20 jaar voorzorgsprincipe in het milieubeleid. Milieuethische en Sociaalwetenschappelijke Perspectieven. (Maarten Van den Eynde)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I. Het Voorzorgsprincipe: begripsbepaling

 

1. Historisch kader van het Voorzorgsprincipe

 

1.1. Inleiding

 

Om een goed begrip van een concept als het Voorzorgsprincipe (in de thesis zal ik de afkorting VP gebruiken) te krijgen, is het nuttig een helder beeld van de oorsprong van het concept te schetsen. Om de oorsprong van iets te kunnen beschrijven, moeten we mijns inziens kijken naar de indirecte geschiedenis en de directe geschiedenis. De indirecte geschiedenis wordt gevormd door de ervaringen, contexten, feiten en gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van het bestudeerde iets, in dit geval het concept VP.[9] De directe geschiedenis bestaat uit ervaringen, contexten, feiten en gebeurtenissen vanaf het ontstaan van het VP.

De indirecte geschiedenis van het VP gaat terug naar het begin van de Klassieke Oudheid en wint aan belang tijdens de Verlichting. De directe geschiedenis is veel jonger. De ene auteur verwijst naar het begin van de 20ste eeuw,[10] de meeste beginnen hun verhaal pas in de jaren ’70 en ’80.[11] Ik kom hier later op terug. Uiteraard zijn deze laatste auteurs niet fout in hun analyse. Maar er blijft door hun éénzijdige aandacht voor de directe geschiedenis van het VP een grond voor verwarring en onbegrip. Het is nuttig om ook naar de indirecte geschiedenis te kijken om een vollediger beeld van het VP te krijgen.

Zoals gezegd maak ik het onderscheid tussen de indirecte en directe geschiedenis om de breuk aan te geven tussen de periode die aan het VP vooraf ging en de periode van het VP zelf. Het VP is immers een reactie op een tijdskader dat het object van het VP niet in haar gezichtsveld had. Toegepast op het milieubeleid: het VP is een reactie op een politiek klimaat in een land x in het jaar y (tijdskader) dat het milieu (object van het VP) niet in haar beleidscyclus opneemt (milieu komt niet op de agenda). Het milieu is dus nog geen object voor dat politieke klimaat, maar wordt dat wel op het moment dat de milieuproblemen manifest worden en er een verontrustend risico op ernstige of onomkeerbare schade aan het milieu wordt vastgesteld. De milieuproblemen verschijnen dan op de agenda (de publieke en/of formele agenda) en worden eventueel voorwerp van de beleidsbepaling en de besluitvorming.[12] Het VP is in dit nieuwe tijdskader (dat er de directe geschiedenis van vormt) een leidraad om met die milieurisico’s om te gaan.

De vraag die we ons kunnen stellen is welk mechanisme de kentering heeft veroorzaakt die milieuproblemen op de politieke agenda plaatste. In feite betekent deze vraag vanaf wanneer milieuproblemen opgenomen werden in beleidsanalyses. In denk dan aan formele kosten-batenanalyses, kwalitatieve kosten-batenanalyses, kosten-effectiviteitsanalyses en Multigoal-analyses.[13] Het antwoord is tweeledig. Het eerste antwoord ligt in de lijn van de opsomming van analysetypes. Op het moment dat de milieukosten geïnternaliseerd worden in het economisch proces, groeit de aandacht van elke rationele economische agent. Het tweede antwoord ligt in het feit dat de klassieke economische leer meer en meer wordt losgelaten, met als gevolg dat niet-valoriseerbare objecten (in de ruime zin van het woord) niet waardeloos zijn, en niet zomaar opgeofferd kunnen worden voor het heil van valoriseerbare objecten. Ik ga op de twee antwoorden iets dieper in.

De eerste verklaringsgrond is het valoriseren van milieudegradatie of het internaliseren van de milieukosten. In de klassieke economische leer wordt uitgegaan van de assumptie dat alleen die dingen economisch relevant zijn als de waarde ervan kan worden uitgedrukt in geld. Adam Smith stelde de markt en haar alom bekende Onzichtbare Hand centraal. De ‘vrije markt’ is een sociale institutie in die zin dat ze bestaat uit mensen die handelen uit welbegrepen eigenbelang.[14] Klassieke economen geloven dat deze sociale verhoudingen tot de grootste welvaart leiden. Problematisch echter zijn de marktimperfecties, waarmee ik terug bij de objecten van het VP kom. Want wat doe je met de goederen waar mensen toch waarde aan hechten maar die niet vermarktbaar zijn? Moeten die dan worden uitgesloten van de markt? In het verleden betekende dit dat er kosteloos beslag op gelegd kon worden. De natuurlijke omgeving en grondstoffen zijn hier duidelijke voorbeelden voor, maar ook de gezondheidstoestand van arbeiders in fabrieken of de woonomgeving in industriesteden.[15] De druk op deze niet-valoriseerbare objecten nam toe en er volgde een escalatie en proliferatie van conflicten tussen de belangengroepen die op één of andere manier aanspraak maakten op het betrokken object. Voorbeelden zijn legio: de fabrieksbaas die zo weinig mogelijk wilde investeren in minder vervuilende productiemethoden versus de arbeider die minder in de smog van de fabriek wilde wonen omdat hij zijn kinderen zag sterven door aan polluenten gebonden ziekten. Het gaat in de discussie om het VP altijd om niet-valoriseerbare objecten. De objecten waarvan de waarde in geld kan uitgedrukt worden, zijn immers onderworpen aan de wetten van de vrije markt, maar worden wel meer en meer beperkt wanneer ze interfereren met niet-valoriseerbare objecten.

Wanneer er over milieuschade gesproken wordt, kunnen er zich drie verschillende condities voordoen waarin die schade zich manifesteert en die bepalend zijn voor de soort actie die ondernomen moet worden. De eerste conditie is de meest primitieve reactie, met name de reactieve actie. Als de schade vastgesteld is, of met andere woorden, als het kwaad geschied is, probeert men er het beste van te maken en de gevolgen draaglijk te maken in de mate van het mogelijke. De tweede vorm wordt vaak in één adem met het VP genoemd, maar is in wezen fundamenteel verschillend. Het gaat om de preventieve actie. Het lozen van tonnen pesticiden in een rivier is zonder twijfel schadelijk voor de rivierfauna en –flora, ondanks het feit dat elke rivier een potentieel heeft aan zelfreinigend vermogen. Het is zinvol om vooraf te zorgen dat dergelijke lozingen niet gebeuren. Wanneer er geen zekerheid is over de negatieve gevolgen van een activiteit maar er een vermoeden is van mogelijke schadelijke effecten, kan het VP in werking treden. Dit is het derde type, waarop ik me in deze eindverhandeling concentreer. Ik kom op deze verschillende vormen nog uitgebreid terug, maar eerst wil ik nog dieper ingaan op de geschiedenis van het VP.

 

1.2. De indirecte geschiedenis van het VP

 

In de vorige twee alinea’s ben ik kort ingegaan op het object van het VP: de niet-valoriseerbare objecten in onze samenleving. De vraag die nog gesteld moet worden, is wat dat tijdskader dan was waarop het VP zich als reactie zou enten. Het gaat om het modernistische denken, de Verlichting en alle sociaal-culturele elementen die daar mee verbonden zijn. Wegens tijd- en plaatsgebrek is het onmogelijk om hier grondig op in te gaan. Maar toch kan het niet genegeerd worden omdat het één van de verklaringsgronden is voor het begrijpen van de problemen die zich vandaag voordoen met de implementatie van het VP. 

Ik zal in twee stappen een overzicht geven van de geschiedenis van de mens-natuurverhouding. In een eerste stap wordt de indirecte geschiedenis behandeld, met name de klassieke oudheid, de Middeleeuwen en de Verlichting. In een tweede stap schets ik de directe geschiedenis, waarin ik het effect  schets van de postmoderne mens-natuurverhouding op het ontstaan en de ontwikkeling van het VP.

 

1.2.1. De oudheid en de middeleeuwen

 

In de oudheid zijn Plato en Aristoteles indicatief voor het denken over de natuur. In het algemeen werd de wereld opgevat als een organistisch en geïntegreerd geheel. Socrates voerde een hiërarchisering van de kosmos door, waarin een bepaald type man een hogere positie bekleedde dan andere mensen en de niet-menselijke natuur. Plato volgde het organistische wereldbegrip maar introduceerde tweedelingen zoals wereldrede tegenover wereldziel, ideeën tegenover werkelijke verschijnselen, verstand of geest tegenover lichaam of materie. Deze tweedelingen verlopen parallel met de tweedeling man-vrouw. De natuur wordt in een volgende stap dan als vrouwelijk voorgesteld, en zij is de mindere van de abstracte vormen of ideeën die als mannelijk worden gezien. Maar er was nog geen sprake van een sterk antropocentrisme zoals de Christenen later zouden doorvoeren doordat de natuur identiek werd geacht aan de wereldziel. En deze wereldziel was machtiger en creatiever dan welk menselijk wezen ook. Bij Aristoteles is uiteraard het concept telos belangrijk. Opdat elk element zijn uiteindelijk goed doel zou bereiken moet het zo handelen dat het in functie leeft van het geheel. Alles in de natuur streefde er naar zijn geëigende doel te bereiken en niets is. Maar zijn leer impliceerde ook een hiërarchie. De natuur streefde altijd naar iets beters, en vermits liefde zich alleen naar boven kan richten, diende de plant het dier en het dier de mens.[16] Aristoteles deelde de natuur op deze manier op in drie niveau’s, weergegeven in volgorde van belangrijkheid:[17]

1.      Anima rationalis (de mens) ® denkende vermogens

2.      Anima sensitiva (mensen en dieren) ® waarnemende vermogens

3.      Anima nutritiva (mensen, dieren en planten) ® voedende vermogens

Het hogere niveau kan niet zonder het lagere leven[18]. Met andere woorden, om te kunnen denken heeft de mens voeding nodig, moet de mens kunnen waarnemen, etc. Alle levende wezens waren volgens Aristoteles één op vlak van Anima, het levensprincipe. Dit levensprincipe brengt ons bij een omschrijving van het concept organisme. Levende wezens onderscheiden zich door hun vermogen zichzelf te bewegen. De plant groeit, dier en mens kunnen zich verplaatsen. Om te kunnen bewegen, moet er ook een beweger zijn. Voor Aristoteles is het lichaam het bewogene en de ziel de beweger. De ziel wordt als het doel beschouwd van het lichaam, een redenering die hij afleidde uit de algemene stelling dat de stof tot doel staat van de ideale vormen. Werktuig in Grieks is organon, wat verklaart waarom het lichaam organisch wordt genoemd in dit denken.[19]

In de Middeleeuwen vond er een belangrijke verschuiving plaats. Het antropocentrische element dat in de Oudheid al als een kiem aanwezig was, kwam tot bloei in de scholastiek van Thomas van Aquino die zoals bekend de Aristotelische filosofie integreerde in de Christelijke theologie. Vanaf de Contra-Reformatie zal dit gedachtegoed het intellectuele leven van de Katholieke Kerk beheersen.[20] Het Thomisme stelde dat alleen mensen een ziel hadden. Dieren werden gereduceerd tot materie. De Christelijke leer reageerde fel tegen de Keltische en Germaanse tradities waarin mens en dier werd gezien als vertoevende in eenzelfde morele sfeer of universum. De Kerk trachtte mens en dier gescheiden te houden door de dierlijke kanten van de mensen te scheiden van de echte mens. De Christelijke leer legde de nadruk op de grilligheid van de natuur, in tegenstelling tot de Grieken die vooral keken naar de welwillendheid van de natuur en dus een positieve attitude ten opzichte van de natuur hadden.[21]

 

1.2.2. De moderniteit

 

Het aanbreken van de moderniteit betekende een fundamentele verandering in het natuurbeeld van de mens. De vermarkting van arbeid en land zorgden ervoor dat het belang van geld sterk toenam. Het is één van de eerste tekenen geweest van de oneindige mogelijkheden van de vooruitgang. Het groeiperspectief door middel van technische vooruitgang was mogelijk doordat geld eenvoudig kan bijgedrukt worden in verhouding tot de koopkracht, wil men inflatie tegengaan. De natuur werd gedesacraliseerd in de zin dat zij steeds meer werd geïnstrumentaliseerd in functie van de vooruitgang en ontwikkeling van de menselijke beschaving. In de Oudheid en de Middeleeuwen was er nog sprake van een zekere terughoudendheid ten aanzien van de natuur, omdat zij als geheel (het waren holistische ideeën) een getuigenis was van God op aarde. De opkomende logica van de marktmaatschappij, de verwereldlijking van het sociale leven en het proces dat Emile Durkheim als functionele differentiatie heeft beschreven,[22] plaatste dit idee onder een destructieve druk. Toch moet in het post-middeleeuwse denken nog een onderscheid worden gemaakt tussen de denkers die organistisch bleven redeneren en diegenen die mechanistisch gingen denken. De vertegenwoordigers van de eerste groep bleven de natuur binnen een luisterrijk kader plaatsen. De mens maakte nog deel uit van de zielloze natuur. Bij de mechanistische denkers was het proces van desacralisering voltrokken. Voor de Kerk was de enige aanvaardbare natuur een natuur die middel tot doel was, zij kon nooit doel in zichzelf zijn. De natuur diende dus gedevalueerd te worden tot een niveau waarop zij weliswaar economisch en technologisch bruikbaar was, maar ideologisch ongevaarlijk zou zijn. Dit proces impliceert twee stappen: ten eerste moet de mens zich van de natuur losmaken, en ten tweede mag de mens zich niet langer deel van haar wanen. Ton Lemaire noemt dit de verdingelijking van de natuur en de verzelfstandiging van het menselijk subject.[23] Samen met de experimentele wetenschap zorgde dit proces voor de waardevrijheid van de natuur. De wetenschap kon dus ophouden zich de vraag te stellen naar het waarom,  of de vraag naar de zin, om zich te beperken tot de vraag naar het hoe of de vraag naar het technische (mechanistische) functioneren.  Op deze manier kwam de mens tot een vorm van weten die Max Scheler Leitungs- und Herrschaftswissen heeft genoemd. Dit weten komt in dienst te staan van het heersen en beheersen. Het heersen over de natuur en beheersen van de natuur door middel van de menselijke potentie om doelgericht verandering aan te brengen in de wereld.[24]  Inherent aan deze vorm van wetenschap zou zijn, aldus Scheler, dat alle aspecten van de natuur die niet instrumenteel zijn om de natuur te beheersen, worden ondergewaardeerd door de wetenschapper. Hij of zij beschouwt die als onwetenschappelijk, subjectief en secundair. In het verlengde daarvan ligt dat de wetenschapper een voorkeur heeft voor die elementen die in een schema van voorkeur en controle passen.[25] Een schema dat wordt beheerst door wetmatigheden, orde en wetten, en waarvan de wetenschapstaal bij uitstek de wiskunde is. Dit deel van de natuur is wetenschappelijk, objectief en primair. Het moderne denken en zijn typische wetenschapsvisie wordt vertegenwoordigd door vele grote denkers, zoals Descartes en Bacon. Max Weber beschrijft het proces van modernisering in termen van een verregaande rationalisering van het handelen van de mens. Van rationalisering is sprake zodra geprobeerd wordt het sociale handelen zo planmatig en methodologisch mogelijk uit te bouwen in functie van een grotere efficiëntie, een hoger rendement.[26] 

 

1.3. De directe geschiedenis van het VP

 

1.3.1. De postmoderniteit en het VP

 

1.3.1.1. Inleiding:  postmodernisme als controversieel maar zinvol begrip i.v.m. het VP

 

Het moderne denken is de laatste decennia onder druk komen te staan. De versnippering van de maatschappij en het wegvallen van de grote zingevingskaders wordt in intellectuele kringen vaak gevat onder de term postmodernisme of postmoderniteit. Ik ben er me van bewust dat het verschijnsel (nog?) onderhevig is aan zware discussie. Enerzijds is het een gepopulariseerd begrip dat te pas en te onpas wordt gebruikt, anderzijds is het een begrip dat uitblinkt in vaagheid. Door critici wordt het beschouwd als een rage die wel zal overgaan en worden alle fenomenen die niet onmiddellijk verklaard kunnen worden, bestempeld als postmodern. Carel Peeters schrijft in zijn essay Postmodern (1987) over de decadentie van ‘gekke’ Franse schrijvers als Lyotard, Deleuze, Foucault en Derrida. Zij zijn volgens hem ten prooi gevallen aan geradicaliseerde twijfel. Geen grote verhalen meer, geen vast referentiepunt of archimedisch punt meer. Op die manier belanden ze in een radicale onverschilligheid en ‘de slordigste manier van denken die zich in tijden heeft voorgedaan’[27].

De discussie over postmodernisme al dan niet geen postmodernisme wil ik hier niet voeren. Ik neem aan dat er de voorbije jaren een verandering in het denken is opgetreden in het hoofd van de gemiddelde westerse mens. Ik spreek dus niet van een revolutie, maar van een verandering. Peeters’ punt is immers dat het ‘postmodernisme’ een term is die niets nieuws aanduidt, en niet getuigt van een wetenschappelijke zuinigheid. Misschien is het in zeker opzicht niets nieuws, maar het is een verandering in een andere tijd, waargenomen door een andere generatie met andere middelen, techniek, gewoontes etc. Vandaar dat het mij wel wetenschappelijk verantwoord lijkt om een onderscheid te maken tussen het moderne denken en het postmodernisme. Het opkomen van het VP is mijns inziens een signaal van een nieuwe tijdsgeest, die in een bepaald opzicht een andere houding aanneemt ten opzichte van de natuur. Deze houding is misschien niet nieuw, en is misschien gebaseerd op het pre-moderne denken, maar ze uit zich wel op het einde van de 20ste en in de 21ste eeuw. In die zin is het nodig om een nieuw onderscheid te maken door de idee van postmodernisme in het debat binnen te brengen.

 

1.3.1.2. Een werkbare definitie van postmodernisme

 

Doordat ik het zinvol acht het bestaan van het VP te verklaren (we komen hier immers aan de directe geschiedenis van het VP) aan de hand van het postmodernisme, is het nodig om een definitie te geven van het VP. Ik baseer me daarvoor op de inleidende cursus filosofie die we in de eerste kandidatuur gedoceerd kregen.[28]

In die cursus spreken de auteurs over het postmodernisme als een breuk met het modernistische subjectbegrip. Zij zien dit begrip als de differentiatie van de samenleving in een aantal intern geharmoniseerde levenssferen. Het individu zit ingebed in één sfeer waar het in principe heel het leven in vertoeft. In Vlaanderen vertaalde dit zich in de Verzuiling van het sociale leven volgens de lijnen van de partijpolitiek.[29] Het doorbreken van dit patroon wordt verklaard door vier types van democratisering, op vlak van economie, pedagogie, sociale mogelijkheden en communicatiemogelijkheden.[30] Het gevolg was dat de leefwerelden versnipperden doordat het individu steeds meer mogelijkheden had om buiten de grenzen van de leefwereld naar existentiële vervulling te gaan zoeken. Het individu kreeg kansen, maar werd ook op zichzelf geworpen. Het gevolg van de individualisering voor de kenmogelijkheden was groot. Door de ervaring van de contingentie van het bestaan[31], kwam er een besef van het altijd anders mogelijk zijn. De mogelijkheden om dingen zeker te weten en algemeen geldende wetten te formuleren namen af. Er viel hooguit nog te spreken over ‘momentaan waarheidsspreken’.[32] Hier ligt het verband met het VP. Immers, het centrale element van het VP is een norm voor een attitude die een mens moet aannemen bij wetenschappelijke onzekerheid. Het is het postmodernisme dat dus het VP mogelijk maakte. En het VP is het logische gevolg van het postmodernisme. Laat ons hier dieper op ingaan.

 

1.3.1.3. Het verband tussen het VP en het postmodernisme

 

Het VP is in feite een kind van het postmoderne denken. De vraag die postmodernisten zich stellen over de kenmogelijkheden van de mens, zou wel eens de basis kunnen vormen van één van de belangrijkste antwoorden op het moeilijk functioneren van het VP.  Lyotard bijvoorbeeld vraagt zich af waarop we onze rationaliteit nog kunnen baseren als het fundament van de Verlichting (het vooruitgangsgeloof) wegvalt.  Dick Veerman geeft in zijn essay het voorbeeld van Emile Zola, die zich kon baseren op de geest van de Franse Revolutie van Egalité, Fraternité, Liberté.[33] Het wegvallen van de mogelijkheid om vast te houden aan een kantiaans Idee (een horizon voor interpretaties) wordt door Lyotard in La Condition postmoderne geïllustreerd met de Holocaust.[34] De westerse geschiedenis vertoont zich immers inconsistent met de idealen uit de Verlichting, met het

‘(…) moderne project van een emanciperende mensheid. Welk denken is in staat Auschwitz […] onder te brengen in een algemeen, empirisch of zelfs maar speculatief proces dat zich beweegt naar de universele emancipatie?’[35]

 

De emancipatie van de mens ligt in het proces van het ontstaan van een universele gemeenschap van mensen die zich bedienen van hun redelijke kwaliteiten. Maar als Auschwitz aantoont dat de Verlichting in twijfel kan getrokken worden omdat de Holocaust niet emancipatorisch was (meer nog, het ontkende het bestaan van een heel volk), wat betekent dit dan voor de rationele vermogens van de mens? En vermits het moderne wetenschapsdenken van iemand als Descartes volledig gebaseerd was op de rede (of zelfs per definitie, want: je pense, donc je suis…), wat dan met de these van de scheiding van subject en object? Het is duidelijk dat met het postmodernisme opnieuw de mogelijkheid naar voor komt van het niet-kenbare in de wereld, en dus ook het niet-kenbare in de natuur van die wereld. Het woord opnieuw is niet met toeval gekozen. Postmodernisme wordt immers beschouwd als niet iets wat na het modernisme komt, maar wat de bodem vormt voor het modernisme. Lyotard noemt dit substraat een plasmatische moederlaag. Wat daaruit voortkomt karakteriseert hij als ‘het nieuwe’ en ‘het onbekende’[36].

Het is dit onbekende dat ons na een lange omzwerving doorheen de geschiedenis van de verhouding tussen mens en natuur terugbrengt bij het VP. Het VP gaat immers per definitie over onzekerheid. Het is een morele standaard of benadering (in het Engels wordt vaak de term precautionary approach gebruikt) die toegepast moet worden als er onzekerheid is over de schade van menselijke activiteiten. Het voorbeeld van Auschwitz dat Lyotard heeft gegeven en op de vorige bladzijde werd geschetst, werd ook toegepast in één van zijn belangrijke werken, Le differend. Lyotard schetst het bestaan van een categorie van conflicten waar geen oordeel kan over geveld worden, omdat er geen beoordelende categorie voor handen is die kan oordelen zonder dat één van beide conflictpartijen benadeeld wordt. Lyotard zag Auswitsch als ‘een differends binnen het grote speculatieve verhaal van de geschiedenis, waarin alles bijdraagt tot de toenamen van de redelijkeid en vrijheid in de werkelijkheid, en aan die bijdrage ook zijn betekenis ontleent’.[37]

Een ander voorbeeld geeft aan waarom Lyotards denken  zo mooi de contouren schept voor het ontstaan van het VP. Lyotard ziet Marx’ visie op arbeid als een differend binnen het kapitalistische bestel. Marx weigert immers de arbeider als koopwaar te zien. Arbeid is de plaats waarin de mens zichzelf zou moeten realiseren. Deze differend maakt duidelijk wat de grenzen zijn aan het grote verhaal van het kapitalisme.[38] Maar ook het communisme draagt vergelijkbare endogene negativiteiten in zich. Het is bijgevolg altijd gevaarlijk om te strijden voor één ideologie, omdat de differends dan altijd naar de achtergrond geduwd worden en zo in de homogene ideologische soep verdwijnen. Lyotard ziet het dan als taak van de filosofie om zich te verzetten tegen deze homogenisering, en vol te houden te verwijzen naar de eeuwige en onweerlegbare verschillen die er in elk sociaal systeem te vinden zijn.

De parallel met de milieuproblematiek is eenvoudig te trekken. Op het einde van de 20ste eeuw is er een conflict ontstaan tussen het klassieke kapitalisme en een ‘strekking’ die stelt dat ook aan het milieu bepaalde belangen moeten toegekend worden. (zie boven, bij 1.1. Inleiding, waar ik al sprak over het valoriseren van het milieu en de internalisatie van milieukosten). Dit conflict vormt de facto een differend. Lyotard hecht belang aan deze differends omdat ze de negatieven zijn van de bestaande orde, die altijd neigt naar homogenisering d.m.v. het wegwerken van pluriformiteit. De differends maken in zekere zin duidelijk wat de heersende orde nog in zich meedraagt. De efficiënte uitvoering van de Entlösing was enkel mogelijk door de rationaliteit van de Verlichting en het moderne ‘productie’-proces, in de Holocaust eerder een deconstructieproces (zonder naar Derrida te willen verwijzen). Het VP is een attitude voor de mens die geconfronteerd wordt met een milieudifferend. Daarom moet het moet benoemd worden, kenbaar, zoals de uitroeiingkampen kenbaar gemaakt moesten worden, of de miserabele arbeidsomstandigheden van arbeiders in textielfabrieken voor Olympische kledij.[39]

De inspiratiebron Lyotard komt op dit punt wel droog te staan als het over milieuproblematiek gaat. Want het parologie-idee van Lyotard biedt geen antwoord op het morele dilemma dat altijd weer opduikt in de risicoanalyse van milieuproblemen. Het is enkel functioneel in onze analyse van het ontstaan van het VP. De parologie is een onlogische manier van redeneren die pluriformiteit garandeert, doordat de structuur in deze redenering altijd tegen de regels en verwachtingen ingaat van de dominante en (zoals ik het benoem) endogeen heterogeniserende opinies en praktijken. Op deze manier zorgt de paralogie voor ‘gezichtspunten die het vanzelfsprekende onderuit halen en aldus zichtbaar maken wat binnen het vanzelfsprekende verborgen blijft’.[40]

Als het VP mogelijk werd door het postmoderne denken van filosofen als Lyotard en sceptici, denken dat gekenmerkt wordt door het principieel altijd anders willen denken, is het te verwachten dat het VP heel wat verschillende betekenissen heeft gekregen de voorbije 20 jaar. Een tweede oorzaak van verschillende betekenisgeving komt doordat het object van het VP (milieu) een typisch voorbeeld is van een differend. Het gevolg hiervan is dat er altijd verschillende strekkingen zullen blijven bestaan, waarvan geen enkele gelijk of ongelijk kan hebben. Zoals we gesteld hebben zijn er bij differends immers geen hogere categorieën die objectief oordelen mogelijk maken. We zullen zien dat er inderdaad een grote diversiteit is aan nuances in de betekenissen van het VP. Naast de enkele positieve ontwikkelingen die het VP gekend heeft sinds haar ontstaan, wordt het vooral gekenmerkt door een scala aan interpretaties die een milieu-effectieve (laat staan eco-centrische) toepassing uithollen.

