Naar een nieuwe tijd. Het afscheid van de traditionele Weltanschauung bij katholieke intellectuelen en kunstenaars. (1891-1909) (Bram Delbecke)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 1

Een typisch laat negentiende-eeuws katholiek wereldbeeld van ultramontaanse inspiratie: De katholieke burcht als bron van autoriteit en zekerheid in tijden van pessimisme en onzekerheid

 

c. Ten dienste van God:
De strikte binding van geloof en wetenschap aan het katholieke moreel-religieuze project

 

 Cultuur is het maatschappelijke segment waar de ‘Weltanschauung’ het duidelijkst tot uiting komt. De beoefening van kunst en wetenschap, de twee belangrijkste pijlers van culturele activiteit, reveleert vaak als geen ander een mens- en wereldbeeld. Ook de traditionele katholieke intellectuelen en kunstenaars van het einde van de negentiende eeuw reveleren in hun artistieke en wetenschappelijke praktijk hun denken. Geen wonder dat het sterk gekleurd is door de al voorheen beschreven opvattingen over geloof, mens, traditie en gemeenschap.

 

1. Kunst als vehikel: De dominante ethische dimensie van de traditionele katholieke kunstpraktijk

 

a. Het accent op de ethische component van een collectief beleefde kunst

 

“De schrijver moet den mensch beschaven, veredelen, verheffen! Verheffen dat is zijn plicht! (...) Soms ook moet hij wijzen op de gebreken die den mensch aankleven; hij moet het oor lenen aan de wanklanken der maatschappij; er de menschheid aandachtig op maken, om dan de zuivere melodieën te doen weerklinken, waardoor men aangetrokken wordt tot het goede en schoone en dan ook de gave Gods aanwendt om de wanklanken tot eene goede oplossing te brengen. Voorzeker is het noodig dat de heilige toorn den schrijver beziele; dat hij de zonden der maatschappij in al hare naaktheid toone, opdat de menschheid zelve hare misdaden leere verachten; soms moet hij den afgrond schilderen waarin men gereed is zich neer te werpen, opdat de menschheid sidderend terugwijke van waarheid en leugen en de zekere wegen bewandele.”[283]

 

 Voorgaand citaat illustreert treffend hoe op het einde van den negentiende eeuw door een groot aantal katholieke intellectuelen en kunstenaars over kunst en letteren gedacht wordt. De noodzaak van de morele bevoogding van de onvolmaakte mens domineert hun kunstpraktijk. Echte kunst is volgens hen in de eerste plaats beladen met een morele dimensie, de bekende moraal van het verhaal staat voorop. Kunst heeft ‘eene hooge zending’.[284] Het zo vaak geprezen verheffende karakter dat moet uitgaan van onder meer traditie en kleinschalige sociale verbanden moet ook aanwezig zijn in datgene wat kunst pretendeert te zijn, zoniet kan het geen aanspraak maken op deze titel. Van de door de katholieken vaak aangehaalde thomistische triade ‘le vrai, le beau et le bien’ zijn het dan ook vooral de eerste en de laatste component die de aandacht opeisen. Refererend aan het denken van de Middeleeuwse Thomas van Aquino is men ervan overtuigd dat schoonheid, waarheid en goedheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Iets wordt vooral als mooi beschouwd omwille van zijn de ethische kwaliteiten van het werk. Kunst is veel meer een vehikel om het katholieke gedachtegoed mee te helpen uitdragen dan een op zichzelf staande discipline: ‘l’art sans la moral n’est pas possible’, aldus de jezuïet Louis Humblet.[285] Een roman die een verhaal vertelt waarin de katholieke waarden een prominente plaats krijgen en de moraal een grote, heilzame invloed heeft op de verhaallijn krijgt dan ook snel alle lof. Dat het boek een schabouwelijke stijl kan hebben is daarbij vaak niet meer dan een detail, de inhoud is veel belangrijker dan de vorm. Die inhoud mag het zeker over de zogeheten zelfkant van de samenleving hebben, is daar soms zelfs toe genoodzaakt, maar moet tonen dat daaruit een uitweg mogelijk is dankzij het geloof. Omwille van het verhalende karakter zijn het vooral de letteren die het meest uitdrukkelijk de zaligmakende katholieke boodschap kunnen uitdragen.

 De verschillende doelstellingen waaraan een oeuvre moet beantwoorden om als kunst bestempeld te worden impliceren dat de kunstenaar een diepgelovig mens is. Zonder de diepreligieuze overtuiging en de oprechte voeling met God kan de mens geen werken creëren die beantwoorden aan de verheffende en verheerlijkende dimensies die kunst moet bezitten. Krachtens het accent op de ethische component wordt kunst dan ook door hen minstens even vaak beoordeeld op de persoon die achter het werk schuil gaat dan op esthetische merites van het werk op zich. De kunstenaar is daarom voor een groot stuk een ambachtsman. Métier en kennis van de katholieke traditie zijn belangrijker dan de nieuwlichterij die ook in de kunst gelaakt wordt.

 Katholieke kunst is echter niet alleen het brengen van een boodschap. Katholieke kunst wordt geacht nog meer te belichamen, het moet ook God, bron van alle leven en waarheid, verheerlijken. Volgens de traditionele katholieke intellectuelen en kunstenaars behelst katholieke kunst evenzeer het tonen van het goddelijke, het ultieme tegengewicht voor de naar het kwaad neigende mens. Belangrijk is dan ook God en Kerk te eren in de kunst. Kunst moet een deeltje van Gods waarheid reveleren en ontleent daar zijn waarde aan. Het ego van de kunstenaar is daaraan volledig ondergeschikt. Zonder de diepreligieuze overtuiging en nederige piëteit jegens God kan de mens geen werken creëren die beantwoorden aan de verheffende en verheerlijkende dimensies die kunst moet bezitten. Zichzelf wegcijferen is van erg groot belang: aansturen op persoonlijke roem is verderfelijk, ook voor de artiest. Kunst moet de verpersoonlijking zijn van de almacht die God en Kerk opgebouwd hebben en een navenante glorie uitstralen, zo zegt ook de premonstratenzer Servaas Daems. Zijn collega,de franciscaan en erg vlijtige publicist Bernardinus Meets, stelt onomwonden dat morele verheffing en de verheerlijking van God hand in hand moeten gaan:

 

“Het ideaal der Kunst is God, het is in de werken Gods al wat de zonde niet misvormd heeft, niet verleelijkt heeft; het is de schoonheid zonder hebrek, het is het licht, dat geene schaduwen kent, het is de wereld zooals zij was voor de oorzonde, zooals zij uit Gods handen kwam, dan wanneer alles aan den mensch gehoorzaamde en dat de mensch gehoorzaamde aan God.”[286]

 

“Wat is vooreerst het doel der kerkelijke kunst? Het doel is tweevoudig: Glorie van God en stichting der geloovigen. Noem het eerste hoofd-, het tweede nevendoel, beiden zijn zo vereenigd, dat ze niet te scheiden zijn. (…)

De kunst, die in de kerk zich zelven zoekt, wekt den toorn op des Goddelijken meesters en is gelijk aan het gebed van den Farizeeër, ‘t welk den Heer een gruwel was. De kunst moet dus zijn de nederige dienaresse, die de aandacht der geloovigen niet op zich zelve zoekt te trekken, maar door en in alles wijst op haar God. Zij moet zichzelf kunnen vergeten om slechts te leven voor haar Meester.”[287]

 

