De kijk van de Belgische volksvertegenwoordigers op de 'Ellende der Vlaanders'. Analyse van de parlementaire debatten over de crisis in de vlasnijverheid 1840-1850. (Jonas Raats)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: Het ideale economisch beleid

 

Na de revolutie van 1830 slaagde een coalitie van conservatieve krachten (grondbezitters en clerus) met de liberale burgerij erin de macht naar zich toe te trekken[42]. De democratisch ingestelde middenklasse, die de spil had gevormd van de revolutie, werd buiten spel gezet toen de grondslagen van de nieuwe burgerlijke staat werden gelegd. De nieuwe grondwet vormde in zekere zin een reactie tegen het vorstelijk absolutisme zoals Willem I het had uitgeoefend. De staatsinmenging moest op verschillende domeinen van het maatschappelijk leven teruggedrongen worden. De burgerij, die geloofde dat de bevordering van het materiële eigenbelang van de bezittende klasse de samenleving in haar geheel ten goede zou komen, slaagde erin het recht op zelfbeschikking centraal te stellen, zowel op economisch vlak (vrije concurrentie) als op politiek vlak. België werd een liberale staat die als één van de eerste landen  in Europa ruime perspectieven opende voor de ontwikkeling van de burgerij. Ook de grondbezitters konden zich trouwens vinden in de beperkingen die aan de staatsmacht werden opgelegd: zij hadden onder het regime van Willem I immers het gevoel dat hun belangen te weinig werden gediend en dat teveel overheidsgelden in de gemechaniseerde industrieën werden gepompt. Door de meerderheid die ze in beide kamers bezaten, slaagden de grootgrondbezitters er trouwens snel in om een aantal toegevingen die ze in het Nationaal Congres aan de liberale strekking hadden moeten doen, ongedaan te maken. Zo werd in 1834 de graanwet goedgekeurd, die België deed overschakelen op een protectionistische landbouwpolitiek die aan de grondbezitters hoge winstmarges moest waarborgen. In onderstaande paragrafen wil ik nagaan in hoeverre de algemene principes die in 1831 waren vastgelegd nog doorleefden in het parlementair discours van de jaren veertig. Ik behandel hier enkel de algemene en ideële opvattingen omtrent staatsinterventie op sociaal-economisch vlak. Later behandel ik in hoeverre men bereid was van deze principes af te wijken en met welke argumenten dit verantwoord werd.

 

 

3.1) Handelsbeleid

 

In de eerste jaren na de onafhankelijkheid was het eenvoudigweg onmogelijk om een vrijhandelspolitiek te voeren. Het jonge België had het niet gemakkelijk om een plaats te veroveren in het protectionistische Europa. De onafhankelijkheid liet heel wat Belgische industrieën met een kater achter, aangezien ze plots de Nederlandse markt, inclusief kolonies, voor zich gesloten zagen. Enerzijds vroegen ze de creatie van nieuwe afzetmarkten, anderzijds eisten en verkregen ze protectionistische maatregelen om de binnenlandse markt te verzekeren[43].

De grondbezitters, die hun machtspositie hadden weten te verzekeren in beide wetgevende kamers, slaagden erin om een politiek door te drukken van agrarisch protectionisme, hetgeen tot doel had de winsten op graan en andere gewassen (kunstmatig) hoog te houden. Het Belgische handelsbeleid was dus in de praktijk een protectionistische weg ingeslagen.

Nochtans blijkt uit de parlementaire debatten uit de jaren veertig dat de vrijhandelsgedachte, die uit Groot-Brittanië was komen overwaaien, de volksvertegenwoordigers niet onberoerd liet. Het merendeel van de parlementsleden leek zich zelfs te kunnen vinden in de stelling dat vrijhandel hét ideaal was dat op termijn moest nagestreefd worden (althans wat betreft industriële producten). Er werd echter onmiddellijk aan toegevoegd dat de omstandigheden vrijhandel niet toelieten:

 

...Je sois partisan de la liberté commerciale [...] j’ ai été opposé au droit à la sortie des lins. J’ai dû changer d’opinion, parce que j’ai été en contact avec la misère[44].

 

Rodenbach bedoelde hier niet mee dat de gebeurtenissen hem hadden doen inzien dat zijn vroegere opvattingen over vrijhandel fout waren. Voor hem bleef dat het ideale systeem, maar de omstandigheden moesten daar rijp voor zijn:

 

Les Anglais ont encouragé la publication des principes d’Adam Smith, ils lui ont donné des secours pécuniaires pour propager sur le continent ses idées de liberté [...] Mais savez-vous quand ils ouvrent leurs barrières douanières? Quand ils sont parvenus au dernier degré de perfection et qu’ ils n’ont plus de concurrence à redouter.[45]

 

Verhaegen en De Foere wezen erop dat de keuze voor een bepaald handelssysteem moest ingegeven worden door de handelspolitiek die in Europa werd gevolgd:

 

On m’a reproché en, 1838, de professer des opinions anti-libérales en matière commerciale; je pense qu’on ne m’avait pas compris [...] Je n’ai jamais été partisan des prohibitions mais [...] j’adopterai des prohibitions, quand d’autres nous frappent de prohibitions[46].

 

Si, par exemple, la liberté commerciale s’établissait partout, je ne pense pas que dans ce cas, il fut dans notre intérêt de la repousser.[47]

 

Anspach vatte het in 1846 mooi samen: volgens hem was iedereen akkoord over het principe van vrijhandel, maar liepen de meningen uiteen over de concrete toepassing ervan:

 

Si on est généralement d’accord sur le principe de la liberté du commerce, il n’en est pas de même de son application. C’est ici que commence la divergence d’opinion: les uns [...] veulent mettre immédiatement la main à l’ oeuvre et aux dépens de qui il appartiendra, les autres [...] veulent qu’on choisisse le moment le plus favorable, afin d’ affaiblir les  froissement qui doivent nécessairement résulter de cette transition.[48]

 

De parlementaire debatten tonen dus aan dat reeds in de vroege jaren veertig de opvatting veld won bij de volksvertegenwoordigers dat het niet meer van de tijd was om vrijhandel principieel af te wijzen. De praktijk was uiteraard heel anders. In de literatuur die over het handelsbeleid van het jonge België verschenen is, wordt steeds weer benadrukt dat de machthebbers resoluut voor een protectionistische politiek kozen. De regering hield in de praktijk immers vast aan de protectionistische koers die ze was ingeslagen tot het midden van de jaren veertig. De concrete motieven waarmee men beschermende douanerechten m.b.t. de vlasnijverheid bleef verdedigen, terwijl vrijhandel als streefdoel reeds aanvaard was in het parlement, behandel ik in de volgende hoofdstukken. Voorlopig dienen we enkel te onthouden dat het ideale handelsbeleid in de ogen van de volksvertegenwoordigers er één was waarbij  de overheid zich niet inliet met douanetarieven, een overheid die dus niet kunstmatig de in –en uitvoer van bepaalde industrieproducten bevorderde of afremde.

 

 

3.2) Tussenkomst in industrie en arbeid.

 

De heersende opvatting was dat onder ideale omstandigheden de overheid zich afzijdig diende te houden van de industrie. Alle sectoren moesten zich vrij kunnen vestigen en vrij produceren, slechts geleid door de wetten van vraag en aanbod.

De omstandigheden waren echter verre van ideaal, en al snel werden er voorstellen op tafel gelegd om de noodlijdende industrieën ter hulp te komen. Natuurlijk rees hiertegen soms verzet:

 

Je n’accorderai jamais mon assentiment à une demande de fonds en faveur du commerce et de l’industrie [...] Le premier devoir du gouvernement est de maintenir intacts les droits des personnes et des propriétés.[49]

 

Delehaye was nochtans niet tegen elke vorm van ondersteuning voor de industrie gekant. De beste manier om de industrie aan te moedigen was volgens hem het installeren van een gunstig (dus protectionistisch) handelsregime.