 

1.3.2. De juridische geschiedenis van het VP

 

1.3.2.1. Inleiding: scharnierpunt of scharnierbeweging?

 

In een studie over het VP kan men moeilijk om het juridische aspect van het VP heen, omdat het een basisprincipe in het internationaal milieurecht is. In deze paragraaf wil ik kort ingaan hoe het VP in formeel opzicht tot stand gekomen is en uit welke verdragen dit afgelezen kan worden. Hier ga ik dus nog niet in op de nuances die in de verschillende versies van het VP liggen. De verdragen die ik vermeld zijn adequate voorbeelden om de ontstaansgeschiedenis te schetsen. Ze voldoen niet om naar de evolutie van de betekenis of inhoud  van het VP te kijken. Daarop kom ik in deel II terug.

Ik maak in deze juridische geschiedenis een onderscheid tussen de horizontale en de verticale proliferatie van het VP. De keuze voor dit onderscheid is vanuit wetenschappelijk standpunt te verantwoorden om twee redenen. Ten eerste is er de ‘wetenschapspraktijk’. In vele politieke institutionele theorieën wordt er gesproken over horizontale en verticale differentiatie[41]. In zekere zin is er dus sprake van een indirecte bronvermelding. De tweede reden is dat deze vereenvoudiging het mogelijk maakt om de juridische werkelijkheid op een geordende manier te bestuderen en er de lijnen en logica in te trekken. Ik zal eerst dieper ingaan op de verticale proliferatie, waarmee ik bedoel dat het VP binnen één thema (maritiem milieu) een geografische en bestuurlijke verspreiding heeft gekend (van nationaal niveau naar internationaal niveau). Met de horizontale proliferatie (die zich vooral vanaf 1992 inzet) bedoel ik de verspreiding van het VP in verschillende milieuthema’s, van maritiem beleid naar ozonbeleid, klimaatbeleid, het beleid rond  duurzame ontwikkeling, etc.

Opmerkelijk is dat dit onderscheid bijna samenvalt met één van de hoogtepunten uit de internationale milieugeschiedenis. In 1992 werd in Rio de Janeiro de United Nations Conference on Environment and Development (UNCED) gehouden, hierna de Earth Summit genoemd. Uiteraard is de Earth Summit niet te vatten in één moment of één punt in de tijd. De voorbereidingen duurden vele maanden.[42] Wanneer de verticale proliferatie van het VP begint over te gaan in de horizontale proliferatie, is het dus juister om van een scharnierbeweging te spreken in plaats van een scharnierpunt. Deze scharnierbeweging werd ingezet in het Brundtland-rapport, Our Common Future,[43] van 1987. In dit rapport werd voor het eerst het idee van duurzame ontwikkeling geformuleerd en werd op die manier het pad geëffend voor het opnemen van de logica van het VP in andere en met de tijd alle internationale milieuverdragen. Het hoogtepunt van de scharnierbeweging van verticale naar horizontale proliferatie ligt in het opnemen van het VP in de slotverklaring van Rio de Janeiro. Vanaf dan kan volgens sommige auteurs het VP immers gezien worden als een vorm van internationaal gewoonterecht, omdat er sprake is vanaf dat moment van wijd verspreide staatspraktijk en opinio iuris.[44] Daarbij komt dat op de Earth Summit in twee belangrijke verdragen het VP werd opgenomen, namelijk de United Nations Framework Convention on Climate Change (UNFCCC) en de Convention on Biological Diversity (CBD). In die zin is het wel opportuun om gewag te maken van een scharnierpunt, hoewel we er ons dus van bewust moeten zijn dat dit een reductie is van de werkelijkheid. Deze reductie maakt het mogelijk een duidelijk schema te ontwerpen.

In figuur 1 wordt een beeld gegeven van de verticale en horizontale proliferatie van het VP. De lange verticale reeks met maritieme verdragen duidt op de verticale proliferatie, de meer verspreide verdragen duiden op de horizontale verdragen.

 

1.3.2.2. Het VP voor de UNCED-top in Rio (…-1992): Verticale proliferatie

 

Over de oorsprong van het VP bestaat in de literatuur heel wat verwarring. Meestal verwijst men naar West-Duitsland dat als eerste op nationaal niveau het Vorzorgeprinzip zou ontwikkeld hebben. Het is duidelijk dat ook in andere staten het VP al in de jaren ’80 werd gehanteerd. Zo luidt Art 1 Abs. 2 van de Zwitserse Umweltgeschutzgesetzes uit 1983:

“Im Sinne der Vorsorge sind Einwirkungen, die schädlich oder lästig werden könnten, früzeitig zu begrenzen.”[45]

 

Het is echter wel zo dat het dankzij Duitsland is dat het VP op de internationale agenda kwam.[46] Het idee dat het denkbaar is dat wetenschappelijke kennis niet altijd de enige leidraad kan zijn in beleidsbeslissingen, zette de Duitse overheid ertoe aan een principe te formuleren dat als norm zou moeten dienen bij de afwezigheid van wetenschappelijke evidentie over schade aan natuur en gezondheid. Het ging meer bepaald over de toestand van de Noordzee, waar een commissie (Der Rat vor Sachverständigen fur Umweltfrage[47]), aangesteld door de Duitse overheid, onderzoek naar had gedaan. In 1980 publiceerde deze commissie een rapport waarin werd gesteld dat het vaak moeilijk was om empirische en ecologische bewijzen te vergaren omtrent de Noordzee, en dat dit gebrek aan kennis inertie veroorzaakte in het beleid. Het gevaar was volgens de raad niet ondenkbeeldig dat door de vervuiling met schadelijke en toxische stoffen op de lange termijn onomkeerbare schade veroorzaakt werd aan het Noordzee-ecosysteem. De raad adviseerde dat een effectief beleid enkel mogelijk was door ten eerste een principe van voorzorg te hanteren, en ten tweede door internationale samenwerking.[48] Beiden waren noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarden. In 1983 nam de BRD het initiatief voor een International Conference on the Protection of the North Sea op ministerieel niveau.[49] Het VP werd voor het eerst op het internationale forum neergeschreven in de tweede Ministeriële conferentie van de Noordzee in London in 1987.[50] Op de 3de Ministeriële Conferentie van de Noordzee in Den Haag (1990)[51] werd het herbevestigd.[52]

Een tweede stap in de ontwikkeling van het VP was de geografische proliferatie op internationaal vlak, na de proliferatie van het nationale (West-Duitse) naar het regionale niveau. Het Noordzee-beleid werd uitgebreid naar het Noord-Oost-Atlantische niveau. Er bestonden al langer verdragen rond vervuiling van het Europese marinemilieu. Deze verdragen bevatten het VP nog niet, maar waren wel belangrijk als grondlegger voor een Voorzorgsbenadering van de degradatie van het marinemilieu. Het was de uiting van de erkenning dat de natuurlijke bronnen uit de zee niet onuitputtelijk waren.

Om welke verdragen gaat het? Ten eerste was er The Bonn Agreement for cooperation in Dealing with Pollution of the North Sea by Oil[53], overeengekomen naar aanleiding van de ramp met de Torry Canyon (1967), getekend in 1969. Ten tweede was er naar aanleiding van het schandaal rond de Stella Maris (1971) de Convention for the Prevention of Marine Pollution by Dumping from Ships and Aircrafts (Oslo Convention, getekend 1972, van kracht in 1974).[54] Parallel aan deze verdragen werd de Paris Convention for the Prevention of Marine Pollution from Land Based Sources (1978)[55] afgesloten. De Oslo en Paris Convention hadden elk een commissie voor de opvolging en implementatie van de basisverdragen.

In 1992 werd een belangrijke stap gezet voor de verspreiding van het VP op regionaal niveau. Er werd een dubbelconferentie gehouden met de partijen van de Oslo Convention, de Paris Convention, de EG en Zwitserland. Belangrijkste uitkomst was de OSPAR Conventie of de Convention for the Protection of the Marine Environment of the North-East Atlantic[56] (Bijlage 2), vergezeld van een slotverklaring en een actieplan. Deze documenten zouden de leidraad worden voor het dagelijks werk van de MMC, de entiteit die ontstond uit de samenwerking van de Oslo- en Parijs-commissie. De MMC kon haar werkzaamheden vrij snel aanvatten, ondanks het feit dat de OSPAR Convention pas in 1998 door voldoende staten geratificeerd was.[57]

Het samengaan van de twee conventies was niet onbelangrijk, omdat de verdragen een vorm van face lift meekregen. De nieuwe Conventie vraagt in Art. 2, § 2 en § 3 aan de verdragstaten de toepassing van het VP, Polluter Pays Principle (PPP), Best Available Technologies (BAT) en Best Environmental Practice (BEP). Dit is een belangrijke evolutie voor het VP omdat er concrete instrumenten werden opgesomd om het VP toe te passen. Een belangrijk instrument dat al binnen de Oslo-Conventie vervat lag, was de Prior Justification Procedure (PJP), die de bewijslast omdraaide naar de potentiële vervuiler. Die moest bewijzen dat zijn activiteit geen onomkeerbare of zware schade aanbracht aan het marinemilieu.[58] Op het gegeven van het omdraaien van de bewijslast kom ik verder in deze thesis nog terug wanneer het gaat om verschillende invullingen van het VP.

Een volgende stap in de geografische proliferatie van het VP was  het opnemen ervan in het internationale beleid. Ik denk hier ten eerste aan Decision 15/27 van UNEP. In deze resolutie van de 15th Governing Council Session[59] (Bijlage 1) werden de staten op 25 mei 1989 aangespoord om een voorzorgsbenadering toe te passen als basis voor hun beleid, omdat het wachten op wetenschappelijk bewijs over de impact van vervuilende stoffen op het milieu onomkeerbare schade kan veroorzaken. UNEP verwijst (taking note of) in het document verder naar een reeks globale en regionale verdragen waarop ze zich baseert. Dit zijn bijna allemaal verdragen rond marinemilieu (met uitzondering van de Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal (1989)).[60] Hoewel de verdragen waarnaar de UNEP-decosion verwijst in die tijd het VP nog niet bevatten, is het duidelijk dat ze de hefboom waren om het VP op het hoogste niveau op de agenda te krijgen. Op die manier zorgden de maritieme verdragen voor een incrementele verspreiding van het VP. Dit is niet zo verwonderlijk wanneer men kijkt naar de beperkte kennis van het marinemilieu. Het voorkomen van het VP in verschillende verdragen stimuleerden dus UNEP als internationaal leidend milieuorgaan[61] om in een resolutie op te roepen voor de toepassing van het VP.

De verticale proliferatie van het VP was met de UNEP verklaring op haar hoogste niveau gekomen. Dat dit geen alleenstaand feit was, bewijst het neerschrijven van het VP in tal van andere internationale verdragen in de schoot van de VN. Ten eerste is er de Londense Dumping Conventie van 1972.[62] In november 1992 werd in een bijeenkomst van de verdragspartijen Resolutie 44(14) gestemd waarin werd opgeroepen voor de toepassing van het VP in milieubescherming binnen het framework van de anti-dumpingconventie.[63] In een shortlist van amendementen wordt echter gesteld dat deze resoluties niet bindend zijn, en niet door amendementen gedekt worden.[64] Hierbij moet wel een opmerking gemaakt worden in verband met het Protocol van 1996. Dit protocol was een volledige update van de Conventie van 1972 en het eerste zou de oorspronkelijke conventie uit 1972 integraal vervangen. Centraal in het Protocol van 1996 staat het principe van duurzame ontwikkeling. In Art. 3, paragraaf 1 is het VP expliciet opgenomen. Het VP wordt immers als noodzakelijke (maar geen voldoende) voorwaarde geacht voor duurzame ontwikkeling, vandaar bijvoorbeeld zijn plaats in de Slotverklaring van Rio (principe 15). Het debat over het al dan niet bindend zijn moet hier niet gevoerd worden.

Naast de Londense anti-dumping Conventie is er ten tweede Agenda 21,[65] opgesteld in Rio de Janeiro en bedoeld als actieplan voor duurzame ontwikkeling. Hoofdstuk 17 van Agenda 21 gaat over de bescherming van de oceanen en alle soorten zeeën, met inbegrip van gesloten en halfgesloten zeeën, kustzones, en de bescherming, rationeel gebruik en ontwikkeling van de living resources. In paragraaf 21 van dit hoofdstuk  wordt er opgeroepen voor een benadering van de zeeën volgens het VP (bijlage 3). Er staat: “A precautionary and anticipatory rather than a reactive approach is necessary to prevent the degradation of the marine environment. (…)” Het is de ultieme top van de verticale proliferatie, vermits de Slotverklaring van Rio als één van de basisdocumenten beschouwd kan worden voor het internationale maritieme milieubeleid.

Als derde en laatste voorbeeld vermeld ik de Draft Agreement on Struddling and Highly Migratory Fish Stocks, een in 1995 afgesloten verdrag door de Division for Ocean Affairs and the Law of the Sea van de UN. Art. 6 is volledig gewijd aan het VP.[66] Dit is het laatste voorbeeld van een specifiek verdrag in het maritieme regime, dat op het hoogste niveau is afgesloten en waarmee de verticale proliferatie van het VP binnen het maritieme regime haar eindpunt bereikte.

 

1.3.2.3. Het VP na de UNCED-top in Rio (1992-2003): Horizontale proliferatie

 

De Earth Summit in juni 1992 lijkt voor het VP een belangrijk moment te zijn geweest. Blijkbaar was het principe in zoveel verdragen rond maritiem milieu doorgedrongen, dat de stap gezet kon worden om het in andere dossiers binnen te brengen. De proliferatie van het VP ressorteerde een horizontaal effect. Zoals hierboven vermeld werd de trend ingezet door de UNEP-resolutie van 1989. De Bergen Declaration van 1990 op regionaal (Europees) niveau ging over duurzame ontwikkeling in Europa. Daarbinnen wordt het VP gezien als één van de basisinstrumenten om duurzame ontwikkeling te kunnen bereiken.[67]

Belangrijk is echter dat beide teksten weinig rechtskracht hebben. Pas door de opname van het VP in de slotverklaring van Rio en in Agenda 21, krijgt de horizontale proliferatie impetus. Door het actieplan dringt het VP door tot op het lokale en nationale niveau. Eén van de koersveranderingen waarvoor op de Earth Summit werd gekozen was het benadrukken van de noodzaak van participatie binnen het idee van duurzame ontwikkeling. Duurzame ontwikkeling kan niet werken op basis van een top-down benadering. Het heeft ook nood aan initiatief en actie vanuit de basis. In het 4de lid van de Preambule van de Rio Verklaring staat het als volgt verwoord:

With the goal of establishing of new and equitable global partnership through the creation of new levels of cooperation among states, key sectors of societies and people. [68]

 

In deze context werd Locale Agenda 21 uitgewerkt. Op deze manier kende het VP na de horizontale proliferatie opnieuw een verticale proliferatie, maar dan in de andere richting dan die in het marineregime. Het gaat dus om een trickle down effect.[69] Het gaat hier om een verspreiding van internationaal naar lokaal.

Het opnemen van het VP in het UNFCCC en CBD was natuurlijk evident, omdat beide verdragen op hetzelfde moment tot stand kwamen. Zoals eerder vermeld betekende dit de eerste stap in het creëren van een gewoonterechtelijke status voor het VP in het internationaal recht.[70] In steeds meer verdragen die over verschillende thema’s gaan werd het VP opgenomen, zodat het vandaag binnen het internationaal milieubeleid gemeengoed is geworden.

 

1.3.2.4. Overzicht van de horizontale en verticale proliferatie

 

In figuur 1 op de volgende pagina wordt visueel een beeld gegeven van de verticale en horizontale proliferatie van het VP. De lange verticale reeks met maritieme verdragen duidt op de verticale proliferatie, de meer verspreide verdragen duiden op de horizontale verdragen.

In de aanloop van dit deel vermeldde ik reeds dat dit model zoals alle modellen een vereenvoudiging inhoudt van de empirische werkelijkheid. De beperkingen blijken hier duidelijk. De UNEP-verklaring en de Bremen verklaring zijn zonder enige twijfel outliers[71] in het model en doen bijgevolg afbreuk aan het theoretische idee van de Earth Summit als het scharnierpunt van het VP. Voor een deel is dit reeds opgevangen door het afgeleide idee van de scharnierbeweging. Sociale veranderingen laten zich immers nooit in één moment zien. De belangrijkste verdienste van dit schema is echter het patroon van proliferatie dat werd geschetst. Inzichten in patronen scheppen wetenschappelijke helderheid. De geschaduwde driehoek geeft de richting van proliferatie weer door de tijd. Het aantal verdragen met VP-bepalingen nemen toe door de tijd en dringen tevens steeds meer door in de andere regimes.

 

 

 

 

Figuur 1: Horizontale en verticale proliferatie van het VP. (eigen ontwerp)

 

 

2. Omgaan met onzekerheid: De dimensies van het VP

 

2.1. VP als ethische afweging

 

2.1.1. Het Intentie-Consequentiekader

 

Het VP vloeit voort uit de vaststelling dat de mens als levend wezen een bepaalde impact heeft op het milieu. Moet men deze causale verhouding operationaliseren voor sociaal wetenschappelijk onderzoek[72], kan men deze impact laten variëren van 0 tot 1, waarbij 0 geen impact voorstelt, en 1 bijvoorbeeld heel veel impact met directe, grote en onomkeerbare schade aan het milieu. Elke activiteit met een impact groter dan 0 heeft een reeks van gevolgen, sommige bedoeld, sommige niet bedoeld, sommige schadelijk, sommige onschadelijk voor het milieu. Schematisch zou het als volgt kunnen weergegeven worden:

Figuur 2: Menselijke activiteiten naar intentie en consequentie (eigen ontwerp)

 

Dit schema blijft echter nog een bron van verwarring. Want wat wordt er met ‘negatief’ en ‘positief’ bedoeld? Negatief voor het milieu? Of voor het individuele belang van de actor die een activiteit x heeft gesteld? Zo kan een onbedoeld effect, dat negatief is voor het milieu, positief zijn voor de actor (categorie 3). Het zal dus nodig zijn om aan dit schema nog een onderscheid toe te voegen. Dit kan op twee manieren. Ten eerste door te vermelden of het schema vanuit het actorperspectief is opgesteld, of vanuit het milieuperspectief. Ten tweede door een verdubbeld schema te ontwikkelen. Ik kies voor de eerste oplossing, en zal in de besprekingen waar dit schema op van toepassing is verwijzen naar het relevante perspectief.

Vanuit het milieuperspectief gezien is de component ‘negatief’ (bij zowel de bedoelde als de niet-bedoelde gevolgen) in feite de schadecomponent van het menselijk handelen. Een bedoeld positief gevolg van een activiteit (categorie 1) is bijvoorbeeld het nemen van de fiets in plaats van de auto. Hier is er geen schade. Een bedoeld negatief gevolg (categorie 2) is bijvoorbeeld dumping of verbranding van afval op zee. Dit veroorzaakt schade aan het maritieme milieu. Een voorbeeld van een niet-bedoeld positief gevolg van een activiteit (categorie 3) is wanneer een Best Available Technology de laagste productiekosten met zich meebrengt en een klassieke meer vervuilende technologie wordt vervangen door deze BAT. Een niet-bedoeld negatief gevolg (categorie 4) is het verlies van olie op zee ten gevolge van de normale activiteiten van de mens op zee.[73] Ook dit veroorzaakt op een bepaalde schaal schade aan het zee-ecosysteem. Het VP moet als leidraad dienen bij het risico van schade (in punt 2.1.2. ga ik dieper in op het element ‘risico van schade’). Het is een morele standaard om de beleidsmaker te stimuleren om mechanismen te ontwikkelen die actoren aansporen tot schadebeperkend gedrag, enerzijds door actief te handelen, dus door categorie 1-handelingen te genereren (vanuit milieuperspectief), anderzijds door het ontraden van categorie 2-handelingen en van categorie 4-handelingen waarbij het risico op niet-bedoelde negatieve effecten groot is.[74]

Zoals ik bij de impactanalyse heb gedaan, schuif ik ook hier een mogelijkheid tot operationalisering naar voor.[75] Elke categorie zou een score kunnen meekrijgen van 0 tot 1.[76] Het teken zou dan bepalen of het over een negatieve of positieve score gaat. In figuur  4 wordt voor elke categorie van gevolgen de mogelijke waardenverzameling aangeduid met een lijn. Het kruisje op de lijn is een fictieve waarde van een onbepaalde activiteit. Zo heeft het gevolg van categorie 1 de waarde 0.50, het gevolg van categorie 2 (negatief en gewild) –0.20, etc. Als we de waarden van de vier gevolgen sommeren (consequentie-sommering), krijgen we de slotwaarde, die ik de consequenttiescore zal noemen, in het voorbeeld +0.19.

 

Figuur 3: Operationalisering van het gewicht van de gevolgen en de
consequentiescore als resultaat van de consequentiesommering

 

Op deze manier zou je op een mathematische manier tot een uitkomst kunnen komen die  het mogelijk maakt op een gefundeerde manier beleidsbeslissingen te nemen. Probleem is echter dat het toekennen van deze waarden een subjectieve bezigheid is, die waarschijnlijk enkel maar via representatieve steekproeven uitgevoerd worden. Anderzijds moet gezegd worden dat er in de beleidswetenschappen al langer met dergelijke modellen gewerkt wordt om beslissingen te kunnen nemen. En daar lijkt het wel bevredigend te werken.[77]

Toch kan men om één moeilijkheid niet heen, namelijk vanaf welk punt de impact benoemd gaat worden als significant schadelijk. Op deze vraag ga ik nu dieper in.

 

2.1.2. Antropoexclusivisme: het gevaar van een geradicaliseerd VP

 

De kritische lezer zal opmerken dat men hier balanceert op de rand van  maatschappelijke immobiliteit. Het bepalen of een activiteit al dan niet een impact heeft groter dan 0 zal een subjectief gebeuren zijn. In wezen heeft immers elke handeling een bepaalde impact, alleen al door het feit dat voor elke beweging die een mens maakt een bepaalde hoeveelheid energie nodig is, geconsumeerd uit voedsel. Om een idee te geven bekijken we tabel 1. De waarden geven de hoeveelheid energie aan die je nodig hebt om als je slaapt je lichaam op temperatuur te houden, je hart te laten kloppen, je ademhaling op gang te houden en al de andere organen op gang te houden. Om het energieverbruik te berekenen wordt de volgende formule toegepast: (waarde tabel 1) x (gewicht) x (duur) x (factor x eigen aan de activiteit, voor wandelen bijvoorbeeld 3.7, zwemmen 4.2, pauzeren 1.2). [78]

 

Ruststofwisseling per

kg lichaamsgewicht

leeftijd

 

20-35

35-55

55-75

MAN

 

 

 

Mager

5.1.

4.6

4.3

Normaal

4.6

4.2

3.9

Dik

4.1

3.8

3.5

 

 

 

 

VROUW

 

 

 

Mager

4.6

4.4

4.3

Normaal

4.2

4.0

3.9

Dik

3.8

3.6

3.5

Tabel 1: Ruststofwisseling per leeftijd en geslacht[79]

 

Het is duidelijk en evident dat de mens door te leven, op zich al een energieconsumerende impact heeft op zijn omgeving. Op die manier is er altijd een bepaalde kans op risico schade aan te brengen aan het milieu.

 

In het licht van het punt dat ik zo dadelijk wil maken, onderscheid ik twee basiscategorieën in de milieuethiek (antrocentrisme en holisme) en een categorie die ‘buiten categorie’ is (antropoexclusivisme). Ik noem de laatste een aparte categorie omdat er weinig tot geen denkers in deze categorie zijn onder te brengen. Waarom ze dan toch relevant is in het kader van het VP zal ik op het einde van deze paragraaf verantwoorden. Maar eerst een overzicht van de drie categorieën. Schematisch ziet het er als volgt uit:

 

Figuur 4: De drie ethische posities van de mens t.o.v. de natuur (eigen ontwerp)

 

In de milieuethiek is er traditioneel een spanning waar te nemen tussen klassiek antropocentrische denkers en holisten. De eerste groep ziet de mens als verheven boven de natuur, wat in feite een modern perspectief is (zie 1.2.2.). Voor deze denkers is er enkel een probleem met menselijke activiteit als er (zie figuur 2)  (1) een impact is groter dan 0, en (2) als deze impact gevolgen heeft van categorie 2 en 4, die na aftrekken van de gevolgen van categorie 1 en 3 een negatieve consequentiescore hebben. Deze gevolgen moeten ook negatief zijn voor de mens. Het verdwijnen van een biotoop of een diersoort is geen probleem, zolang het maar geen externaliteiten veroorzaakt voor de mens.

Holisten beschouwen de mens als onderdeel van de natuur. Natuurbescherming is dus automatisch in het voordeel van het welzijn van de mens. Natuurlijk kan het zijn dat er belangenconflicten ontstaan. Verschillende auteurs hebben evenveel verschillende deliberatieschema’s ontworpen om hier mee om te gaan.

Wanneer men nog radicaler de kant kiest van de natuur en ijvert voor een minimumimpact van de mens die neigt naar een nulimpact, komt men in een situatie waar de mens zich opnieuw buiten de natuur zet, maar dan in negatieve zin. In wezen is dit het doortrekken van het VP tot in het absurde. Ik noem deze strekking het antropo-exclusivisme. Met de term antropoexclusivisme wil ik de tegenstelling met het antropocentrisme duidelijk maken en tevens aangeven dat dit een andere vorm is van het ecocentrisme dan de meeste denkers uit die strekking voorstaan. Het is niet meer de natuur die in het centrum wordt geplaatst, en waarvan de mens onlosmakelijk deel van uitmaakt. Maar de mens wordt als zo specifiek schadelijk ervaren dat hij buiten de natuur wordt geplaatst.