 Talent en métier gaan bij de traditionele kunstenaar hand in hand. Kunstenaarstalent wordt als een goddelijk geschenk beschouwd, maar is slechts mogelijk indien de kunstenaar ten volle beseft wat de functie van kunst is. Het talent van de kunstenaar bestaat er dus allereerst in zich naadloos en waarachtig te kunnen inschrijven om zo de doelstellingen van de kunst waar te kunnen maken. De kunstenaar beschikt ook over de gave het goddelijke te zien en dat middels zijn geschriften of werken door te geven aan de toeschouwer. Hij beschikt over het door god gegeven talent om kunst te creëren die zijn taak maximaal vervult, die met andere woorden de toeschouwer zo dicht mogelijk bij God brengt. Alleene, een achter een pseudoniem verborgen medewerker van Het Belfort die mogelijk Arthur Verhaegen zou kunnen zijn, stelt dat de grootsheid van de kunst van Raphaël en Mozart te danken is aan hun talent een glimp van Gods glorie en schoonheid te laten zien:

 

“Beiden , in hun werk, latende trillende van dankbaarheid, den levenssprankel der goddelijke glerie die de vader in den Hemel hun geschonken had.”[288]

 

 De expliciete of impliciete laudatio van de kunstenaar aan het adres van God is niet geheel onproblematisch. De kunstenaar die per slot van rekening ook maar een onvolmaakte mens is kan in zijn werk nooit de goddelijke perfectie benaderen, hoezeer hij dat ook wil. De ware kunst is dan ook een ideaal dat de kunst zo adequaat mogelijk wil verbeelden maar nooit helemaal bereikbaar is. Gods glorie is fundamenteel oneindig veel groter dan al wat de kunstenaar, hoe groot ook zijn talent en kunde mogen wezen, kan verwezenlijken. De kunstenaar is gedoemd tot een eeuwig tekort schieten en het besef daarvan stemt hem niet altijd even optimistisch:

 

 “De grootste kunstenaars worden de grootste wijsgeeren, vaak ook de grootste droefgeestigen. Hun leven blijft een streven naar de waarheid, die de grond is van gansch de kunst, en ieder van hunne werken vraagt een traan omdat het weergegevene steeds beneden het gedroomde, het voorgehoudene, soms het geziene bleef.”[289]

 

 Kunst kan slechts kunst zijn als ze een katholieke inspiratie heeft. Elke kunst is dan ook kerkelijke kunst. Conform het katholieke verlangen naar eenheid kan daarom vooral gesproken worden van ‘Gesamtkunst’: alle artistieke disciplines moet op elkaar afgestemd zijn en elkaar harmonieus ondersteunen. De stichtende literatuur, de verheerlijkende religieuze gezangen, de katholieke architectuur en de uitbeeldingen van de goddelijke pracht in beelden en schilderijen, zijn allemaal deel van één groot geheel dat ten dienste staat van God en Kerk. Dat betuigt ook de katholieke kunstcriticus Ferdinand Loise in een lofzang op de Middeleeuwse kunst:

 

“Ah! La vraie preuve du catholicisme, c’est la splendeur de l’art qui ramène à la foi. C’est en peinture et en sculpture les primitifs, les mystiques dans les poésies et les proses; en musique, c’est le plaint-chant; en architecture, c’est le roman et le gothique...”[290]

 

 En vermits religie in het volk en de volksaard ingebed zijn, achten de traditionele katholieke kunstenaars het ook erg belangrijk dat kunst volksverbonden is. Kunst moet de diep religieuze volksaard naar voor brengen en het volk als religieus collectief aansporen en dragen in de verheerlijking van zijn Schepper om zo zelf er ook toe te komen een beter leven te leiden. Zeker het Vlaamse volk, dat door de intellectuelen en kunstenaars intrinsiek zo katholiek geacht wordt, heeft het in zich ware, vrome kunst voort te brengen, zo getuigt ook de priester-leraar Hugo Verriest. De in katholiek Vlaanderen erg populaire Nederlandse priester-theoloog Hermanus Schaepman[291] pleit, trouw aan het ultramontaanse ‘omnia instaurare in Christo’, voor een nauwer contact tussen volk en kunst:

 

“Vlamingen zijn kunstveerdig. Het is een groot genoegen ze na te gaan hetzij eertijds, hetzij nu in de kunstwereld en te bespieden hunne blijde veerdigheid in het scheppen der kunstwonderen en te bewonderen de schoonheid, de pracht, de fijnheid, den rijkdom van hunne meesterstukken!”[292]

 

“Daar is een tijd geweest waarin de kunst waarlijk alles voor allen was, waarin kunst en volksleven waren te saâm gegroeid. (…)

De kunst weder invoeren in de maatschappij; het volk weer verheffen, adelen, heiligen,opdat zij zelve kracht tot het hoogste helpe brengen”[293]

 

 Kunstenaars van wie de verdienste voor de katholieke traditie en gemeenschap groot geacht wordt, worden erg nadrukkelijk naar voor geschoven. Vooral hun voorbeeldfunctie wordt in de verf gezet. Door de grote katholieke kunstenaars uit het verleden regelmatig op te diepen en te herdenken wordt bovendien het eeuwenoude karakter en de lineaire dimensie van de katholieke kunsttraditie onderstreept. In het vertoog van traditionele kunstenaars en intellectuelen dringt dit duidelijk door. De vele bijdragen die in de bestudeerde culturele bijdragen de aandacht vestigen op een katholieke kunstenaar uit het verleden, welke kunstdiscipline hij of zij ook beoefende, beklemtonen steeds de relatie tussen de kunstenaar, zijn oeuvre en God. Kunst uit het verleden wordt nooit op zichzelf beschouwd maar eveneens steeds in een religieus perspectief. De legitimatie van een lange katholieke kunsttraditie, gedragen door de beschavende kracht van het geloof, wordt zo extra kracht bijgezet.

 

b. Neogotiek als katholieke kunst bij uitstek

 

 Veel laat negentiende-eeuwse katholieke intellectuelen en kunstenaars zijn ervan overtuigd dat het scheppen van een door en door katholieke omgeving één van de beste middelen is om het geloof zo diep mogelijk te laten doordringen. Het geloof in de christianiserende kracht van een religieuze context is groot. Significant is de kijk op de inrichting van het atelier, de biotoop van de kunstenaar. Niet alleen moet er voldoende materiële ondersteuning, ook geestelijke ondersteuning is noodzakelijk, onder meer door een katholiek interieur zodat er een religieuze sfeer heerst. De werkplaats van de kunstenaar, het atelier, wordt dan ook zo ingericht dat het de kunstenaar als ambachtsman optimaal in zijn functie kan ondersteunen. [294]

 Bij de wil tot het creëren van een uniform katholieke omgeving moet zeker de invloed van de neogotiek op de katholieke intellectuelen en kunstenaars vermeld worden. Het maakt eens te meer duidelijk hoezeer hun denken nog in het licht staat van de ultramontaanse generatie van de decennia van 1850 tot 1880. Hoewel er zich vanaf de jaren 1890 schoorvoetend een vernieuwingsbeweging in de katholieke kunsten doorzet blijft een niet onaanzienlijk deel van de katholieke intelligentsia ervan overtuigd dat de gotiek de enige ware stijl is. Zo heeft Het Belfort gedurende zijn hele bestaan dezelfde gotische omslag met een beeltenis van het Gentse belfort, een afbeelding van de maagd van Gent en vignetten met de schilden van de Vlaamse provincies.[295] Architectuurkenner Jan Stuyt vraagt zich af in welke stijl kerken gebouwd moeten worden en ook hij pleit resoluut voor een gotische aanpak:

 

“Wij zelf, de menschen van dezen tijd, hebben geen stijl, dus moeten wij bij de Gothiek, bijzonder bij de vroeg-gothiek weder beginnen, dan zal van daaruit de ontwikkeling der architectuur haren ‘Ausgang’ nemen. Uit deze beschouwingen volgt dan als antwoord op de in hoofd dezer gestelde vraag kort en goed: in de Gothische stijl!”[296]