Interventie in de industrie hield het gevaar in dat de staat bepaalde industrieën zou bevoordelen en aldus haar macht zou misbruiken, zo luidde de liberale opvatting. Éloy de Burdinne (die zelf absoluut niet tot de liberale strekking behoorde) noemde in dat verband de voorgestelde subsidies “privileges”, waarmee hij duidelijk verwees naar de door de burgerij gehate privilegiën uit het Ancien Régime:

 

…que plus les subsides sont élevés, plus il y a de souffrance chez les concurrens qui n’en reçoivent pas. En un mot, ce sont des privilèges, que vous accorder aux uns et qui nuisent aux autres.[50]

 

In de loop van de jaren veertig werden echter steeds grotere steunbedragen gestemd en kwam de regering op allerlei manieren tussenbeiden. Het principe van overheidssteun en –inmenging werd al snel door het merendeel van de volksvertegenwoordigers aanvaard, de twistpunten zouden zich vooral situeren rond de voorwaarden voor steun en de vorm waarin die gegeven moest worden. Deze worden dan ook verderop besproken.

Dat de crisis regeringsinterventie rechtvaardigde, werd dus hoe langer hoe minder gecontesteerd:

 

Le principe [...] de l’ intervention du gouvernement dans une crise de ce genre, ce principe a été admis par des votes précédens. La question de principe est donc hors de cause.[51]

 

De ideale staat bleef voor velen nochtans de ‘nachtwakersstaat’. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de late jaren veertig, toen de eerste tekenen van beterschap zich aandienden, verschillende volksvertegenwoordigers in lange uiteenzettingen terug hun liefde uitdrukten voor een overheid die zich slechts met haar kerntaken bezighield, die ‘machtig en blind’ was, zoals Coomans het uitdrukte:

 

Le rôle naturel du gouvernement se borne à maintenir la paix et l’ ordre, à exécuter les lois, à  être puissant et aveugle comme la justice [...] Mais de même qu’ un homme malade ne saurait supporter le régime qui convient à un homme sain, de même nos sociétés affaiblies et désorganisées par des influences délétères, ne sauraient suivre tout à coup les règles de conduite que je viens de rappeler. [...] Les secours de l’ état paraissent encore indispensables; ils le sont aux pauvres, qu’ il serait inhumain de laisser périr, sous prétexte qu’ ils sont libres et souverains.[52]

 

Coomans drukte hiermee perfect het gevoel uit dat vele parlementairen ervaarden, nl. het bestaan van een spanning tussen het ideaal van de nachtwakersstaat en het besef dat zulk een staat tekortschiet in crisisperiodes.

Coomans lijkt met zijn stelling dat het inhumaan zou zijn om de armen aan hun lot over te laten, met als excuus dat ze vrij en soeverein zijn, een fundamentele kritiek op het liberale gedachtengoed te formuleren, die later de kern zou vormen van de sociaal-democratische kritiek op de liberalen. We mogen dit echter zo niet opvatten. Coomans ging er ervan uit dat onder normale omstandigheden het aantal armen beperkt was, zodat deze konden opgevangen worden door de privé-liefdadigheid. In zulke omstandigheden zou de liberale staat wel perfect functionneren.

 

Een gelijkaardig discours treffen we aan bij de Brouwer van Hogendorp:

 

Je n’ hésite  pas  à me proclamer le partisan de la formule de Quesnay: Laissez faire, laissez  passer.[…] Je crois que, sous ce régime de vraie liberté, le gouvernement ne doit pas intervenir dans les moyens  d’occupation et de subsistance du peuple. […] l’action du gouvernement a pour effet infaillible de paralyser les efforts individuels[53]

 

Na gewezen te hebben op de vele nadelen van overheidsingrijpen stelde hij echter dat de miserie in Vlaanderen zo groot was dat de bevolking er niet meer op eigen kracht bovenop kon komen. Regeringstussenkomst was in zulke gevallen dus wel gewenst, zelfs noodzakelijk.

 

Niettemin bleken er ook enkele principiële tegenstanders van de laissez-fairedoctrine te bestaan:

 

L’ intervention du gouvernement dans les choses industrielles, [...] cette intervention est un des devoirs,  une des nécessités sous lesquelles nous nous trouvons courbés. Cette nécessité est la conséquence de    l’ imperfection de notre ordre social. Tout principe humain est imparfait et amène à quelques conséquences fâcheuses. Il faut que le gouvernement [...] intervienne autant que possible pour corriger ces imperfections.[54]

  

Toussaint lanceerde geen controversieel idee door te stellen dat de sociale ordening gebreken vertoonde. Hierover bestond weinig discussie, de idee dat deze imperfecties sowieso door regeringsinterventie moesten gecorrigeerd worden werd echter slechts gedeeld door een minderheid van progressief ingestelde volksvertegenwoordigers, die na de kiescijsverlaging van 1848 verkozen waren. De meerderheid vond dat de industrie zich in normale (ideale) omstandigheden vrij van overheidsbemoeienis – en vrij van overheidssteun – moest kunnen ontwikkelen.

 

 

3.3) Algemene ideeën over aanpak van de gevolgen van de crisis (armoede, werkloosheid, bedelarij)

 

De algemene idee was dat liefdadigheid een privé-deugd was. Liefdadigheid was geen taak voor de overheid en het geven van aalmoezen was taboe.

 

La charité est une vertu privée, un devoir religieux que chacun est tenu de remplir selon sa mesure. [...] Nous ne voulons pas qu’en Belgique [...] le principe chrétien qui fait un devoir de la charité, soit écrit dans la loi.[55]

 

De liefdadigheid werd trouwens niet door iedereen beschouwd als een deugd. Sommigen stelden de christelijke liefdadigheid zelfs verantwoordelijk voor de miserie maar dit was geen meerderheidsstandpunt.

De parlementairen beseften ook wel dat de armoede in Vlaanderen zulke proporties had aangenomen dat de hulp, afkomstig van de privé-liefdadigheid, niet meer volstond. Velen konden zich dan ook vinden in de ‘trappentheorie’, zoals De Haerne ze in 1846 verwoordde:

 

Je crois devoir dire qu’en premier lieu la charité privée doit venir au secours du malheur, de la misère publique. Mais si la charité privée reste en défaut, si elle est insuffisante, c’est l’association communale, c’est l’association provinciale qui doit prêter la main aux particuliers pour le soulagement de la misère. Si enfin ces institutions réunies aux efforts privés sont encore en défaut, c’est au gouvernement à intervenir.[56]

 

De overheid mocht dus, als de andere instanties tekort schoten, zelf ingrijpen om het probleem van de armoede aan te pakken. Het uitdelen van aalmoezen werd haast unaniem van de hand gewezen. De overheid moest het armoedeprobleem aanpakken door werk te verschaffen.

 

Les malheureux [...] ont droit au pain de l’ aumône ou au pain du travail. Mais il va sans dire qu’ il est du devoir du gouvernement de leur procurer le pain du travail.[57]

 

Het creëren van werk werd dan ook een politieke strategie die vanaf de tweede helft van de jaren veertig zeer vaak gevolgd werd. Hier ga ik nog uitgebreid op in.

 

De hierboven geschetste opvattingen weerspiegelen de visies van de volksvertegenwoordigers op hun ‘ideale’ staat. De jaren veertig werden echter gekenmerkt door heel wat crisissen, die vooral in de provincies Oost- en West-Vlaanderen tot ongekende armoede hebben geleid.