Bij de aanvang van deze paragraaf sprak ik over maatschappelijke immobiliteit. Hiermee bedoel ik die toestand waarin een samenleving vanuit een permanente angst voor risico’s op schade (aan het milieu in dit geval) niets meer durft doen en gedoemd is aan deze inertie ten onder te gaan. Elke vorm van voedselproductie wordt hier dus uitgesloten. Want elke keer wanneer een boer zijn land omploegt, zelfs als het met behulp van dieren gebeurd i.p.v. met zware machines, betekent dit de verstoring van het leven in de eerste 15 à 20 centimeter van de bodem. Elke wandeling in een bos of natuurreservaat betekent een impact op de omgeving en zou bijgevolg verboden moeten worden. Reservaten worden verboden rustgebied, afgeschermd met prikkeldraad en sleedoorn. Een dier dat zijn ecologische ‘footprint’ achterlaat, wordt echter niet buiten het natuurlijke kader geplaatst. In dit denken zijn we erg ver verwijderd van het verlichte mens-natuurdenken, waarin de mens gezien wordt als verheven boven de natuur (zie 1.2.2.).

Zijn er auteurs die tot deze strekking behoren? In eerste instantie denken we aan Albert Schweitzer. Schweitzer lijkt tot deze extreme strekking te behoren als hij zegt dat de mens bij elke schade die hij aan een levend organisme aanbrengt een bepaalde schuld opbouwt. Zijn uitgangspunt is dat elk levend wezen een will-to-live heeft. Het schenden van deze drang tot zelfrealisatie door het nemen van een leven, hoe noodzakelijk ook, is moreel verkeerd.[80] In die zin lijkt het dat Schweitzer de mens opnieuw tegenover de natuur plaatst, maar dan als per definitie schadelijk, wat de schuld veroorzaakt.

Hierbij kunnen echter twee opmerkingen gemaakt worden. Ten eerste is er de nuancering van Varner, die stelt dat Schweitzer zich tegenspreekt. Schweitzer schreef immers: “Whenever I injure life of any sort, I must be quite clear whether it is necessary. Beyond the unavoidable, I must never go.”[81] Varner is van mening dat Schweitzer necessary en unavoidable verwondingen toelaatbaar achtte.[82] Als de stelling van Varner klopt, dan is Schweitzer minstens een holistisch denken, die in principe alle levende wezens (maar hij gaat hier wel ver in) een will-to-live toeschrijft, maar met uitzonderingssituaties voor de mens. De tweede opmerking geldt in het geval dat Varners stelling niet klopt. Dan nog moeten we ons afvragen of elk wezen met een will-to-live dat een ander levend wezen schade berokkend een schuld opbouwt. Met andere woorden, als Schweitzer zelfs aan sneeuwvlokken een will-to-live toekent,[83] betekent dit dat een sneeuwlawine schuld opbouwt doordat het bossen vernietigd?[84] Dat elk konijn dat zich te goed doet aan klaver, een schuld opbouwt? Het is mij niet duidelijk of Schweitzer aan alle levende dingen een schuldmogelijkheid toeschrijft. Als dit het geval is, dan ben ik van mening dat Schweitzer tot de holistische strekking behoort. Hij zet de natuur dan immers niet boven de mens, maar behandelt alle levende wezens principieel gelijk. Hij is dan uiteraard een radicale holist, radicaler dan Taylor –die verder bouwt op Schweitzer. Taylor vertrekt vanuit een biocentrische leer die bestaat uit vier componenten, waarvan de derde is: “Each individual organism is conceived of as a teleological center of life (…).”[85] Zijn basisassumptie is sterk holistisch. Hij laat zich in zijn argumentatie tegen het antropocentrisme echter niet verlijden tot radicale anti-mens uitspraken. Hij vermijdt het antropoexclusivisme door de geciteerde assumptie dat elk organisme zijn welzijn nastreeft en door te erkennen dat in dit streven naar welzijn belangenconflicten ontstaan. Daarom ontwikkelt Taylor vier basisprincipes die een plicht inhouden naar de niet-menselijke wereld, en in het verlengde daarvan vijf prioriteitsprincipes.[86]

Ik kan hier niet systematische alle grote denkers uit de milieuethiek plaatsen in dit kader. Met een laatste citaat over dit onderwerp wil ik nog eens benadrukken dat het holisme en antropoexclisivisme radicaal van elkaar verschillen, hoewel op het eerste zicht de grens dun lijkt te zijn. De Gentse milieuethicus Gimeno verwoordt het onderscheid in een hoofdstuk over de landethiek van Callicot als volgt:

Meer recent werd de landethiek opgevoerd als een middenweg tussen een utilitaire definitie van natuurbehoud als een efficiënte exploitatie van grondstoffen enerzijds, en een anti-antropocentrische definitie van natuurbehoud als het redden van ongerept ‘natuur’ van inherent vernietigende menselijke economische ontwikkeling anderzijds [antropoexclusivisme (n.v.d.a.)].[87]

 

Wanneer een beleidsmaker in het kader van het VP te maken krijgt met de vraag vanaf welke schade (of in mijn terminologie: vanaf welke negatieve consequentiescore) een activiteit verboden wordt en er preventieve maatregelen genomen worden, zal hij een genuanceerde afweging moeten maken, die de verschillende belangen van de betrokken entiteiten tegen elkaar afwegen. Het eindresultaat van deze deliberatie zal afhangen van het milieuethisch perspectief van de beleidsmaker. Een voorbeeld ter verduidelijking. Een aanhanger van Callicot zal al veel sneller voor preventieve maatregelen pleiten dan een antropocentrist als Passmore en Frey.[88] In deel II zal ik deze hypothese toetsen en –gegeven de methodologische beperkingen- tot de conclusie komen dat er een grote variabiliteit bestaat in milieuethische perspectieven van preventieve maatregelen beschreven in internationale verdragen.

Ik heb gesteld dat het antropoexclusivisme door zijn extremisme niet toepasbaar is in beleid en dat het moeilijk is om er vertegenwoordigers voor te vinden in de epistemische gemeenschap van de milieuethiek. Waarom dan een aparte categorie creëren? Dit getuigt toch niet van de wetenschappelijk conceptuele zuinigheid die ons door methodologen is aangeleerd.[89] De legitimering voor deze uitweiding ligt voor de hand. Ten eerste is er mijns inziens enerzijds een logisch verband tussen de drie vormen en anderzijds een definieerbaar verschil tussen holisme en antropoexclusivisme.

Het verband zou kunnen worden uitgedrukt aan de hand van een tijdslijn. De middeleeuwen waren eerder holistisch qua natuur-mensverhouding met een neiging naar een onderdanige mens (de mystieke natuur). De tegenreactie was de Verlichting en de ontvoogding uit de natuur. De laatste decennia is er echter terug een tegenbeweging op gang gekomen, die in wezen holistisch is, maar postmodern ingevuld, en waar antropoexclusivistische excessen uit voortkomen.

Het contrast ligt hem in het gevaar. Ik geloof niet dat holisten op zich ‘gevaar’ inhouden voor de mensheid. Uiteindelijk wordt zelfs de meest uitgesproken egalitarist (in de zin dat mens en niet-mens op gelijke voet staan, cfr. Taylor) in de epistemische gemeenschap geconfronteerd met de noodzaak van een nuancering van die basisnorm van fundamentele gelijkheid. Mensen die niet geconfronteerd worden met de dwingende kracht tot nuancering, uiten wèl antropoexclusivistische standpunten en vertalen dat soms in lokaal natuurbeleid. Ik ben van mening dat de vroegere verschillen in beleid tussen Wielewaal en Natuurreservaten (voor de fusie) hier een ultiem voorbeeld van is.

Deze extreme standpunten houden een groot maatschappelijk gevaar in, meer bepaald maatschappelijke inertie en het bevestigen van sociale onrechtvaardigheid. Het is belangrijk om redeneringen intellectueel door te trekken ad absurdum, om te verkennen wat de gevaren er van zijn, en vast te kunnen stellen tot welk punt een visie omzetbaar is in beleid. Zo zal het argument Wir haben es nicht gewust niet gebruikt kunnen worden ter legitimering van inhumane praktijken in naam van de natuur.

 

2.1.3. Conclusie subdefinitie 1: de ethische bepaling

 

Als levend organismen heeft de mens per definitie een bepaalde impact op zijn fysische omgeving. Doordat me mens de capaciteit heeft om de fysische kenmerken van de aarde drastisch te veranderen, stelt hij zich de vraag welke activiteit nog te rechtvaardigen is en welke niet. Deze beslissing kan hij nemen door het analyseren van de bedoelde en niet bedoelde positieve en negatieve effecten. De gesommeerde waarden van deze variabelen vormen de consequentiescore. Afhankelijk van het milieuethisch perspectief dat de mens inneemt, zal hij een meer pro-natuur al dan niet pro-mens keuze maken.

 

2.2. Het element van onzekerheid

 

2.2.1. Wetenschappelijke onzekerheid: een modellering

 

In de vorige paragraaf heb ik impliciet de assumptie gemaakt dat het oordelen over het menselijk handelen niet gepaard gaat met onzekerheid inzake de kennis over het oordeelsobject. Iemand die met  een ethisch belangendilemma geconfronteerd wordt en moet oordelen welke belangen er doorwegen, beschikt echter inzake internationale milieuproblemen zelden over perfecte informatie. Het is zelden duidelijk of er een oorzakelijk verband is tussen menselijke activiteit en milieuschade. Deze informatie-imperfectie kan verschillende oorzaken hebben. Ten eerste is de menselijke capaciteit om problemen te vatten beperkt. Een complex macrothema als duurzame ontwikkeling bestaat uit zoveel facetten, deelfacetten en bijhorende disciplines, dat niemand alle informatie op een overzichtelijke wijze kan beoordelen. Vandaar dat totaalplannen tot mislukking gedoemd zijn, en het enige alternatief een incrementeel beleid is, met voortdurende evaluatie en terugkoppeling. Ten tweede is er vaak de beperking van wetenschappelijk onderzoek. Dit kan bijvoorbeeld door beperkte financiële middelen, of door de traagheid van het onderzoek (experimenten, formuleren van theorieën, toetsen op significantie, etc). Ten derde is er de wetenschappelijke naijver, die een prikkel kan zijn voor onderzoek, maar die ook beperkend of middelen- en tijdverspillend kan zijn.

 

Figuur 5: Risico en menselijke activiteit. (eigen ontwerp)

 

Dit schema zou duidelijkheid moeten scheppen in de veelheid van definities die in de literatuur worden gebruikt om het VP te beschrijven. Het bestaat uit drie stappen waarmee een beleidsmaker te maken krijgt en die in de rijen worden weergegeven. In de eerste stap wordt hij geconfronteerd met de vraag of er sprake kan zijn van milieuschade. Zijn er wetenschappelijke rapporten die hier uitsluitsel over geven? Of blijft er onzekerheid? Deze gegevens vormen de condities ten opzichte van het beleid. In een tweede stap gaat de beleidsmaker aan de hand van de informatie uit stap 1 een argumentatie opbouwen die zal leiden naar de uiteindelijke beslissing. Bij zekerheid van geen schade (Conditie 1) zien we de intermediaire besluitvorming en ten derde zien we de eigenlijke besluitvorming. Er zijn minstens drie eigenschappen van het VP af te leiden uit dit schema. Ik behandel hen in aparte paragrafen.

 

2.2.2. Kenniscondities

 

Een eerste eigenschap is de afhankelijkheid van beleidsactoren van een aantal condities. Een primaire conditie voor politici worden gevormd door zijn of haar electorale bekommernissen. Het electorale succes van een politicus is immers bepalend voor zijn sociale rol: politicus. Maatregelen nemen tegen zijn of haar achterban is bijzonder moeilijk. Vandaar dat in de politieke wetenschappen en subdisciplines als internationale politieke economie een politicus per definitie wordt geacht op korte termijn te denken.[90] Omdat dit schema enkel betrekking hoort te hebben op het VP beperk ik de condities tot de meest essentiële voor het VP, met name die betrekking hebben op wetenschappelijke kennis, hierna kenniscondities genoemd.

Drie kenniscondities beïnvloeden beleidsmakers. Deze kenniscondities kunnen gesitueerd worden op een continuüm. De linkse pool is de situatie waarin er de zekerheid is dat er geen schade gegenereerd wordt door een menselijke activiteit. De activiteit waarop deze afweging wordt toegepast kan bijgevolg doorgaan (conditie 1-activiteit). De rechter pool staat voor de situatie waarin er zekerheid is dat er schade voortvloeit uit een menselijke activiteit. In dat geval is er nood aan preventieve maatregelen (Conditie 3-activiteit). Dit in de veronderstelling dat het doel van de beleidsmaker is om een milieueffectief beleid te voeren, wat iets heel anders is dan een institutioneel-effectief beleid.[91] In het laatste geval is het mogelijk dat er geen preventieve maatregelen genomen worden en de beleidslogica die dit schema genereert, genegeerd wordt. Tussen deze twee uitersten bevindt zich de situatie dat er onzekerheid is over de mogelijke schade van een bepaalde activiteit (conditie 2-activiteit). Het is in dit geval statistisch onmogelijk om een significante kansberekening uit te voeren die uitsluitsel geeft over het risico op schade. In deze situatie zou de beleidsmaker niet geleid mogen worden door particularistische en cliëntelistische overwegingen door activiteit toch toe te staan. Hij zou steeds van de gedachte uit moeten gaan dat er nog altijd een verband tussen schade en activiteit gevonden kan worden. In werkelijkheid gebeurt dit vaak niet. Ik kom hier later nog op terug.

 

2.2.3. VP als rationele gedachtesprong

 

Een tweede kenmerk van het VP wordt weergegeven door de zwarte pijl die het VP verbindt met het preventievak bij conditie 3. De beleidsmaker gaat naar aanleiding van de gesignaleerde onzekerheid over mogelijk schade van een activiteit het zekere voor het onzekere nemen en er van uit gaan dat er schade is. Bijgevolg zou het logisch zijn dat de beleidsmaker preventieve maatregelen neemt. Dit vanuit het idee dat preventieve maatregelen kosteneffectiever zijn dan reactieve maatregelen.[92] In feite gaat het hier om een rationele gedachtesprong. Rationeel omdat hij kunstmatig is en niet gebaseerd op de realiteit of empirie want daar is immers alleen een bepaalde kans op schade, een gedachtesprong omdat de beleidsmaker van een conditie 2 naar een conditie 3 springt. In feite gaat hij aan counterfactual thinking doen.[93] Er wordt aangenomen dat een bepaalde activiteit schade veroorzaakt aan het milieu. Dit maakt het mogelijk om rechtlijnig op zoek te gaan naar mechanismen om die schade te beperken. Die mechanismen zijn vaak verschillend van verdrag tot verdrag. In vele verdragen zijn er zelfs geen mechanismen opgenomen en blijft het bij een vage principeverklaring.

De effectieve mogelijkheden om de gedachtesprong van conditie 2 naar conditie 3 te maken, zal mee bepaald worden door het al dan niet aanwezig zijn van preventiemechanismen in het verdrag. Een beleidsmaker die moet oordelen over de legitimiteit van een conditie 2-activiteit, zal minder geneigd zijn om milieueffectieve preventieve maatregelen te nemen, als er nooit adequate mechanismen zijn vastgelegd. Als hij desondanks toch kiest voor de voorzorgsbenadering en de rationele gedachtesprong maakt door aan te nemen dat desbetreffende activiteit een conditie 3-activiteit kan zijn, is de kans reëel dat hij door een gebrek aan beleidsinstrumenten in de beleidsuitkomst ‘negatie’ belandt. De werking van het VP zal dus afhangen van het al dan niet aanwezig zijn van concrete beleidsinstrumenten. Deze concretisering gebeurt vaak in het kader van de implementatie van het verdrag waarin het VP is ingeschreven. Deze taak is dan weggelegd voor een commissie die of een secretariaat dat meestal met het algemene verdrag wordt opgericht. Is dit niet het geval en zijn er in het verdrag geen maatregelen genomen om de opvolging van het verdrag te garanderen, dan zal het VP een leeg begrip zijn in een leeg verdrag.

 

2.2.4. Conservatief of progressief VP?

 

Dat het preventiestandpunt rechts staat op de as is geen toeval. Als we politiek of maatschappelijk rechts definiëren als eerder behoudsgezind of conservatief[94], komt dat overeen met de betekenis die je aan preventieve maatregelen kan geven. Het begrip conservatief moet hier op een gedepolitiseerde manier verstaan worden. Dit geldt enkel voor het verbod op categorie 2- en 4-handelingen (zie figuur 2). Het geldt niet voor het stimuleren van maatregelen met een positief effect die een alternatief vormen voor de handeling met schadelijke gevolgen. Of met andere woorden, categorie 1-handelingen die als substituerend alternatief voor categorie 2- of 3-handelingen dienen. Deze maatregelen zijn immers in wezen progressief, omdat ze een prikkel kunnen vormen voor nieuwe  maatschappelijke ontwikkelingen.[95] Desondanks is het toch te verantwoorden om te stellen dat preventieve maatregelen, (ondanks hun potentieel progressief karakter als substituerend middel), eerder behoudsgezind zijn, omdat er niet van een blind en alles vergoeielijkend vooruitgangsgeloof wordt uitgegaan. Toch zal ook hier het milieuethisch perspectief sterk bepalend zijn of een maatregel als al dan niet conservatief beschouwd kan worden.

 

2.2.5. De kansverdeling van de (on)zekerheid over de schade

 

Een derde eigenschap van het VP komt tot uiting in de geschaduwde driehoek op de achtergrond van het niveau ‘Eigenlijke besluitvorming’. Er worden twee elementen mee aangeduid. Ten eerste is er de zwart-wit schakering. Ten tweede is er de vorm van de driehoek. Laten we op beide elementen kort ingaan.

 

2.2.5.1. De kansverdeling van het risico op schade aan het milieu

 

Bij de eerste eigenschap heb ik gesteld dat preventie en onbeperkte activiteit twee extremen zijn, met daartussen het VP. Ieder die een basis van wetenschapsfilosofisch onderricht heeft gekregen weet dat deze assumptie niet lang stand kan houden. Conditie 1-activiteiten zijn nooit te realiseren omdat de absolute zekerheid van geen schade (activiteit van categorie 1 of 3) onbestaande is. Met de zwart-grijs-witte schaduw op de achtergrond wil ik de kansverdeling van het risico op schade weergeven. Hoe zwarter de achtergrond, hoe meer waarschijnlijk dat de activiteit schade zal toebrengen aan het milieu. Wit zou dan betekenen dat er zekerheid is over geen schade. In praktijk is deze positie echter onmogelijk. Vandaar dat ook bij de conditie 1-activiteit de driehoek een minimum grijswaarde heeft.

De bekende zwanenmetafoor van Popper is hier verhelderend.[96] Het heeft geen zin om te onderzoeken hoeveel witte zwanen er zijn om de hypothese te bewijzen dat er alleen witte zwanen bestaan. Er zal altijd een kans zijn op het bestaan van minstens één zwarte zwaan. Heel de empirische werkelijkheid onderzoeken  op witte zwanen zou een mogelijkheid zijn. Echter, alleen theoretisch. De empirische wereld volledig vatten ligt immers niet in de kenvermogens van de mens. Denken we maar aan de taalfilosofie van Wittgenstein en de deconstructie-ideeën van Derrida.[97] Het komt er dus op aan te gaan zoeken naar die éne zwarte zwaan om de Witte Zwaanhypothese te kelderen. Aan de hand van de conclusies van die zoektocht kan dan overgegaan worden tot een kansbepaling voor het voorkomen van zwarte zwanen.[98]

De redenering over wetenschappelijke (on)zekerheid over schade aan het milieu loopt analoog. Actoren die belang hebben bij conditie 1-activiteiten zullen nooit met zekerheid kunnen zeggen dat hun activiteit niet schadelijk is. Immers, één empirisch gegeven kan aantonen dat die handeling wel schadelijk is. Dat is dan de vondst van de zwarte zwaan. Als men dit aanvaardt, is de stap snel gezet naar de eis dat diegene die een activiteit plant moet aantonen dat zijn activiteit zo wit mogelijk kleurt in de waarschijnlijkheidsdriehoek.

 

2.2.5.2. De kansverdeling van de toepassing van het VP ( onzekerheid = OV)

 

Het tweede element dat uit de driehoek kan afgeleid worden, is de waarschijnlijkheid dat  het VP wordt toegepast. De hoogte van de driehoek is hiervoor indicatief. Een verticale lijn loodrecht op de basis van de driehoek vormt de waarde-as. Zoals bij alle kansberekeningen kunnen deze waarden variëren van nul tot één. Het toppunt van de driehoek is de hoogst mogelijke waarschijnlijkheid op het toepassen van het VP in een situatie. Omdat dit model een onderdeel is van sociale wetenschappen, heeft deze hoogste waarde niet één. Absolute zekerheid over de toepassing van het VP bestaat dus in geen enkele case. Allerlei sociale en psychologische mechanismen zullen de uiteindelijke beleidsresultante mee bepalen. Ik  kom later nog uitgebreid op terug bij de kwestie van intergenerationele rechtvaardigheid. De driehoek is tenslotte ook asymmetrisch. Hiermee wordt aangegeven dat de kans op de toepassing van het VP groter is naarmate de waarschijnlijkheid op risico voor milieuschade groter wordt. Vanaf een bepaald punt neemt de kans op het VP echter af. Dit is het verloop van het rechterbeen van de driehoek, of om het met een geografische term te zeggen, de lijzijde van de driehoek.[99] De afnemende waarden worden verklaard door het feit dat de marge van onzekerheid over de milieuschade steeds kleiner wordt. Stel dat er voor een activiteit x een kans op schade is van 0,83. Dit betekent dat de kans op geen schade 0.17 is. Vele beleidsmakers zullen volgens mij dan aannemen dat het gaat om werkelijke schade aan het milieu. Resultaat van deze reactie is dat men preventieve maatregelen gaat nemen gebaseerd op zekerheid van schadelijke gevolgen. Niet vanuit een rationele gedachtesprong, zoals bijvoorbeeld het geval zou zijn bij een kansverdeling van 0.6, maar vanuit een vermoeden dat de waarde 0,17 evengoed verklaard kan worden door methodologische fouten. De kans op een voorzorgsbenadering wordt hier dus steeds kleiner. Vandaar het dalende rechterbeen van de driehoek.

Het linkerbeen, die we analoog aan de lijzijde de loefzijde zouden kunnen noemen, vertoont een patroon dat aangeeft dat de waarschijnlijkheid van het toepassen van het VP minder snel toeneemt dan de waarschijnlijkheid op schade aan het milieu. Vandaar de minder steile hellingshoek van de loefzijde. Dit betekent dat wanneer een activiteit een waarde 0,30 aanneemt, er nog steeds een reële kans is dat de activiteit zonder veel beperkingen mag verder gaan of beginnen. Allerlei andere bekommernissen zoals werkgelegenheid, winsten, cliëntelistische en particularistische belangen worden dan afgewogen ten opzichte van de relatief kleine kans dat er schade is aan het milieu.

Wat deze figuur niet aangeeft is de intensiteit van deze schade. Gaat het om het risico op vrijkomen van zeer toxische stoffen? Of gaat het om geluidshinder die al dan niet invloed zal hebben op de broedpopulaties in een natuurgebied in de omgeving? Beide activiteiten zijn qua intentie-consequentie van vierde categorie (figuur2) Bij een gelijke waarschijnlijkheidswaarde (stel 0,25) zal de eerste activiteit niet doorgaan, en de tweede misschien wel, afhankelijk van het milieuethische perspectief van de besluitnemer. Er zijn dus twee onafhankelijke variabelen (OV) waarvan in figuur 5 abstractie is gemaakt en die ook bepalend zijn voor de kans op toepassing van het VP. Ten eerste is er de gesommeerde (zie figuur 28)  impact van de consequenties (zie 2.1.1.) en ten tweede de positie die de beleidsmaker zichzelf toeschrijft ten opzichte van de natuur: antropocentrisch, holistisch of antropoexclusivistisch (zie 2.1.2. en figuur 4).

 

2.2.6. De bewijslast: OV van het VP

 

Smith’s liberalisme heeft in het Westen het vrije ondernemerschap tot één van de centrale peilers van onze economie gemaakt.[100] Dit bracht een traditie met zich mee die inhield dat deze ondernemers sterke posities bekleedden in (morele) discussies over de gevolgen van de industriële productie op het milieu. De Westerse welvaart die in het kielzog van de industriële ontwikkeling ontstond (maar vooral na WO II)[101], zorgde dat de gemiddelde consument in een vergelijkbare positie kwam te zitten. Verschillende factoren versterkten daarna de positie van de consument, zoals het Keynesiaans vraagbeleid.[102] Doordat het aantal consumenten groeide, nam ook hun macht toe. Vermits consumenten hoofdzakelijk arbeiders waren, werden sociale rechten steeds meer bespreekbaar.[103] Als we deze historische tendensen koppelen naar de milieuproblematiek, zien we dat het milieu tot voor kort altijd de underdog is geweest. Vermits vrij ondernemerschap en ongeremde consumptie tot hoge economische waarden waren verheven, moesten de ‘vertegenwoordigers van het milieu’ (laat ik hen zo maar noemen, bij gebrek aan een betere term) steeds de schade bewijzen . Totdat er een onomstotelijk bewijs was, kreeg de ondernemer het voordeel van de twijfel.