 

 De neogotiek is de kunststijl die veruit het meest typerend is voor de katholieken in de tweede helft van de negentiende eeuw. Deze neostijl, exponent van het restauratieve denken dat zo kenmerkend is voor de ultramontanen, breekt in België door vanaf de jaren 1850. De gotiek was al vanaf de vroege negentiende eeuw in verschillende varianten en gedaantes aan een opgang bezig. De katholieke neogotiek hield echter een pleidooi in tegen het lichtzinnige en eclectische gebruik van uiterlijke gotische kenmerken in, iets wat in de romantische bouwstijl veelvuldig voorkomt.[297] De katholieken pleitten vanaf de jaren 1850 voor het gebruik van één exclusieve stijl die geen uitstaans heeft met andere neogotische varianten die er enkel uit vormelijke interesse zijn. Zij zijn ervan overtuigd dat binnen de neogotiek de ideologische component beklemtoond moet worden. De ultramontaanse kringen voelden vanuit hun traditionalistische inspiratie daarom veel meer voor de strenge, op een rigide orthodoxie geïnspireerde en historisch-liturgisch geïnterpreteerde canon van Augustus Welby Northmore Pugin. In tegenstelling tot de omringende landen, die eerder voor de opvattingen van Emmanuel Viollet-le-Duc of van August Reichensperger kozen, werd in België gekozen voor de neogotische principes zoals die in diens Les vrais principes de l’architecture ogivale ou chrétienne beschreven worden.[298] Pugin legt het op het rationeel en historisch gefundeerd toepassen van de technische en esthetische principes van de gotiek op de negentiende-eeuwse bouwkunst. De principes van de gotiek moeten logisch toegepast worden om een oorspronkelijke en waarachtige kunststijl te ontwikkelen. De sensibele godsdienstbeleving, het accent op natie en volk en de kiemende restauratieve gedachte nadrukkelijk zijn er onlosmakelijk mee verbonden. Het moet de mens leiden tot een diepere en emotionelere beleving van het geloof. De waarden die door deze neogotiek belichaamd en gevestigd worden, versterkt door de uitgepuurde soberheid die gepaard gaat met de beleving ervan, zorgen ervoor dat met recht en reden kan gesproken worden over de neogotiek als een paradigma, een opvatting die alle aspecten van het leven doordringt.[299]

 In België kende de neogotiek een enthousiast onthaal bij de ultramontaanse generatie. De Kortrijkzaan Jean Baptiste Bethune was de spilfiguur.[300] Zijn onversaagde inzet zette de neogotiek in de alledaagse maatschappij zo veel kracht bij dat ze hem een grote erkentelijkheid en bewondering in heel België opleveren. Ook tijdens de laatste jaren van de negentiende eeuw is hij nog een grote en bewonderde inspiratiebron voor verschillende intellectuelen. De kanunnik Van den Gheyn[301] steekt in 1894 enthousiast de loftrompet over Bethunes verwezenlijkingen.[302] Verschillende ultramontaanse politici, zoals Joris Helleputte en Arthur Verhaegen,[303] zijn belangrijke neogotische architecten.[304] Hun invloed werkt rond de eeuwwisseling kennelijk nog duidelijk door bij intellectuelen en kunstenaars. Ook de St-Lucasscholen moeten vermeld worden. Aanvankelijk ontstaan als een Gents tekenklasje ontwikkelen ze zich tot invloedrijke academies die moreel en geldelijk door de militante ultramontanen gesteund worden.[305] Hun programma, dat tegelijk een pedagogisch model is, incorporeert alle elementen van de negentiende-eeuwse katholieke kunstopvattingen. De morele bevoogding, het loven van God en geloof, de kunstenaar als ambachtsman,… zijn allemaal schragende componenten.[306]

 Jan Stuyts uitspraak geeft het al een beetje aan: de bouw van kerken krijgt erg veel aandacht. De architectuur is, samen met de toegepaste kunsten, de discipline bij uitstek die het mogelijk kan maken een door en door katholieke omgeving te creëren. Het verticalisme wordt niet alleen figuurlijk, maar ook letterlijk opgewaardeerd. Het kerkgebouw, huis van God, verwijst rechtstreeks naar het hogere en beroert daarom de gelovige mens tot in het diepst van zijn hart. De verachte protestanten hebben volgens neogotisch geïnspireerde intellectuelen en kunstenaars een onvergeeflijke fout gemaakt door hun kerkgebouw niet langer daadwerkelijk naar Gods grootheid te modelleren. Hun als rudimentair bestempelde kerkgebouwen tonen aan hoe schraal het protestantisme wel is:

 

“Niemand zal erkennen , dat er veel, zeer veel tegen de kerkelijke kunst is gezondigd. De donderkeilen, die Luther in zijn satanischen haat tegen de kerk van Christus slingerde, hebben ook menig meesterstuk verbrijzeld. De geest van het koude, dorre protestantisme drong ook door tot in de wereld der kunst. De kerken werden groote bergplaatsen van menschen, het zijn steenen tot muren opeengestapeld, meer niet. Want lijnen spreken niet meer van hooger leven, alle bezieling, alle geest is verdwenen.”[307]

 

c. De verdierlijkende kracht van de moderne kunst

 

 Vanuit hun eigen opvattingen over wat kunst moet zijn, fulmineren de negentiende-eeuwse katholieke intellectuelen en kunstenaars tegen de moderne kunststromingen. Die dragen kenmerken in zich die in alles tegengesteld aan de katholieke kunst. Of althans, de perceptie van de katholieken is door het vijandbeeld zodanig gekleurd dat zij de moderne kunst ook gretig in dat vijandige kamp situeren. Met Rorty kan gezegd worden dat er een grote incompatibiliteit heerst tussen de traditionele katholieke en de moderne kunstopvattingen, ook op artistiek vlak zijn ze gebonden aan verschillende ‘final vocabularies’.

 Op het einde van de negentiende eeuw zijn het vooral het rauwe van realisme en naturalisme en de oververfijnde goddeloosheid van het decadentisme die het moeten ontgelden. Frankrijk, dat de bakermat is van deze kunststijlen, moet het na de Franse Revolutie en de Commune daarmee als land eens te meer ontgelden en bevestigd zijn status als goddeloos land. De verderfelijke revolutionaire geest dringt ook door in de Franse letteren, dat beweert ook volksvertegenwoordiger en dichter Alfons Janssens:

 

“‘t Verval van alle grondbeginselen in Frankrijk heeft aldaar de eeredienst van het Schoone in eene klopjacht achter het nieuwe doen ontaarden. Veredelen is het doel niet meer bij velen, maar verdierlijken, roeren niet meer, maar verbazen, vertederen niet meer, maar zotmaken. (…)

Vluchten wij dus den invloed der hedendaagsche Franse letteren; hij is verderfelijk voor onze volksgeest, voor al wat wij liefhebben , voor al wat bij den vreemde onze glorie uitmaakt.” [308]

 

 Het meestgehoorde en belangrijkste verwijt is dat de moderne kunstenaar zijn schepper, God, en zijn creatie niet verheerlijkt in zijn werken. Zij worden verweten enkel de lelijke kant van de samenleving te laten zien. Van de moderne kunst gaat geen moreel-religieuze kracht uit, ze wil niet verheffen. De naturalisten laten enkel zien wat er gebeurt indien de zwakke mens zich laat meesleuren door zijn laagste driften. Het goede waartoe de mens in staat is, wordt door hen niet getoond. Dat is een grote fout, want de exemplaire kracht van een verhaal of kunstwerk is cruciaal. Het ontbreken van deze edelende dimensie in de kunst wordt dan ook als een aberratie ervaren. Het naturalisme van schrijvers zoals Emile Zola, Gustave Flaubert en Guy de Maupassant, zijn volgens de traditionele katholieke intellectuelen en kunstenaars droeve exponenten van een gedegenereerde kunst. Zelfs Victor Hugo wordt door sommigen, waaronder de jezuïet Louis Humblet, als ‘un cancre hargneux’, een twistzieke smet beschouwd.[309] Onder meer de priester Pauwels is een zelfde mening aangedaan:

