. Ook andere periodieken merken het succes van het blad op en refereren in eigen kolommen graag aan de inhoud van Het Belfort. Dit succes zorgt er onder meer voor dat ook er vanuit andere periodieken vrij gretig naar het blad wordt gelonkt. Eind 1899 komt het tot een fusie met het programmatisch vrij gelijklopende blad Dietsche Warande.

 

 Durendal (1894-1914)[54]

 

 Durendal is de opvolger van het Le Drapeau (1892-1893), een tijdschrift voor en door jonge Brussels katholieken. In Brussel broeit er op het einde van de negentiende eeuw een boeiende culturele scène, die Het is een centrum van literaire en artistieke vernieuwing, met wereldbefaamde Art Nouveau-architecten en beroemde literaire salons zoals die van ‘Les XX’ en ‘La Libre Esthétique’.

 De culturele vernieuwing baadt er in een fin de siècle-sfeer en speelt zich af buiten en zelfs tegen de katholieke opinie in. Toch zijn er katholieken die de esthetische vernieuwing verzoenbaar achten met een uitgesproken katholieke geest. Zij blijven trouw aan het katholicisme maar laten dit geen belemmering vormen om vormelijke elementen uit het moderne kamp te integreren. Dit wordt hen echter niet in dank afgenomen. Hun pennenvruchten die toegestuurd worden aan katholieke literaire tijdschriften, meestal aan het gematigde Le Magasin Littéraire (1884-1898), worden vaker geweigerd dan aanvaard. Uit onvrede besluiten enkelen van hen, met als voornaamste de literair en politiek geëngageerde Henry Carton de Wiart en de schrijvers Firmin vanden Bosch, Maurice Dullaert en Pol Demade, om in oktober 1892 een eigen literair blad op te richten: Le Drapeau is geboren.

 Na een jaar verdwijnt het blad maar het heeft in januari 1894 onmiddellijk een opvolger; Durendal dat als ondertitel Revue catholique de l’art et de littérature meekrijgt. De tweede, gestileerde art nouveau-cover van het blad maakt de lezer meteen duidelijk dat het met graagte naar de moderne esthetica lonkt. Het blad is het levenswerk van de priester en estheet Henry Moeller, een studiegenoot van Mercier en zelf zoon van een Leuvens professor. Hij is de spilfiguur die het redactioneel beleid uitstippelt. In de redactie bleven dezelfde namen als van Le Drapeau de koers bepalen, wat resulteerde in gedurfde en brede internationale interesse in allerlei kunsttakken. Hoewel de interesse vooral naar artistieke kwesties ging was er een duidelijke affiniteit met de Brusselse christen-democratie, waarbij Carton de Wiart, literator en politicus, de spilfiguur was.

 Durendal blijkt een relatief succes te zijn, afgaande op de steeds dikker wordende nummers en de diverse bijdragen. Het blijft bestaan tot aan de Eerste Wereldoorlog, een eerder opmerkelijke prestatie. Omdat Moeller als spilfiguur in 1918 op 66-jarige leeftijd overleed, wordt na de oorlog het blad niet heropgestart.

 

 De Nieuwe Tijd (1896-1901)[55]

 

 De Nieuwe Tijd ontstaat in Roeselare rond twee bekende figuren, met name priester-leraar Hugo Verriest en de Ingelmunsterse priester Achiel Lauwers. Hun gedachtegoed staat in het licht van de West-Vlaamse culuurflamingantische traditie van Guido Gezelle, Albrecht Rodenbach en de al vermelde Verriest. Het eerste nummer van dit weekschrift verscheen in 1896 en afgezien van vermoedens op basis van de prijs en het feit dat de artikels op een intellectueel publiek gericht waren, is niets geweten over oplage en verspreiding. Vermoed wordt dat de oplage zeer beperkt was, gericht op het centrum en zuiden van de provincie West-Vlaanderen en met, afgaande op enkele advertenties, een bescheiden uitloper in het Gentse.