Zoals ik in de paragrafen over de geschiedenis van het VP al schreef, heeft het postmodernisme in combinatie met het groeiende besef van de opkomende milieucrisis[104] mijns inziens hier verandering in gebracht. Het verwerpen van de mogelijkheid van absolute zekerheid in combinatie met de hereniging van mens en natuur, was het begin van een denken dat van fundamenteel belang is geweest (en nog zal zijn) voor het VP. Onder 2.2.5.1. schreef ik het volgende: ‘Als men dit aanvaardt, is de stap snel gezet naar de eis dat diegene die een activiteit plant, moet aantonen dat die activiteit zo wit mogelijk kleurt in de waarschijnlijkheidsdriehoek’. In feite gaat het hier om het omkeren van de bewijslast. Doordat langzaam aan het idee ingang vindt dat milieukosten geïnternaliseerd moeten worden in het productieproces, krijgt het milieu een steeds zwaarder gewicht in bij beleidsbeslissingen. Of met andere woorden: het gewicht van categorie twee en vier-activiteiten begint steeds zwaarder door te wegen in de consequentiesommering. 

Hoewel deze redenering vanuit wetenschapsfilosofisch standpunt consistent lijkt, is de omkering van de bewijslast nog lang niet voltooid. Er worden wel stappen genomen. De Prior Justification Procedure, aangenomen door de Oslo- en Parijs-Commissie als implementatiemechanisme voor het VP, is daar een goed voorbeeld van[105] (zie supra). 

 

2.2.7. De negatie

 

Een laatste element uit het schema situeert zich bij conditie 3-activiteiten. De beleidsmaker heeft daar uiteindelijk twee opties. Zoals al eerder werd aangehaald kan hij preventieve maatregelen nemen. De tweede mogelijkheid is het niet nemen van preventieve maatregelen. Vanuit bepaalde overwegingen gaat hij dan een gedachtesprong maken door de activiteit als een conditie 1-activiteit voor te doen. Dit maakt het mogelijk om geen maatregelen te nemen en de schadelijke activiteit te laten uitvoeren. De twee OV die in 2.2.5. paragraaf reeds werden aangehaald, het milieuethisch perspectief van de actor en de waarde van de consequentiesommering zullen hier van essentieel belang zijn. Sterk gesimplificeerd (en bovendien laat ik de categorie antropoexclusivisme weg[106] kunnen we de volgende figuur maken:

 

Figuur 6: Beleidsmogelijkheden (eigen ontwerp)

 

De mogelijkheden in de vier kwadranten zijn in feite hypotheses, gededuceerd uit de redenering die ik tot nu toe heb opgebouwd. De waarden +2 en –2 zijn niet willekeurig, maar zijn de hoogst en laagst mogelijke scores die uit de consequentiesommering kunnen voortkomen. In het tweede deel kom ik op een meer empirische wijze hier op terug. Het echt toetsen van dit theoretisch minikader laat ik aan anderen nodig, omdat plaats en tijd me in deze thesis ontbreekt.

 

2.2.8. Conclusie subdefinitie 2: VP als morele standaard voor onzekerheid

 

Het toepassen van het VP betekent het maken van een rationele gedachtesprong die het verantwoord maakt om omwille van kosteneffectieve overwegingen, preventieve maatregelen te nemen, ondanks het feit dat er geen wetenschappelijke zekerheid is over die schadelijke gevolgen.

 

2.3. Het intergenerationele element: intergenerationele rechtvaardigheid

 

2.3.1. Inleiding

 

Met het concept van intergenerationele rechtvaardigheid belanden we bij het meest delicate deel uit de theoretische argumentatie. Ten eerste omdat het over transgenerationaliteit hebben, en ten tweede omdat we het over rechtvaardigheid hebben. Beide begrippen zijn steevast bron van verhitte discussies. Maar dat onderscheidt hen niet van andere thema’s. Belangrijker is het feit dat het hier om niet meetbare elementen gaat (wat is rechtvaardigheid, hoe de belangen van nu afwegen tegen de belangen van de generaties in 2510?) en om ondenkbare elementen (wie is die mens in 2510? Wat denkt hij? Wat voelt hij? Wat zijn zijn bekommernissen?).

De intergenerationele dimensie van het VP werk ik in drie stappen uit. In een eerste punt schets ik kort de afkomst van het intergenerationele denken en hoe we het moeten situeren in de context van de internationale betrekkingen. In een tweede stap wil ik het element ‘rechtvaardigheid’ in intergenerationele rechtvaardigheid definiëren. In een derde stap zoek ik naar de betekenis van het element ‘intergenerationeel’ in intergenerationele rechtvaardigheid.

 

2.3.2. Het ontstaan van intergenerationele rechtvaardigheid in de internationale milieupolitiek

 

2.3.2.1. De politiek-institutionele evolutie

 

Het idee van intergenerationele rechtvaardigheid ontstond volgens Kiss[107] in de jaren ‘80. Een lezing van de basisdocumenten van het internationaal milieurecht laat al snel zien dat dit niet helemaal klopt. In de Stockholm-verklaring van juni 1972 staat in principe 1 bijvoorbeeld de expliciete verwijzing naar de verantwoordelijkheid van de mens voor de volgende generaties. Het principe zegt letterlijk:

Man has the fundamental right to freedom, equality and adequate conditions of life, in an environment of a quality that permits a life of dignity and well-being, and he bears a solemn responsibility to protect and improve the environment for present and future generations. (…)[108]

 

Dit principe werd versterkt door het groeiende inzicht van de mens over de aard van de impact en de mate van impact van de mens op de aarde. Het idee dat de mens de mogelijkheid had om de fundamentele fysische eigenschappen van de aarde onomkeerbaar te veranderen op korte termijn, veroorzaakte een golf van ongerustheid. Bekende voorbeelden hiervan zijn ten eerste het Rapport van de Club van Rome, dat al in ’72 werd uitgegeven, en dat een belangrijke bijdrage leverde aan het ontstaan van het duurzaamheidsdenken.[109] De oorspronkelijke titel van het boek -‘Limits to growth’- was een samenvatting van de inhoud van het denken van de groep. De industriële ontwikkeling die we de voorbije eeuwen hadden gekend, en vooral de ontwikkeling in de periode na wereldoorlog II, bleek zo’n effect te hebben op het fysisch milieu van de aarde, dat het niet houdbaar was deze levensstijl vol te houden bij de demografische projecties die men met computer had gemaakt. De groei die we hadden gekend had een enorme kost, die niet geëxtrapoleerd kon worden naar de sterk groeiende bevolking. Eén van de klassieke argumenten was het grenzeloze gebruik van niet-hernieuwbare grondstoffen zoals aardolie en steenkool als bron van energie voor onze economieën. Een ander voorbeeld was de voorspelling dat tegen 2000 zilver, tin en uranium onvoldoende beschikbaar zouden zijn[110]. Het is duidelijk dat het tijdselement in de voorspellingen niet adequaat is. Ten gronde echter is de analyse misschien niet zo verkeerd.[111] Maar deze discussie ligt buiten het bestek van deze thesis. Andere denkers in deze neo-Malthusiaanse school waren bijvoorbeeld Hardin met zijn Tragedy of the Commons,[112] Daniel Callahan (over vrijheid, overbevolking, geboortebeperkingen etc.)[113] en de publicaties van Wouter van Dieren[114] voor een deel. De centrale vraag die gesteld werd vanuit de vaststelling van de beperkte draagkracht van de aarde, was of en hoe we onze welvaart konden behouden wanneer we de noodzakelijke maatregelen zouden treffen om de aarde voor toekomstige generaties te bewaren, gegeven de sterke bevolkingsgroei. Hoe konden we minstens evenveel goederen produceren (zodat het werkgelegenheidspeil en de consumptie gelijk zou blijven) met minder verbruik van niet hernieuwbare grondstoffen? In de lijn van de vaststelling dat er grenzen moesten komen aan de groei ontstonden de ideeën van decoupling[115], ecological footprint[116] en draagkracht van de aarde.

Een andere belangrijke publicatie was het artikel van Lynn White in Science in 1967.[117] Whyte stelde dat de milieucrisis een rechtstreeks gevolg was van de Westerse Joods-Christelijke traditie, waarin bijvoorbeeld het monotheïsme bijdroeg tot een desacralisering van de natuur. Later volgden er andere auteurs, zoals Singer en Regan die elk van een specifiek standpunt hun visies en ethische concepties over mens en natuur zouden ontwikkelen. Steeds meer milieubewegingen ontstonden vanuit een bekommernis voor de natuur op alle niveau’s: lokaal, nationaal, regionaal en internationaal. Tussen 1973 en 1993 zou het aantal milieu-NGO’s met 8.8% stijgen, en zouden 14.3% van alle NGO’s zich met milieuvraagstukken bezighouden. Ten opzichte van 1953 gaat het om een stijging van 12,5%.[118]

Stilaan geraakte de milieuproblematiek op de internationale agenda. Men begon te beseffen dat ontwikkeling van de derde wereld ten eerste sterk gebonden was aan fysische factoren, en dat er bijgevolg rekening gehouden moest worden met het milieu. Ten tweede was er het groeiende besef dat de derde wereld niet op een zelfde ondoordachte en spilzuchtige manier zou kunnen ontwikkelen. Coöperatie werd steeds meer onvermijdelijk doordat de effecten van de milieuvervuiling zich op een transstatelijk niveau begonnen te manifesteren. Daarom begon de internationale gemeenschap multilaterale afspraken te maken die alle mensen op aarde een kwalitatieve fysische omgeving garandeerden. Dit proces van totstandkoming van milieuregimes werd uitvoerig bestudeerd door Oran Young.[119]

In 1972 werd in Stockholm de eerste grote internationale milieuconferentie gehouden, de United Nations Conference on the Human Environment. Het ging hier om een conferentie die nog sterk antropocentrisch gekleurd was. Milieubescherming was in functie van het directe belang van de mens en zijn ontwikkeling. In de Preambule komt dit tot uiting:

 

De milieulobby zag dat anders en koos radicaler voor het milieu. Er was bijgevolg voortdurend een potentieel conflict. De jaren die volgden kwam daar verandering in. Het besef van de noodzaak aan sterker milieubeleid groeide op internationaal niveau. Er werd aan de zijde van de niet-staatsactoren ook meer en meer erkent dat milieu en sociale ontwikkeling hand in hand gaan. Langzaamaan begon de civil society zich te groeperen. Het concept duurzame ontwikkeling was daar ideaal voor. Ieder kon zijn specifieke agenda daar wel in kwijt. Niet voor niets wordt het door sommigen als een vuilbakbegrip gezien.[120] In 1992 werd een opvolgingsconferentie gehouden, de Earth Summit (zie eerder), een conferentie over Environment en Development. In 1987 was in het Brundtland-rapport voor het eerst het concept van duurzame ontwikkeling geformuleerd. In 1992 werd dit concept op de Earth Summit voor het eerst in een internationale verdrag ingeschreven. Het was echter duidelijk dat de conferentie in de eerste plaats ging om milieu naast ontwikkeling, en dat het denken over duurzame ontwikkeling nog stroef liep. Toch mag deze conferentie niet gezien worden als minder antropocentrisch dan de Stockholmconferentie in 1972. In tegendeel. Principe 1 van de Rio Verklaring stelt onomwonden dat ‘Human beings are at the centre of concerns for sustainable development.”[121] Andere auteurs bevestigen dit oordeel, zoals Birnie & Boyle[122] en Robin Attfield.[123] Critici zoals Wolfgang Sachs van het Wüppertal Instituut, stellen zelfs dat door middel van het begrip duurzame ontwikkeling de eisen van environmentalists werden opgeslorpt en geneutraliseerd door het Westerse establishment, ‘intent on imposing a uniform global hegemony’.[124]

Het laatste decennium van de 20ste eeuw heeft hier echter verandering in gebracht. Milieu, sociale en economische bekommernissen werden steeds meer samen gebracht en tegen elkaar afgewogen. Het duurzaamheidsdenken kwam op de voorgrond te staan, wat resulteerde in het stijgende belang van de Commission on Sustainable Development in het ontwikkelen van beleid (de facto ten koste van UNEP).[125] De Rio+10 Summit kwam in 2002 bijeen onder de naam World Summit on Sustainable Development (WSSD). De CSD trad op als Preparatory Committee.[126] In Johannesburg werd misschien weinig vooruitgang geboekt in de implementatie van Agenda 21 via het Plan voor Implementatie[127], maar werd wel definitief de onlosmakelijke verbondenheid van de drie dimensies van duurzame ontwikkeling gevestigd. UNGA-Resolution A/57/532/Add1. van 12-12-2002 werd het als volgt geformuleerd:

Reaffirming the need to ensure a balance between economic development, social development and environmental protection as interdependent and mutually reinforcing components of sustainable development,[128]

 

In de politieke slotverklaring werd het nog scherper verwoord. Daar stelt men:

1. We, the representatives of the peoples of the world, assembled at the World Summit on Sustainable Development in Johannesburg, South Africa, from 2 to 4 September 2002, reaffirm our commitment to sustainable development.

 

5. Accordingly, we assume a collective responsibility to advance and strengthen the interdependent and mutually reinforcing pillars of sustainable development. economic development, social development and environmental protection. at the local, national, regional and global levels.[129]

 

Uit deze citaten blijkt duidelijk dat het milieu onlosmakelijk was gekoppeld aan het sociale en het economische, wat echter niet wegneemt dat het nog steeds om een antropocentrische benadering gaat van milieubehoud.

Ik recapituleer. De namen van de drie globale conferenties (1972, 1992, 2002)  zijn toonaangevend voor de evolutie die de internationale milieupolitiek de laatste 30 jaar gekend heeft. In Stockholm (1972) lag de nadruk op een antropocentrisch milieubeleid. In Rio de Janeiro (1992) werden de dimensies milieu, het sociale en het economische gelinkt. Belangrijkste verwezenlijking was dat het idee van stakeholdership werd gelanceerd, via de brede participatie van belangengroepen aan de conferentie. Het denken bleef echter zeer antropocentrisch en de nadruk bleef liggen op economische ontwikkeling. In Johannesburg (2002) werd de link tussen milieu enerzijds en het sociale en economische nog verstevigd. Het basisconcept wordt duurzame ontwikkeling, en de drie dimensies zijn daar een onlosmakelijk onderdeel van.

Parallel aan deze evolutie zou men de omgekeerde beweging kunnen waarnemen in de traditionele structuren op internationaal vlak die zich met een herverdeling van de economische en sociale rijkdom bezighouden. Ik denk dan aan organisaties als het IMF, de IBRD, UNCTAD, ILO, FAO, etc. Al deze organisaties hebben zich de laatste 10 à 15 jaar steeds meer gericht op milieu en duurzame ontwikkeling. UNDP is het typevoorbeeld voor sociale ontwikkeling. Van in het begin was er in de organisatie al aandacht voor milieuproblematiek, maar dit enkel wanneer het de lokale, sociale ontwikkeling beïnvloedde. Ik denk bijvoorbeeld aan de aandacht vanaf 1973 voor de dryland-problematiek en het belang van de strijd tegen desertificatie.[130] Later groeide er bij UNDP het belang van een comprehensief milieubeleid in functie van sociale ontwikkeling. UNDP heeft anno 2004 een dienst die specifiek werkt rond energie en milieu[131] en duurzame ontwikkeling zit als centrale component in elk van de drie hoofddoelstellingen van de organisatie.[132] Het IMF en de Wereldbank zijn dan weer organisaties die zich traditioneel concentreerden op de economische kant, en vooral dan de macro-economische elementen. Hun structureel aanpassingsbeleid van de jaren tachtig en begin jaren negentig had in vele landen desastreuze gevolgen voor milieu en sociale ontwikkeling[133]. Aanpassingen volgden in de vorm van de Enhanced Structural Adjustment Facilities (ESAF) die meer aandacht hadden voor zowel sociale ontwikkeling en milieuontwikkeling en –bescherming.[134]  Uiteindelijk werden ook deze hervormd in de Poverty Reduction and Growth Facility (PGRF).[135]

De evolutie die ik heb geschetst wordt in tabel 2 samengevat. 

 

Milieu

Sociaal

Economisch

Scheiding in sferen is dominant

’72 Stockholm, °UNEP

’64-jaren ‘80 UNDP: sociale dominant

Washington consensus, SAP/SAF    ESAF

Samensmelting, met nog sterke onderscheiden

’92: UNCED

UNCED

Eind jaren ’80: aandacht voor milieu

UNCED,

PRGF

Samensmelting dominant

2002: WSSD (onder auspicieën van CSD en de UN-Inter-agency Coordination[136])

Tabel 2: Van afgescheiden beleidssferen naar duurzame Ontwikkeling (eigen ontwerp)

 

2.3.2.2. Distributieve rechtvaardigheid versus intergenerationele rechtvaardigheid?

 

In een kladversie van deze thesis meende ik dat de tegenstelling milieu versus sociaal-economische ontwikkeling overeen kwam met het onderscheid tussen respectievelijk intergenerationele rechtvaardigheid en distributieve rechtvaardigheid. Wanneer milieubekommernissen en milieurechten in botsing komen met sociaal-economische rechten, zou dit dan betekenen dat intergenerationele rechtvaardigheid in botsing komt met de distributieve rechtvaardigheid. Deze redenering klopt echter niet.

De idee van distributieve rechtvaardigheid gaat over de rechtvaardige verdeling van rijkdom of welvaart. De vraag is wat als rijkdom beschouwd kan worden. Ik onderscheid drie vormen van rijkdom. De eerste vorm noem ik de klassieke rijkdom, gemeten a.d.h.v. het BNP per capita. Het BNP is ‘de totale waarde van de finale goederen en diensten die worden geproduceerd met de productiefactoren (arbeid, kapitaal en grond) van de bewoners die in dat land wonen.[137] Dit concept houdt echter alleen rekening met economische variabelen en kwam in de tweede helft van de 20ste eeuw onder vuur.[138] Een tweede aanvullende vorm van rijkdom werd in de 20ste eeuw erkent als rijkdom, namelijk kennis. Voor elke samenleving is kennis een belangrijke vorm van rijkdom geworden. Hier kan een onderscheid gemaakt worden tussen moderne kennis en traditionele kennis van indigenous people.[139] Het belang van kennis en het doorgeven van kennis, onderwijs dus, wordt internationaal erkend.[140] Het groter worden van de kenniskloof zou één van de oorzaken zijn van de verbredende kloof tussen de rijken en armen op aarde.[141] De hevigheid van het debat rond intellectuele eigendomsrechten is daar toonaangevend voor, evenals de opname van artikels in vele Noord-Zuid verdragen die de uitwisseling van kennis regelen[142], of het belang van  capacity-building in duurzame ontwikkeling.[143] Dat kennis rijkdom is blijkt uit de ontwikkelingsmodellen die in de jaren ’90 zijn opgebouwd. In het najaar 2003 maakte ik voor het vak Economische Problemen van derde Wereldlanden een studie over de economische gevolgen van de burgeroorlog in Mozambique. Uit verschillende studies blijkt dat onderwijs een even belangrijke vorm is van kapitaal als monetair kapitaal.[144] Onderwijs is een basis onafhankelijke variabele voor de heropbouw van een land. Het BNP per capita is dus duidelijk geen goede maatstaf om de rijkdom of welvaart van een land te meten. In 1990 publiceerde UNDP daarom voor het eerst de Human Development Index (HDI). Aan de hand van deze index wilde men de welvaart in een land accurater meten. De indicatoren van de HDI zijn: levensverwachting, geletterdheid bij volwassenen, aantal jaren scholing en gemiddeld inkomen.[145]

Wat al deze indicatoren echter niet meetellen is de natuurlijke rijkdom van een land, dus van zijn natuurlijke publieke goederen. Dit zou ik de derde vorm van rijkdom willen noemen. In de jaren ’90 is men begonnen met het opnemen van het natuurlijk potentieel van een land als een vorm van rijkdom. Als distributieve rechtvaardigheid gaat over de billijke verdeling van rijkdommen, gaat het dus ook om de vraag hoe we de natuurlijke rijkdommen verdelen over de mensheid. Art. 1 van de Stockholm Verklaring laat me toe te stellen dat het niet alleen gaat over een ruimtelijke of geografische verdeling van de rijkdommen. Er is een tijdselement bijgekomen, omdat vele natuurlijke bronnen uitputbaar zijn (grondstoffen) of verwoestbaar (zuivere lucht, nitrietvrije bodems). De vraag die ik me later zal stellen zal zijn of en hoe toekomstige generaties op die rijkdommen aanspraak kunnen maken, zelfs als ze nog niet geboren zijn. Het punt dat ik hier maak is het onderscheid tussen intergenerationele distributieve rechtvaardigheid en intragenerationele distributieve rechtvaardigheid. De termen ‘intragenerationeel’ en ‘intergenerationeel’ ontleen ik aan de theorie van Todd Dandler over publieke goederen. Hij stelt dat publieke goederen te categoriseren zijn aan de hand van drie groepen onafhankelijke variabelen. Ten eerste via een tijdsdimensie (inter- en intragenerationeel), ten tweede via een ruimtelijke dimensie (globaal of regionaal), en ten derde door de soort van publieke goed (pure, impure, club, Joint products).[146]

Ik ben van mening dat de vraag voor intergenerationele rechtvaardigheid een deelvraag is van de vraag naar distributieve rechtvaardigheid. Het grote onderscheid zit zoals vermeld in het tijdselement. De sociaal-economische ethiek heeft vandaag de dag betrekking op de rechten van individuen en groepen. We willen het lijden van vandaag de dag aanpakken, de televisiehongerbeelden uit de wereld helpen. Maar omdat de materie complex is, kan het probleem niet op korte termijn worden opgelost. Daarom stellen we ons doelen op de korte, middellange of lange termijn, afhankelijk van het thema. In Johannesburg werd bijvoorbeeld beslist om tegen 2015 het aantal mensen dat minder dan één dollar per dag verdient te halveren.[147] Op die manier lijkt het of er ook op sociaal-economisch vlak van een intergenerationele rechtvaardigheidseis sprake is. Dat is echter niet het geval. Het gaat hier om intragenerationele rechtvaardigheid. De maatregelen die wij nu nemen om in 2015 bepaalde doelen te bereiken, moeten ons in staat stellen om in 2015 de sociaal-economische rijkdom van de aarde rechtvaardiger te verdelen. Het gaat dus niet om een verdeling tussen de generatie nu en die in de toekomst. Wij worden niet geraakt door het armoedige gelaat van de ander in de toekomst, maar door dat van de armen in het nu.

Als het over de verdeling van natuurlijke rijkdommen gaat ligt het iets complexer. Voor een deel is er ook hier sprake van intragenerationele rechtvaardigheid, in de zin dat bepaalde activiteiten nu een effect hebben op het milieu dat niet evenredig gespreid is over de gemeenschappen van de wereld. Het belang dat aan vrouwen wordt gehecht in duurzame ontwikkeling, komt niet alleen door het feit dat zij aan de basis liggen voor duurzame oplossingen (bottum up implementatie), maar ook doordat zij en kinderen als eerste en meest getroffen slachtoffers gezien worden van milieudegradatie.[148] Het belang van indigenous people heb ik eerder al aangehaald. De geïndustrialiseerde jacht op de walvis werd aan banden gelegd in het walvisregime. De populaties werden zodanig verzwakt door overbevissing, dat er gevreesd werd voor het uitsterven van bepaalde soorten. De eerste echte (menselijke) slachtoffers van een eventueel uitsterven zouden dan de Innuït zijn, die traditioneel afhankelijk zijn van de visvangst, en zelfs als dit gesubstitueerd zou worden, is er nog het cultureel-religieuze element van de walvisjacht dat verdwijnt.[149] Dit zijn voorbeelden van problemen met de billijke verdeling van natuurlijke rijkdommen tussen de verschillende volkeren die nu leven, anno 2004. Het principe common but differentiated responsabilities[150] is hier een gevolg van.

De milieuproblematiek wordt echter hoofdzakelijk gekenmerkt door intergenerationele spanningen. De impact van een activiteit met een negatieve consequentiescore (zie hoger) laat zich immers vaak pas op de langere termijn voelen. De uitstoot van CO² zal waarschijnlijk op middellange tot lange termijn een aantal belangrijke milieugevolgen hebben, zoals het afsmelten van gletsjers (drinkwatervoorziening[151]), verschuiven van klimaatgordel (biodiversiteit, verspreiding ziektes door insecten overgedragen zoals malaria[152]) en overstromingen (small island states problematiek[153]).[154]

Als we echter afgaan op het beleidsgedrag van de bevoegde politiekers, lijkt het of we ons niet al te veel zorgen moeten maken over de langetermijngevolgen van milieudegradatie. Het ontwikkelde beleid is vaak nauwelijks institutioneel effectief, laat staan dat er sprake zou zijn milieueffectiviteit. Het korte termijnkarakter van politieke mandaten is hier de vanzelfsprekende oorzaak van. Om de vier à vijf jaar wordt de politicus immers geconfronteerd met de particuliere belangen van zijn kieskring, wat een permanent korte termijndenken genereert, en een intergenerationeel denken belemmert.

 

2.3.2.3. Besluit

 

Samengevat kunnen we dus het volgende zeggen. Het probleem van distributieve rechtvaardigheid gaat de drie dimensies van duurzame ontwikkeling aan. En omgekeerd geldt dat het element van billijke verdeling van rijkdommen de binding vormt voor duurzame ontwikkeling. Doorheen het concept van duurzame ontwikkeling strekt zich het tijdselement uit. Men kan dus spreken over enerzijds intergenerationele distributieve rechtvaardigheid en intragenerationele distributieve rechtvaardigheid. Bij  intergeneratio-nele rechtvaardigheid gaat het om passieve rechten. De mensen uit de toekomst kunnen in het heden niet opkomen voor hun rechten in de toekomst. Daarom moeten ze vertegenwoordigd worden. Bij intragenerationele rechtvaardigheid gaat het vooral om actieve rechten. Onder de vorm van multi-stakeholdership, self-ownership en governance wordt er een steeds bredere groep aan actoren betrokken in het besluitvormingsproces. Tijdens debatten en onderhandelingen over duurzame ontwikkeling is het mogelijk dat de intergenerationele distributieve eisen tegenover de intragenerationele distributieve eisen komen te staan. Dit gebeurde op de WSSD, toen de EU internationale milieunormen hoog op de agenda wilde plaatsen, maar de derde wereldlanden eerst beloftes op vlak sociale ontwikkeling (ontwikkelingshulp, intellectuele rechten, handelsbarrières, dumping etc) uitgevoerd wilden zien. Zolang we het niet over deze spanningen hebben, en alleen maar kijken naar het VP, dus het intergenerationele, kan er zonder probleem abstractie gemaakt worden van het intragenerationele element. Dat is een keuze die ik ook in deze thesis maak. 