 

 “Het naturalisme heeft eene voorliefde voor het gemeene, het leelijke, ja zelfs het wandrochtelijke (...) Zola lastert het menschdom”[310]

 

 “Maupassant heeft schaamteloos de leelijken kant der menschelijke natuur blootgelegd. Eilaas, en zulks bewijst hoe het zedenbederf toeneemt bij onze zuiderlijke buren, die verpestende literatuur verwierf rijkdom en roem voor den auteur. (...) Maupassant rijdt in het modderig spoor van Flaubert.”[311]

 

 Moderne kunst gaat ook in tegen die andere belangrijke component die volgens hen in kunst vervat moet zijn. De moderne kunst eert God niet, integendeel. De decadente literatuur en kunstcultuur wordt verweten niet God, maar wel zich te willen eren. De oververfijning van de typische fin-de-siècle kunstmilieus wordt voortdurend aan de kaak gesteld, het is immers vooral een verheerlijking van zichzelf en niet van zijn schepper. Het gebrek aan nederigheid en bescheidenheid, het zichzelf als meester van het leven voorop stellen is een dwaling die niet goedgekeurd kan worden. De vrucht van het vermeende narcisme in de moderne kunst, de vernieuwingsdrang kan op geen enkel begrip rekenen bij de traditiegetrouwe en historiserende traditionele kunstenaars. De onbesuisde zoektocht naar steeds nieuwe artistieke sensaties heeft bovendien een kloof geslagen met het vrome, aan de traditie trouw gebleven volk. Schaepmans aangehaalde uitspraak is minstens evenveel een aanklacht tegen de volksvreemde literatuur.

 

2. Naar het woord van God: Een parallelle situatie in de wetenschappelijke praktijk

 

 De houding van heel wat negentiende-eeuwse katholieke intellectuelen ten opzichte van de kunst loopt opvallend parallel met de houding ten opzichte van de katholieke wetenschappelijke theorie en praktijk. Ook de wetenschap heeft een functioneel karakter en moet God en zijn samenleving ondersteunen. De ijk voor de katholieke wetenschapper is zonder twijfel het rooms-katholieke leergezag. De menselijke rede wordt zeker belangrijk geacht, maar kan dat slechts zijn indien ze gesteund wordt door het geloof. De ware wetenschapper is net als de ware katholieke kunstenaar een diepgelovig mens. Geloof is geen bedreiging voor de wetenschap maar draagt veeleer een extra dimensie aan en het verbond tussen de twee wordt dan ook noodzakelijk geacht. Ware wetenschap begint bij het respect voor de goddelijke waarheid. Methodische twijfel is wat dat betreft, zeker wat de menswetenschappen aangaat, niet aan de orde en een onrechtstreekse vorm van blasfemie. André Dupont beklemtoont de noodzaak van de trouw aan de openbaring, Joseph Bouteyre het absolute respect voor de goddelijke waarheid als wetenschappelijk uitgangspunt:

 

“De wetenschappelijken man heeft de plicht de openbaring steeds voor oogen te houden en zorgvuldig alles te verwerpen, wat met de leer van de Kerk niet overeenkomt of haar gezag aanrandt. Deze plicht schaadt niet het minste aan zijn wetenschappelijk onderzoek, hij behoedt hem tegen het gevaar, van tijd en moeite te verspillen, in de foltering van den twijfel te vallen, of schipbreuk te lijden op de klippen van de dwaling.”[312]

 

“La science procède autrement. Elle commence, non par le doute, mais par le respect absolu de la Vérité.”[313]

 

 Wetenschap wordt bijgevolg zeker niet geschuwd en zelfs als iets typisch katholieks beschouwd. Net zoals het katholieke geloof in het algemeen een beschavende kracht heeft, zo heeft ook de katholieke wetenschap veel heil en zo welvaart gecreëerd.[314] Een niet ondertekende bijdrage met de veelzeggende titel ‘Katholieke Kerk en volkswelvaart’ wordt de weldoende kracht van de katholieke wetenschap geloofd. Het is één van de factoren die van het christendom een beschavende kracht maken. Ware wetenschap is een goddelijk geschenk dat verdieping brengt en de mens tot bij God brengt. Zij moet dus net als de kunst dezelfde componenten belichamen, de mens verheffen, God verheerlijken en dicht bij het volk staan. Wetenschap moet daarom naar het volk toe vertaald worden. Het dicht bij het volk staan uit zich een in grote zin voor het vulgariseren van onder meer positief-wetenschappelijke werken en deze te duiden ‘ad majorem gloriam Dei’. Een sprekend voorbeeld is de katholiek ingekleurde bijdrage over de pas ontdekte X-stralen van ene P. de Buck.[315] Maar ook als deel van het zendingsideaal moet het ook uitgedragen worden in de missionaire beweging. Het heil dat de missies in de overzeese gebieden brengen is volgens de traditionele katholieke intellectuelen deels te danken aan de katholieke wetenschap:

 

“Ja, wij katholieken, wij beminnen de wetenschap; zij is immers voor ons eene leer, die God ons gaf en die tot Hem voert.”[316]

 

 “En wij hebben slechts de geschiedenis der volken te ondervragen, om van alle volkeren te vernemen, dat zij hunne wetenschap danken aan de Kerk. (...) Wat zijn nog heden kennis en ontwikkeling bij de Indianen en de Chinezen tegenover onze Europeesche wetenschap op alle gebied?”[317]

 

 Uiteraard is de laat negentiende-eeuwse katholieke intellectueel niet blind voor de verwezenlijkingen van de moderne, positief-wetenschappelijke methode. Net zoals in de kunst gereageerd wordt tegen kunstvormen en -stijlen die aan God voorbijgaan als Schepper van een prachtige natuur en samenleving, zo wordt ook scherp gereageerd tegen wetenschap die ingaat tegen Gods waarheid. Eén van de bekendste protesten is de scherpe uithaal naar het darwinisme, dat de natuurlijke selectie en niet de goddelijke creatie van de mens beklemtoont. De moderne archeologie wordt om dito redenen geminacht, de loochening van de goddelijke afkomst van de mens krijgt de wind van voren. In het algemeen ondergraven verschillende domeinen uit de moderne, positieve wetenschappen kleinere of grotere aspecten van de Bijbelse waarheid. De kritiek uit de katholieke hoek spitst zich toe op het feit dat de rede het geloof uit het oog verloren heeft en dat de wetenschapper zich niet langer ten dienste van zijn Schepper stelt. Criticus Joseph Bouteyre veroordeelt de scienteïstische opvattingen van de Franse wetenschapper en filosoof Ernest Renan en looft hij in dezelfde bijdrage de vrome bacterioloog Louis Pasteur. Hij meent dat vanuit neutraal oogpunt de katholieke wetenschap steeds zijn gelijk haalt:

 

“Renan a remis en question la Religion catholique; Pasteur a posé et résolu des problèmes scientifiques: le progrès a été du côté de ce dernier. Simple constatations à faire, sans se piquer de nulle philosophie, sans se départir d’aucune impartialité.”[318]

 