 Evenmin bekend is wie hoofdredacteur of redactiesecretaris was, maar Verriest zal gezien zijn naam en faam wellicht geen geringe rol in het redactioneel beleid vertolkt hebben. Ook van twee broers, Emiel en Achiel Lauwers, is men zeker van hun belangrijke inbreng. Emiel is een arts die regelmatig vulgariserende bijdrage schrijft over allerlei medische aangelegenheden, gaande van verkoudheden tot kanker. Zijn broer, priester Achiel Lauwers, schrijft bijdragen over historische gebeurtenissen maar ook en vooral over de actualiteit. Zijn bijdragen zijn sterk gekleurd door een sociaal denken dat aan Rerum Novarum verwant is. Lauwers spiegelt zich als priester aan de invloedrijke en eveneens sociaalvoelende Italiaanse priester Giuseppe Toniolo. Andere leden zijn de Vlaamsvoelende arts Alfons Depla, notaris Hendrik Persyn en priester-schrijver Alfons Van Hee, allen leden van het Vlaamsgezinde genootschap De Swighende Eede. Dat is een geheim eedverbond rond Verriest, waarin Vlaamsgezinden uit de omgeving van het Roeselaarse klein seminarie zich verenigen. Het genootschap vormt zowel een deel van het publiek en kan tegelijkertijd een informele redactievergadering genoemd worden. Maar ook mensen van buiten dit genootschap komen aan bod; de letterkundige en met Gezelle bevriende Fries Johan Winkler, priester-oudheidkundige Juliaan Claerhout en de op dat moment nog jonge schrijver Stijn Streuvels. Toch valt het merendeel van de medewerkers niet of nauwelijks te identificeren omdat vele artikels met pseudoniemen, initialen of meestal helemaal niet ondertekend worden.

 In De Nieuwe Tijd verschijnen enkele bijdragen over kunst en esthetica, die helemaal in de lijn van Verriests opvattingen liggen en die slechts een onsystematische samenvatting zijn van wat zijn lessen in Roeselare en Ieper en artikels in andere periodieken al verteld hadden. Verriests kijk op kunst is een volksnationale kunstopvatting die de Vlaamse kunst een specifieke originaliteit en legitimiteit toedicht en het zwaartepunt zowel bij kunstenaar als kijker, lezer of toehoorder legt. Belangrijkste inspiratiebron hiervoor is Gezelle, die zelf heel wat twijfels bij het tijdschrift had, wat mag blijken uit het spottende ‘Leu XXième siecle’ van zijn hand. Kunst en literatuur vormen echter niet de hoofdbestaansreden van het weekschrift, daarvoor is het aantal artikels daaromtrent te karig, bovendien ontbreekt een systematische literair-kritische rubriek. Ook de gepubliceerde literaire stukken wegen te weinig door, enige publicaties van Streuvels niet te na gesproken. De hoofdmoot wordt gewijd aan de sociale actualiteit waarin Achiel Lauwers met christen-democratische stem de socialistische en liberale ideeën bevecht, Roeselare is immers een stadje in volle expansie met een groeiende industrie en kleine maar niet verwaarloosbare menigte verarmde fabrieksarbeiders. Gelegen in een erg landelijke streek wordt men er ook geconfronteerd met een verarmde boerenbevolking. Dit politiek militante schrijven wordt gecombineerd met een manifest flamingantisme.

 De Nieuwe Tijd is echter geen lang leven beschoren. In 1901 al verdwijnt het weekblad, vermoedelijk omdat te veel werk op de schouders van Achiel Lauwers terecht komt en er op den duur te weinig artikels zijn om elke week met een nieuwe editie op de proppen te kunnen komen.