 

2.3.3. Intergenerationele distributieve rechtvaardigheid: een korte studie

 

Voor we ons verdiepen in de intergenerationele dimensie,  wil ik dieper ingaan op het idee van rechtvaardigheid. Het thema van de rechtvaardigheid is echter zo ruim, dat het noodzakelijk is een strenge selectie te maken van interessante thema’s die behandeld zouden kunnen worden.

In deze paragraaf wil ik een antwoord bieden op de problemen waarmee we bij intergenerationele rechtvaardigheid te maken krijgen. Het centrale probleem hoe we aan de toekomstige generaties rechten kunnen toeschrijven. Dit is een noodzaak om een ethiek te ontwikkelen voor intergenerationele distributieve rechtvaardigheid. Maar we kunnen de preferenties van de toekomstige mensen niet kennen, we kunnen niet met hen overleggen. En kunnen niet bestaande mensen wel rechten hebben?

In een eerste punt behandel ik drie kenmerken van de rechtvaardigheid. Ten eerste de definitie, ten tweede het onderscheid tussen actieve en passieve rechten, en ten derde de wijze waarop rechten van mensen of groepen –in het algemeen entiteiten genoemd (zie onder) tot stand komen. In een tweede paragraaf geef ik weer hoe Kiss intergenerationele rechtvaardigheid denkt en formuleer ik daar een kritiek op. In de derde paragraaf formuleer ik mijn antwoord. Ik behandel hier de theorieën van de utilitaristen, de libertairen, de communitaristen niet, omdat dat het debat te ingewikkeld zou maken. Met Kiss wil ik op exemplarische wijze aantonen dat zijn redenering geen adequaat antwoord biedt op de vraag hoe we intergenerationele rechtvaardigheid kunnen denken.

 

2.3.2.1. Definitie van rechtvaardigheid

 

Als we in het Van Dale woordenboek kijken, vinden we bij ‘rechtvaardig’ de omschrijving ‘handelend naar recht en billijkheid (…)’.[155] Rechtvaardigheid in zijn meest wezenlijke vorm is dus de situatie waarin de verhoudingen tussen de subjecten van die situatie volledig in overeenstemming is met alle rechten die aan de subjecten van die situatie zijn toegeschreven. Als Van Dale zegt: ‘handelend naar recht’, betekent dit dat de subjecten rechten hebben. Voordat subjecten rechten hebben, moeten die eerst erkend worden. Het erkennen van rechten gebeurt via afspraken, in het Westen en het internationale forum per definitie neergeschreven in wetten, decreten, verdragen, conventies etc. 

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen actieve rechten en passieve rechten. Actieve rechten zijn rechten die toebehoren aan rechtssubjecten die in staat zijn zichzelf rechten toe te kennen en er zich van bewust kunnen zijn. Passieve rechten zijn rechten die aan rechtssubjecten toebehoren die niet in staat zijn om zichzelf rechten toe te schrijven. Ik denk dan vooral aan kleine kinderen, van wie de rechten niet meer gecontesteerd zijn, getuige het kinderrechtenverdrag van de VN. Maar je hebt ook gecontesteerde passieve rechten, zoals de eventuele rechten van het ongeboren kind, de rechten van dieren volgens het hedonistisch criterium (Singer[156]), de rechten afgeleid uit de intrinsieke waarde van de natuur, etc. Rechten kunnen dus pas erkent worden als ze ofwel door de rechtssubjecten opgeëist worden, ofwel als derden zich opwerpen als vertegenwoordigers van de rechtssubjecten. Intergenerationele rechtvaardigheid is tot op vandaag in de internationale milieupolitiek hoofdzakelijk antropocentrisch opgevat, dus we spreken over rechten van de mens, rechten van mensen of rechten van de mensheid. Ik maak abstractie van de discussie over rechten van dieren. Dat de rechten van de dieren vandaag moeten afgewogen worden tegen de rechten van dieren in de toekomst, is een vraag die op dit moment nog niet gesteld wordt.

Een derde belangrijk element van rechtvaardigheid is het feit dat het opeisen van rechten een afweer of garantie is tegen anderen. Elke entiteit neigt in wezen naar instabiliteit, doordat elke entiteit die alleen staat alleen maar met zichzelf in botsing kan komen. Het is in confrontatie met een ander dat er zich in de entiteit een homogeniserend proces voltrekt. Dat het supranationaliserend proces van de Europese Unie zich kan blijven voltrekken heeft te maken met de aanwezigheid van de wereld min de EU. Het extrapoleren van het EU-experiment naar het wereldniveau (VN dus) is daarom niet realistisch zolang er geen potentiel vijandig leven buiten de aarde gevonden wordt. Dit is een toepassing van wat Hegel schreef. Hij stelde dat de identiteit van de staat als individuele werkelijkheid bepaald wordt door het onderscheid met andere staten.[157] Op micro-schaal neigt elke mens naar ontische instabiliteit in de zin dat hij voortdurend keuzes moet maken, tegenslagen kent en aan zichzelf twijfelt, teleurgesteld is in wat hij doet of niet doet, etc. Je zou hier kunnen spreken van ontische heterogenisering van het individu. Het individu vervalt in een aantal subindividuen met tegengestelde belangen. Dit proces wordt echter tegengegaan doorheen het contact met anderen. De ‘rangen’ sluiten zich in het individu of de entiteit, wanneer die in botsing komt met een andere entiteit. Het (gemiddeld) individu wordt zich van zijn fundamentele rechten bewust op het moment dat hij de indruk heeft dat die geschonden worden door een ander. Het gaat zichzelf als een geheel beschouwen, waarop die rechten volledig en ondeelbaar toepassing hebben. Mensenrechten zijn dus garanties voor een stabiele en voorspelbare omgang met elkaar. Het intussen ontisch gehomogeniseerd individu dat in aanraking is gekomen met de ander, eist een bepaalde houding van die ander.[158] Deze redenering zal van centraal belang zijn in mijn slotbeschrijving van intergenerationele rechtvaardigheid. Daar zal ik immers de link leggen met het feit dat wanneer een gehomogeniseerde entiteit beroep doet op zijn rechten, dit automatisch impliceert dat die andere entiteit ook beroep kan doen op bepaalde rechten. Als deze entiteit zichzelf geen rechten kan toe-eigenen, zoals generaties in de toekomst, zullen zij passieve rechten bezitten. Het is dan onvermijdelijk dat de eisende entiteit voor die passieve rechten opkomt. Doet ze dat niet, ontneemt ze zichzelf de claim op fundamentele rechten.

 

2.3.2.2. Het argument van Kiss

 

In een bijdrage in een boek over het VP gaat Kiss nogal snel over de vraag heen hoe we intergenerationele rechtvaardigheid moeten denken. Hij bouwt zijn redenering in drie stappen op. [159] Ten eerste behandelt hij de individuele rechten, ten tweede legt hij de link naar rechten van de mensheid, en ten derde springt hij daarna via de beschrijving van generaties naar een concept van intergenerationele rechtvaardigheid. Dat ik het werkwoord ‘springt’ gebruik, is geen toeval. Naar mijn mening geeft hij geen antwoord op de vraag hoe wij intergenerationele afwegingen kunnen denken en verantwoorden als we geconfronteerd worden met morele dilemma’s. Ondanks het feit dat ik van mening ben dat zijn theorie niet logisch consistent is, bespreek ik hem toch. De reden dat ik dit doe is dat ik zijn visie wil laten contrasteren met de wijze waarop ik intergenerationele rechtvaardigheid mogelijk acht. De reden dat ik mijn oordeel over zijn redenering al meegeef voor ik die redenering zelf heb besproken, is dat het op deze manier eenvoudiger is de hiaten in die redenering aan te stippen en te bekritiseren. Laat ik zijn theorie stap voor stap bekijken en verder denken. (Dit laatste is nodig, omdat hij in zijn bijdrage er niet echt uitgebreid op ingaat.)

Kiss begint zijn redenering bij de mensenrechten en meer bepaald de individuele mensenrechten. Welke categorieën kunnen we daar nu in aanbrengen? Jan Servaes onderscheidt drie generaties van mensenrechten. De eerste generatie waren ‘klassieke’ mensenrechten die de vrijheidsrechten, de civiele rechten en de politieke rechten van individuen omvatten. De tweede generatie waren de economische, sociale en culturele rechten van individuen en groepen. Pas recent is er sprake van een derde generatie rechten, namelijk de collectieve of groepsrechten rechten.[160] Kiss maakt van de mensenrechten een sprong naar rechten van de mensheid. Ik zal aantonen dat de sprong van collectieve rechten naar rechten voor de mensheid niet gemaakt kan worden. Laat ons met de individuele rechten beginnen.

Het meest gekende en aanvaarde niveau van mensenrechten zijn de individuele politieke rechten en burgerrechten. Zij ontstonden in de geest van de grote revoluties in de 18de en 19de eeuw en werden meestal ingeschreven in de nationale grondwet in materiële zin. Zoals algemeen bekend zijn de Franse en Amerikaanse Revoluties hiervoor toonaangevend geweest.[161] In de naweeën van de tweede wereldoorlog, en vooral de publieke bewustwording van de gruwel van de holocaust als rechtstreeks gevolg van het rechtse fascisme en nazisme van Duitland en Italië, groeide er binnen de internationale gemeenschap  snel consensus over de noodzaak van een universele formulering van de rechten van de mens.[162] Deze kwam op 10 december 1948 tot stand.[163] Op 19 december 1966 kwamen twee verdragen tot stand in New York: het BUPO-Verdrag (het verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten) en het verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.  Op 20 november 1989 werd het verdrag inzake de rechten van het kind ondertekend.[164] Dat het om individuele rechten gaat, blijkt o.a. uit volgende artikels:

Universele verklaring (1948)                    Art. 1, punt 1 preambule

BUPO-verdrag (1966)                                 punt 2 preambule, Art. 16

Econ., cult., en soc. Rechten (1966)        punt 1 en 2 preambule,

Rechten van het kind    (1989)                  punt 1 preambule, art 6, art 8, etc.

 

Er kan dus worden aangenomen dat er op internationaal vlak consensus is over de rechten van individuen die de eerste twee categorieën van Servaes dekken. De afdwinging is een andere zaak, gezien het feit dat de rechten van het merendeel van de wereldbevolking voortdurend met voeten worden getreden. De vraag is of men kan spreken van rechten van de mensheid. De derde categorie van rechten van Servaes (groepsrechten) komt hiervoor niet in aanmerking. Het gaat immers om normen die een groep beschermt tegen een andere groep op een zelfde moment. Het gaat niet over een recht van de hele mensheid van een bepaald moment. De indeling van Servaes van mensenrechten in burgerrechten, sociale rechten en collectieve rechten, biedt dus geen oplossing om de stap te zetten naar rechten van de mensheid.

De redering van Kiss die ons volgens hem naar rechten van de mensheid zal leiden, begint met de definitie van generatie. Volgens Kiss kan de term generatie niet gebruikt worden zoals hij gebruikt wordt bij bijvoorbeeld elektronische toestellen. De derde generatie GSM’s is begonnen aan haar opmars, en zal langzaam de tweede generatie vervangen. Kiss stelt dat in deze betekenis ‘(…) generations replace each other and that the replaced generation becomes obsolete and therefore useless.[165] Dit zou betekenen dat de eerste generatie rechten (burgerlijke en politieke) door de tweede generatie (sociaal-economische) nutteloos zou worden, en die op hun beurt door de derde generatie (collectieve rechten), etc. Het is natuurlijk zonneklaar dat deze redenering niet klopt met de empirische werkelijkheid. De politieke rechten zijn immers nog steeds de sterkste op vlak van afdwingbaarheid, doordat ze het sterkste zijn opgenomen in de nationale wetgeving (constitutioneel), de Europese verdragen (zie bijvoorbeeld de draft Constitution for Europe, waarin in Art. 2, 4, en vooral Titel II, art. 7-8, expliciet wordt verwezen naar politiek-burgerlijke rechten[166]) en de internationale verdragen.

Generaties zullen dus op een andere manier opgevat moeten worden. Historisch gezien wordt de tijdspanne van een  generatie gesteld op 30 jaar, aldus Kiss. Dit is afgeleid van gemiddelde levensverwachtingen. Uiteindelijk brengt dit niet echt een oplossing, omdat er geen duidelijke onderscheidbare generaties zijn. Elke seconde worden er verspreid over de wereld honderden baby’s geboren. Er is dus eerder sprake van een constante vloed van nieuwe mensen.

Vanuit de vaststelling dat er ten eerste voor mensen die in het nu leven universele mensenrechten zijn, en vanuit de vaststelling dat het onmogelijk is om een onweerlegbare grens tussen generaties vast te stellen, (met andere woorden: het onmogelijk is een onderscheid te maken tussen mensen in het ‘nu’ en het ‘straks’), is het logisch om de hele mensheid rechten toe te kennen. Hiermee is voor Kiss het tweede niveau van rechten aangetoond. Het eerste waren de mensenrechten (die volgens Servaes ingedeeld kunnen worden in drie generaties), het tweede niveau waren de rechten van de mensheid in haar totaal.

 

Kiss

Servaes

1. Mensenrechten

1.1.   Burgerrechten/politieke rechten

1.2.   Sociale, Economische en Culturele rechten

1.3.   Collectieve rechten

2. Rechten van de mensheid

 

3. Rechten van toekomstige generaties

 

Tabel 3: Schema van Kiss’ denken en de uitbreiding volgens Servaes

 

Het derde en belangrijkste niveau van rechten in deze context is het niveau van de rechten van toekomstige generaties. Hoe kunnen we verklaren dat wij ons zorgen maken om mensen die nog moeten geboren worden? Dit is volgens Kiss vrij eenvoudig. Hij redeneert dat (1) als de mensheid rechten heeft, en (2) als generaties voortdurend en grenzeloos vernieuwd worden, dan: heeft de hele mensheid rechten, ook die in de toekomst. Het probleem bij Kiss’ argumentatie is dat het idee van generaties centraal staat in zijn redenering, en dat hij daar veel te snel over heen gaat. Zijn argumentatie houdt niet als een beleidsmaker met een concreet dilemma wordt geconfronteerd. Geen individu zal bereid zijn een deel van zijn rechten af te staan in het voordeel van het vervullen van de rechten van een individu in de toekomst, op basis van het argument dat generaties zich voortdurend vernieuwen en dat we daardoor dezelfde rechten hebben. We zullen dus op zoek moeten gaan naar een andere argumentatie.

 

2.3.2.3. Een eigen concept

 

Een ethische argumentatie over rechtvaardigheid moet voldoen aan één specifieke voorwaarde. Zij moet ons in staat stellen om in concrete situaties een antwoord te bieden op morele dilemma’s. Neem nu de beslissing om in de Alpenconventie een artikel in te schrijven waarin wordt verboden nog nieuwe skigebieden te openen.[167] Skigebieden zijn een bron van inkomsten en zorgen voor werkgelegenheid. De milieukost is echter disproportioneel hoog. Het verbod op nieuwe skigebieden is een beperking van de rechten van de bewoners van Alpenlanden ten voordele van de rechten van andere mensen in het nu maar ook in de toekomst. De argumentatie voor de beslissing in dit geval om de rechten van de toekomstige generatie zwaarder te laten wegen dan de rechten van de huidige generatie bergbewoners door de verbodsbepaling in te schrijven in een multilateraal verdrag, moet overtuigend zijn voor een representatief deel van de bevolking. Een (ethische) argumentatie die filosofisch knap in elkaar zit maar waar een beleidsmaker weinig mee is, helpt ons niet veel vooruit. Dat was het probleem met de redenering van Kiss, waarin -zoals gezegd- de assumptie in realiteit weinig aannemelijk is. Ik wil hier een alternatieve redenering ontwikkelen die het mogelijk maakt moeilijke en gecontesteerde beslissingen te legitimeren ten aanzien van een substantieel deel van de betrokken bevolking.

Voordat ik met de eigenlijke argumentatie begin, wil ik een aantal begrippen afbakenen en een aantal assumpties maken om mijn theorie overzichtelijk te houden. De assumpties die ik maak hebben enkel betrekking op enkele dynamische elementen in mijn theorie. Ik leg het interactieproces tussen entiteiten voor een deel stil om zo hun verhoudingen te kunnen beschrijven. Dit is nodig om het centrale argument dat in zich dynamisch is duidelijk uit te leggen. Wanneer ik de theorie ga doortrekken naar het intergenerationele debat, zullen het juist de gemaakte assumpties zijn die een intergenerationele ethiek legitimeren.

Ik gebruikte bij de definiëring van rechtvaardigheid en rechten de term ‘individu’. Het is echter beter om Taylor’s term ‘entiteit’ te gebruiken.[168] Het concept entiteit laat immers het idee toe dat wat op een bepaald moment één is (de entiteit) kan opgedeeld worden in deelentiteiten. Tevens kan het gebruikt worden voor mensen en niet-mensen (vb. een nationale staat). De werkelijkheid waar ik het over heb, wordt in figuur 7 op de volgende bladzijde grafisch voorgesteld.

Het model is van hiërarchische aard, maar de verhouding tussen de entiteiten worden in een centrifugale/centripetale richting weergegeven. Op het hoogste niveau staan drie entiteiten, A, B en C, centraal in de figuur. Elk van deze drie entiteiten bestaat uit 2 subentiteiten, die op hun beurt weer een differentiatie kennen. Uiteraard kan het aantal entiteiten variëren tot in het oneindige. Dit schema vormt de eerste assumptie die ik maak. Die kunnen we als volgt samen vatten:

 

ASSUMPTIE 1:              De werkelijkheid bestaat uit entiteiten die zich verhouden tot elkaar en die zich elk kunnen uitdifferentiëren in een onbepaald aantal entiteiten van een lagere orde.

 

Figuur 7: Netwerk van entiteiten

 

Zoals ik in de redenering zal uitleggen, komt het homogeniserende effect bij een contact met een andere entiteit door een variabel gevoel van onzekerheid en onveiligheid. Hoe veilig een entiteit zich voelt bij een andere entiteit hangt af van de vertrouwdheid met de ander. Door gebeurtenissen exogeen of endogeen aan de verhouding tussen twee entiteiten kan er verandering optreden in die vertrouwensrelatie. Bij menselijke individuen bijvoorbeeld groeit vriendschap maar kan vriendschap ook weer verdwijnen. Frankrijk heeft eeuwenlang op gespannen voet gestaan met Duitsland in haar politieke verhouding, maar door de Europese integratie is de vertrouwensrelatie gegroeid.[169] Deze variatie is in het eerste deel van de argumentatie niet relevant, en zou de zaken alleen maar nodeloos ingewikkeld maken. De vertrouwdheid tussen twee entiteiten beschouw ik dus als stabiel. De variatie in vertrouwdheid tussen verschillende koppels entiteiten blijft wel behouden. A kan bijvoorbeeld een goede relatie met B hebben, hoewel hij zich onveilig voelt bij C. De tweede assumptie kunnen we als volgt samenvatten:

 

ASSUMPTIE 2:              Elke entiteit heeft een onveranderlijke ervaring van (on)zekerheid en/of (on)veiligheid ten aanzien van een bepaalde andere entiteit. De zekerheidsrelatie kan wel verschillen tussen verschillende koppels van entiteiten.

 

Mijn argumentatie vertrekt vanuit het derde deel van de definitie van rechtvaardigheid. (zie hoger) Ik herneem. Een entiteit is ontisch heterogeniserend wanneer het op zichzelf geworpen is. Deze entiteit ondergaat een ontische homogenisering in contact met de andere, en gaat zichzelf als een geheel beschouwen ten aanzien van de andere entiteit.

 

ARGUMENT 1 (A1):      Elke entiteit beschouwt zichzelf als een geheel in contact met de ander (Ontische homogenisering)

 

Omdat elke andere een vreemde is, veroorzaakt elke andere een gepercipieerd gevoel van onveiligheid bij de geobserveerde entiteit. Hoe vertrouwder de ander is voor de entiteit, hoe kleiner dit gevoel van onzekerheid. Voor de eenvoud ging ik er van uit dat er een constant gevoel van onzekerheid/vreemdheid is (assumptie 2)

 

ARGUMENT 2 (A2):      Elke entiteit beschouwt de andere in meer of mindere mate als vreemd en in meer of mindere mate als bedreigend.

 

Dit gevoel van onzekerheid gaat gepaard met een gevoel van onveiligheid. Deze ervaring brengt de entiteit ertoe zichzelf te etaleren als subject. En iets dat is, bestaat, en dus bestaansrecht heeft. Heeft het dat niet in de perceptie van de entiteit, vervalt het in zelftwijfel, en is er aan het eerste argument van ontische homogenisering niet meer voldaan. Een ontisch heterogeniserende entiteit kan op twee manieren reageren. Ofwel schermt ze zich af van anderen, om niet nog meer geconfronteerd te worden met zijn gebrek aan homogeniseringspotentieel (zelfvertrouwen), of gaat juist contact zoeken met anderen omdat anderen hem stimuleren tot ontische homogenisering. Een geheterogeniseerde entiteit kan op het geobserveerde entiteitsniveau geen rechten claimen ten aanzien van andere entiteiten van het zelfde niveau. Wanneer er aan argument 1 en 2 voldaan is, is het te verwachten dat vanuit de ervaring van de entiteit dat zij bezitter is van bestaansrechten, allerlei afgeleide rechten voortkomen: mensenrechten.

Hohmann stelt dan ook dat principe 1 van de Stockholm verklaring een herbevestiging was van de grondwet van de USA van 1787 en de Déclaration des Droites des Hommes van 1789.[170] Principe 1 van de Stockholm Verklaring stelt:

Man has the fundamental right to freedom, equality and adequate conditions of life, in an environment of a quality that permits a life of dignity and well-being., and he bears a solemn responsibility to protect and improve the environment for present and future generations.[171]

 

In de Stockholm Verklaring lag op die manier het intergenerationele element van distributieve rechtvaardigheid al vervat. Deze formulering van rechten komt tot stand vanuit de constatering dat er voor de eerste keer in de geschiedenis door toedoen van de mens gesproken worden over mogelijke schaarste van publieke milieugoederen in de toekomst. We kunnen argument 3 als volgt samenvatten:

 

ARGUMENT 3 (A3):      Elke gehomogeniseerde entiteit beschouwt zichzelf als bezitter van rechten in contact met de ander.

 

Maar wat als de entiteit zegt: ‘ik doe mijn ding, en laat de anderen maar zien wat zij doen en voor de gevolgen opdraaien?’ Als het dit doet, claimt de entiteit geen rechten die gekoppeld zijn aan positieve vrijheid, maar eist ze een voorkeurbehandeling, een recht dat gebaseerd is op negatieve vrijheid. Wanneer de andere entiteit hetzelfde proces ondergaat en een voorkeursbehandeling claimt, wordt de interactie tussen beiden conflictueus en onvoorspelbaar. Binnen de sociale wetenschappen zijn genoeg theorieën en ideeën ontwikkeld die aantonen dat deze ‘survival of the fittest’ in de praktijk niet voorkomt. Er worden afspraken gemaakt (contracttheorieën). Milner heeft dit idee toegepast op het bestaan van de vraag naar en het aanbod van internationale regimes. [172] Twee onafhankelijke variabelen zullen deze vraag en dit aanbod mee beïnvloeden: het belang van de case en de kans op vergelding van externaliteiten door de andere entiteit, externaliteiten veroorzaakt door de keuzes en het gedrag van de eerste entiteit. Deze situatie kan dus verklaard worden vanuit de sociaal wetenschappelijke theorieën. Deze schieten echter tekort bij het verklaren van de legitimiteit van het claimen van positieve rechten door een entiteit. Het claimen van positieve rechten is gelegitimeerd omdat een entiteit daarmee zoals gezegd analoge positieve rechten van de ander legitimeert. Op die manier behoud je een gezond evenwicht van zelfrespect en assertiviteit gecombineerd met respect voor en empathie ten opzichte van de ander.

 

ARGUMENT 4 (A4)       Doordat een entiteit rechten voor zichzelf afleidt uit zijn ontisch bestaanrecht, schrijft hij rechten toe aan elke entiteit met wie hij een verhouding heeft.

 

De redenering van argument 4 is in feite een afgeleide van principe V uit de Dubrovnik Conference van de International Law Association (ILA) van 1956.[173] In dit principe begon de ILA de gebalanceerde belangen benadering  te ontwikkelen. Deze benadering is volgens Hohmann gebaseerd op het idee dat de rechten en verplichtingen van staten vooraf niet exact gedetermineerd zijn.[174] Als we staten als entiteiten op een bepaald niveau zien, impliceert dit principe dat na een contact met een andere entiteit, een entiteit zichzelf rechten toeschrijft afgeleid uit haar bestaansrecht, maar dat die rechten per definitie niet vastliggen.

De volgende stap die ik wil zetten is het doortrekken van de eerste assumptie aan de hand van de geschiedenis van de mensenrechten. Zoals hoger gesteld was de eerste vorm van mensenrechten de individuele politieke en burgerlijke rechten. Het groeiende zelfbewustzijn van de burgerij in de moderniteit was hier de hoofdoorzaak van. Het individu wordt in het de publieke sfeer als een geheel naar voor geschoven dat een aantal ondeelbare en onvervreemdbare rechten heeft. In deze groep van individuen die van elkaar aanvaarden dat ze een aantal grondrechten hebben, beginnen nu de verschillen in vertrouwdheid mee te spelen. Het ene individu voelt zich omwille van bepaalde culturele patronen meer vertrouwd met het andere, en voelen zich ongemakkelijk bij individuen die er heel andere gewoontes op na houden. Er ontstaan coalities van mensen, die zich verbonden voelen door een zelfde gevoel van verschil naar buiten toe en eenzelfde gevoel van vertrouwdheid naar binnen in de groep toe. De oorspronkelijke heterogene groep van individuen begint zich in confrontatie met vreemde anderen te homogeniseren. Er ontstaa een hogere entiteit (bijvoorbeeld een culturele minderheid in een staat), bestaande uit individuele entiteiten (mensen), die zich vanaf een bepaald punt zo ontisch gehomogeniseerd voelen, dat ze zichzelf voelen als een zijnde, een eenheid, die dus bestaanrecht heeft. Vanuit de ervaring van dit bestaanrecht  worden er afgeleide rechten toegeschreven aan zichzelf (onderwijs in de eigen taal, eigen godsdienst, etc.). Door buitenstaanders (de culturele meerderheid) worden die rechten beschreven als groepsrechten. De tweede categorie en vooral de derde categorie van mensenrechten in de ordening van Servaes behoren tot die soort.[175] Dit lijkt een foute redenering, vermits we gezegd hadden dat de tweede categorie van mensenrechten volgens Servaes (dat waren de sociale, economische en culturele rechten) individuele rechten zijn. Het zijn rechten die toegeschreven worden aan entiteiten (mensen), die zichzelf zo kunnen identificeren met andere entiteiten (mensen) dat zij een groep gaan vormen.