Het wordt dan ook interessant om te gaan kijken in hoeverre de volksvertegenwoordigers bereid waren om af te stappen van hun basisprincipes, onder druk van de concrete omstandigheden. Ik zal in de volgende hoofdstukken nagaan welke motieven regeringsinterventie rechtvaardigden in de ogen van de volksvertegenwoordigers, hoever deze interventie mocht gaan en welke vormen van regeringsingrijpen als efficiënt werden beschouwd.

 

 

3.4) Verantwoordelijkheid voor de crisis:

 

Om de beslissingen van de parlementairen om al dan niet tot interventie over te gaan, beter te kunnen begrijpen, is het van belang om na te gaan wie of wat volgens hen verantwoordelijkheid droeg voor de neergang van de vlasnijverheid en de economische malaise in het algemeen. We moeten met andere woorden uitzoeken wat de parlementairen beschouwden als de belangrijkste oorzaken van de crisis. Het is immers evident dat er een zeker verband bestaat tussen de opvattingen die men heeft over de oorzaken van de crisis en de mate waarin men geneigd is om interventiemaatregelen goed te keuren: wie meende dat de crisis het gevolg was van ‘des causes générales’, was minder snel te vinden voor interventie dan wie de malaise toeschreef aan het gebrek aan bescherming voor onze industrie.

De discussies over de hoofdoorzaken van de economische crisis waren eindeloos. Ik zal mij uiteraard vooral toespitsen op de debatten waarin men op zoek ging naar de oorzaken van de neergang van de vlasnijverheid, maar deze zijn niet zomaar los te koppelen van de discussies over de algemene economische crisis. Sommige volksvertegenwoordigers weigerden trouwens om een onderscheid te maken tussen de ellende in de Vlaamse provincies en de crisis in de rest van het land, omdat ze wilden vermijden dat deze twee provincies met het leeuwedeel van de overheidssubsidies zouden gaan lopen[58].

Het feit dat men geen overeenstemming kon bereiken over wat nu de belangrijkste oorzaken van de malaise waren, kan verklaard worden door verschillende factoren:

 

Vanaf de tweede helft van de jaren veertig groeide er weliswaar een consensus onder de volksvertegenwoordigers dat de ellende in Vlaanderen een dubbele oorzaak kende: enerzijds waren er de mislukte oogsten, die de voedselprijzen pijlsnel de hoogte injaagden; anderzijds was er het wegkwijnen van de oude vlasnijverheid. Dit was op zich geen opzienbarende vaststelling. Belangrijker is dat stilaan ook algemeen aanvaard werd dat de neergang van de vlasnijverheid het gevolg was van de concurrentie van de gemechaniseerde vlasindustrie, daar waar de verdedigers van de oude vlasnijverheid aanvankelijk alle schuld in de schoenen van het falend handelsbeleid hadden geschoven.

Dechamps vatte het eind jaren veertig goed samen:

 

J’ai dit tout à l’heure que la question des Flandres était celle qui avait été le plus sérieusement étudiée. […] Cette étude est complète, puisque tout le monde est d’accord, comme je le démontrerai tout à l’heure, sur les causes du mal et sur les remèdes à employer.[61]

 

Dechamps was iets te optimistisch wanneer hij stelde dat iedereen ook akkoord was over de remedies, maar hij had gelijk dat er overeenstemming bestond over de oorzaken van de crisis. De algemeen aanvaarde oorzaken, aldus Dechamps, waren de concurrentie van de mechanische vlasnijverheid en  - daarmee samenhangend - het verlies van belangrijke afzetmarkten. Het verlies van afzetmarkten kon weliswaar teruggedrongen worden door de conventies met Frankrijk maar de eventuele verbetering die dit voor de vlasarbeiders had kunnen opleveren, werd ruimschoots teniet gedaan door het losbarsten van de voedselcrisis[62].

Men hoeft echter niet te wachten tot 1849 om zulke analyses van de crisis terug te vinden. Diezelfde Dechamps zei in 1846 al hetvolgende, toen in de hoedanigheid van Minister van Buitenlandse Zaken:

 

Cette année, les souffrances de l’ industrie linière ont été plus vives  par une cause générale que chacun connaît et par deux causes accidentelles.Les causes accidentelles sont la rareté et la cherté du lin et surtout la disette des pommes de terres, qui à rompu l’ équilibre qui existait à peine entre le taux des salaires et le prix des subsistances.  A ces deux causes il faut ajouter la cause générale qui se rattache à la transformation même de l’industrie linière dans les Flandres.[63]

     

Dechamps wees als algemene oorzaak de transformaties in de vlasnijverheid in Vlaanderen aan. Deze nuance werd niet door iedereen aanvaard: sommigen hadden enkel oog voor de concurrentie van buitenlandse –vooral Engelse – stoffen.

 

3.4.1) Het handelsbeleid als oorzaak voor de crisis

 

In de vroege jaren veertig werd het handelsbeleid van de regering zwaar op de korrel genomen. Verschillende kamerleden zochten de oorzaak van de economische malaise in de  handelspolitiek van de regering, die volgens hen te toegeeflijk was tegenover het buitenland. Hoewel de vlasnijverheid al een protectionistisch regime kende, pleitten velen voor nog meer beschermende maatregelen.

Van Cutsem, die zich opwierp als een heftig verdediger van de oude vlasnijverheid, haalde zwaar uit naar het tot dan toe gevoerde handelsbeleid. Hij waarschuwde er zelfs voor dat, als men niet zou afstappen van het bestaande commerciëel systeem, men het voortbestaan van België op de helling zette:

 

Quand je dis que notre nationalité dépend de la solution que nous allons donner à nos débats, je ne vais pas trop loin, parce que si notre système commercial actuel est mauvais et que nous décidions qu’ il est bon, nous allons ruiner la Belgique.[64]

 

Volgens Van Cutsem kon de industrie te weinig genieten van protectionistische rechten. Specifiek voor de vlasnijverheid hield dit ondermeer in dat de vrije uitvoer van vlas nefast was voor de Vlaamse spinsters en wevers, aangezien kapitaalkrachtige buitenlandse kooplieden op die manier al het goede vlas opkochten en daarmee de grondstof verschaften aan de concurrentie, terwijl voor onze arme thuisarbeiders nog enkel minderwaardig vlas overbleef, wat de kwaliteit van ons garen en onze doeken deed dalen[65].

Voorlopig dienen we enkel te onthouden dat hij de crisis in grote mate toeschreef aan het gevoerde handelsbeleid. Later zou hij meer de nadruk gaan leggen op de noodzaak aan perfectioneringen en reorganisatie in de traditionele vlasnijverheid  maar hij heeft nooit willen aanvaarden dat de opkomst van de mechanisering een voorspoedige toekomst voor de oude vlasnijverheid onmogelijk maakte.

Iemand die zo mogelijk nog harder tekeer ging tegen het handelsbeleid van de regering, was de Foere:

 

Ce système [de politique commerciale] mène directement le pays à sa ruine commerciale et industrielle.[66]

 

De oorzaak van de economische achteruitgang was volgens de Foere dat België als enige land een vrijhandelsbeleid voerde in een protectionistische omgeving. Dit maakte dat België commercieel uitgebuit werd door de buurlanden:

 

La Belgique est commercialement exploitée par l’étranger. C’est là la cause de la ruine d’une grande partie de notre industrie.[67]

 

De handelspolitiek van de regering werd door verschillende sprekers zwaar onder vuur genomen. België hield te sterk vast aan de principes van vrijhandel, wat nefast was aangezien de ons omringende landen voor een protectionistisch beleid opteerden, aldus de volksvertegenwoordigers. Volgens sommigen moest er in de eerste plaats een einde komen aan de vrije uitvoer van grondstoffen zoals vlas, volgens anderen moesten in de eerste plaats de invoerrechten op afgewerkte producten omhoog, opdat de binnenlandse markt voorbehouden zou blijven voor onze eigen industrieën[68]. Haast alle volksvertegenwoordigers waren het er alleszinds over eens dat het handelsbeleid een zeer grote invloed had op de economische toestand van het land en dat het aanpassen van import- en exporttarieven een belangrijk beleidsinstrument was om de binnenlandse industrie te beschermen. Dit wil zeggen dat er in de vroege jaren veertig een sterk geloof bestond in de maakbaarheid van de economische toestand.