 

 Dietsche Warande en Belfort (1900)[56]

 

 Dit tijdschrift, dat tot op de dag van vandaag bestaat, is het resultaat van de fusie tussen de hierboven al beschreven tijdschriften Het Belfort en Dietsche Warande. Dietsche Warande (1855-1899) is veel ouder en van Nederlandse origine, opgericht door de bekende en militante katholiek Jozef Alberdingk Thijm. Aanvankelijk voor een zeer selecte groep bedoeld is het het enige tijdschrift dat zich als Diets laat voorstaan en aldus de band tussen de Nederlanden beklemtoont. Onregelmatig verschijnend door het gebrek aan medestanders geeft een vermoeide Alberdingk Thijm de redactie uit handen aan zijn broer Paul, toendertijd professor letteren en geschiedenis aan de Leuvense universiteit. Het blad verschijnt vanaf dan ook in Vlaanderen, regelmatiger ook, en kan prat gaan op een luxueuze uitvoering en een brede culturele interesse.

 In 1900 fuseren beide bladen om naar model van het Franse Revue des Deux Mondes (1837-1971), een breed informatief, algemeen cultureel blad, gestalte te geven aan een veelzijdig Vlaams cultureel tijdschrift. De fusie is een initiatief van de Vlaamsvoelende priester-dichter August Cuppens en wordt mogelijk gemaakt door de morele en financiële inbreng van de erg bemiddelde en literair bewogen Marie-Elisabeth Belpaire, de Leuvense hoogleraar en Boerenbondfiguur Emiel Vliebergh en de professor en germanist Lodewijk Scharpé. Het ontstaat vanuit de kring ‘Eigen Leven’, het literair genootschap van Belpaire, en het blad blijft tot aan de Eerste Wereldoorlog verbonden met deze kring van militante, behoudsgezinde katholieken.

 De koers die het tijdschrift in de beginjaren vaart is erg gematigd en, onder meer op literair vlak, zelfs erg traditioneel te noemen. Hoewel het blad wel zeker een vernieuwing inhoudt ten opzichte van zijn voorganger, van een heuse grootschalige vernieuwingsbeweging was, zeker op inhoudelijk vlak, nog geen sprake. Daarvoor is het tijdschrift te geïsoleerd en vooral te conservatief en kritisch voor jonge literatoren die hun nieuwerwetse neus aan het venster drukken. Zij dienen hun weg elders te zoeken en zouden vooral vanaf 1905 bij Vlaamsche Arbeid terecht kunnen. Met voorsprong het belangrijkste thema in de beginjaren is de strijd tegen de ontkerstening van de Vlaamse Beweging, iets wat met scherpe pen nagestreefd wordt.

 De belangrijkste koerswijziging in het redactionele en inhoudelijke beleid komt er wanneer vanaf 1906 Vliebergh bijgestaan werd door de jonge literator en filosoof Julius Persyn die door zijn veelzijdige en Europees geïnspireerde interesses een frisse wind doet waaien in het huishouden van Dietsche Warande en Belfort. Zijn frisse en toegankelijke kijk op literatuur, gekoppeld aan een schijnbaar grenzeloze eruditie, maakte hem tot de meest gezaghebbende literaire criticus van katholiek Vlaanderen. Hij drukt de hernieuwde visie ook door in het redactioneel beleid van het blad. Het blad komt al snel meer in het vaarwater van nieuwe periodieken als Vlaamsche Arbeid, wat tot enkele conflicten leidt.