Als we nu nog een stap verder zetten in groepsvorming en de creatie van nieuwe hogere entiteiten, komen we terug in aanraking met Kiss’ argument. We kunnen vaststellen dat zijn redenering, zoals in de inleiding van deze paragraaf al gesteld, niet geloofwaardig was. Immers, de volgende stap die hij zet om intergenerationele rechtvaardigheid te denken is het creëren van een nieuwe categorie, met name rechten van de mensheid. Op zich is dat wat ook ik ga doen. Het probleem is dat hij een ongelukkige argumentatie naar voor schuift, gebaseerd op een weinig werkzame (maar naar mijn mening correcte) omschrijving van generaties. De oplossing vanuit mijn argumentatie ligt echter voor de hand. Als we opnieuw de verschillende argumentatiestappen doorlopen, wordt het snel duidelijk wat we moeten doen. Om van een vorm van rechten van de mensheid te kunnen spreken, moet die mensheid met een andere entiteit in contact komen. De kans is klein dat de mens met buitenaardse wezens te maken krijgt en dat er zo een ontische homogenisering van de mensheid zou gebeuren wat uiteindelijk zou resulteren in het ontdekken van nieuwe entiteitsrechten. Wat wel bruikbaar is, is het gegeven dat de mensheid van vandaag te maken krijgt met vragen over een correcte gebruik van de uitputbare grondstoffen, publieke goederen, zoals zuivere lucht, de oceanen, etc. Het intergenerationele is immers een onderdeel van het vraagstuk naar een rechtvaardige verdeling van rijkdommen, zoals ik hoger reeds aantoonde. Er tekenen zich dus sinds de jaren ’70 twee nieuwe entiteiten af, waarbinnen het proces van ontische homogenisering zich voltrekt. De ene entiteit is de mensheid in het nu op een bepaald moment en is dynamisch. Bij elke geboorte verandert ze. De andere is statisch, en is de onkenbare en niet-raadpleegbare mensheid in de toekomst. Met die nuance dat de mensheid uit de toekomst niet denkbaar is als bestaande uit individuen, en bijgevolg per definitie als één entiteit of groep wordt gepercipieerd. Of zoals Partridge het stelt: ‘We can not know future people as individuals. Instead, “posteriority’ is an abstract category containing unnumbered and undifferentiated members’.[176]

Wanneer de huidige mensheid zichzelf rechten toekent, betekent dit volgens argument 4 dat ze op die manier impliciet rechten aan de toekomstige generatie toekent. Het ontkennen van die rechten van de toekomstige mensheid door de consumptie en productiepatronen van de huidige mensheid niet in vraag te stellen, betekent dat de huidige mensheid zijn rechten verliest, en geen legitieme aanspraak meer kan maken  op natuurlijke rijkdommen. De mensheid doet dan een egoïstische claim. Doordat er geen wederkerigheid is tussen de huidige mensheid en de toekomstige mensheid en de toekomstige mensheid geen vergeldingsmaatregelen kan treffen, lijkt het of de huidige generatie een onschuldige en niet-weerbare entiteit vernietigd. Blijkbaar voelen we aan dat die houding niet te verantwoorden valt, als we kijken naar de verhitte discussies die dit soort thema’s losweekt. En hier kom ik terug aan mijn uitgangspunt: de enige manier om op een moreel legitieme manier maatregelen te nemen die nadelig zijn voor de toekomstige generatie, is wanneer de voordelen voor de huidige mensheid groter zijn dan de nadelen voor de toekomstige mensheid.

 

2.3.2.4. Welke rechten zijn wanneer geldig?

 

In de vorige paragraaf heb ik trachten aan te tonen dat het toeschrijven van rechten aan toekomstige generaties logisch te verklaren valt. Waar nog niets over gezegd is, is de aard van deze rechten. Kiss definieert deze rechten als ‘the right of each generation to benefit from previous generations in such a manner that it can be passed on to future generations in no worse conditions than it was received.[177] Om dit te bereiken is het nodig de erfenis uit het verleden in eerste instantie te bewaren, maar ook te versterken op vlak van kwaliteit en diversiteit, aldus Kiss. Maar het gaat verder. Het bewaren van de niet-hernieuwbare grondstoffen, ecosystemen en van levensondersteunende processen behoort tot de plicht van de mens in het heden.

Zoals ik verder zal beargumenteren, is het principe van intergenerationele rechtvaardigheid in essentie een rationele constructie van het idee dat de mens in de toekomst een ethisch appèl doet op de mens in het heden. De motivatie om daar al dan niet op in te gaan door het gedrag in het heden al dan niet aan te passen, kan variëren zoals nog zal worden aangetoond. In een thesis over internationaal milieubeleid moeten we voor de analyse van deze stelling –want dat is het uiteindelijk toch- terug gaan naar het internationaal milieurecht. Daarom zal in deel II op een meer systematische manier worden overlopen hoe in verschillende rechtsbronnen aan dit principe invulling werd gegeven..

De WCED’s omschrijving van duurzame ontwikkeling maakt het mogelijk een aanvaardbare beschrijving te geven van de noden en preferenties van toekomstige generaties. Ontwikkeling wordt door de commissie gelinkt aan sociale, culturele en economische rechten.[178] De redenering is dan dat er een rechtvaardige afweging gemaakt wordt tussen de generatie vandaag en de generaties in de toekomst, als de vervulling van de drie categorieën rechten voor beide groepen gerealiseerd kan worden. Deze argumentatie is sterk antropocentrisch. Een maritiem biotoop dat van geen direct belang is voor de mens, kan enkel voorwerp zijn van preventieve maatregelen of voorzorgsmaatregelen, wanneer de sociale, culturele en economische rechten ruim worden geïnterpreteerd. Als het kunnen aanschouwen van de diversiteit van de maritieme fauna wordt gezien als een cultureel recht, is er grond voor maatregelen. De redenering van sociale, culturele en economische rechten sluit echter niet uit dat er morele dilemma’s kunnen ontstaan tussen bijvoorbeeld ontwikkelingsproblemen nu en milieuproblemen van de toekomst. De internationale verdragen blijven hier vaag over. Rio Principe 3 zegt bijvoorbeeld:

The right to development must be fulfilled so as to equitable meet developmental and environmental needs to present and future generations.[179]

 

Hoe we een ethisch deliberatieschema kunnen ontwikkelen, weet ik op dit moment niet. Het debat is door mijn argumentatie herleid tot de relatief oude discussie in de milieuethiek aan welke entiteiten (of objecten) rechten toegekend kunnen worden. Dieren? Planten? Land? Misschien bieden deliberatieschema’s van iemand als Taylor hier een antwoord.[180] Maar in het kader van deze thesis kan deze kwestie niet aan bod komen. Daarvoor ontbreekt me de plaats en de tijd.

 

2.3.2.5. Besluit

 

Ik ben in dit deel op zoek gegaan naar de vraag hoe we een geloofwaardige argumentatie kunnen opbouwen voor beleidskeuzes die snijden in het spreekwoordelijke vlees van de huidige generatie en die uiteindelijk ten voordele zijn van een toekomstige en onkenbare generatie.

Ik heb dit in twee stappen gedaan. De eerste stap was het ontwikkelen van een consistente redenering die aantoonde dat het legitiem is om aan toekomstige generaties rechten toe te kennen. Ik heb aangetoond dat het niet enkel legitiem is, maar zelfs noodzakelijk, wil men over rechten van de hedendaagse generatie spreken. Toekomstige generaties hebben dus rechten, al zijn het passieve rechten. Zij moeten toegekend worden door een andere entiteit, in dit geval de huidige generatie.

De tweede stap was het bepalen van de mate waarin er beroep op bepaalde rechten gedaan kan worden. Wanneer is het voor de huidige generatie gerechtvaardigd minder rekening te houden met toekomstige generaties? In geval van acute hongersnood? Ik heb het antwoord op deze vraag beperkt gehouden. Ik kan me dit permitteren, omdat ik –zoals daarnet reeds gesteld) door mijn redenering in de eerste stap het debat herleid heb tot de traditionele discussie tussen de actieve rechten van mensen en de passieve rechten van andere entiteiten, zoals dieren, comateuze mensen, etc. Ik heb naar Taylors ideeënverwezen, omdat hij een consistente argumentatie geeft, die misschien genuanceerde afwegingen mogelijk maakt. Maar deze kwestie zou nog veel verder uitgewerkt moeten worden, maar dat is voer voor een ander onderzoek.

 

2.3.4. Het verschil tussen ethische theorie en praktijk

 

In het vorige deel heb ik me de vraag gesteld hoe we over intergenerationele distributieve rechtvaardigheid kunnen spreken. In deze paragraaf wil ik op volgende vaststelling proberen antwoord te bieden. Bij de gemiddelde burger en de gemiddelde beleidsmaker is er een consensus waar te nemen over de noodzaak van het nemen van maatregelen om het milieu te beschermen voor toekomstige generaties (de inhoud van die maatregelen is weer een heel ander verhaal). Maar dit zijn de woorden. In praktijk wordt er veel minder gedaan dan er wordt voorgenomen dat zal gedaan worden (institutionele effectiviteit) of er zou moeten gedaan worden (milieueffectiviteit) om de consensuele milieudoelstellingen te bereiken. Als je kijkt naar de hoeveelheid conferenties die er wordt gehouden, lijkt het me correct te stellen dat het merendeel van de politici het er principieel over eens is dat er een probleem is met de toestand van de bossen op aarde. De vraag is dan waarom er anno 2004 nog steeds geen deftig bosregime is op internationaal vlak. Dit is een complexe vraag, waar iemand als Young antwoord op tracht te geven door regimevorming te theoretiseren.[181] Heeft het te maken dat bossen, anders dan zeeën, geen publieke goederen zijn, in de zin dat ze meestal groeien op gronden die eigendom zijn van particulieren of dictatoriale regimes?[182] Misschien biedt de thesis van een medestudente en vriendin van me over het Russische bosbeleid een antwoord.[183]

De meest voor de hand liggende oorzaken kunnen aan de hand van theorieën uit de sociale wetenschappen verklaard worden. Ten tweede is er een groep oorzaken die te maken hebben met de meest ‘primaire’ eigenschappen van mens, primair in de zin van instinctief. Maar ik meen dat deze twee groepen oorzaken niet alle variaties in de effectiviteit van milieubeleid verklaren. Vanuit de milieuethiek wil ik als sociaal wetenschapper hier bij stil staan. Daarvoor ontwikkel ik een laatste theoretisch schema, dat een diversiteit aan individueel-ethische beweegredenen laat zien, en dat naar mijn mening meer casussen uit de realiteit kan verklaren. De centrale vraag die we ons nu stellen is de volgende:

 

Waarom is er zo’n grote variabiliteit aan internationaal milieubeleid. Waarom functioneert het ene milieuregime wel en het andere niet?

 

2.3.4.1. Primaire oorzaken voor intergenertioneel handelen

 

a. Reproductiedrang

De meest primaire verklaringsgrond voor intergenerationele handelen, is de instinctieve bezorgdheid voor het voortbestaan van de eigen soort. Er zou dus bij alle levende wezens die voor hun bestaan afhankelijk zijn van reproductie een instinct zijn dat de volgende generatie(s) de beste kansen wil geven. Bekend van natuurdocumentaires is de tactiek van sommige moederspinnen. Op het moment dat de jonge spinnen klaar zijn om het nest te verlaten, scheidt zij een stof af waardoor de jongen haar als prooi gaan beschouwen. Moederspin wordt volledig opgelost en opgezogen, zoals dat bij spinnen gaat. En de jongen trekken de wijde wereld in met een voorraad hoogwaardige proteïnen die hen in staat moeten stellen hun eerste prooien te vangen.

Dit argument is uiteraard niet bevredigend. De mens is het stadium van leven op basis van instincten al ver voorbij. Hoe kunnen we anders verklaren dat beleidsmakers in een dossier als klimaatsverandering een totaal gebrekkig en ineffectief beleid uitwerken, hoewel er door de politieke gemeenschap toch aanvaard is dat er een zeer groot risico is op schade, dat de consequentiescores van de CO2 uitstoot negatieve waarden aannemen en dat het nodig is om te handelen volgens het VP? Wij kunnen niet inschatten wat de gevolgen zijn van verschuivingen van isothermen voor de verspreiding van ziektes (malaria[184]), het verdwijnen van kwetsbare soorten en bijgevolg het uitdunnen van de biodiversiteit, stijging zeewater, afsmelten van het ijs, verandering van zeestromen, etc.

 

b. Passmore: Chain of love

Passmore argumenteert dat onze bezorgdheid voor de toekomst een afgeleide is van onze liefde voor onze kinderen. Hij redeneert dat omdat wij onze kinderen lief hebben, wij ook hun kinderen lief hebben, enzovoort.  Op die manier ontstaat er een transgenerationele band.[185] De Shalit haalt verschillende argumenten aan om deze redenering te ontkrachten, maar ik zal me tot één beperken. Het argument: A houdt van C omdat B van C houdt en A van B klopt niet. De Shalit haalt het voorbeeld aan van twee mannen (A en C) die naar de hand van een vrouw dingen, en waarbij de vrouw (B) op de avances van één (C) van de twee ingaat. De man die in de kou blijft staan (A) zal waarschijnlijk niet veel sympathie voelen voor zijn rivaal.[186] De keten van liefde is dus geen aanvaardbare verklaring.

 

c. Het rationele eigenbelang en de ethische egoïst

Een volgende hypothetische verklaring vertrekt vanuit de centrale notie uit de klassieke economie. Alle economische verhoudingen tussen mensen worden bestudeerd vanuit de assumptie dat deze economische agenten handelen vanuit een weloverwogen eigenbelang. [187] Adam Smith verwoordt het als volgt: ‘It is not from the benevolence of the butcher, the brewer, or the baker, that we expect our dinner, but from their regard tot their own interest.’[188] Vanuit de rationele egoïst ontstond doorheen de tijd het idee van de ethische egoïst.[189]

De vraag is in welke situatie het aannemelijk is voor de ethische egoïst om een keuze te maken waarvan de consequentiescore positief is voor een mens of de mensheid in de toekomst maar negatief is voor zichzelf in het nu. Ik zie hier twee aannemelijke situaties, gegeven de assumptie van het weloverwogen eigenbelang. De eerste situatie is wanneer de effecten van de keuze gemeten aan de hand van de consequentiesommering in het voordeel is van die ethische egoïst in de toekomst (ik zal dit het Ik’ noemen). De inspanning van zwaar blokken tijdens de examenperiode (negatieve consequentiescore, want geen vrije tijd, geen tijd voor vrienden, geen hobby’s, geen beweging) weegt niet op tegen het resultaat, met name het diploma (positieve consequentiescore in het totaal, de eerste inspanning versus de voordelen van een diploma: zijnsbevestiging, kansen, hoger salaris, etc.).

De tweede situatie waarin de ethische egoïst een toekomstgerichte keuze maakt, is wanneer hijzelf het voorwerp kan worden van toekomstige vergelding door andere ethische egoïsten die slachtoffer zijn van de externaliteiten van het niet toekomstgericht handelen. Terug naar de student. Stel dat hij zelf geen waarde meer hecht aan het halen van het diploma omdat hij ontdekt dat het werk verbonden aan het diploma hem weinig voldoening zal schenken. Stel dat zijn ouders eisen dat hij zijn studie afmaakt, en dat als hij niet slaagt een bepaalde straf krijgt (verder studie zelf betalen, leefkosten zelf betalen, etc.). In zijn afweging (de totale consequentiescore komt dan de kost van de vergelding als negatieve waarde, met als gevolg dat wanneer de vergelding maar zwaar genoeg weegt, de ethische egoïst zal kiezen om toch te studeren, dus om de toekomstgerichte keuze te maken.

De ozon-case is een mooi voorbeeld van de situatie van het weloverwogen eigenbelang. Toen het gat in de ozonlaag met satellietgegevens werd aangetoond, was het oorzakelijk verband met de industriële activiteiten nog niet definitief bevestigd, of de Amerikaanse Chemische industrie begon aan de substituering van de aerosolen uitstotende productie. Immers de kosten van deze veranderingen waren veel kleiner dan de kosten in de toekomst, wanneer de consument de industrie zou afstraffen voor haar levensbedreigende productiemethodes. De idee van de ethische egoïst is in de economie houdbaar als uitgangspunt, omdat wanneer een economisch agent niet uit eigenbelang zou handelen, de interactie alleen maar beter kan worden. De econoom gaat dus van de slechtst denkbare situatie uit: die van het eigenbelang.[190]

 

 

2.3.4.2. Verklaringen uit de sociale wetenschappen

 

De alom bekende speltheorie vormt voor een deel een verklaring voor variatie in beleid. Ten eerste is er de situatie van de mogelijke uitkomsten van de speltheorie.[191] We gaan nog steeds uit van een dilemma dat een keuze vereist vanuit de leer van intergenerationele distributieve rechtvaardigheid. De twee partijen die aanspraak maken vanuit hun rechten situeren zich op verschillende momenten in de tijd. Laten we er vanuit gaan dat het gaat om de keuze om het al dan niet nemen van beschermende maatregelen. Wanneer de resultante een win-winsituatie creëert is het duidelijk dat de maatregelen zullen genomen worden, omdat het individu dat de beslissing moet nemen er voordeel bij heeft zonder dat hij moreel onaanvaardbare gevolgen creëert. Wanneer de situatie een lose-lose situatie is, dan is het duidelijk dat de maatregel zonder probleem niet genomen zal worden. De enige problematische situatie is die van de zero-sumresultante. Daar speelt zich het dilemma af. We kunnen op dit punt terug keren naar de twee verklaringgronden van het gedrag van de ethische egoïst.

Een tweede belangrijk idee uit de sociale filosofie en de sociale wetenschappen is de contracttheorie.[192] Deze theorieën brengen ons in intergenerationele context weinig bij, vermits de toekomstige generatie niet in staat is om over haar positie te onderhandelen en er dus geen sprake kan zijn van een contract.

Een derde verklaringgrond voor de variatie in intergenerationeel beleid is het aantal betrokken actoren.[193] Het ozonregime kwam snel op gang en was meer dan institutioneel succesvol. De beleidsmakers overtroffen zichzelf. De verklaring is hier dat door het beperkte aantal actoren de kans op free riden eerder klein is. De kans op het succesvol naleven van een soort van kartelafspraken tussen vervuilende actoren die samen hun productiewijzen willen veranderen neemt toe naarmate het aantal betrokken actoren afneemt.[194] De actoren gebruiken de ‘tit-for-tat’-strategie. Coöperatief gedrag is het meest voordelig. Free riden door de ene partij betekent dat de andere partij eveneens de afspraken zal verbreken tot er opnieuw coöperatief gedrag vertoond wordt.[195] Als er echter veel actoren betrokken zijn is het quasi onmogelijk een Nashevenmicht vast te stellen. Dit is de situatie waarvan de actoren verwachten dat het de resultante is van het keuzegedrag van de anderen.[196] Opnieuw zullen er afspraken gemaakt moeten worden, maar doordat bij vele actoren de informatie-imperfecties groter worden, neemt de kans op free riden hand over hand toe. Het klimaatsregime is minstens voor een deel aan deze krachten onderhevig. Typerend is de uitlating van de Russische president Vladimir Poetin over Kyoto: ‘Hij [Poetin n.v.d.a.] wees op de ,,half grappige, half ernstige opvatting van sommige mensen'' dat Rusland als noordelijk land niet wakker ligt van een paar graden temperatuurstijging en er zelfs baat bij kan hebben, omdat de oogsten groter zouden worden. Vervolgens zei hij echter dat de negatieve gevolgen van klimaatverandering, ook voor Rusland, terdege bestudeerd moeten worden.’[197]

Een vierde en laatste verklaringsgrond is een complex geheel van onafhankelijke variabelen uit de theorieën van de internationale betrekkingen waar ik niet diep op in zal gaan. Ik denk aan de invloed van economische conjunctuurschommelingen, electorale veranderingen (wordt het bijvoorbeeld Bush of Kerry in de presidentsverkiezingen van november 2004?[198]), invloed van terroristische dreiging ((9/11 (New York) en 3/11 (Madrid), Irak, Afghanistan), etc. Samen vormen deze onafhankelijke variabelen een complex web van interacties die elkaar versterken en tegenwerken en die op die manier invloed hebben op de ontwikkeling van het milieubeleid.[199] De studie hiervan is echter een thesis op zich.

 

2.3.4.3. Tussentijds besluit: onbevredigende verklaringen

 

De besproken theorieën zijn stuk voor stuk interessant voor het verklaren van de sociale processen waarbinnen het milieubeleid zich afspeelt. Ze zijn op zich ook een deel van de totale verklaring van de effectiveit van het milieubeleid en de variabiliteit die daarin is waar te nemen. Het is dus niet zo dat ze overbodig worden. Maar als we het ontstaan van een bepaald milieuregime willen verklaren, dan zullen de onafhankelijke variabelen die sociale wetenschappers gebruiken niet altijd volstaan. Zij verklaren immers enkel het sociale niveau, ze beperken zich tot het bestuderen van het verloop van de interactie, de voorwaarden, sociale actie-reactie etc. Maar de processen op het meest fundamentele niveau, namelijk het individuele, worden maar ten dele beantwoord. Dit brengt mij bij de vaststelling dat het noodzakelijk is om dat individuele niveau te systematiseren.

 

2.3.4.4. Een complex moreel deliberatieschema

 

a. Inleiding

Stel dat we de studie doen van twee problemen X en Y (Bijvoorbeeld Ozondepletion en degeneratie van de biodiversiteit). We onderzoeken de factoren die verklaren waarom intergenerationele distributieve rechtvaardigheid zo moeilijk tot stand gebracht wordt. De link met het VP is de volgende. Het VP is een keuze tussen een activiteit nu met mogelijke schade die gevolgen heeft in de toekomst. Hoe zijn de voor- en nadelen verdeeld over deze mensen in enerzijds het heden en anderzijds de toekomst? De vraag is waarom beleidsmakers in casus X het VP strikter toepassen dan in casus Y. Een belangrijk deel van de studie kan gebeuren aan de hand van de onafhankelijke variabelen uit 2.4.3.1. (primaire of instinctieve factoren) en 2.4.3.2. (sociale factoren). Er spelen echter nog twee andere variabelen mee, namelijk de tijdsdimensie waarbinnen zich dilemma’s aftekenen en het vermogen van de actoren ethisch ‘geëvolueerd’ te handelen (zie verder). Laten we voor de duidelijkheid beginnen met het overlopen van het basisschema. Figuur 8 geeft de verhoudingen mee die op het meest fundamentele niveau de beslissingen van actoren bepalen.

 

Figuur 8: Intergenerationele rechtvaardigheid (eigen ontwerp).

 

Een eerste element uit het schema wordt weergeven door de dikke pijl bovenaan. Ik onderscheidt drie evidente momenten in de tijd: het Toen (verleden), het Nu (heden) en het Straks (toekomst). In het kader van deze thesis over het VP zal ik me hoofdzakelijk fixeren op de verhouding tussen het Nu en het Straks. Het is het moment waarop er nog opgetreden kan worden door de beleidsactoren. Het verleden is in deze context enkel interessant als bron van reflectie en nieuwe kennis en ervaring. In het Straks onderscheid ik het Nabije Straks en het Verre Straks. Ik zal argumenteren dat de temporele afstand van de consequenties bepalend zal zijn voor de beslissing voor al dan niet handelen. Hoe dit komt wordt bepaald door mijn conceptie van het Ik dat varieert doorheen de tijd.

Een tweede element uit het schema is de ethische dimensie die wordt weergegeven op de onderste balk. Gaat het dilemma om een distributief belangenconflict tussen een Ik in het Nu en een Ik in het Straks of tussen een Ik in het Nu en een Ander in het Straks? De verhouding Ik in het Nu en een Ander in het Nu komt hier omwille van de intergenerationele context niet aan bod, hoewel het wel de inspiratiebron was voor dit schema. Het is immers de leer van Levinas[200] (die al in de Bijbel beschreven stond in het verhaal van de barmhartige Samaritaan) die ik hier op het intergenerationele vraagstuk toepas.[201]

De laatste voorbereidende stap die ik moet zetten voor ik aan het model zelf begin, is het maken van een aantal assumpties en het bepalen van de afhankelijke en onafhankelijke variabele.

 

ASSUMPTIE 1:                                      De theoretische casussen die ik bespreek hebben dezelfde consequentiescores. Het gaat dus om twee even grote problemen, X is niet prioritair op Y of vice versa (zie 2.1.1.).

ASSUMPTIE 2:                                      De twee casussen hebben een gelijke kansverdeling voor het risico op schade (zie 2.2.5.1.).

AFHANKELIJKE VARIABELE :             de kansverdeling voor de toepassing van het VP

ONAFHANKELIJKE VARIABELE:         de tijdsdimensie

de ethische dimensie

 

b. Het IkNu als moreel bewogen en geëvolueerd individu t.o.v. een Ander(Levinas)

De eerste situatie die ik onder de loep neem is de minst gecompliceerde. Het is de verhouding tussen het IkNu en een Ander. Levinas gaat in zijn theorie uit van een mens die in eerste instantie begaan is met zich te beschermen tegen het geweld van de natuurelementen. Dit komt doordat de mens van meet af aan in het il y a is. Om zich te kunnen handhaven moet het ‘genietende ik’ zich daarom transformeren tot een ‘huis bouwend ik’. Het huis dat hij bouwt geeft hem de mogelijkheid om verder van de wereld te genieten. Of door een filosoof uitgedrukt: In zijn verhouding tot de buitenwereld tracht hij [de mens, n.v.d.a.] die buitenwereld naar zijn hand te zetten, conform de eisen van zijn totaliteit.[202] Wanneer het ik echter in contact komt met een ander ik, komen er beperkingen aan de totaliteit die het ik rondom zich heen tracht te bouwen. De andere laat zich niet opnemen in de totaliteit van het ik.