 De opvattingen over de katholieke wetenschappelijke praktijk typeren eveneens de traditionele wetenschapspraxis aan de universiteit. Na het heroprichten van de katholieke Leuvense universiteit in 1834, door de aandacht voor historische continuïteit beschouwd als het voortzetten van de oude universiteit, wordt daar vooral de traditionele wetenschappelijke praktijk voortgezet. In de jaren 1870 en 1880 wordt de universiteit vooral gedomineerd door de ultramontanen. Zeker het Belgische episcopaat, de beheerder en geldschieter van de instelling, draagt bij tot een ultramontaanse geest in Leuven. Tot laat in de negentiende eeuw blijft de onderwijsvorm van de oude universiteit gehandhaafd. Oorspronkelijk wetenschappelijk onderzoek krijgt erg weinig aandacht in tegenstelling. Het kathederonderwijs blijft in alles trouw aan het leergezag. De aanpak is vooral encyclopedisch en theoretisch en wordt bevorderd door het wettelijk opgelegde examensysteem. De door een strenge tucht gedisciplineerde studenten moeten vooral een goede vakopleiding krijgen die doordrongen is van een orthodoxe katholieke houding.[319]

 De theologische faculteit bekleedt er als vanzelfsprekend de belangrijkste plaats. Onderwijs en onderzoek zijn in de jaren 1860 tot 1880 in de theologie erg orthodox. De neuzen wijzen er eensgezind richting Rome. Het voltallige professoraat, op één na, heeft er trouwens gestudeerd. De ultramontaanse inspiratie is er daarom nadrukkelijk aanwezig. De wijsbegeerte is in vergelijking met de theologie niet meer dan een ‘ancilla theologiae’. De moreel-religieuze dominantie van de theologen over de andere, profane faculteiten zorgt ervoor dat de hele alma mater doordrongen is van dezelfde ultramontaanse inspiratie.[320]

 Hoewel omwille van de chronologie zeker moet aangestipt worden dat tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw er al verschillende opmerkelijke sporen van vernieuwing te vinden zijn aan de universiteit,[321] is het toch noodzakelijk de encyclopedische, orthodoxe aanpak van Leuven te vermelden. Vele van de traditionele intellectuelen hebben er gestudeerd en zijn er intellectueel gevormd. De ideeën die ze er toen opgedaan hebben, over wetenschapspraktijk maar ook in het algemeen, leven nog nadrukkelijk door in hun doen en denken.

 

 

d. Dromen van betere tijden:
Een burchtmentaliteit als resultaat van het pessimisme en de onverzoenlijkheid met de eigen tijd

 

 De confrontatie tussen de eigen ideaaltypische voorstellingen van verschillende maatschappelijke segmenten en de harde, eigen tijd bepaalt de katholieke mentale houding en visie op de contemporaine samenleving. Sommige aspecten werden dan wel al deels aangehaald, het is niettemin interessant ze allemaal eens op een rijtje te zitten om zo het sluitstuk van het mens- en wereldbeeld, de mentaliteit, te omschrijven. Het is één van de fundamenteelste aspecten van de ‘Weltanschauung’ en tegelijk een soort besluit van wat vooraf ging.

 

1. Barre tijden: Het pessimisme ten opzichte van de eigen tijd uitmondend in een burchtmentaliteit

 

a. Pessimisme als motor voor nostalgie

 

 De aangestipte scherpe reacties tegen het positieve mensbeeld, de vernieuwingsdrang, het maatschappelijk egalitarisme en individualisme, de positief-wetenschappelijke methode en de moderne kunst, laten het al vermoeden: de laat negentiende-eeuwse intellectuelen leven in diepe onmin met de moderne tijd. Met lede ogen kijken ze aan tegen de contemporaine maatschappij. De eigen tijd voor hen een vreugdeloze tijd omwille van het verdwenen hemelse, rooms-katholieke baldakijn. Het verlies van een uniform katholieke samenleving voor een moderne, van een eenduidige, katholieke zingeving verstoken maatschappij stemt hen bijzonder droef en wekt verbittering op. Zonder overdrijven kan gesteld worden dat de houding ten opzichte van de toenmalige samenleving voortdurend in een sfeer van pessisime baadt. De negentiende eeuw moet het doen zonder het katholicisme als fundament en wordt daarom in zijn geheel beschouwd als een gedegeneerde, nauwelijks tot vreugde aanleiding gevende periode. Terugkijkend op de voorbij eeuw maken ze de trieste eindbalans op:

 

 “Indien er in onze eeuw iets ontbreekt, dan is het vreugde, het spel. Niettegenstaande al onze feesten en al onze volksvermaken is het leven dof, somber, de toon is grijs en grauw. Onze vermaken zelven bewijzen dat het leven van den dag naargeestig is.”[322]

 

“Het is waar dat onze eeuw heeft geen hart. (...). De liefde , het hooger leven, het bezielende beginsel is heengegaan. Onze eeuw heeft de ondervinding, maar zij mist de bespiegeling, zij heeft geen liefde. Haar liefde is die van de zelfmoordenaar, die den adem uitblaast op de borst van het gekochte en geschonden kind.”[323]

 

 Enigzins bizar is het opduiken van soort misprijzende jaloezie jegens die dwalenden die de moderne wereld toejuichen. In tegenstelling tot zijzelf, kunnen deze laatsten dankzij hun halsstarrige onwetendheid wel nog schik hebben in hun modern leven. Daarbij wordt echter al snel de kanttekening geplaatst dat vreugde die de moderne mens in zijn levensstijl uitstraalt al snel aangevoeld wordt als de misplaatste en tergende pesterij van individuen die moreel op de dool zijn.

 Tekenend voor de teneer gedrukte sfeer is de uiting van een messiasverlangen, onder meer in een bijdrage van de jezuïet René Butaye.[324] In sommige stukken katholieke poëzie, een kunstvorm die erg frequent in de literaire tijdschriften gepubliceerd wordt, is behalve het stichtelijke aspect soms ook een verlangen naar het hiernamaals aanwezig is. Dit heeft minstens evenveel met de onverzoenlijke houding ten opzichte van de eigen tijd als met de feitelijke inhoud van het leergezag te maken. Gedreven door ‘Weltschmerz’ willen ze kennelijk ontsnappen. Cultuurkritiek en cultuurpessimisme beheersen nadrukkelijk het discours van de traditionele katholieke intellectuelen na een eeuw moderniteit.

 Gevolg van hun pessimisme en de eigen onzekerheid is een grote drang naar zekerheid, rotsvaste bakens die het leven zin geven. Vandaar dat uit alles een erg grote zin voor autoriteit spreekt en de gehechtheid aan concrete richtlijnen die het katholieke doen en laten op alle vlakken duidelijk omlijnen. Dat de mens fundamenteel onvolmaakt is, is daarbij de grondgedachte, maar de als erg onzeker ervaren eigen tijd versterkt de reflex die naar rigide voorschriften doet grijpen. De kerkelijke voorschriften, met de pauselijke dogma’s voorop, het normerend gezag van traditie en verleden, het dwingend conformisme en de primauteit van het collectief,… allen zijn ze de exponenten van een erg grote ontvankelijkheid van een strikte auctoritas.

 Misprijzen jegens de eigen tijd doet bij de mens al snel een nostalgische reflex ontstaan, zo ook bij de katholieken. Er heerst in hun denken een onverholen heimwee naar de tijden toen hun maatschappijvisie nog voor een groot stuk daadwerkelijk gerealiseerd werd en de contestatie tegen die maatschappelijke ordening nog niet of nauwelijks gecontesteerd werd. De nostalgische reflex, uitloper van een laat-romantische sensibiliteit ten opzichte van het verleden, doet omslaan in een onverholen verheerlijking van dat verleden waarin alles nog christelijk en vredig was. Uiteraard is hun visie op het verleden sterk onderhevig aan een idealisering van een verleden dat in werkelijkheid veel minder beantwoord aan het beeld dat ervan gehuldigd wordt. Ook de katholieken projecteren gretig hun eigen idealen, verscherpt door de grieven ten opzichte van de eigentijdse situatie, in een verleden dat op die manier drager wordt van een zeer normatief stigma. Het wordt versterkt door de al aangehaalde visie op geschiedenis en traditie sideaal verleden dat geprolongeerd moet worden maar daarin geboycot wordt door de moderniteit geeft de nostalgie extra slagkracht.