 Vlaamsche Arbeid (1906-1914)[57]

 

 Vlaamsche Arbeid is het resultaat van de groeiende onvrede bij enkele vooruitstrevende jonge, Vlaamsvoelende katholieken. Meer en meer bijdragen van jonge katholieken uit de Antwerpse en Vlaamsgezinde studentenvereniging ‘Eigen Taal, Eigen Zeden’ worden geweigerd door het invloedrijke maar op dat moment nog weinig vernieuwende Dietsche Warande en Belfort. Op zoek naar een forum ontstaat in 1905 op die manier het nieuwe, tweemaandelijkse blad. In feite was het de voortzetting van het maandschrift Jong Antwerpen dat zowat vier jaar daarvoor was opgehouden te bestaan en de eigenlijke oorspronkelijke spreekbuis van Eigen Taal, Eigen Zeden was, dat zich vooral tot leerlingen van katholieken middelbare scholen, de ‘studenten’, richtte.[58]

 De redactie van het tijdschrift bestaat uit twee oud-leerlingen van het Antwerpse Sint-Jan-Berchmanscollege: Jozef Muls, jurist en kunsthistoricus in de dop, en Karel van den Oever, een bevolgen estheet die zich als polemist al snel laat opmerken door zijn uitgesproken meningen en zijn scherpe pen. Het is bovendien laatstgenoemde die de naam geeft aan het nieuwe tijdschrift, en dit naar analogie met een Nederlands tijdschrift waaraan hij al meegewerkt had, namelijk De Arbeid. Muls wordt vanaf 1906 hoofdredacteur om dit te blijven tot 1930, een korte onderbreking in de jaargang 1908-1909 niet te na gesproken. In het eerste nummer wordt in een scherpe verklaring het programma kort voorgesteld, waarin het belang van een ‘kristelijke meening’ en een ‘kunst voor God en Vlaanderen’ onderstreept wordt.

 Vlaamsche Arbeid laat zich al snel voorstaan op medewerking uit een zeer ruim katholiek veld; André De Ridder en Gust van Roosbroeck voegden zich bij de redactie, maar ook priester-dichter Jan Hammenecker, de letterkundige en literatoren Alfons Jeurissen, Leo Boucherij, Jan Van Nijlen en Floris Prims en de Noord-Nederlander Felix Rutten, die ook bijdragen schreef voor Van Onzen Tijd (1900-1919), vervoegen de tot dan toe tweekoppige redactie. Het mag dan ook niet verbazen dat het geheel zeer heterogeen oogt, te meer daar nogal wat aandacht wordt geschonken aan kunst en moderne, buitenlandse literatuur: katholieke, symbolistisch geïnspireerde auteurs Viélé-Griffin, De Régnier en vooral Huymans mogen zich in hun aandacht verheugen.

 Dat dit heterogene geheel niet onproblematisch is, mag blijken uit de redactionele rel uit 1909. Van Roosbroeck had een scherp stuk laten afdrukken over Jehan Rictus, iets wat door Van den Oever scherp veroordeeld werd om zijn ‘onweerdig anti-katholiek karakter’. De impulsieve Van den Oever dient uit verontwaardiging samen met Muls zijn ontslag in. Floris Prims weigert dit ontslag als redactielid. Van Roosbroeck, die het conflict in gang getrokken geeft en op zijn strepen staat, en kersvers redactiesecretaris De Ridder, die zich als verantwoordelijke niet kan verzoenen met de situatie, stappen uit onvrede op om kort daarop De Boomgaard (1909-1920) te stichten. Zij worden vervangen door Constant Eeckels en August van Cauwelaert, twee medewerkers van Dietsche Warande en Belfort, waardoor de redactie homogener katholiek werd. In 1912 was er een nieuwe breuk in de redactie. Van den Oever schrijft, hoewel hij een blijvende bewondering voor Belpaire koestert, een bijtend artikel over haar naar aanleiding van een lovende Verschaeve-recensie van haar hand. Hij wil haar strenge en behoudsgezinde literaire opvattingen aan de kaak stellen. De redactie, zijn vriend Muls incluis, weigert dit hem. Diep ontgoocheld besluit Van den Oever de eer aan zichzelf te houden en neemt ontslag. Na de oorlog zal hij opnieuw meewerken om dan opnieuw met een ophefmakende breuk ontslag te nemen.