 

3.4.2) De concurrentie van de mechanisering als oorzaak van de crisis

 

Aanvankelijk werd de mechanisering als dusdanig niet als oorzaak voor de neergang van de traditionele vlasnijverheid aangehaald. Van Cutsem was de eerste die in de door mij bestudeerde debatten wees op de concurrentie van Engelse doeken, die geweven werden met mechanisch gesponnen garen. Hij beschouwde de mechanisering van de doekenproductie echter niet als de grote boosdoener, het probleem lag volgens hem bij de te lage invoertarieven, waardoor de goedkoop geproduceerde Engelse doeken de Belgische handgemaakte doeken op onze binnenlandse markt kwamen beconcurreren.

 

L’ ancienne industrie linière[...] se trouve [...] dans un état de gêne et de décadence, parce que les fabricants de toiles des Flandre, effrayés du bas prix des toiles de fil mécanique, ont voulu rivaliser de bon marché avec ces toiles aux dépens de la qualité, parce que les fils et les toiles anglais leur font une forte concurrence, [...] parce que les toiles faites de fil à la mécanique faits en pays étrangers arrivent [en Belgique] en ne payant qu’ un droit d’ un demi pour cent.[69]

 

Van Cutsem beschouwde de mechanisering van het spinnen niet als een kwaad op zich, zo blijkt uit het vervolg van zijn betoog:

 

qu’ il n’ y a qu’ un moyen pour empêcher cette concurrence et que c’est d’ augmenter par des droits le prix de ces fils étrangers, qu’ en agissant ainsi, les fileurs et fileuses de la Belgique retrouveront une existence dans cette ancienne industrie, et que les fabriques où on travaille dans ce pays le fil de lin à la mécanique pourront aussi y puiser le moyen de continuer leurs travaux.[70]

 

De Belgische mechanische spinnerijen betekenden blijkbaar geen gevaar voor de traditionele vlasnijverheid, waar Van Cutsem een fanatiek voorvechter van was. Dé oorzaak voor de neergang van de vlasnijverheid was het te lage invoertarief op vlasproducten, waardoor buitenlandse (Engelse) doeken en garen onze producten konden beconcurreren.

De eerste die het mechanisch spinnen rechtstreeks verantwoordelijk stelde voor de neergang van de traditionele vlasnijverheid, was Dumortier:

 

[il y a] une industrie de la plus grande importance qui est dans un état effrayant et auquel il est en quelque sorte impossible de porter remède. Vous entendez que je veux parler de l’ industrie linière. Cette industrie est dans une position affreuse, car par suite de l’ introduction des machines à filer à la vapeur, il sera à l’ avenir impossible de filer le lin à la main.[71]

           

Het handspinnen verkeerde dus niet zomaar in moeilijkheden, het was ten dode opgeschreven. Dumortier verwees ook naar douanetarieven maar zag daarin niet de oorzaak voor de economische crisis. De bestaande tarieven beschouwde hij als evenwichtig: een verlaging zou de binnenlandse industrie onvoldoende beschermen, een verhoging zou enkel tot een toename van de fraude leiden[72].

Eloy de Burdinne, één van de meest prominente vertegenwoordigers van de landbouw en de grondbezitters, stelde eveneens dat de mechanisering de hoofdoorzaak van de crisis was:

 

La vraie cause selon moi, de cette gêne de l’industrie, c’est la découverte des mécaniques [...] Mes observations s’appliquent surtout aux mécaniques qu’on emploie pour filer le lin.[73]

 

De concurrentie van de mechanische spinnerijen werd steeds meer naar voren geschoven als de belangrijkste oorzaak voor de crisis in de vlasnijverheid. Vele volksvertegenwoordigers dachten hierbij aan de mechanische vlasnijverheid uit het buitenland maar Rogier wees erop dat vooral de binnenlandse mechanische spinnerijen de ellende van de handspinsters veroorzaakten.

 

La classe des fileuses a depuis quelques années, dit-on, vu restreindre son travail. Quel en a été la cause? Est-ce l’importation toujours croissante des fils étrangers? Nullement. La cause, s’il y a restriction dans le travail, provient uniquement des fils du pays même , et de ce que les filatures à la mécanique sont déjà nombreuses. Voilà la cause de la restriction du travail des fileuses.[74]

 

Rogier redeneerde dus dat mechanisering verantwoordelijk  was voor de groeiende werkloosheid onder de handspinsters, aangezien de mechanische spinnerijen veel minder arbeidskrachten nodig hadden om eenzelfde hoeveelheid garen te spinnen als de handspinsters, en een grote productieverhoging niet mogelijk was wegens het gebrek aan afzetmarkten.

Stilaan geraakte iedereen het erover eens dat de opkomst van de gemechaniseerde vlasnijverheid in grote mate verantwoordelijk was voor de crisis in Vlaanderen. Dit wil echter niet zeggen dat alle volksvertegenwoordigers hieruit besloten dat de achteruitgang van de vlasnijverheid in Vlaanderen het gevolg was van het feit dat de mechanisering hier slechts in beperkte mate was doorgedrongen. Velen vonden juist dat Vlaanderen handgesponnen doeken moest blijven maken, wilde het verzekerd blijven van afzetmarkten voor haar producten. De volksvertegenwoordigers die de mechanisering beschouwden als de oorzaak van de crisis, weerhielden zich in de vroege jaren veertig grotendeels van kritiek op het industriëel beleid.

In de jaren na de voedselcrisis kwam er wel kritiek los op de aanpak van de crisis door de regering. Sommigen stelden zelfs dat bepaalde regeringsmaatregelen de miserie in de hand hadden gewerkt:

 

Vous devez reconnaître que ces comités ne sont pas sans inconvénient. En effet, en achetant du lin et le vendant au-dessous du prix, ne nuisez-vous pas à l’ouvrier libre qui travaille avec ses propres ressources? Vous le ruinez, et de là est née la misère générale.[75]

 

Osy bekritiseerde de overheid dat ze de bevolking niet had aangemoedigd om de vlasnijverheid te moderniseren en te reorganiseren:

 

Le gouvernement et nos administrations provinciales et locales devraient faire comprendre aux populations, qu’ il faut travailler avec assiduité à transformer cette industrie. [...]La misère des Flandres ne vient que de ce qu’on veut tenir les populations dans l’ignorance et ne pas travailler à profiter du progrès de l’industrie à l’étranger.[76]

 

Schumacher ging nog een stapje verder en beschuldigde de regering ervan de bevolking regelrecht misleid te hebben door haar te doen geloven dat de traditionele vlasnijverheid de beste garanties bood op een voorspoedige toekomst:

 

la plupart des mesures qu’on a prise  [...] ont au contraire tendu à maintenir la population des Flandres dans des illusions, sous le joug des préjugés. On lui a crié qu’elle produisait mieux que tout le monde, [...] qu’il suffirait d’élever les tarifs pour faire refleurir son ancienne industrie. Jamais on ne lui a dit la vérité. Jamais on ne lui a montré la route du progrès et de l’avenir.[77]