 De aangestipte liefde voor de statische en piramidale sociale orde, de verheerlijking van de gotiek,… verraden het voor een groot deel: de Middeleeuwen krijgen in de ogen van de traditionele intellectueel en kunstenaar een ideaalstatus. In concreto betekent het dat de katholieken in de laatste decennia van de negentiende eeuw een bijzonder grote fascinatie voor de Middeleeuwen ontwikkelen die duidelijk doordringt in hun vertoog. De middeleeuwse maatschappij wordt gezien als een volmaakte samenleving, een ‘societas perfecta’ waar het katholieke maatschappelijke ideaalbeeld maximaal gerealiseerd was. De ideaalstatus wordt door de katholieken op zoveel vlakken gecultiveerd dat al wat middeleeuws is of aan de Middeleeuwen ontleend een bijzonder grote waarde toegedicht wordt. De Middeleeuwen zijn in de katholieke perceptie immers de laatste periode die nog uniform katholiek en theocentrisch was, voor Reformatie en Renaissance daar jammerlijk een einde aan gemaakt hebben. Een goed functionerend alliantie tussen Kerk en Staat, een organische en hiërarchische maatschappij waarbij alle geledingen zich geborgen wisten in hun sociale status, een elite die zijn beschermende en caritatieve verantwoordelijkheid nam, hechte sociale verbanden, een goddelijke kunstproductie en dito beleving, een mens die nog dicht bij de Gods natuur staat, ... de Middeleeuwen krijgen een imago als verloren gegane goddelijke samenleving op aard:

 

“In die echt katholieke tijden, toen het volk, als ik mij zoo mag uitdrukken, het kerkelijk leven medeleefde, toen alles bezield werd door dat vurig geloof, en wij dat aanschouwen in elk werk, dat tot stand kwam, in die tijden bouwde men de meesterstukken, die nog op onze dagen ons met verbazing vullen. Zij allen leggen getuigenis af, wat men vermag, als de geest des geloofs ons geworden is als het bloed in onze aderen.”[325]

 

 De idealisering behelst voor een groot deel ook projectie, ‘Hineininterpretierung’: ze claimen de Middeleeuwen, een duidelijk voorbeeld van historische toeëigening.[326] Om het ideaal van katholieke homogeniteit te kunnen volhouden wordt onder meer graag voorbij gegaan aan het feit dat er in de Middeleeuwen wel degelijk een vrij grote religieuze diversiteit was. Een uniform beeld is immers veel handiger om de eigen positie te legitimeren.

 

b. Gepolariseerde maatschappij en burchtmentaliteit

 

 Gedreven door de fundamentele afkeer van de moderniteit en hun queeste naar uniformiteit zoeken de katholieken steun bij elkaar. De gezamenlijke vijand doet, zoals dat wel vaker gebeurt, een samenhorigheidsgevoel ontluiken. Het betekent niet dat er van interne twisten geen sprake zou zijn, maar in vergelijking met de houding tegenover de moderniteit zijn intern-katholieke twisten veel minder verdragend. Bovendien is de oorzaak van de interne katholieke twisten vaak het feit dat een partij de andere verwijt al te zeer toe te naderen tot de moderniteit. De beperkte of minder beperkte integratie van moderne elementen in woord of daad is vaak de aanleiding voor het uitdrukkelijk misprijzen van de katholieke goegemeente. Een typisch geval van deze grote druk die uitgeoefend wordt op personen die in denken of handelen moderne aspecten integreren is het redactionele beleid van de Revue Générale. Daar moet voorzitter Prosper de Haulleville[327], een man die bepaalde trekjes van economisch en esthetisch liberalisme wel weet te apprecïeren, vanaf 1883 een comité naast zich dulden dat onder leiding van op Charles Woeste streng toeziet op de inhoudelijk orthodoxie van zijn redactioneel beleid en persoonlijke publicaties.[328] Ook het feit dat zelfs nog een enkele keer een verwijzing naar het gaumisme terug te vinden is illustreert het krampachtige vasthouden aan de eigen, rigide katholieke erfenis. Deze pedagogische visie werd gegangmaakt door de Franse bisschop Gaume kende een relatieve populariteit in de jaren 1850-1860, hoewel er vooral erg veel protest was. Gaume en zijn aanhangers zijn niet te vinden voor het lezen van klassieke maar heidense auteurs in het onderwijs. In de plaats wordt de lectuur van de Bijbel, de kerkvaders en andere christelijke auteurs verdedigd.[329] Dat doet ook Alfons Verdoodt nog in 1892, ‘namens een groep van leeraars’:

 

“Wij houden het niet verborgen, dat wij met de studie der Oude Grieksche teksten en Latijnsche schrijvers, in oorspronkelijken tekst, niet hemelhoog oplopen.” [330]

 

 De katholieken zijn door hun grote hang naar eenduidigheid bijgevolg een groot voorstander van een algemeen persoonlijk gedrag dat veel zin toont voor conformisme. Het ook al aangehaalde nastreven om de mens in de praktijk zo veel en zo hecht mogelijk in te bedden in allerlei natuurlijke sociale verbanden van wie een grote morele druk kan uitgaan moet hem of haar daarbij in de praktijk begeleiden. De katholieken hebben ondanks latente spanningen het idee dat ze als groep uiteindelijk toch wel één en ondeelbaar zijn, ze zijn immers allemaal de trouwe volgelingen van dezelfde goddelijke waarheid. Hun gevoel van samenhorigheid, versterkt door een gemeenschappelijke vijand, doet in die als problematisch ervaren tijden een heuse burchtmentaliteit ontstaan. Men heeft de indruk op een ideologisch eiland te staan temidden de woelige, moderne samenleving.

 De visie op de katholieke gemeenschap als één hecht geheel dat moet vechten tegen een moderne overmacht werkt ook duidelijk het katholieke organisatiekatholicisme in de hand. Steunend op de liberale vrijheden wordt een submaatschappij opgebouwd die de katholieken toelaat zijn hele doen en laten uit te bouwen in een homogeen katholieke omgeving. De Leuvense socioloog Jacques Billiet omschrijft verzuiling als een concept dat verwijst naar een veelheid van processen waardoor binnen een in principe pluralistisch staatsverband zuilen ontstaan, bevestigd worden of zich uitbreiden. Zuilen zijn min of meer gepolariseerde en met politieke partijen verbonden parallelle netwerken van particuliere organisaties en diensten die elk op grond van een levensbeschouwelijke en/of ideologische identiteit werkzaam zijn in meerdere maatschappelijke domeinen en die, in de mate dat de lidmaatschappen samenvallen, kunnen uitgroeien tot aparte bevolkingsgroepen.[331] Het succes ervan vloeit onder meer voort uit het hartstochtelijke katholieke queeste naar eenheid en katholieke uniformiteit. Het betreft duidelijk een specifieke oriëntering van de moderniteit, waarbij Luhmanns systeem en omgeving meer divergeren dan in dialoog treden.