 De vooroorlogse reeks kan prat gaan op hoogstaande literaire bijdragen; Karel van de Woestijne publiceert proza en poëzie, Jan van Nijlen wordt de belangrijkste dichter van het blad, Jan Hammenecker, ‘de dichter van de Schelde’ schrijft gewaardeerde bijdragen en Constant Eeckels publiceert er moderne, zwaarmoedige lyriek. Bovendien debuteert de jonge Felix Timmermans in dit blad en staat Ernest Claes fragmenten uit De Witte af.

 

5. De opbouw schetsmatig in beeld gebracht

 

 Elke keuze voor een bepaalde opbouw van een werk of verhandeling is per definitie enigszins arbitrair, te meer daar er nogal wat mogelijkheden zijn: strikt chronologisch, louter thematisch, eerder biografisch, een combinatie van verschillende invalshoeken… Om de leesbaarheid van het verhaal te vergroten wordt geopteerd voor een eerder eenvormige benadering. Het onderzoek heeft immers aan het licht gebracht dat rond de eeuwwisseling een oude kijk op de wereld het gaat afleggen voor een benadering die duidelijk van een hernieuwde kijk getuigt. Na het bestuderen van het bronnenmateriaal kon besloten worden dat het hele verhaal het best tot zijn recht zou komen als de indeling van het corpus afgestemd zou zijn op die twee ‘Weltanschauungen’. Dergelijke ‘duale’ aanpak is mijns inziens zeker legitiem, omdat zo de onderzoeksresultaten het best in de structuur van het werk gereflecteerd wordt. Het corpus valt dan ook in twee luiken uiteen. Het eerste luik behandelt het traditionele, nog erg op de negentiende-eeuwse houding geënte mentaliteit waar de ultramontaanse inspiratie prominent aanwezig is. Het tweede verenigt de hernieuwingsgezinde stromingen die het aanschijn van het vroeg twintigste-eeuwse katholicisme zullen bepalen.

 Binnen beide luiken wordt gekozen voor een uniforme en zo logisch mogelijke opbouw. De luiken hebben daarom allebei (bijna) dezelfde onderverdeling. In een eerste deel wordt het beeld van God en religie, de kijk op de mens als individu en de rol van verleden en traditie besproken. Deze drie elementen zijn de fundamenten voor de rest van het katholieke mens- en wereldbeeld en verdienen daarom als eerste vermeld te worden. De invulling van collectiviteit en samenleving, de manier waarop die vertaald worden in een maatschappelijke organisatie en de visie op de publieke ruimte zijn de dragende elementen van een volgend deel. In een ander deel staat de benadering van kunst en wetenschap, de belangrijkste domeinen van katholieke cultuur, centraal. In tegenstelling tot het eerste luik van de verhandeling komt in het tweede luik komt het deel over maatschappij en collectiviteit na het deel over kunst en wetenschap en vice versa. Mijns inziens laat het de twee verhalen beter tot hun recht komen. Daarna volgt in elk luik nog een vierde deel. In dat laatste deel wordt besproken in welke maatschappelijke houding en mentaliteit de vorige factoren resulteren. Het is tegelijk besluit en sluitstuk van de ‘Weltanschauung’ in zijn geheel.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Europa in Euforie.

Deze tentoonstelling liep in het Brusselse Jubelpark van 26 oktober 2001 tot 17 maart 2002 en werd bovendien met een maand verlengd. Ze kan gesitueerd worden in de opkomende trend van sterk vulgariserende en op het brede publiek gerichte exposities. Op een erg bevattelijke en gezinsvriendelijke manier worden daarbij allerlei facetten van een bepaalde periode, evolutie of gebeurtenis belicht. De sterke visuele ondersteuning en multimediale aanpak moeten er de interactie met de bezoeker onderstrepen. Cf. bijlage 1.