 

Nochtans bleef de kritiek op het regeringsbeleid m.b.t. de vlasnijverheid eerder beperkt. Op beschuldigingen als zou de ellende in Vlaanderen veroorzaakt of verergerd zijn door bepaalde overheidsinitiatieven, volgden steeds reacties van volksvertegenwoordigers die het regeringsbeleid verdedigden.  Dit is opmerkelijk te noemen, aangezien zowel de toenmalige publieke opinie[78]  als de latere historici die zich over de crisis gebogen hebben, de oorzaak in grote mate legden bij een gebrek aan krachtdadige impulsen van overheidswege om de vlasnijverheid te moderniseren. Hierbij moet wel vermeld worden dat de regering zich steeds verzekerd wist van de steun van het aanzienlijk aantal parlementsleden dat ambtenaar van beroep was. Deze volksvertegenwoordigers waren voor hun benoeming en promotie afhankelijk van de regering en stelden zich dus zeer loyaal op. Els Witte heeft aangetoond dat in de jaren veertig van de negentiende eeuw ongeveer één derde van de parlementsleden een ambtenarenbaan had, en dat deze groep zich inderdaad regeringsgetrouw opstelde.[79] In 1848 werd de wet op de onverenigbaarheden gestemd, die de combinatie van een ambtenarenbaan met een parlementszetel onmogelijk maakte.    

Het feit dat de kritiek op het regeringsbeleid relatief beperkt bleef, kan ook verklaard worden door te wijzen op de burgerlijke ideologie van de politieke elite, die de staat slechts een beperkt takenpakket – en dus een beperkte verantwoordelijkheid – oplegde. Hier ga ik in de nu volgende paragrafen dieper op in.

 

3.4.3) De mentaliteit van de bevolking als oorzaak voor de crisis en ‘niet-controleerbare’ oorzaken.

 

Om te beginnen wil ik een kanttekenig plaatsen bij de titel die ik hier gebruik. Het is namelijk problematisch om een niet-controleerbare oorzaken te beschouwen als een aparte categorie. De grens tussen controleerbare oorzaken (die afhankelijk zijn van of aangepakt kunnen worden door de regering) en niet controleerbare oorzaken (die ongrijpbaar zijn voor het beleid) is subjectief. Ze hangt samen met de macht en de bevoegdheden die men toekent aan de staat. Zo kan men bevolkingsgroei beschouwen als een niet-controleerbare oorzaak omdat men het als ontoelaatbaar beschouwt dat de regering in de bevolkingsgroei zou ingrijpen. Malthusianen zullen daarentegen stellen dat het de taak is van de regering om de bevolkingsgroei binnen de perken te houden, door bijvoorbeeld armensteun af te schaffen, en bijgevolg bevolkingsgroei als een controleerbare oorzaak beschouwen.

Als criterium voor de oorzaken die ik hier behandel geldt dat ze door bepaalde volksvertegenwoordigers als ‘niet-controleerbaar’ werden aangeduid. Hierover bestond uiteraard geen eensgezindheid, aangezien de volksvertegenwoordigers verschillende opvattingen koesterden wat betrof de macht van de staat.

 

In een reactie op de kritiek die verschillende volksvertegenwoordigers leverden op het handelsbeleid van de regering, stelde Smits dat de malaise het gevolg was van algemene oorzaken, waar het beleid geen invloed op had:

 

Le malaise de quelques branches de notre industrie, tient à des causes générales, qui ont agi sur tous les peuples, sur l’Allemagne, sur la France sur l’Angleterre et la Suisse.[80]

 

Met deze ‘causes générales’ bedoelde Smits de werking van de vrije markt en de industrialisering:

 

Du moment où un article de commerce ou d’industrie offre quelque bénéfice, tout le monde s’y jette à la fois pour l’exploiter. Delà une concurrence, une surexcitation de production à laquelle le gouvernement ne peut rien.[81]

 

Deze evolutie was volgens Smits nog niet teneinde, aangezien er steeds meer landen industriële producten gingen produceren en de afzetmarkten evenredig daarmee afnamen. De overheid had volgens hem echter geen enkel vat op deze evolutie.

Rogier was ongeveer dezelfde mening toegedaan:

 

Sans doute, certaines industries sont souffrantes. Mais cet état de choses n’est pas particulier à notre pays. De tout temps, dans tous les pays, le commerce et l’industrie sont d’ailleurs portés à se plaindre.[82]

 

Bijzonder interessant was het betoog van Minister van binnenlandse zaken Liedts. Hij weet de ellende eveneens aan de vrije concurrentie in de industrie maar sloot niet uit dat de problemen konden opgelost worden door regularisering van de productie en organisatie van de arbeid. Toch beschouwde hij de oorzaken van de ellende als oncontroleerbaar, aangezien er nog niemand had aangetoond hoe regulering van arbeid en productie in de praktijk konden worden gebracht:

 

Ces souffrances individuelles sont le résultat de cette lutte incessante, de cette lutte à mort, qui s’exerce partout où il y a libre concurrence dans l’industrie. [...] Cette lutte ne cessera que si on parvient un jour à régulariser la production, à organiser le travail. [...] Peut-être qu’un jour ces moyens de régulariser le travail, d’organiser la production, seront trouvés, et alors seulement on parviendra peut-être à faire cesser le cri des industries en souffrance.[83]

 

Zulk een redenering, waarbij men de toekomst aanrijkt als oplosser van de huidige problemen, werd ook door David gevolgd: hij stelde dat er zeker en vast remedies moeten bestaan om de miserie te lijf te gaan. Het was dus enkel afwachten tot ze ontdekt zouden worden[84]. Acht jaar later, in 1849, stelde De Haerne dat men nog steeds geen efficiënte remedie voor de malaise had gevonden. Men moest zich daar volgens hem niet voor schamen, want ook onze buurlanden waren er nog niet in geslaagd de armoede onder de arbeidersbevolking terug te dringen.[85]

Zoals reeds gezegd bestond er geen eensgezindheid onder de volksvertegenwoordigers over de scheidingslijn tussen controleerbare en niet-controleerbare oorzaken. Sommigen beschouwden bijvoorbeeld de mechanisering als een oncontroleerbare oorzaak voor de ellende in de vlasnijverheid. Hiermee doel ik niet op diegenen die meenden dat men de mechanisering niet kon tegenhouden (want dat meenden ze allemaal) maar op diegenen die verkondigden dat het kwaad dat de mechanisering met zich meebracht evenmin te bestrijden viel. Cogels behoorde tot deze strekking en sprak als volgt over de mechanisering van het vlasspinnen:

 

C’est un mal, je le reconnais; mais c’est un mal inévitable, et que nous devons subir comme les autres pays, si nous voulons lutter avec eux[86].

 

Een andere tactiek om de verantwoordelijkheid van de regering te minimaliseren, bestond erin de oorzaken voor de malaise op andere instanties af te schuiven. Dit was evenwel een tactiek die met omzichtigheid gebruikt moest worden: het is evident dat men het niet in dank afnam wanneer men de schuld voor de crisis in de schoenen geschoven kreeg. Dat zulke pogingen om de verantwoordelijkheid af te schuiven ook bij veel volksvertegenwoordigers gevoelig lagen, bewijst de commotie die in februari 1840 ontstond rond een uitgelekte brief. Op 18 februari waren in verschillende kranten copieën verschenen van brieven die de Belgische ambassadeur te Londen naar de regering had verstuurd. In deze brieven, die helemaal niet voor publicatie bestemd waren, bekloeg de ambassadeur zich over de al te voorzichtige houding van de Belgische ondernemers. Deze zouden zich uitsluitend beperken tot de transithandel en grote winsten aan zich laten voorbijgaan vanwege hun afkeer voor risicovolle ondernemingen. Verhaegen, die de kwestie van de uitgelekte brieven in de kamer ter sprake bracht, beschuldigde de regering ervan de brieven opzettelijk gelekt te hebben naar de pers, omdat ze de publieke opinie wilde doen geloven dat de verantwoordelijkheid voor de crisis eerder bij de ondernemersklasse dan bij de regering lag[87].