 Maar niet alleen beschouwen de katholieken zichzelf als een homogeen blok, ook alles wat de katholieke visie op leven en werkelijkheid niet nadrukkelijk onderschrijft wordt als één geheel beschouwd. De duale, gepolariseerde kijk deelt de samenleving op in twee kampen en de katholieken claimen daarbij graag alles wat hun visie ondersteunt. De als strijd gepercipieerde conflictsituatie krijgt de allures van een strijd tussen goed en kwaad, tussen de Civitas Dei en de stad van het kwaad. In hun ijver om toe personen of gebeurtenissen toe te eigenen wordt uit vrees voor de modernen wordt Guido Gezelle als ‘rechtmatige eigendom’ beschouwd.[332] De katholieken menen immers dat alle niet-katholieken onder één hoofdpremisse gebukt gaan en zich het bestrijden van het katholieke geloof tot primair doel gesteld hebben. De onderlinge verscheidenheid van allerlei moderne fenomenen, onder meer die tussen liberalisme en socialisme, wordt door de katholieken gering geacht, het zijn allemaal varianten op éénzelfde antireligieuze instelling, als een modern complot:

 

“In deze eeuw echter heeft een blinde godsdiensthaat de rationalisten tot een dolzinnige strijd in het harnas gejaagd; een strijd waarin zij alles afbreken en niets opbouwen, waarin het eene stelsel het andere verdringt, waarin men heden voor dwaasheid uitkrijt wat gisteren als een zegevierend bewijs tegen den Bijbel gehuldigd werd, waar eigenlijk geen andere eenheid te vinden is dan de eenheid van haat tegen den Messias, van onmacht in het aanbrengen van steekhoudende moeilijkheden, van lichtzinnige onstandvastigheid in het opbouwen en afbreken van tallooze nieuwe en steeds dwazere stelselen.”[333]

 

“De toestand der maatschappij is allesbehalve rooskleurig, ondanks den gevierden vooruitgang. (…) In dezen strijd staat de wetenschap tegenover het geloof, de vrijheid tegenover het wettig gezag, de Staat tegen de kerk, de arbeid tegen het kapitaal.”[334]

 

 De burchtmentaliteit binnen een als polair gepercipieerde samenleving is dat niet alleen in die zin dat de katholieken met zijn allen in één burcht samenhokken, schuilend voor de vijand. Het gebruik van het begrip burchtmentaliteit is ook gerechtvaardigd omwille van een ander aspect: het combattieve discours van de traditionele katholieke intellectuelen en kunstenaars. De door hen voortdurend in een conflictueuze situatie vertaalde polaire maatschappelijke situatie dringt door in hun vertoog. Het discours van de katholieken staat vaak bol van termen die verwijzen naar de maatschappelijke realiteit als gevecht, als een strijd tussen beide kampen die de allures krijgt van een epische veldslag waarbij het van het grootste belang is dat de rangen gesloten blijven. Het niet volgen van het katholicisme wordt bijzonder snel als een aanval op het katholicisme gepercipieerd. De stad Gods moet verdedigd worden tegen de drieste aanvallen van de modernen. De vijand is immers zo sluw dat de katholieken voortdurend op hun hoede moeten zijn voor hun aanvallen om zich staande te kunnen houden. De strijd tussen de stad Gods en de moderne, duivelse wereld wordt vertolkt als een gevecht tussen goed en kwaad. René Butaye roept als jezuïet zelfs expliciet op tot het verdedigen van een bolwerk en geeft zijn strategie aan, als betrof het een militaire tactiek:

 

“De spot, minachting, de aanvallen der rationalisten: is dit niet een reden te meer om dat bolwerk dapper te verdedigen, en om nog hooger wallen tegen den vijand op te werpen, door het ijverig aanvoeren van al wat de bewijskracht der voorzeggingen en vooral van de messchiaansche voorzeggingen kan uitbreiden en versterken? Hierbij is evenwel eene voorzichtige tactiek van het hoogste belang. Onze vijanden wenden alle pogingen aan, om de verschillende voorzeggingen uit hun onderling verband te rukken, en elke voorspelling afzonderlijk aan te vallen en vernietigen; zij kennen de kracht van het ‘divide et impera’.”[335]

 

 Het andere kamp is voor een groot stuk een bron van negatieve identificatie. De doorgedreven polaire visie op de eigentijdse samenleving maakt het mogelijk dat al wie tegen de moderniteit is, automatisch tot het eigen kamp gerekend wordt. Katholiek zijn is voor de traditionele intelligenstsia op het einde van de negentiende eeuw anti-modern zijn. Hun identificatiemodel is als het ware gericht op twee polen, niet toevallig de twee ‘burchten’ die zij in de contemporaine samenleving menen waar te nemen. Hun hele zelfverstaan is erdoor genormeerd. Enerzijds het hartstsochtelijke verdedigen van een rigide en uniforme katholiciteit en haar zaligmakende en beschavende kracht datgene waar zij zich mee vereenzelvigen. Anderzijds is er de afkeer van wat de moderne tijd gebracht, het is datgene waar zij zich expliciet van distantiëren..[336].

 Rekening houdende de rechtlijninge kijk van de traditionele katholieken op het geschiedverloop, zijn volgens hen de drie loten van de triade Renaissance, humanisme en protestantisme de eerste grote uitwassen van de antikatholieke geest. Bovendien is de door de traditionele katholieke intellectuelen als modern gepercipieerde geest rechtstreeks blijven doorleven in alle wijsgerige stromingen en ideologische fenomenen die vanaf de vijftiende eeuw de suprematie van God en Kerk bekritiseerd hebben. Het protestantisme wordt beschouwd als de blijvende, duivelse motor achter de moderniteit; Luther wordt zelfs verweten ‘de drager van eenen satanische haat’ te zijn.[337] Ook Marie-Elisabeth Belpaire is ervan overtuigd dat sinds de vijftiende eeuw alles in het werk gesteld wordt om het geloof te bestrijden:

 

“Opvolgentlijk bedrukt door het protestantisme, door de heidensche opleving der Renaissance, door het vernielende scepticisme der rationalistische achttiende eeuw en door de verblindende opbloeiing der natuurwetenschap in de negentiende eeuw is de Kerk veroordeeld tot de strijd tegen het ongeloof.”[338]

 

 In een voorgaande passage is al aangestipt hoezeer land, natie en volk beklemtoond worden als zeer fundamentele identiteiten. De haat tegen de Franse letteren gaf het al aan: de moderniteit wordt in de ogen van de traditionele katholieke intellectuelen en kunstenaars verpersoonlijkt door één natie bij uitstek en dat is Frankrijk. Frankrijk is de bakermat van een heleboel historische breekpunten en evoluties die door de katholieken als culminatiepunten van de moderne geest beschouwd worden. Gallicanisme, rationalisme, Verlichting maar vooral op sociaal-politiek vlak de recentere verschillende revoluties en op cultureel vlak realisme en naturalisme zijn de het verderfelijk werk van ‘het Fransch gespuis met zijne schennende hand’.[339] De aangestipte Vlaamse drang om de Vlaamse taal te zuiveren van gallicanismen duidt aan hoezeer de Franse volksaard geminacht wordt. Het Frans is de drager van de revolutionaire geest. De anti-Franse houding is dan ook vooral erg nadrukkelijk aanwezig in de Vlaamsvoelende milieus. Het vrome Vlaanderen moet gevrijwaard worden van de aanvallen van het moderne Frankrijk, wat best blijkt uit de taalbijdragen.

 Het onderstreept hoezeer de ‘Weltanschauung’ van de katholieke intellectuelen en kunstenaars nog duidelijk gedomineerd wordt door de gebeurtenissen van de negentiende eeuw en de verhoudingen tussen de Kerk en moderne samenleving. Hun hele onverzoenlijke denken en bittere stemming vloeit als het ware voort uit wat de voorbije eeuw gebeurd is. Dat net voor en net na de eeuwwisseling geleidelijk komaf gemaakt wordt met die houding mag uit de tweede helft van deze verhandeling blijken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[283] Meets, B. “Goede manieren in de letteren, een waarschuwend woord”. HB, VII (1892) 1, 201.