De belangstelling is ook op internationaal vlak groot. Zo heeft de burgemeester van Parijs, Bertrand Delanoé bij zijn bezoek aan Brussel en de tentoonstelling concrete interesse betoond om de tentoonstelling over te nemen en in zijn Lichtstad te houden.

“Europa in euforie mag internationaal gaan’, De Standaard, 26 maart 2002.

[2] Deze acht thema’s zijn: innovatie, snelheid, architectuur, solidariteit, rijkdommen van de wereld, ontdekkingen, kolonies, kunst.

Hoewel de ondertitel van de expositie een erg ruime periode vooropstelt (1851-1913) wordt er gefocust op de laatste decennia van de negentiende eeuw en vooral op de jaren rond de eeuwwisseling.

[3] Voor een algemeen beeld: zie ook het al wat oudere, van een erg profane kijk getuigende werk van de Nederlander Jan Marius Romein: Romein, Op het breukvlak van twee eeuwen.

[4] ‘Gemeenschap’ wordt hier als neutraal begrip gebruikt om de religieus-ideologische samenhorigheid aan te duiden. Het verwijst in geen enkel opzicht naar begrippen als ‘het volk Gods’ of ‘levende Kerk’ die in deze context slechts anachronistisch gebruikt kunnen worden.

[5] Art, “Kerk en religie”, 177-178.

[6] De Maeyer en Hellemans, “Katholiek reveil”, 171-174. ; Lamberts, “Van Kerk naar zuil”, 132-133.

[7] Voor een inleiding op de negentiende eeuw en haar belangrijkste evoluties: Gerard en Vos, Hedendaagse geschiedenis. ; Kossman, De Lage Landen. ; Lamberts en Blom, Geschiedenis van de Nederlanden, 252-307.

Voor een beknopt en helder overzicht van algemene en culturele ontwikkelingen op het einde van de negentiende eeuw op internationale schaal: Vervliet, De literaire manifesten, 75-105 en 107-220.

[8] Hellemans, Religieuze modernisering, 15.

[9] Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal: “moderniteit”.

[10] Rudi Visker wijst er op dat ook de postmoderniteit, de filosofische stroming die nogal vaak en snel gekoppeld wordt aan de hedendaagse belevingswereld, duidelijk geworteld is in diezelfde moderniteit Visker, Thema’s uit de hedendaagse en moderne wijsbegeerte, les 21 december 2000.

[11] Visker, Thema’s uit de hedendaagse en moderne wijsbegeerte, les 14 december 2000.

[12] McLeod, Religion and the People, 99-100.

[13] Hellemans, Religieuze modernisering, 5.

[14] Viaene plaatst hier onder meer vraagtekens bij de invulling van de term ‘liberaal-katholieken’ zoals dat onder meer door Henri Haag gebeurd is. Viaene, Belgium and the Holy See, 37-40.

[15] Voor dit prerevolutionair ultramontanisme: Roegiers, “De gedaanteverwisseling van het Zuidnederlandse ultramontanisme”, 11-37.

[16] Deze definitie wil door de beklemtoning van de maatschappelijke dimensie de vorige standaarddefinitie van Karel van Isacker verruimen. Hij beklemtoonde het streven naar het herstel van de katholieke staat uit afkeer van het politiek liberalisme. Van Isacker stelde in de lijn van zijn omschrijving dat het negentiende-eeuwse ultramontanisme zich beperkt tot de jaren 1850-1881. Lamberts, “Het ultramontanisme in België”, 39.

[17] Viaene, Belgium and the Holy See, 40-112. Hoewel Viaene vooral de periode 1848-1870 belicht blijft de katholieke visie ook voor en na deze periode rond de aangestipte assen cirkelen en evolueren.

[18] Vos en Gerard, Hedendaagse geschiedenis, 76 en 82-83.

[19] De eigenlijke naam is: Internationale Arbeiders Associatie. Zetelend in Londen is het een groepering afgevaardigden uit verschillende nationale federaties, al kan men ook rechtstreeks lid worden.