Wanneer we de Levinas’ metafoor van de weduwe en de wees transformeren naar het milieubeleidsdilemma, komen we tot de volgende redenering. De Ander die nadeel zal hebben van een handeling van het IkNu die niet gebaseerd is op het VP, toont zijn gelaat van hulpbehoevende aan het IkNu. Dit is het ethische appel van de Ander, waarbij in eerste instantie het IkNu boven de Ander staat (door de afhankelijkheid van het stellen van de vraag). Maar op het moment dat het IkNu beseft dat hij moet kiezen en dat zijn keuze aan het oordeel van de Ander is onderworpen, draait de asymmetrische verhouding 180 graden in het nadeel van het IkNu. Het oordeel van de ander zal geveld worden, of hij nu tegemoet komt aan de vraag van de ander of niet. Het is een ethisch oordeel van de ander over het al dan niet handelen volgens het VP. Het appèl op het gelaat van de ander is dat van een situatie waarin er niets wordt ondernomen om de milieutoestand te verbeteren. Ethisch handelen door het IkNu creëert een nieuwe toekomst, die proportioneel t.o.v. van de inspanning van het IkNu veranderd is. Het argument ‘het heeft geen zin om mijn auto te laten staan en de fiets te nemen, dat is een druppel op een hete plaat’ gaat niet op. Ethisch handelen is hier situationeel en proportioneel handelen. Volgens Partridge[203] is iemand P moreel verantwoordelijk voor een daad Z, als (1) P de consequenties kent van X, (2) P de capaciteit heeft om Z te doen, (3) P de capaciteit heeft om iets anders te doen en (4) X de welvaart of rechten van moreel beschouwbare entiteiten beïnvloedt. Het gevoel van IkNu dat hij moreel verantwoordelijk is voor toekomstig leed als hij niets doet, is gebaseerd op een niet wederkerige verhouding door de tijdskloof. Het is gebaseerd op een vorm van rationaliteit, namelijk de herkenning en erkenning van een situatie van radicale alterioriteit van de toekomstige generatie die willoos onderworpen is aan de gevolgen van de beslissingen van haar voorgangers. In het vermogen van die (h)erkenning ligt onze menselijkheid verscholen.[204]

Tot nu toe hebben we Levinas vrij letterlijk kunnen toepassen. De vraag die zich hier opdringt, is hoe we een ethisch appel uit de toekomst kunnen denken voor een Ik als Ik (het Ik als Ik wordt tegenover het Ik als Ander geplaatst. Op de tweede situatie kom ik dadelijk terug.) Ik beland hier terug bij paragraaf 2.3.2.3. waarin ik argumenteerde hoe een gehomogeniseerd ik (daar sprak ik over entiteit) dat zichzelf respecteert en zich rechten toeschrijft, de aanspraak op aan zichzelf toegeschreven rechten automatisch verliest bij het niet respecteren van de rechten van de andere entiteit, met name de toekomstige generatie. In een ethische relatie met de Ander besluit het Ik om te handelen als antwoord op het ethisch appèl van de Ander. Doet hij dit niet, dan vervalt de claim op de eigen rechten.

 

c. IkNu als Alter voor generaties uit het verleden: Empatische Alterioriteit

In de vorige paragraaf ging ik uit van een Ik als Ik. Dat is echter niet altijd een juist uitgangspunt. Een IkNu kan zelf ook een Ander zijn in de toekomst ten opzichte van een Ik in het verleden. (zie figuur 9) Een IkNu van 25 jaar oud draagt bijvoorbeeld de gevolgen van een belabberd beleid in ruimtelijke ordening in Vlaanderen in een verder verleden. Moeilijke maatregelen die nu genomen moeten worden (zoals zonevreemd verklaren van woningen) om een gunstigere leefomgeving te scheppen voor mens en natuur (of natuur voor de holistische lezer), vragen misschien wel een opoffering van het IkNu, maar hij aanvaardt de noodzakelijk ervan door zijn alterioriteitservaring. Het IkNu is dus een empatisch IkNu geworden dat zich kan inleven in het anders zijn van de Ander in het Straks. Het is dat inleefvermogen dat het IkNu doet beseffen dat het IkStraks de gevolgen zal moeten dragen voor het niet beantwoorden van een legitiem ethisch appel van een Ander. Het IkNabij verliest vervolgens zijn rechten door het verlies van zijn zelfrespect, en begint aan het proces van ontische heterogenisering.

 

d. IkNu en zijn toekomstig zelfbeeld het IkStraks: niet-wederkerige vreemdheid

De laatste situatie is een uitbreiding van het idee van de ethische egoïst. Waarom gaat een individu in een casus waar de enige onafhankelijke variabele de temporele afstand is tussen consequenties van de morele keuze, een verschillend keuzepatroon vertonen? Waarom is het waarschijnlijker dat een individu wel kiest voor maatregelen wanneer de gevolgen op de korte termijn spelen, en is het waarschijnlijk dat een individu afziet van onplezierige maatregelen wanneer de consequentie van het niet handelen pas over een langere tijd zich manifesteren.

Door deze differentiatie in een IkNabij en een IkVeraf moet ik het Ik nog verder uitdiepen, wil ik dit verschil kunnen verklaren. De vraag is of en hoe het komt dat een Ik zich doorheen de tijd anders percipieert. De identiteit van een Ik is gebaseerd op zijn ervaring van het moment, zijn historiciteit en op zijn aangeboren kenmerken, zoals talenten en uiterlijkheden. De aangeboren identiteitselementen kunnen worden uitgediept en geoefend, maar de kern is een stabiel en onveranderlijk iets. Dit is hier dan ook niet van belang, vermits ik me op variabiliteit in de persoonlijkheid door de tijd heen concentreer. De historiciteit bestaat uit reeds opgedane ervaringen en de traditie. Samengevat zijn enkel het heden en het verleden dus constitutief voor de identiteit van een persoon. Wat is dan de relatie met de toekomst? Het Ik heeft verwachtingen die onderling variëren qua waarschijnlijkheid van realisatie. Deze verwachtingen situeren zich echter in het Nu, en niet in de toekomst. Door de contingentie van het zijn[205] wordt de identiteit niet bepaald door de toekomst. Het overlijden van een ouder kan iemands identiteit drastisch wijzigen, om maar een voorbeeld te geven.

Als je een rechte trekt vanuit het Nu in de toekomst waarbij elk punt van die rechte één seconde zou voorstellen, ga je richting de toekomst wanneer je beweegt over die rechte weg van het Nu. Elke seconde stelt een contingentiemoment voor, dat een onvoorspelbare invloed heeft op de identiteit. Vermits de contingentie oneindig is, betekent elke seconde vooruit een exponentiële oneindigheid aan mogelijke identiteitsinvloeden. Stel oneindig = ¥, dan krijg je na seconde [één x ¥] mogelijkheden, na seconde [twee ¥ x ¥] mogelijkheden, na seconde drie [¥ x ¥ x ¥] mogelijkheden, etc. Stel nu dat er 60% van de mogelijkheden in de lijn liggen van de identiteit (door socialisatie, etc) en geen identiteitsverandering betekenen en 40% haaks staan op de huidige identiteit (overlijden, aanranding, de lotto winnen, verlamd geraken). Hoe verder je weggaat over de contingentielijn uit het heden richting de toekomst, hoe meer kans er is dat de identiteit van het Ik zich wijzigt, en hoe ‘vreemder’ of hoe meer ander het IkStraks wordt voor het IkNu. Bij een dilemma is het IkStraks mijns inziens een Ander, in die zin dat het een grens stelt aan wat Levinas de totaliteit van het Iknu heeft genoemd. Het Anders-zijn van het IkStraks varieert van de temporele afstand tussen het IkNu en het IkStraks.

Stel dat IkNu wordt geconfronteerd met een het probleem X en een probleem Y (waarbij we de gemaakte assumpties niet uit het oog verliezen!). De enige OV die ik toelaat is de tijd: Bij X is het morele Ander het IkNabij, bij Y is het morele Ander het IkVeraf. Doordat het IkVeraf door de exponentiële contingentielijn als vreemder voorkomt dan het IkNu, is het meer waarschijnlijk dat het IkNu voor maatregelen kiest om het probleem X aan te pakken. Belangrijk hierbij is dat het niet gaat om het afwegen van de ernst van probleem X ten opzichte van Y. De keuze wordt telkens onafhankelijk van het andere probleem gemaakt. Is dit niet het geval, dan is het logisch dat een individu voor het oplossen van probleem X kiest. Doorheen de tijd vindt men immers misschien nog een oplossing voor Y. De kans dat dit het geval is voor X is veel kleiner doordat de tijdsspannen korter is. Het gaat enkel om de waarschijnlijkheid van ingaan op een ethisch appèl uit de toekomst door een toekomstig vorm van het Ik.

Om mijn stelling duidelijk te maken dat een Ik ook een Ander kan zijn, rond ik dit deel af met het voorbeeld van de student tijdens de examens uit de paragraaf over de ethische egoïst. De situatie is als volgt. Een student zit in zijn examenperiode. Hij begint te twijfelen over zijn studie, en maakt een consequentieanalyse voor het geval dat hij met zijn studie stopt. Er zijn effecten voor hem op korte termijn (het IkNabij) en op lange termijn (het IkVeraf). Verder gebruikt hij het intentie-consequentieschema. We kunnen een matrix opstellen met de tijdsdimensie en het intentie-consequentieschema als onafhankelijke variabelen. Wanneer we voor elke situatie de waarde bepalen, kunnen we de consequentiescore berekenen.In tabel 4 heb ik deze matrix getekend en aangevuld met voorbeelden van consequenties waaraan ik fictieve waarden heb toegekend.

 

 

IkNabij

IkVeraf

Bedoelde consequenties

Positief

Volgen van kunstopleiding

+0,7

Job die veel voldoening geeft

+1

Negatief

Verlies studievrienden, minder prestatietrots

-0,5

Geen ‘chique’ diploma, onzekere job (kunst)

-0,6

Niet bedoelde consequenties

Positief

studie in andere stad,  ® Weg van thuis,   Kot

+0,3

Contacten met andere kunstenaars

+0,1

Negatief

Straffen, studie etc. zelf betalen

-0,9

Onzekerheid over breuk met ouders

-0,9

 

 

Totaal

-0.4

Totaal

-0.4

Tabel 4: Voorbeeld intentie-consequentieschema door de tijd (eigen ontwerp).

 

Het toeval wil echter dat de uitkomst van beide afwegingen gelijk is, en beide negatief zelfs. Toch zal de student iets moeten beslissen. Ik stel dat hij voor de korte termijnoplossing zal kiezen, en bijgevolg zal blijven blokken. De verklaring is dat het IkVeraf als het meest vreemd overkomt, en dat ingaan op dat verre appèl veel meer altruïsme vraagt dan het ingaan op het appèl van het IkNabij en braaf de examens afmaken.

 

e. Relevantie van deze theoretische constructie

Wat is nu de relevantie van deze constructie? In de eerste plaats werpt het een genuanceerder licht op de keuzes die mensen maken. De verklaringen uit dit ethisch deliberatieschema gaan verder dan de traditionele verklaringen. Dit schema verklaart bijvoorbeeld het consequente gedrag van sommige individuen en bedrijven om keuzes te maken voor het milieu in functie van een ander, ondanks het feit dat opoffering vraagt van de totaliteit (cfr. Levinas) van het IkNu.

Ten tweede laat het toe een onderscheid te maken tussen gezondheidsthema’s waarop het VP wordt toegepast, en ‘echte’ milieuthema’s. Zoals elk onderscheid is dit van ideaaltypische aard. Vaak treedt er een mengeling op. Toch blijft het onderscheid nuttig om de werkelijkheid te vatten. Het debat rond GGO’s gaat bijvoorbeeld enerzijds over de schade aan de gezondheid van de mens door het eten van GGO’s, en anderzijds de schade aan het milieu op vlak van biodiversiteit en overvloedig gebruik van pesticiden.[206] Bij directe schade voor de gezondheid van de mens is het te verwachten dat het VP gemakkelijker wordt ingeroepen, omdat we dan in een situatie zitten die wordt weergegeven door de verhouding tussen het IkNu en het IkStraks. Wanneer het gaat om gezondheidsschade voor een volgende generatie zal het eerder gaan om een verhouding tussen een Ander en een IkNu. Dit is zeker het geval voor de schade aan het milieu. Immers, zoals ik in het stuk over de geschiedkundige achtergrond heb aangetoond, wordt de natuur (althans door de Westerse mens) beschouwd als een vreemd wezen. De Verlichting en het denken van o.a. Descartes en Bacon heeft de moderne mens vervreemd van de natuur. Of hier evolutie inzit (van antropocentristisch geïnspireerd beleid naar meer ecocentristisch beleid) is het onderwerp van onderzoek in deel II, toegespitst op de invulling en interpretatie van het VP. Het merendeel van de verdragen waarin het VP is opgenomen, zijn eerder uit een bezorgdheid voor de negatieve effecten van milieuschade op de gezondheid of leefomstandigheden van de mens. Het protest van de Small-Island States inzake global warming zou misschien qua idee kunnen worden toegeschreven aan een vorm van altruïsme naar de natuur toe. De intensiteit van het protest echter moet volgens mij toegeschreven worden aan het groeiende besef van de gevaren van klimaatsveranderingen voor de bewoners van deze kleine eilanden.

 

2.3.5. Naar een definitie van intergenerationele rechtvaardigheid

 

Intergenerationele rechtvaardigheid is een vorm van distributieve rechtvaardigheid, omdat het gaat om de verdeling van (meestal) publieke goederen tussen de huidige generatie en de toekomstige generatie. Vandaag de dag heeft intergenerationele rechtvaardigheid hoofdzakelijk betrekking op milieukwesties. De twee andere componenten van het Duurzame Ontwikkelingstheorema, het sociale en het economische, zijn veel meer het voorwerp van intragenerationele distributieve rechtvaardigheid. De intergenerationele distributieve rechten komen vaak in botsing met de intragenerationele.

 

Intergenerationele en intragenerationele distributieve rechtvaardigheid komen in botsing met elkaar.

 

Vermits rechtvaardigheid over rechten gaat, is het de vraag hoe we ons de rechten van beide partijen die in een moreel conflict kunnen belanden moeten voorstellen. De ene partij is de generatie nu, de andere is de generaties in de toekomst. Elke entiteit wordt één in contact met een andere entiteit. Ik noemde dit ontische homogenisering. Het tegenovergestelde proces van versnippering noemde ik ontische heterogenisering. Een andere entiteit altijd iets vreemd in zich. Hierdoor gaat de geobserveerde entiteit rechten claimen, afgeleid van haar bestaansrecht. Zij zal echter per definitie aan de andere entiteit vergelijkbare rechten moeten toekennen. Doordat de huidige generatie de ervaring heeft dat ze bepaalde rechten heeft (minstens even comfortabel kunnen leven van de aarde en haar natuurlijke rijkdommen), krijgt de toekomstige generatie ook rechten toegewezen. Toegewezen omdat het passieve rechten zijn, vermits toekomstige generaties nog niet bestaan.

 

Intergenerationele distributieve rechtvaardigheid is het voorzichtig afwegen van de rechten van de huidige generatie zonder afbreuk te doen van de rechten van de toekomstige generatie.

 

In de praktijk worden de rechten van de toekomstige generatie niet altijd gerespecteerd. De vraag is hoe dit te verklaren valt. Ik onderscheidde drie groepen van verklaringen. De eerste de primaire, ten tweede de sociaal-wetenschappelijke en ten derde de individueel ethische verklaringen. In de laatste groep onderscheidde ik 3 categorieën van ethische verhoudingen van een individu met de toekomstige generatie. Afhankelijk van de temporele afstand en de ethische dimensie van de subjecten, krijgt men verschillende beslissingen.

 

De variabiliteit van beleid dat antwoord moet bieden op intergenerationele morele dilemma’s laat zich uitleggen op drie niveaus. Elk van deze niveaus is van wezenlijk belang. Het minst (ten onrechte) erkende niveau is dat van het ethische individu volgens Levinas met een intergenerationele jas aan.

 

2.4. Besluit: Het VP: 3 complexe dimensies

 

De voorbije 53 bladzijde heb ik getracht het VP theoretisch te ontrafelen. Voor zover ik heb kunnen ontdekken uit mijn literatuurstudie is het iets dat nog niet is gebeurd. In de boeken die het VP als onderwerp hebben, worden de theoretische aspecten meestal in een notendop samengevat. Dit leidt tot een oppervlakkige en vooral onduidelijke conceptie van het VP. Ik twijfel er echter niet aan dat mijn modellen aan veel kritiek onderworpen kunnen worden. Dat is dan de uitdaging voor de toekomst.

Zoals ik in mijn universitaire opleiding geleerd heb, heb ik getracht een aantal deductieve onderscheidden te maken, rekening houdend met de regel van de wetenschappelijke soberheid. Ik heb drie verschillende dimensies ontdekt van het VP. De eerste is die van de schade. Het VP moet als morele leidraad dienen voor beslissingen te nemen wanneer er schade aan de natuur kan toegebracht worden door foute beslissingen. Om deze schade te meten ontwierp ik het intentie-consequentieschema, met als resultante de consequentiescore. Deze kan een positieve of een negatieve waarde aannemen. Vanaf welke waarde we maatregelen moeten treffen, hangt af van het milieuethische perspectief van de beleidsactor en zijn constituency. De tweede dimensie is die van de wetenschappelijke onzekerheid over het risico op schade. Ik onderscheidde drie kenniscondities die verschillende besluiten genereren. De belangrijkste voor het VP is de conditie van onzekerheid. Bij wetenschappelijke onzekerheid kan de bewijslast bij de vervuiler liggen (toepassing VP is dan meer waarschijnlijk) of bij de verdedigers van het milieu (toepassing VP minst waarschijnlijk). Wanneer er gekozen wordt voor toepassing van het VP, maakt de beleidsmaker een gedachtesprong en gaat hij er van uit dat er zekerheid is van schade. Hij neemt het zekere voor het onzekere en neemt preventieve maatregelen. Er is altijd een mogelijkheid dat de actor besluit om niets te doen en de nood aan preventie te negeren. Ik noemde dit de negatie. Dit wordt bepaald door de variabelen (1) consequentiescore en (2) het ethische perspectief van de actor en zijn constituency. De derde dimensie van het VP is die van de intergenerationele distributieve rechtvaardigheid. In de vorige paragraaf gaf ik daar nog de samenvatting van, dus ik zal hierover kort zijn: toekomstige generaties hebben rechten doordat de huidige generatie  (ontisch gehomogeniseerd t.o.v. de toekomstige generaties) rechten claimt. Deze rechten worden vaak met voeten getreden. De verklaringen daarvoor zijn van primaire aard, sociaal-wetenschappelijke aard en individueel-ethische aard.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[8] Bijvoorbeeld: D. GODREJ, De feiten over klimaatverandering, Rotterdam, Lemniscaat 2003, 162p.

[9] Het idee van de indirecte geschiedenis maakt het mogelijk om zowel incrementele veranderingen als revolutionaire omwentelingen onder een zelfde noemer te beschrijven. Zoals zal blijken is het VP ontstaan door een verandering in denken.

[10] Bijvoorbeeld: P. HARREMOËS, The precautionary Principle in the 20th century: Late lessons from early warning, London, Earthscan & European Environmental Agency, 2002, 5.

[11] T. O’RIORDON en J. CAMERON, “The history and contempory significance of the precautionary principle” in T. O’RIORDON en J. CAMERON (eds.),  Interpreting the precautionary principle, London, Earthscan, 1994, 12-30.

[12] Toepassing van de theorie van: M. HAWLETT en M. RAMESH, Studying public policy: policy cycles and policy subsystems, Oxford University Press, 1995, 103-152.

[13] D.L. WEIMER en A. R. VINING, Policy Analysis: Concepts and Practice. New Jersey-Upper saddle River, Prentice hall, 1999, 270-275.

[14] L. BERLAGE en A. DECOSTER, Inleiding tot de economie, Leuven, Universitaire Pers, 2000, 31.

[15] B. GOUDZWAARD en J. HUCKABEE, ABC van de economie. De dans om het gouden kalf, Kampen, Uitgeversmaatschapij J.H. Kok, 1989, 13.

[16] H.J. STÖRIG, Geschiedenis van de filosofie, Utrecht, Aula-Het spectrum, 1994, 162.

[17] NOSKE, B., Mens en dier. Vriend of vijand?, Amsterdam, Rainbow Paperbacks, 1988, 80.

[18] H. J. STÖRIG, o.c., 162.

[19] H. J. STÖRIG, o.c., 158.

[20] Opmerking van professor J. DE TAVERNIER bij een kladversie van dit hoofdstuk.

[21] B. NOSKE, o.c., 83.

[22] Zie bijvoorbeeld: J. VERHOEVEN, Op zoek naar de samenleving, Leuven, Acco, 2001, 48-56.

[23] B. NOSKE o.c., 93.

[24]P. ROMEIJN, Wereldbeeld en mensbeeld bij Max Scheler, (geen uitgever, website onder beheer van de auteur), 2002 (16-03-2004, Piet Romeijn:

http://www.xs4all.nl/~promeijn/Filosofie%20bouwstukken/filosofiepietrog.html ).

[25] B. NOSKE, o.c. 93.

[26] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, Fundamentele Wijsbegeerte, Leuven, Universitaire Pers, 2000, 58.

[27] V. VEERMAN en C. VAN BOHEMEN,  Postmodernisme. Politiek zonder vuilnisvat, Kampen, Kok Agora, 1989, 9-15.

[28] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, o.c., 86-93.

[29] L. HUYSE, De gewapende vrede: Politiek in België na 1945, Leuven, Kritak, 1980, 45.

[30] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, o.c., 88.

[31] Het contingentiebegrip kregen wij aangeleerd in de eerste kandidatuur a.d.h.v. de systeemtheorie van Niklas Luhmann. Zie R. LAERMANS, Communicatie zonder mensen, Boom/Amsterdam, Uitgeverij Bom, 1999, 80-85.

[32] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, o.c., 166.

[33] V. VEERMAN en C. VAN BOHEMEN, o.c., 32.

[34] Deze crisis in het denken is analoog aan die in de naoorlogse Christelijke Theologie. Denken we aan de bekende zin van Elie Wiesel (God is dood, hij stierf hier [in Auswitsch (n.v.d.a.)] aan de galg) en de daaropvolgende discussie over wat God nog kan betekenen na de gruwel van WOII (Metz, Sölle, Moltmann, Bonhoeffer, procestheologie, bevrijdingstheologie, etc). Zie de cursus “Religie, zingeving en levensbeschouwing” die professor Verstraeten doceert aan de tweede licentie sociale wetenschappen aan de K.U.Leuven. (academiejaar 2003-2004).

[35] V. VEERMAN en C. VAN BOHEMEN, o.c., 33.

[36] V. VEERMAN en C. VAN BOHEMEN, o.c., 9.

[37] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, o.c., 356.

[38] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, o.c., 357.

[39] P. CHRISTIAENSEN en J. TOTTÉ, Dossier Fair play? Fair pay. Een olympische campagne voor arbeidsrechten, Gent, Oxfam Wereldwinkels, april 2004.

[40] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, o.c., 355.

[41] Zie bijvoorbeeld in de Europese Unie de analogie met de spanning tussen uitbreiden (horizontaal) en uitdiepen (verticaal). F. DELMARTINO, Profiel van de Europese Unie, Leuven, Garant, 2001,  33-55.

Ook in modellen over het Franse landbouwbeleid wordt dit onderscheid gemaakt: W. D. COLEMAN en C. CHIASSON, “State power, transformative capacity and adapting to globalization: an analysis of French agricultural policy, 1960-2000” in Journal of European Public Policy, 9, (2002), 2, pp. 168-185.

In de bestuurskunde wordt een onderscheid gemaakt tussen verticale en horizontale decentralisatie. Zie R. MAES, “De bestuurlijke organisatie en de spanning centralisatie, deconcentratie en territoriale decentralisatie” in H. WUYTS (ed.), Inleiding tot de bestuurskunde, Leuven, Acco, 2001, 77-79.

[42] De UN General Assembly riep op 22 december 1989 in Resolution A/RES/44/228 de UNCED samen. In artikel II wordt vastgelegd dat er een Prepatory Committee (§1) in maart 1990 zou bijeenkomen, en een slotsessie, en drie bijkomende sessies. Uiteindelijk waren er twee planning Meetings nodig en vier PrepComs om tot een goede voorbereiding te komen voor de UNCED. [ UNGA-Resolutie A/RES/44/228 en S.L. HALPERN, The UNCED: Process & documentation, New York, Academic Council on the UN-system, 1993, Chapter 1, (05-03-2004, UN: http://www.ciesin.org/docs/008-585/unced-home.html). P. GARRETH , J. WELSH & P. CHASEK, “The Emergence of Global Environmental Politics” in  P. GARRETH , J. WELSH & P. CHASEK, Global Environmental Ethics,  Boulder, Westview Press, 2000, 26. ]

[43] WORLD COMMISSION ON SUSTAINABLE DEVELOPMENT (WCED), Our Common Future, Oxford, Oxford University Press, 1987. 438p.

[44] H. HOHMANN, Precautionary Legal Duties and principles of modern international environmental law, London/Dordrecht/Boston, Graham & Trotman/Martinus Nijhof (members of the Kluwer Academic Publishers Group), 1994, 167-177.     

[45] K. P. RIPPE, Vorsorge als umweltethisches Leitprinzip, Duitsland, EKAH, (08-04-2004, Umwelt-Schweitz: http://www.umwelt-schweiz.ch/imperia/md/content/ekah/49.pdf ).

[46] D. FREESTONE, en E. HEY, “Origins and Development of the Precautionary Principle" in D. FREESTONE, en E. HEY, The Precautionary Principle and International Law. The Challenge of Implementation, The Hague/London/Boston, Kluwer Law International, 1996, 6.