[284] Daems, P. “Het inzicht in de kunst”. HB, VII (1892) 2, 133.

[285] Humblet, L. “Les jeunes écoles littéraires”. RG, XXXV (1899) 1, 563.

[286] Daems, P. “Het inzicht in de kunst”. HB, VII (1892) 2, 135.

[287] Meets, B. “Een praatje over kerkelijke kunst”. HB, VIII (1893) 1, 51-52.

[288] Alleene. “De zucht naar glorie in de kunst”. HB, XI (1896) 2, 272.

[289] Alleene. “De huidige opvatting van het schoone in de kunst”. HB, X (1895) 2, 290.

[290] Loise, F. “Une conversion”. RG, XXX (1895) 1, 397.

[291] Hermanus Schaepman (1844-1903) is op het einde van de negentiende eeuw een veelgevraagd spreker in Vlaanderen. Als fijnbesnaard redenaar en theoloog mag hij er zijn traditionele en behoudsgezinde standpunten over de relatie tussen Kerk, kunst en maatschappij uiteenzetten.

[292] Verriest, H. “Kunst”. NT, I (1896) 1, 3.

[293] Schaepman, J.A.M. “De kunst en de maatschappij”. HB, VI (1891) 2, 367 en 369.

[294] De Maeyer, “Kunst en politiek”, 102-103.

[295] Cf. bijlage 2.

[296] Stuyt, J. “In welke stijl zullen wij onze kerken bouwen?”. DWB, III (1902) 2, 202.

[297] De Keyser, Techniek en kunst, 59-63. ; De Maeyer, “Kunst en politiek”, 57-59.

[298] Augustus Welby Northmore Pugin (1812-1852) is als Engels architect één van de belangrijkste theoretici van de archeologische neogotiek. Eén van zijn belangrijkste ontwerpen is zijn medewerking aan de Londese parlementsgebouwen. Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879) is een Frans architect en ontwerper. Als architectuurhistoricus en –theoreticus publiceert hij erg invloedrijke werken. In de praktijk aarzelt hij er niet vor moderne materialen te integreren. August Reichensperger (1808-1895) is de belangrijkste Duitse vertegenwoordiger van de neogotiek. Niet alleen is hij tijdens de ‘Kulturkamp’ een sleutelfiguur aan katholieke zijde, hij is ook de belangrijkste promotor van de voltooiing van de Keulense Dom. Zijn engagement brengt hem ook in België, waar hij de Gilde van Sint-Lucas en Sint-Thomas helpt oprichten.

[299] De Maeyer, “Kunst en politiek”, 78.

[300] Jean-Baptiste Bethune (1821-1894) is niet alleen een neogotisch voortrekker maar vertolkt ook een rol in de Pauselijke Werken, de Confrérie de St.-Michel en de Vincentianen.

[301] Gabriel Van den Gheyn (1862-1955) is een priester en kanunnik die als archivaris verbonden is aan het bisdom Gent. Hij is vooral belangrijk als oudheidkundige.

[302] Van den Gheyn, G. “Baron Bethune.” HB, IX (1894) 2, 141-153.

[303] Joris Helleputte (1852-1925) is een Leuvens neogotisch ingenieur-architect en hoogleraar. Bovenal is hij een overtuigd katholiek die vanuit een sociaal engagement ook een politieke carrière aanneemt. Samen met Verhaegen (1847-1917), ook een neogotisch ingenieur-architect, is hij een typevoorbeeld van de overgangsfiguur van ultramontanisme naar christen-democratie.

[304] De Maeyer, De rode baron. ; De Maeyer en Van Molle, Joris Helleputte.

[305] Wouters, “Broeders en baronnen”, 157-217.

[306] De Maeyer, “Kunst en politiek”, 93-107.

[307] Meets, B. “Een praatje over kerkelijke kunst.” HB, VIII (1893) 1, 57.

[308] Janssen, A.J.M. “De ongezonde letterkunde”. HB, VIII (1893) 1, 192.

[309] Humblet, L. “Les jeunes écoles littéraires”. RG, XXXV (1899) 1, 565.

[310] Pauwels, E. “Het naturalisme”. HB X (1895) 1, 180.

[311] Pauwels, E. “Guy de Maupassant”. HB, XI (1896) 1, 251.

[312] Dupont, A. “Gewetens- en godsdienstvrijheid”. DWB, II (1901) 2, 153.

[313] Bouteyre, J. “Renan et Pasteur”. RG, XXXIII (1898) 1, 380.

[314] “Katholieke Kerk en volkswelvaart”. HB, XI (1896) 2, 18-22.

[315] De Buck, P. “Röntgens X-stralen”. HB, XI (1896) 1, 297-304.

[316] Scheerlinck, E. “Galileo Galilei”. HB, VI (1891) 1, 382.

[317] “Katholieke Kerk en volkswelvaart. HB, XI (1896) 2, 18-22.

[318] Bouteyre, J. “Renan et Pasteur”. RG, XXXIII (1898) 1, 378.

[319] Lamberts en Roegiers, De universiteit te Leuven, 191-202 en 301-305.

[320] Kenis, “De theologische faculteit te Leuven”, 206-215.

[321] Cf. infra p. 153.

[322] Schaepman, J.A.M. “De kunst en de maatschappij”. HB, VI (1891) 2, 368.

[323] Meets, B. “Over Schaepman”. HB, VII (1892) 1, 21.

[324] Butaye, R. “Bewijskracht der voorzeggingen in hun geheel beschouwd”. HB, VI (1891)2, 259.

[325] Meets, B. “Een praatje over kerkelijke kunst”. HB, VIII (1893) 1, 52.

[326] Frijhoff, “Toeëigening”, 99-102. ; Kwanten, “Toeëigening van het verleden”, 174-186.

[327] Prosper de Haulleville (1830-1898) is een Luxemburgs jurist, historicus en Gents hoogleraar. Als actief journalist en publicist geeft hij meermaals blijk van zijn relatief toegankelijke houding jegens een beperkte integratie van economisch en esthetisch liberalisme.

[328] Piepers, La Revue Générale de 1865 à 1940, 4-5.

[329] Moulinet en Mayeur, Les classiques paîens dans les collèges catholiques?

[330] Verdoodt, A. “De humanist”. HB, VII (1892) 2, 105.

[331] Billiet, “Verzuiling, ontzuiling, verzuiling ”, 349-358 ; Lamberts, “Van Kerk naar zuil”, 83-133.

[332] “Noord-Nederlandse kroniek”. DWB, I (1900) 1, 155.

[333] Butaye, R. “Bewijskracht der voorzeggingen in hun geheel beschouwd”. HB, VI (1891) 2, 257.

[334] Dupont, A. “Leo XIII en de beschaving”. DWB, IV (1903) 1, 412.

[335] Butaye, R. “ Bewijskracht der voorzeggingen in hun geheel beschouwd”. HB, VI (1891) 2, 252.

[336] Patrick Pasture stipt zelfs aan dat er bij de katholieke arbeidersbeweging geen echt duidelijk positief identificatiemodel aanwezig is, wat voor een groot deel waar is, hoewel de beschavingskracht van het katholicisme en het verheerlijkte katholieke verleden niet veronachtzaamd mogen worden. Pasture, “Kerk, natie en arbeidersklasse”, 14.

[337] Meets, B. “Een praatje over kerkelijke kunst”. HB, VIII (1893) 1, 57.

[338] Belpaire, M.E. “Verval of dageraad?”. DWB, V (1904) 2, 5.