[20] Vos en Gerard, Hedendaagse geschiedenis, 108-115.

[21] Mirari Vos was een reactie van Gregorius XVI tegen de ideeën van de Franse priester en apologeet Félicité de Lamennais(1782-1854). De invloedrijke de Lammenais verkondigde een vrijheidsideaal dat de verzoening tussen Kerk en liberalisme principieel mogelijk acht. Hij was bereid de consequenties hiervan te aanvaarden en zocht pauselijke erkenning voor zijn gedachtegoed. Zijn verzoek werd dus niet gehuldigd, integendeel.

[22] Deze pauselijke onfeilbaarheid werd slechts éénmaal aangesproken en dan nog wel ruim 80 jaar nadat ze ingesteld werd. Zich op deze regel beroepend, verklaarde Pius XII in 1950 dat de ten-hemel-opneming van Maria een katholiek dogma is.

[23] Lamberts,”Het ultramontanisme in België”, 46-53.

[24] Gérin, “Sociaal-katholicisme en christen-democratie”, 57-113. ; Gerard, “Christen-democratie in België”, 154-162.

[25] Naar de titel van Lamberts, Een kantelend tijdperk.

[26] De Maeyer, “Kunst en politiek”, 107-122.

[27] De Maeyer en Hellemans, “Katholiek réveil, katholieke verzuiling en dagelijks leven”, 175

[28] Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal: “intellectueel”.

De term ‘intellectueel’ heeft op het einde van de negentiende eeuw een andere invulling die in de context van dit onderzoek niet bruikbaar is. Deze laatste invulling is erg pejoratief. Ze verwijt iemand van onvoldoende volksverbondenheid te getuigen en laakt zijn geïsoleerde positie als buitenstaander . Vooral in een integraal-nationalistische contex maakt de geringschattende invulling opgang. Het is zelfs Maurice Barrès, voorman van het Franse integraal-nationalisme, die de term lanceert.

[29] ‘Taalgrens’ duidt hier op het hanteren van het Nederlands of Frans als moedertaal. Het betreft geenszins een referentie aan de taalwetgeving zoals ze sinds 1962 op basis van een territorialiteitsbeginsel juridisch gedefinieerd wordt.

[30] Net rond de eeuwwisseling zijn zij alle drie professor aan de Leuvense universiteit waar zij geëngageerd zijn in het Vlaamsvoelende genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’. Hun engagement strekt zich verder uit dan dat. Van Cauwelaert wordt later een bevlogen politicus die de Vlaamse beweging decennia zal domineren. Vliebergh oriënteert de Belgische landbouwpolitiek door zijn aandeel in de Boerenbond en engageert zich ook op literair vlak met het hoofdredacteurschap van Dietsche Warande en Belfort. Sencie ijverde verbeten voor een verdere vernederlandsing van het katholieke middelbare en hoger onderwijs. Deze drie figuren zijn slechts enkele exponenten van een nieuwe generatie.

[31] Een verhelderende inleiding op het ontstaan en de invulling van ‘fin de siècle’ als term: Vervliet, De literaire manifesten, 56-67.

[32] Van Gorp, “Fin de siècle”, 36. Voor een beknopte introductie op het decadentisme: Goedegebuure, “Decadentisme”, 161-178.

[33] Burke, The French historical revolution, 64-69. ; De Schryver, Historiografie. 370-376.

[34] Voor een uitvoeriger uiteenzetting over de plaatsen van beide werken in het oeuvre van Foucault: Bollens, Benadering van de geschiedenis, 89-93.

[35] Visker, Thema’s uit de moderne en hedendaagse wijsbegeerte.

[36] Over de verschillende invullingen van het paradigmabegrip: Geeraerts, Paradigm and paradox.

Kuhn geeft zelf de belangrijkste uiteenzetting over de paradigmatheorie in zijn hoofdwerk The Structure of Scientific Revolutions uit 1962.