De ministers, die alle belang hadden bij een goede relatie met de industriëlen en handelaars, aarzelden om de schuld openlijk in hun schoenen te schuiven. Minister de Theux antwoordde dan ook zeer voorzichtig op de vraag van Delehaye of hij de opvattingen van de ambassadeur te Londen deelde:

 

Je puis [...] dire que, vu la position nouvelle dans laquelle se trouve le pays depuis 1830, il n’y a pas encore ici cet esprit d’entreprise qui existe en Angleterre.[88]

  

De volksvertegenwoordigers ontkenden niet dat het de Belgische industriëlen aan ondernemerszin ontbrak maar sommigen onder hen  legden de schuld voor dit gebrek aan ondernemerszin bij het regeringsbeleid:

 

La faute de cette situation fâcheuse n‘ est pas à nos négocians, mais au gouvernement qui, par son système de commerce extérieur, les empêchent d’être autre chose que des commissionnaires.[89]

 

De Foere weet het feit dat de Belgische ondernemers zich beperken tot de commissiehandel dus aan het falen van de overheid om een gunstig ondernemersklimaat te creëren.

Op die manier werd de schuld voor de economische malaise terug bij de regering gelegd.

De beleidsmakers probeerden ook de rechtstreekse verantwoordelijkheid voor de armoede in Vlaanderen van zich af te schuiven. Ze legden de schuld dan bij de initiatieven van de private liefdadigheid of bij de mentaliteit van de armen zelf. Zo meende de Brouckère dat het leed in Vlaanderen verzacht kon worden door de armen deugdelijke gewoontes, zoals spaarzaamheid, bij te brengen. Hiermee stelde hij impliciet dat de oorzaak voor de miserie in Vlaanderen gezocht moest worden bij de armen zelf.

 

il faut changer, non instantanément, mais peu à peu, les besoins, les habitudes; il faut faire comprendre au peuple qu’il a besoin d’autre chose que de végéter. Enseignez-lui cela dès son enfance, et vous arriverez à lui faire comprendre qu’il peut, qu’il doit vivre par le travail.[90]

 

Merk op dat de Brouckère misschien wel de schuld bij de armen legde maar dat hij het wel als een  verantwoordelijkheid van de politici beschouwde om iets te veranderen aan de mentaliteit van de verarmde volksklasse.

Het afschuiven van schuld of verantwoordelijkheid op lagere beleidsniveaus, zoals de provincies en de gemeenten, of op groepen uit de samenleving die niet voor het beleid instonden,was een courant gebruik onder ministers en regeringsgezinde volksvertegenwoordigers. Dikwijls ging dit gepaard met opvattingen over de macht en  bevoegdheden van de staat en legde men vooral de nadruk op de beperktheid van die macht.

 

3.4.4) De macht van de staat

 

De vraag die ik hier probeer te beantwoorden, is in welke mate de volksvertegenwoordigers geloofden dat overheidsmaatregelen de crisis konden verhelpen. Ik ga het dus nog niet hebben over de macht die de staat aan zichzelf toekende, m.a.w; de maatregelen die ze als geoorloofd beschouwde om in te zetten. Om aan te sluiten bij de vorige paragraaf, bespreek ik eerst de opvattingen die de staatsmacht als beperkt beschouwden.

 

- beperkende visie op staatsmacht

Naar aanleiding van het voorstel van de Foere om een onderzoekscommissie op te richten, stelde Cogels vragen bij de grote verwachtingen die sommigen koesterden ten aanzien van aanpassingen aan het handelssysteem. Cogels betwiste niet dat wijzigingen aan het systeem een positief effect konden hebben maar volgens hem moesten de handelaars en industriëlen toch vooral steunen op hun eigen inventiviteit:

 

On pourrait persuader alors aux négociants que ce n’est pas sur le gouvernement  seul qu’ils ont à compter. Je crois que le gouvernement peut faire quelque chose [...] mais je dis que [...] c’est dans leur intelligence et dans leur énergie que les négociants et les industriels doivent placer leurs plus grandes espérances.[91]

 

De redenering dat de crisis kon aangepakt worden, op voorwaarde dat verschillende groepen uit de samenleving hun steentje zouden bijdragen, werd vaak gevolgd. Men beschouwde overheidsmaatregelen dan niet als schadelijk of nutteloos maar evenmin als wondermiddelen.

De Villegas pleitte in volle crisisperiode vanuit zulk een optiek voor een realistisch discours dat geen ijdele hoop bij de bevolking zou opwekken. Hij was een voorstander van regeringsinterventie maar wilde duidelijk wijzen op de beperkingen daarvan:

 

Il est évident que le gouvernement n’a pas et ne peut pas avoir la prétention de porter un remède au mal qui existe, d’extirper la mendicité des Flandres et d’y ramener un état prospère. [...] Mais le gouvernement peut soulager la misère [...] Mais le gouvernement ne peut pas tout faire; il faut que l’action particulière et celle des communes et des provinces viennent se joindre aux ressources dont il dispose. Il en est de même des subsides à donner aux communes.[92]

 

Desmet meende eveneens dat de regering de crisis niet op eigen kracht kon oplossen. Hij bleef nochtans optimistisch: mits hulp van de gemeentelijke liefdadigheid en de clerus moest het mogelijk zijn België om te vormen tot een land waarin iedereen zich kon voorzien van ‘het noodzakelijke’.[93]

De sceptische houding die sommige volksvertegenwoordigers koesterden tegenover de invloed van overheidsmaatregelen kwam de regering soms goed uit: ze maakte gebruik van deze opvattingen om haar verantwoordelijkheid voor de crisis af te zwakken, zoals we reeds gezien hebben[94]. De keerzijde van de medaille was dat bepaalde positieve ontwikkelingen dan evenmin als verdiensten van de regering konden worden beschouwd:

 

M. le ministre pense que la tranquillité des Flandres est l’oeuvre du ministère. Je pense que n’y a contribué, ni directement, ni indirectement. La tranquillité des Flandres est due uniquement au bon sens des habitants.[95]

 

Dit was echter geen meerderheidsstandpunt. Het merendeel van de volksvertegenwoordigers geloofde dat de staat op het vlak van ordehandhaving goed werk leverde.

Diegenen die meenden dat particulieren en gemeenten ook hun verantwoordelijkheid in het bestrijden van de ellende moesten opnemen, kenden aan de staat een stimulerende, omkaderende functie toe. De echte remedie lag volgens hen nochtans in handen van de samenleving zelf.