[47] http://www.umweltrat.de 

[48] X, History of the North Sea Conferences, Oslo, Ministry Of the Environment of Norway, 1995 (12-02-2004, Fifth International Conference on the North Sea, http://www.dep.no/md/html/conf/background/history.html ).

[49] MINISTRY OF THE ENVIRONMENT OF NORWAY, Progress Report to the 4th International Conference on the Protection of the Northsea, Esbjerg, Denmark, 8-9 june 1995, Norway, Ministry of the Environment, 1995.

[50] http://www.dep.no/md/html/conf/declaration/london.html 

[51] http://www.dep.no/md/html/conf/declaration/hague.html

[52] D. FREESTONE en E. HEY, o.c., 21-25.

[53] BONN AGREEMENT, The Bonn Agreement for Cooperation in Dealing with Pollution of the North Sea by Oil, Bonn, Bonn Agreement, 1983 (14-02-2004, Bonn Agreement: www.bonnagreement.org ).

[54] Verdrag niet gevonden. Informatie uit: D. FREESTONE en E. HEY, o.c., 21-25.

[55] Ibid.,22

[56] OSPAR, Convention for the Protection of the Marine Environment of the North-East Atlantic, London, OSPAR, 1992 (15-02-2004, OSPAR, http://www.ospar.org/eng/html/welcome.html ).

[57] OSPAR, History of the Convention, London,  OSPAR-commission, 1999          (12.09.1999, OSPAR: http://www.ospar.org/eng/html/welcome.html)

[58] D. FREESTONE, en E. HEY,  o.c., 6.

[59] UNEP-Decision 15/27, May 25, 1989, z.p. (12-03-2004, UNEP: http://www.unep.org/Documents/Default.asp?DocumentID=71&ArticleID=955).

[60] BASEL CONVENTION, Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal, Basel, UNEP, 1989, z.p. (12-03-2004, Basel Convention: http://www.basel.int/text/con-e.htm).

[61] Toen nog wel, in 1992 werd immers de Commission on Sustainable Development opgericht.

[62] LONDON DUMPING CONVENTION, Convention on the prevention of marine pollution by Dumping of wastes and other matte, London, International Maritime Organization, 1972, z.p. (11-03-2004, London Convention: http://www.londonconvention.org/main.htm).

[63] X, A brief description of the London Convention 1972 and the 1996 Protocol, London, London Convention 1972, 2003 (12-01-2004, London Convention: http://www.londonconvention.org/main.htm ). En D. FREESTONE, en E. HEY,  o.c., 7-8.

[64] http://www.londonconvention.org/documents/lc72/LCamendmentsoverview.doc

[65] UNCED, Agenda 21, New York, UN Devision for Economic and Social Affairs, Devision on Sustainable Development, 1992 (7-04-2004, UNCED, http://www.un.org/esa/sustdev/documents/agenda21/english/agenda21toc.htm ).

[66] UNGA, Draft Agreement on Struddling and Highly Migratory Fish Stocks, New York, UN Division for Ocean Affairs and the law of the Sea, z.p. (11-03-2004, UN: http://www.un.org/Depts/los/fish_stocks_conference/fish_stocks_conference.htm).

[67] D. FREESTONE en E. HEY, o.c., 9.

[68] Preambule 4 van de Rio Verklaring stelt: UNCED (United Nations Conference on Environment and Development), Rio Declaration on Environment and Development, New York, UNGA, 1992, z.p.

[69] B. KERREMANS, International Political Economy, Chapter 1, Leuven, Dep. Pol. Wetenschappen K.U.Leuven, 2003, (niet officieel gepubliceerd), 19.

[70] Zie bijvoorbeeld H. HOHMANN, o.c., 167-177.

[71] J. WELCKENHUYSEN-GYBELS en G. LOOSVELDT, Regressieanlyse: een introductie in de multivariabelenanalyse, Leuven, acco, 2002, 26-30, 534-538.

[72] Gebaseerd op het handboek: J. BILLIET, Methoden en technieken van het Sociaal wetenschappelijk onderzoek, Leuven, Acco, 2001.

[73] In zekere zin is er hier sprake van het idee van de act met dubbel gevolg, zoals gebruikt in de ethiek van oorlog en vrede. Dit is een concept dat centraal staat in de ethiek van oorlog en vrede. Wanneer een bepaalde handeling (bombardement) externaliteiten heeft (collateral damage), dan moet het principe van de proportionaliteit toegepast worden. Toegepast op het milieu gaat het bijvoorbeeld over beheerswerken in de bomkraters van het Natuurpuntreservaat Mechels Broek, waarbij heel wat organismen sterven, maar waarbij op de lange termijn leven in de bomputten mogelijk blijft.

[74] In feite zit men in het laatste geval met een dubbel niveau van voorzorg. Het eerste niveau is de wetenschappelijke onzekerheid in het algemeen over een bepaald milieuthema. Het tweede niveau is de onzekerheid over de niet-bedoelde gevolgen van bepaalde handelingen.

[75] J. BILLIET, o.c. 68-122.

[76] Geïnspireerd door het doctoraatsonderzoek: B. ARTS, The political influence of Global NGO’s. Case Studies on the Climate and Biodiversity Conventions, Utrecht, International Books, 1998, 74-97.

[77] Zie bijvoorbeeld: (Cursus beleidsmethodiek, 2de licentie politieke wetenschappen, K.U.Leuven, docent prof. G. Bouckaert, Bronnen in de cursus onbekend).

[78] M. DE ZWART, Buitensport kookboek, Den Haag, ANWB, 1993, 13-14.

[79] ibid.

[80] C. PALMER, “An Overview in Environmental Ethics” in A. LIGHT en H. ROLSTON III (eds.), Environmental Ethics: An Anthology, Oxford, Blackwell Publishing, 2003, 21-22.

[81] A. SCHWEITZER, The Philosophy of Civilization, New York, Macmillan, 1955, 325.

[82] G. E. VARNER, “Can Animal Activists be Environmentalists” in A. LIGHT en H. ROLSTON III (eds.), Environmental Ethics: An Anthology, Oxford, Blackwell Publishing, 2003, 109-110.

[83] C. PALMER, o.c., 22.

[84] abstractie gemaakt van het feit dat de mens voor een aanzienlijk deel verantwoordelijk is voor acute lawine problemen (UN ECOSOC, Managing fragile ecosystems: sustainable mountain evelopment, Resolutie E/CN.17/1995/5, 10 februari 1995, p 8-11; E. R. LACHAPELLE, The ABC of Avalanche Safety, Seattle, The Mountaineers, 1985, 55.

[85] P. TAYLOR, “The ethics of respect for nature” in A. LIGHT en H. ROLSTON III (eds.), Environmental Ethics: An Anthology, Oxford, Blackwell Publishing, 2003, 76.

[86] C. PALMER; o.c.,22.; Zie ook P. TAYLOR, Respect for nature, Princeton, Princeton University Press, 1986, 329p.

[87] P. Gimeno verwoordt het in een hoofdstuk over de landethiek van Callicot als volgt: “Meer recent werd de landethiek opgevoerd als een middenweg tussen een utilitaire definitie van natuurbehoud als een efficiënte exploitatie van grondstoffen enerzijds, en een anti-antropocentrische definitie van natuurbehoud als het redden van ongerept ‘natuur’ van inherent vernietigende menselijke economische ontwikkeling anderzijds.(P. GIMENO, Mensen onder andere, Een inleiding tot de milieuethiek, Leuven, Acco, 1998, 101.)

[88] C. PALMER; o.c.18.

[89] Een inzicht dat me het sterkst is bijgebracht door J. NUTTIN, Sociale beïnvloeding, Toetsbaar leren denken over gedrag, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1999, 1-42.

[90] Bijvoorbeeld H.V. MILNER, Interests, Institutions and Information. Domestic politics and International relations, Princeton, Princeton University Press, 1997, 33-46.

[91] Voor de beschrijving van milieu-efectiviteit: Zie de cursus die H. Bruyninckx doceert aan het departement politieke wetenschappen van de K.U.Leuven (2003-2004), S064 International environemental politics and sustainable development. Zie casestudy: G. KÜTTING , Environment, society and international relations: towards more effective international environmental regimes, London, Routledge Press, 2000, 62-82.

[92] A. WILDAVSKY, “Trial and error versus trial without error” in J. MORRIS (ed.), Rethinking Risk and the precautionary principle, London, Butterworth-Heinemann, 2000, 22-45.

[93] P.H. TETLOCK en A. BELKIN, Counterfactual thougth experiments in world politics, Princeton, Princeton University Press, 1996, 1-38.

[94] Vrije definitie naar: VAN DALE, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, Utrecht, Van Dale Uitgeverij, 1999, 642.

[95] Voorstanders van hernieuwbare en duurzame energie gebruiken dit vaak als tegenargument tegen de opmerking van de klassieke energielobby dat het afschaffen van nucleaire energie nefast zou zijn voor de groeikansen van onze economie. Het tegenargument is dat de klassieke energie-industrieën verouderd zijn, en dat de ontwikkeling van groene energie de toekomst is voor hoogontwikkelde samenlevingen als de onze.

[96] A. BRAEKMAN, J. DECORTE  en B. RAYMAKERS, o.c., 161-164.

[97] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, o.c., 164-176.

[98] J. BILLIET,  Methoden van het sociaal wetenschappelijk onderzoek, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 54.

[99] In geografie wordt de steile zijde van een duin de lijzijde genoemd (lee side). De minder steile zijde is de loefzijde (slip face). A. H. STRAHLER en A. N. STRAHLER, Modern physical geography, Fourth edition, New York, John Wiley & Sons, INC, 1992, 401-403.

[100] L. BERLAGE en A. DECOSTER, o.c., 31.

[101] H. VAN DER WEE en H. HOUTMAN-DESMEDT, De wereldeconomie in opbouw, 1750-1990, Leuven, Universitaire Pers, 1992, 152-153.

[102] H. HOUTMAN-DESMEDT en L. CUYVERS, 5 eeuwen wereldeconomie, 1500-2000. Leuven, Universitaire Pers, 1999, 405-420.

[103] E. WITTE, J. CRAEYBECKX en A. MEYNEN, Politieke geschiedenis van België, van 1830 tot heden, Brussel, VUB-press, 1997, 241-245.

[104] J. DE TAVERNIER en M. VERVENNE, De mens, hoeder of verrader van de schepping? Over het conciliair proces, Leuven, Acco, 1990, 11-15.

[105] D. FREESTONE en  E. HEY, o.c., 6.

[106] Deze categorie in enkel zinvol op theoretisch en ethisch niveau, maar zal zich zelfs op lange termijn niet voordoen op beleidsniveau, omdat het een te extreme strekking is.

[107] A. KISS, “The rights and interests of future generations and the precautionary principle” in D. FREESTONE en E. HEY, The Precautionary Principle and International Law. The Challenge of Implementation, The Hague/ London/Boston, Kluwer Law International, 1991, 19.

[108] UNEP-21TH PLENARY, Declaration of the United Nations Conference on the Human Environment, Stockholm, UNEP, 1972, z.p. (31-07-2003, UNEP: http://www.unep.org/Documents/Default.asp?DocumentID=97&ArticleID=1503 ).

[109] D. MEADOWS met commentaar van de Club van Rome, Rapport van de Club van Rome. Grenzen aan de groei, Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum, 1972.

[110] D. MEADOWS., o.c., 59.

[111] H. BRUYNINCKX in een college in november 2003 aan de K.U.Leuven.

[112] G. HARDIN, “Tragedy of the Commons” in Science, 162, (1968), 13, pp.1243-1248.

[113] D. CALLAHAN, “Ethics and Population Limitation” in Science, 175, (1972), 4, pp. 487-494.

[114] W. VAN DIEREN (ed.), De natuur telt ook mee : naar een duurzaam nationaal inkomen, Utrecht, Het  Spectrum, 1995, 398p.

[115] P. M. BOULNGER, “Sustainable consumption and production patterns : Will efficiency only do ?” in E. NIERINCK, A. VANOVERSCHELDE, T. BAULER, E. ZACCAI, L. HENS en M. PALLEMAERTS (eds.), Making globalisation sustainable? The Johannesburg Summit on Sustainable Development and beyond, Brussel, VUB-Press, 2003, 67-77.

[116] E. O. WILSON, De toekomst van het leven, Amsterdam, Uitgeverij Byblos, 2002, 46-47.

[117] L. WHITE, “The historical roots of our ecologic crisis” in Science, 155, (1967), pp. 18-30.

[118]  B. ARTS, M. NOORTMAN en B. REINALDA,  Non-state Actors in International Relations, Burlington USA-Signapore-Sydney, Ashgate, 2001, 16.

[119] O. YOUNG, International Regimes, Cornell, University Press, 1989, 52-80.

[120] Zoals professor Develtere van de K.U.Leuven in een les in November 2003, waarin hij vooral de conceptuele vaagheid van duurzame ontwikkeling hekelde.

[121] UNCED (United Nations Conference on Environment and Development), Rio Declaration on Environment and Development, New York, UNGA, 1992, z.p.

[122] P. BIRNIE en A. BOYLE, International law & the environment (second edition), Oxford, Oxford University Press, 2002, 9.

[123] R. ATTFIELD, The Ethics of the Global Environment, Edinburgh, University Press, 1999, 106.

[124] R. ATTFIELD, o.c., 109-111.

[125] P. GARRETH , J. WELSH & P. CHASEK, “Actors in the Environmental Arena” in  P. GARRETH, J. WELSH & P. CHASEK, l.c., 47..

[126] Voor documenten over WSSD en de voorbereidingen: www.johannesburgsummit.org. Voor informatie over de opvolging van de conferentie: http://www.un.org/esa/sustdev/index.html.

[127] WSSD (World Summit on sustainable development), Plan of Implementation, New York, UNGA, 2002, z.p.

[128] W. A. AL-HADID, Environment and sustainable development: implementation of Agenda 21 and the Programme for the Further Implementation of Agenda 21 (Report of the Second Committee), New York, UNGA, 2002, z.p.

[129] WSSD (World Summit on Sustainable Development), Report of the World Summit on Sustainable Development, UNGA-Resolution A/CONF.199/20, UNGA, 2002, 7.

[130] UNSO, History of UNDP’s drylands development centre (formerly UNSO), New York, 2003 (09-04-2004, UNDP: http://www.undp.org/seed/unso/aboutus/history.htm ).

[131] UNDP, Policy Advisory Services, New Ork, UNDP-Development policy & practice (09-04-2004, UNDP: http://www.undp.org/policy/ ).

[132] J. WOUTERS, Volkenrecht en Internationale Instellingen, Leuven, Instituut voor Internationaal recht, KULeuven, 2002-2003, 562-563.

[133] P. CALVERT en  S. CALVERT, Politics and society in the third world, Second Edition, Essex, Longman, 2001, 84-95.

[134] J. STIGLITZ, Perverse globalisering, Schiedam, Het Spectrum, 2002, 285p.

[135] F. MESTRUM, “Poverty reduction and Sustainable Development” in E. NIERINCK, A. VANOVERSCHELDE, T. BAULER, E. ZACCAI, L. HENS en M. PALLEMAERTS (eds), l.c., 53.

[136] De UN-Inter-agency Coordination is opgericht met de bedoeling om de inspanningen binnen de VN-familie rond duurzame ontwikkeling vlotter, efficiënter en effectiever te laten verlopen. Zie voor gedetailleerdere uitleg: http://www.un.org/esa/sustdev/inter_agency/inter_agency.htm .

[137] L. BERLAGE en A. DECOSTER, o.c., 384-386.

[138] Zie bijvoorbeeld: P. CALVERT en  S. CALVERT, o.c. 11.

[139] UNCED, Agenda 21, Hoofdstuk 26, Rio de Janeiro, UNGA, 1992. Het belang van indigenous people wordt verder treffend verwoord in documenten die de problematiek van de duurzame ontwikkeling van berggebieden behandelen. Zie bijvoorbeeld: O.J. LYNCH en  G.F. MAGGIO, Mountain laws and the peoples: Movings toward sustainable development and recognition of community-based property rights, Harrisonbourg (USA), Mountain Forum Global information Server Node, 2000 (12.03.2004, The Mountain Forum: http://www.mtnforum.org/resources/library/mlp_01.htm ). Ook in de FAO Code of Conduct for responsible fisheries, art. 6 § 4. (zie deel II, verdrag 30) wordt het concept gedefinieerd.

[140] B. NATH, “Environmental Education: the Johannesburg Summit and Beyond” in E. NIERINCK, A. VANOVERSCHELDE, T. BAULER, E. ZACCAI, L. HENS en M. PALLEMAERTS (eds.), l.c., 173-190.

[141] R. PETRELLA, Grenzen aan de concurrentie, Brussel, VUB-Press, 1995, 13-28.

[142] Bijvoorbeeld in het associatieverdrag tussen de EU en Chili.

[143] J. CORNELIS, “Welcome Adress” in E. NIERINCK, A. VANOVERSCHELDE, T. BAULER, E. ZACCAI, L. HENS en M. PALLEMAERTS (eds.), l.c., 22.

[144] M. VAN DEN EYNDE, Mozambique, Economische gevolgen van 30 jaar destructie, Leuven, niet gepubliceerde paper, 2003, 24.

[145] P. CALVERT en  S. CALVERT, o.c., 11-14.

[146] T. SANDLER “Intergenerational Public Goods, Strategies, efficiency and institutions” in I. KAUL, I. GRUBBERG en M. A. STERN, Global public goods, International cooperation in the 21st century, Oxford, Oxford University Press, 1999, 20-27.

[147] WSSD, Report of the World Summit on Sustainable development, Johannesburg, South Africa, 26 August-4 september 2002, New York, UN, 2002, A/CONF.199/20*, 15.

[148] M. MACDONALD en D. NIERENBERG, “Linking population, women and biodiversity” in WORLDWATCH INSTITUTE (eds.), State of the world 2003. Progress towards a sustainable society, London, Earthscan, 2003, 38-61.

[149] G. CASEY, Spirit of the Wild, Goudswaard, Escapi Media BV, 2002 (DVD).

[150] UNCED, Rio Declaration, Principle 7.

[151] EEA e.a., Environment in the European Union at the turn of the century, Environmental assessment report No 2, EEA, 1999, 377-396 (15-03-2004, EEA: http://reports.eea.eu.int/92-9157-202-0/en/tab_content_RLR )

[152] A. P. MCGINN, ‘Combating Malaria” in WORLDWATCHINSTITUTE (eds.), State of the world 2003. Progress towards a sustainable society, London, Earthscan, 2003, 62-84.

[153] CSD, Signapore declaration of the alliance of Small Island states, E/CN.17/2002/PC.2/5/Add.6, UN ECOSOC, 2002.

[154] Voor een algemeen en toegankelijk overzicht: D. GODREJ, De feiten over klimaatverandering, Rotterdam, Lemniscaat, 2003, 164p. Voor de technische rapporten is het Intergovernemental Panel on Climate Change (IPCC) aangewezen: http://www.ipcc.ch

[155] Van Dale, Groot Woordenboek de Nederlandse Taal, Utrecht, Antwerpen, 1999, p. 2794.

[156] P. SINGER, Dierenbevrijding, Breda, De Geus, 1994, 33-58.

[157] J. VERSTRAETEN, “Oorlog en politiek in het denken van Von Clausewitz” in Res Publica, 27, (1985), 1, p45.

[158] Opvallend is dat deze verhouding tussen twee individuen de inverse lijkt te zijn van de verhouding die Levinas heeft ontwikkeld in zijn alteriteitstheorie. Of misschien is dit juist de positie van het individu dat achter het appellerende gelaat schuil gaat.

[159] A. KISS, “The rights and interests of future generations and the precautionary principle” in D. FREESTONE en E. HEY, The Precautionary Principle and International Law. The Challenge of Implementation, The Hague/ London/Boston, Kluwer Law International, 1991, 21.

[160] J. SERVAES, “De culturele en machtspolitieke bepaaldheid van mensenrechten” in J. SERVAES (ed.), Mensenrechten en conflictbeheersing, Naar een VN voor de 21ste eeuw, Leuven, Acco, 1996, 14.

[161] E. GERARD en L. VOS, Moderne geschiedenis, Leuven, Acco, 2000, 52.

[162] Af te leiden uit de preambule van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. In punt 2 van de preambule staat immers: ‘Overwegende dat de miskenning en de verachting van de rechten van de mens geleid hebben tot gruweldaden die het geweten der mensheid in opstand brengen, en dat het ontstaan van een wereld waarin de mensen vrij zullen mogen spreken en geloven, bevrijd van vrees en van ellende, als de hoogste menselijke verzuchting uitgeroepen werd; (…). In (bijvoorbeeld): J. WOUTERS, Bronnenboek Internationaal Recht, Antwerpen/Groningen/Oxford, Intersentia, 2000,  475.

[163] UN General Assembly Resolution 217 A (III), 10-12-1948.

[164] J. WOUTERS, o.c., 475-426.

[165] A. KISS, o.c., 21.

[166] EUROPEAN CONVENTION, Constitution for Europe. Submitted to the European Council Meeting in Thessaloniki. 20 juni 2003. Luxemburg, Office for Official Publications of the European Communities, 2003, 9-14. 

[167] CONVENTION ALPINE, Convention sur la protection des Alpes, Innsbruck , Convention Alpine, 1991, z.p. (06-03-2004, Convention Alpine : http://www.conventionalpine.org/page2_fr.htm ).

[168] P. TAYLOR, Respect for Nature, Princeton, Princeton University Press, 1986, 49-50.

[169] F. DELMARTINO, De drie tenoren van Europa, Een inleidend handboek over de instellingen en het beleid van het VK, Frankrijk en Duitsland, Leuven/Apeldoorn, Garant, 2002, 221-224.

[170] H. HOHMANN, o.c., 36.

[171] 21TH PLENARY OF UNEP, Declaration of the United Nations Conference on the Human Environment, Stockholm, UNEP, 1972 (31-07-2003, UNEP: http://www.unep.org/Documents/Default.asp?DocumentID=97&ArticleID=1503 ).

[172] H.V. MILNER, o.c., 42-59.

[173] Resolution ‘Principle of the Law Governing the Uses of the Waters of International Rivers’  in Report of the 47th Conference of the ILA, Dubrovnik, 1957, 241-243.

[174] H. HOHMANN, o.c., 20-21.

[175] J. SERVAES, o.c., 14.

[176] E. PARTRIDGE, “Future Generations” in D. JAMIESON, A companion to environmental philosophy, Oxford, Blackwell Publishers, 2000, 387-401.

[177] A. KISS, o.c., 22.

[178] Our Common Future, pp. 8-9 en 43-66.

[179] UNCED, Rio Verklaring, Principe 3.

[180] Zie pagina 37 e.v.

[181] O. YOUNG, o.c. 34.

[182] H. BRUYNICKX, Natural resource scarcity at risk: scarcity and social stability in Indonesia, Honolulu, APCSS Press, Forthcoming 2004, z.p.

[183] Thesis van Stephanie De Meulemeester, te verschijnen op het einde van academiejaar 2003-2004.

[184] A.P. MCGINN, o.c., 66.

[185] J. PASSMORE, Men’s responsability for nature, ecological problems and western traditions,  London, Duckworth, 1974, 87-90.

[186] A. DE SHALIT, o.c., 31-33.

[187] S. HUSTED en M. MELVIN, International Economics. 3th. edition. New York, Harper Collins, 1995.

[188] L. BERLAGE, o.c., 31.

[189] Overgenomen van de commentaar van de promotor op een eerdere versie van deze tekst.

[190] Opmerking van professor H. De Wachter, in het vak ‘Beginselen van de Internationale Economie’, gedoceerd aan de K.U.Leuven in het voorjaar van 2004.

[191] H. MIALL, O. RAMSBOTHAM en T. WOODHOUSE, Contempory conflict resolution. The prevention, mangagement and transformation of deadly conflicts, Cambridge, Polity Press, 1999, 5-9.

[192] Zie bijvoorbeeld A. VANDEPUTTE, Sociale Wijsbegeerte, Leuven, Acco, 2002, 85-118.

[193] Een variabele die professor H. Bruyninckx hanteert in zijn colleges van het vak S064 Interntional environomental politics and sustainable development, aan het departement politieke wetenschappen van de KULeuven (2003-2004).

[194] L. BERLAGE, o.c., 263.

[195] A. VANDEPUTTE, o.c., 92.

[196] L. BERLAGE, o.c., 265.

[197] X, “Russen ratificeren Kyoto voorlopig niet” in De Standaard, 30-09-2003, 6.

[198] Deze uitslag kan bepalend zijn voor het verloop van het klimaatsregime, omdat Kerry de intentie heeft om Kyoto alsnog te ratificeren. Zie J. KERRY, Reassert US Leadership in Global Environmental Progress, Kerry for President, 2004, (05-04-2004, Kerry for President: http://www.johnkerry.com ).

[199] Zie bijvoorbeeld J.H. LEURDIJK, Wereldpolitiek, over de betrekkingen tussen staten, Bussum, Uitgeverij Coutinho, 2001, 671p.

[200] E. LEVINAS, Totalité et infini: essai sur l'extériorité, Den Haag, Nijhoff, 1961, 284p.

[201] Om praktische redenen schrijf ik ‘de ander’ van Levinas als ‘de Ander’. Ik heb het dus nooit over Levinas’ ‘Goddelijke Ander’.

[202] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, o.c., 211-212.

[203] E. PARTRIDGE,  “Posteriority and the strains of commitment” in A. KIM en P. DATOR (eds.), Creating a new history for future generations, Kyoto, 1995, z.p. Te vinden op: http://gadfly.igc.org/papers/strains.htm .

[204] A. BRAEKMAN, J. DECORTE en B. RAYMAKERS, o.c., 213.

[205] E. PARTRIDGE, “Should we seek a better future?” in Ethics and the environment, 3, (1998), 1, pp. 81-95.

[206] W. WAGNER, N. KRONBERGER, G. GASKELL e.a., ‘Nature in disorder: the troubled public of biotechnology” in G. GASKELL en M. W. BAUER (eds.), Biotechnology 1996-2000, the years of controversy, London, NMSI Trading Ltd-Science Museum, 2001, 80-95.