[37] “Discours” in: Van Gorp, Lexicon der literaire termen, 105-106.

[38] Voor een beknopte inleiding op het denken van Rorty: Flameling, Naar het strand?

[39] De Schryver, Historiografie, 364-370.

[40] “Receptieonderzoek” in: Van Gorp, Lexicon der literaire termen, .335.

Een overzicht over receptiegeschiedenis en receptieonderzoek, vooral in een literatuurkritische context, wordt gegeven in: Verschuren, “Receptieonderzoek en literatuursociologie”, 42-55.

[41] “Receptieonderzoek” in: Van Gorp, Lexicon der literaire termen, 336. Voor een inleiding op het experimenteel receptieonderzoek: Ibsch, E. en Schram, D.H. (ed.) Rezeptionsforschung zwischen Hermeneutik un Empirik. Heidelberg, 1987.

[42] De meest systematische uiteenzetting van zijn theorie doet Luhmann in het volgende werk: Luhmann, N. Soziale Systeme. Frankfurt-am-Main, 1984. Deze theorie wordt ook gebruikt in Staf Hellemans’ werken over religieuze modernisering: Hellemans, Religieuze modernisering. ; Hellemans, Strijd om de moderniteit.

[43] Laermans, R. “Theorie als passie”, 117-162. ; Dobbelaere, K. “Luhmann en de analyse van de godsdienst”,s 289-304.

[44] ‘Autopoiètisch’ verwijst in ethymologisch opzicht naar het Griekse ‘autos’ (zelf) en ‘poieoo’ (maken); zelfrealisatie is dan ook een correct Nederlands equivalent.

[45] Viaene, Belgium and the Holy See, 19. De auteur klaagt evenwel het isolement van de subdiscipline aan binnen het bredere academische spectrum.

[46] “Pourquoi nous sommes”. Revue Sociale Catholique, I (1897) 1, p. 1.

[47] “Een woord aan den lezer”. DWB, 1 (1900) 1, p. 5.

[48] Persinitiatieven over de levensbeschouwelijke grenzen heen zijn in het laat negentiende-eeuwse België zeldzaam. De voortschrijdende verzuiling en levensbeschouwelijke polarisering liggen daar ten grondslag aan. Initiatieven als Van Nu en Straks zijn meer uitzondering dan regel.

[49] Vrij naar de titel van Strikwerda’s studie over het verzuilde politiek-maatschappelijk beeld van België in de negentiende eeuw: Strikwerda, A House Divided.

[50] De Bens, De pers in België, 21-34.

[51] Gérin , Presse populaire catholique et presse démocrate chrétienne, 3-16.

[52] Gérin , Presse populaire catholique et presse démocrate chrétienne , 10-11.; Piepers, La Revue Générale de 1865 à 1940, 3-6 en 23-84.

[53] Baeck en De Leeuw, Het Belfort, 5-26. ; Persyn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, 19-41.

[54] Chatelain, Une revue catholique au tournant du siècle, 12-87.

[55]De Clercq en Vanlandschoot, De Nieuwe Tijd, 1896-1901. ; De Grande, M. De Nieuwe Tijd, een christen-democratisch en Vlaamsgezind weekblad.

[56] Gebaseerd op: Musschoot, “Verloop van Van Nu en Straks”, 231-233. ; Persyn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, 111-339.

[57] Deze paragraaf is gebaseerd op volgende werken: Musschoot, “Verloop van Van Nu en Straks”, 238-242. ; Persyn, De wording van het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort, 145-161. ; Waebens, De betekenis van het tijdschrift ‘Vlaamsche Arbeid’.

[58] Omstreeks 1900 werd onder ‘studenten’ leerlingen uit het middelbaar onderwijs verstaan, studenten zoals wij ze nu kennen en die dus hoger onderwijs volgen, werden ‘hoogstudenten’ genoemd.