Iemand die op een originele manier duidelijk maakte hoe de economische heropleving van onderuit tot stand moest komen, was Coomans. Deze volksvertegenwoordiger, die pas  sinds 1848 in de kamer zetelde, zag in de discussie over het budget van binnenlandse zaken voor het jaar 1849  de gelegenheid om de kamer “le résultat de mes études sur la situation du pays” mee te delen[96]. Zijn lang betoog moet begrepen worden tegen de achtergrond van de revoluties en de sociale onrust die de voorbije jaren veel indruk hadden gemaakt op de politieke elites in heel Europa. Coomans ontkende dat de welvaart van de bevolking afhankelijk was van het politieke systeem dat gevolgd werd. Openbare orde en eigenbelang waren volgens hem de beste stimulansen voor arbeid ( en arbeid leidt tot welvaart). De revoltes van de laatste jaren werkten de armoede alleen maar in de hand, aldus Coomans:

 

Beaucoup de gens se figurent que certaines formes politiques sont plus favorables que d’autres au bien-être des masses [...] C’est là une erreur déplorable, qui a causé bien des catastrophes et qui en causera encore, jusqu’à ce que l’expérience [...] ait démontré que les révolutions ont toujours aggravé, jamais atténué les ravages du paupérisme.

 

De volksmassa’s moesten dus geen heil verwachten van grote politieke omwentelingen maar evenmin moesten ze hun hoop richten op wetgevende veranderingen binnen het bestaande systeem. Wetgevende initiatieven betreffende de organisatie van arbeid zouden immers steeds botsen met de principes van de liberale staat:

 

La concurrence industrielle et la jouissance individuelle des biens, deux principes  fondamentaux de la société présente, s’opposent à ce que la fameuse formule de l’organisation du travail soit jamais autre chose qu’un leurre, un rêve impraticable [...] N’attribuons pas aux innovations législatives une vertu qu’elles n’ont point, qu’elles n’ont jamais eu, celle de guérir les plaies sociales.

 

Nochtans predikte Coomans geen fatalistische houding tegenover het lijden van de paupers. Hij zag wel degelijk mogelijkheden tot verbetering van het lot van de arme klasse maar de remedie moest vanuit de samenleving zelf komen en niet “du cerveau d’un inventeur officiel”, waarmee hij vooral de socialistische denkers viseerde.

De oplossing lag volgens Coomans in het veilig stellen van de binnenlandse markt. Als de gegoede klasse de miljoenen franken die ze jaarlijks besteedde aan de aankoop van buitenlandse stoffen, uitgaf aan stoffen van Belgische makelij, zou dit heel wat werk verschaffen en dus heel wat armoede doen verdwijnen[97]. De binnenlandse markt kon echter niet verzekerd worden door een verhoging van de douanerechten of door andere protectionistische overheidsmaatregelen. Coomans bleef consequent met zichzelf en pleitte voor een mentaliteitswijziging van onderuit: de gegoede klasse moest blijk geven van patriottisme en voortaan producten van eigen bodem kopen.

 

Pour amener les résultats souhaités, je ne demande pas une élévation des droits de douane, je suis convaincu, au contraire, que cette sorte de violence aurait de mauvais effets. [...] Un accord extra-légal, observé dans les limites du possible, suffirait pour atteindre le but.  

 

Het is niet zo dat Coomans geen enkele mogelijkheid zag voor de staat om de paupers ter hulp te komen. Hij bekende dat het land er zo slecht aan toe was dat staatshulp voorlopig onmisbaar was, zowel voor de armen als voor de industriëlen en handelaars[98]. Impliciet gaf hij hiermee ook toe dat de staat wel degelijk bij machte was om iets te doen aan de ellende, wat zijn eerdere stellingen wel enigzins relativeert.

Het plan van Coomans om de gegoede klasse te overtuigen om binnenlandse stoffen te kopen, die vaak duurder en minder modieus waren, door beroep te doen op hun pattriotisme, getuigt van een ietwat naïeve kijk op de werkelijkheid. Zijn toehoorders vonden dit trouwens ook en hij was zich daarvan bewust:

 

Je rencontre des incrédules, des rieurs même; je m’y attendais; je m’ en consolerai facilement par la pensée que je formule un conseil que je crois bon.

 

Zijn opvattingen pasten wel in een bredere stroming in het parlement, die vond dat de crisis kon opgelost worden door de moraal van de bevolking te verbeteren, eerder dan rechtstreeks in te grijpen in hun economische situatie. Hier kom ik later nog uitgebreid op terug.

Zijn overtuiging dat de remedie in de eerste plaats van onderuit moest komen, werd eveneens verwoord door Dechamps:

 

Nous devons leur [ = les populations qui souffrent ] faire comprendre que le gouvernement peut aider, peut encourager [...]mais ce remède, comme l’a dit mon honorable ami M. Coomans, est avant tout dans les mains de la société, qui doit elle-même se sauver.[99]

 

De boodschap was duidelijk: de bevolking hoefde geen rechtstreekse bescherming van overheidswege te verwachten. Hierover bestond nagenoeg een consensus onder de parlementsleden.

De sprekers die we tot nu behandeld hebben getuigen van een sceptische houding tegenover de mogelijkheden van de staat om de crisis op te lossen, maar bleven wel geloven dat menselijk ingrijpen tot een remedie voor de malaise kon leiden. Andere volksvertegenwoordigers meenden dat een (onmiddellijke) oplossing voor de crisis de hele mensheid te boven ging:

 

Personne n’est plus convaincu que moi que l’extirpation complète et immédiate du paupérisme n’est pas seulement au-dessus des forces du ministère, mais j’oserais dire au-dessus de toute force humaine.[100]

 

De Haerne paste hier dezelfde tactiek toe als Liedts en David, die we eerder al zagen: door de hoop te vestigen op de toekomst, neemt men tegenover het heden een fatalistische houding aan.

Specifiek met betrekking tot de traditionele vlasnijverheid, wezen verschillende volksvertegenwoordigers al op de onmacht van de overheid om deze sector te redden. Regeringsinterventie was niet opgewassen tegen de wetten van de economie en de vooruitgang, zo luidde de onderliggende redenering.

Als reactie op de vele voorstellen die werden geformuleerd om de oude vlasnijverheid ter hulp te komen, stelde graaf de Theux de toekomst van het handspinnen heel nuchter voor:

 

Le sort de la filature à la main est subordonné à une tout autre condition; c’est de savoir si le fil à la main est plus utile pour la confection de certaines toiles que le fil mécanique. Si cela est vrai, le filature à la main conserve un certain avenir. Si cela n’est pas vrai, il est certain que la filature nationale à la mécanique écrasera complètement la filature à la main, parce qu’il est impossible de filer à la main en concurrence avec la mécanique.[101]

 

De staat was dus niet bij machte om de toekomst van het handspinnen te verzekeren. Als de mechanische spinnerijen de behoefte naar handgesponnen garen deden verdwijnen, was er eenvoudigweg geen toekomst meer voor het handmatig vlasspinnen.

Dit kan vreemd klinken uit de mond van een vertegenwoordiger van de  conservatieve grootgrondbezitters. Hier moet wel bij vermeld worden dat velen nog hoopten dat de huisnijverheid nog kon blijven voortbestaan, door de spinsters te doen overschakelen op weven. De traditionele agrarische structuren waren nog niet noodzakelijk ten dode opgeschreven.

 

Hiermee zijn we in feite aanbeland bij de kern van het debat over de crisis in de vlasnijverheid: de niet aflatende discussie tussen de believers, die geloofden dat de hoop op een welvarende toekomst gezocht moest worden in het perfectioneren van de traditionele vlasnijverheid, en de non-believers, die meenden dat ten gevolge van de opkomst van de mechanische vlasnijverheid, de traditionele werkwijze onherroepelijk zou verdwijnen.

Natuurlijk waren er ook volksvertegenwoordigers die zich tussen beide strekkingen in plaatsten. Zij geloofden dat beide productiewijzen elk een specifiek publiek bereikten en dat ze dan ook naast elkaar zouden kunnen blijven bestaan. De Gentse volksvertegenwoordiger Delehaye was een prominent vertolker van deze opvatting.

In feite kwam het debat tussen beide strekkingen niet voort uit een verschillende zienswijze op de mogelijke invloed van regeringsinterventie maar vanuit verschillende opvattingen over de toestand van de vlasnijverheid en de oorzaken van haar neergang. Zowel voor- als tegenstanders van de mechanisering waren het au fond eens met de Theux: als het mechanisch spinnen de behoefte naar handgesponnen garen deed verdwijnen, dan kon tussenkomst van de staat geen redding meer bieden. Het kwam er dus voor de verdedigers van de traditionele vlasnijverheid op aan om te bewijzen dat er nog wel vraag bestond – en zou blijven bestaan – naar handgemaakte vlasproducten; of om te bewijzen dat de teruggelopen vraag te maken had met factoren die los stonden van de mechanisering en dus te verhelpen waren (bijvoorbeeld: slechte kwaliteit van het vlas, onderkapitalisering,...)

 

-geloof in sterke invloed van staatsinterventie

Er waren ook heel wat volksvertegenwoordigers die geloofden dat ingrepen van overheidswege de crisis in grote mate konden verhelpen. Binnen deze groep bestonden er scherpe meningsverschillen over welke maatregelen het meest effectief waren en in hoeverre interventie geoorloofd was. Sommigen wilden de maatregelen beperken tot het aanpassen van de in –en uitvoertarieven, anderen wilden ook in het productieproces ingrijpen. Ik ga voorlopig niet dieper ingaan op de opvattingen die geloofden in de effectiviteit van regeringsinterventie, aangezien deze opvattingen in de volgende hoofdstukken nog uitgebreid aan bod zullen komen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[42] inleiding gebaseerd op: WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit., Brussel 1997.

[43] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit., blz. 14.

[44] RODENBACH, Mon. Bel. p.z. 19/01/1841.

[45] RODENBACH, Mon. Bel. p.z. 19/01/1841

[46] VERHAEGEN, Mon. Bel. p.z. 28/01/1840.

[47] DE FOERE, Mon. Bel. p.z. 29/04/1840.

[48] ANSPACH, Ann. Parl. 24/12/1846.

[49] DELEHAYE, Mon. Bel. p.z. 27/01/1840.

[50] ÉLOY DE BURDINE, Mon. Bel. p.z. 19/01/1841.

[51] D’HELHOUNGNE, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844

[52] COOMANS, Ann. Parl. 03/02/1849.

[53] DE BROUWER VAN HOGENDORP, Ann. Parl. 06/02/1849.

[54] TOUSSAINT, Ann. Parl. 06/02/1849.

[55] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[56] DE HAERNE, Ann. Parl. 18/02/1846.

[57] VAN CUTSEM, Ann. Parl. 12/12/1846.

[58] zie bijvoorbeeld: Mon. Bel. p.z. 24/01/1844: Pirmez klaagt aan dat iedereen steeds spreekt over de uitzonderlijke omstandigheden in de vlasnijverheid, terwijl de arbeidersklasse lijdt in alle geïndustrialiseerde regio’s van het land en alle industriële sectoren kampen met overproductie.  

[59] Mon. Bel. p. z. 13/05/1840: Minister van Binnenlandse zaken Liedts stelt dat onze export het beter doet dan uit de exportcijfers blijkt.

[60] Mon. Bel. p.z. 20/02/40: Dumortier wijst op de noodzaak om de exacte toestand van onze industrie te kennen; en dat is slechts mogelijk door het voeren van een onderzoek. 

[61] DECHAMPS, Ann. Parl. 01/02/1849.

[62] DECHAMPS, Ann. parl. 01/02/1849.  Gelijkaardig discours door Sinave, Ann. Parl. 19/03/1849.

[63] Minister Buitenl. Zaken, Ann. Parl. 02/07/1846.  Gelijkaardig discours door De Saegher, Ann. Parl. 11/12/1846; Lys, Ann. Parl. 12/12/1846  en De Haerne, Ann. Parl. 11/02/1847.

[64] VAN CUTSEM, Mon. Bel.  p.z. 14/05/1840

[65] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 29/4/1840.

[66] DE FOERE, Mon. Bel. p.z. 19/02/40.

[67] DE FOERE, Mon. Bel. p.z. 29/04/1840.

[68] zie o.a.ZOUDE, Mon. Bel. p.z. 06/02/1840; DELEHAYE 19/01/1841 en DE LANGHE, Mon. Bel. p.z.. 07/03/1841.

[69] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 03/02/1840.

[70] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 03/02/1840

[71] DUMORTIER, Mon. Bel. p.z. 29/04/1840.

[72] DUMORTIER, Mon. Bel. p.z. 29/04/1840.

[73] ÉLOY DE BURDINNE, Mon. Bel. p.z. 13/05/1840.

[74] ROGIER, Mon. Bel. p.z. 18/01/1842.

[75] LYS, Ann. Parl. p.z. 12/12/1846. gelijkaardig discours door Liedts in dezelfde zitting.

[76] OSY, Ann. Parl. p.z. 02/07/1846.

[77] d’ELHOUNGNE, Ann.Parl. p.z. 01/02/1849.

[78] zie: DE HAERNE, Ann. Parl. 30/01/1849: “On se demande depuis quelque temps […] si le ministère a fait pour ces populations malheureuses tout ce qu’il pouvait faire[…]. Si je consulte l’opinion publique dans les Flandres, je dois reconnaître qu’on est presque unanime à répondre négativement.”

[79] WITTE, E., “Het Belgisch ambtenarenparlement (1830-1848)”, in: Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 59 (1981), blz. 828-882.

[80] SMITS, Mon.Bel. p.z. 28/01/1840

[81] SMITS, Mon. Bel. p.z. 28/01/1840.

[82] ROGIER, Mon.Bel. p.z. 19/02/1840.

[83] Minister binnenl. zaken, Mon.Bel. p.z. 19/01/1841.

[84] DAVID, Mon.Bel. p.z. 19/01/1841.

[85] DE HAERNE, Ann. Parl. 30/01/1849.

[86] COGELS, Mon.Bel. p.z. 23/01/1844.

[87] VERHAEGEN, Mon.Bel. p.z. 18/02/1840

[88]MINISTER DE THEUX, Mon.Bel. p.z. 18/02/1840

[89] DE FOERE, Mon.Bel. p.z. 18/02/1840

[90] DE BROUCKÈRE, Ann. Parl. 03/02/1849.

[91] COGELS, Mon.Bel. p.z. 13/05/1840.

[92] DE VILLEGAS, Ann.Parl. 12/12/1846.

[93] DESMET, Ann. Parl. 12/12/1846.

[94] zie ook Ann.Parl. 31/01/1849: Minister van binnenlandse zaken Rogier wijst erop dat de individuen, gemeenten en provincies zich niet achter de staat mogen verschuilen. Ze dragen zelf ook verantwoordelijkheid; gelijkaardig discours door Dechamps (ex-minister op dat moment), Ann. Parl. 01/02/1849. 

[95] SINAVE, Ann.Parl. 03/07/1848.

[96] tekst en citaten in deze paragraaf komen voort uit Ann. Parl. 30/01/1849, tenzij anders vermeld.

[97] de automatische connectie tussen arbeid en afwezigheid van armoede werd door vele volksvertegenwoordigers gemaakt maar niet door iedereen. zie infra blz 94.

[98] COOMANS, Ann.parl. 03/02/1849.

[99] DECHAMPS, Ann.Parl. 01/02/1849; zie ook supra, blz...

[100] DE HAERNE, Ann.Parl.30/01/1849.

[101] DE THEUX, Mon.Bel. p.z. 19/01/1842.  gelijkaardige opvattingen bij Éloy de Burdinne en Dumortier, zelfde debat.