De kijk van de Belgische volksvertegenwoordigers op de 'Ellende der Vlaanders'. Analyse van de parlementaire debatten over de crisis in de vlasnijverheid 1840-1850. (Jonas Raats)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2: De vlasnijverheid, de crisis en de maatregelen 

 

Wie de debatten die in het parlement gevoerd werden over de aanpak van de vlascrisis goed wil begrijpen, heeft enige kennis nodig van de toenmalige organisatie van de vlasnijverheid, het belang ervan voor Vlaanderen, de crisis en de maatregelen die werden voorgesteld. Dit hoofdstuk is dus vooral van belang voor wie niet erg vertrouwd is met het feitelijk verloop van de crisis in de vlasnijverheid.

Het onderstaande overzicht is volledig gebaseerd op het werk van Jacquemyns, tenzij anders vermeld.

 

 

2.1) De organisatie van de vlasnijverheid in Vlaanderen

 

De vlasnijverheid bestond reeds eeuwen in de provincies Oost- en West-Vlaanderen en heeft vooral in de 18de eeuw relatieve welvaart voor de Vlaamse bevolking gebracht. Vlaanderen had toen een feitelijk monopolie op de productie van linnen stoffen. De Vlaamse doeken genoten internationale faam en de export naar verschillende Europese landen draaide goed.

Rond 1800 was de vlasnijverheid vooral op het platteland ingeplant. Duizenden geïsoleerde thuisarbeiders stonden in voor het spinnen van vlasgaren en het weven van stoffen, veelal met zeer primitieve werktuigen. De meesten onder hen combineerden dit met arbeid op het land: in de wintermaanden nam de vlasnijverheid de meeste arbeidstijd in beslag, in de zomer ging alle aandacht naar de landbouwactiviteiten. De thuisarbeid werd in de 18de eeuw gezien als een aanvullend inkomen maar ten gevolge van stijgende pachtprijzen en grondversnippering zouden de plattelandsbewoners steeds meer afhankelijk worden van deze extra inkomsten om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud.

Om aan te tonen hoe belangrijk de vlasnijverheid was voor Vlaanderen, volstaat het om enkele cijfers mee te geven: in 1840 telde Vlaanderen een kleine 280 000 arbeiders die zich bezighielden met het spinnen of weven van vlas, wat neerkwam op één derde van de beroepsbevolking. De vlasnijverheid was vooral geconcentreerd in de zogenaamde vlasdistricten, zijnde de arrondissementen van Kortrijk, Roeselare en Tielt voor West-Vlaanderen; en de omgeving van Gent, Aalst en Oudenaarde voor Oost-Vlaanderen. Het lot van de Vlaamse bevolking was dus sterk verbonden met de bloei van de vlasnijverheid en bepaalde districten waren zelfs volledig afhankelijk van deze industrietak.

De grondstof, vlas, werd eveneens in Vlaanderen geteeld. Dit was een intensieve bezigheid: het vlas moest na de oogst nog verschillende bewerkingen ondergaan ( roten, zwingelen, kammen ) voor het naar de markt werd gebracht. De spinsters[35] kochten daar het vlas in kleine hoeveelheden (meestal net genoeg voor de garenproductie van één week), sponnen het vlas tot vlasdraad en verkochten het op de markt aan wevers. De wevers brachten hun doeken eveneens naar de markt en verkochten deze aan kooplieden. De doeken passeerden meestal via verschillende tussenhandelaren voor ze de consument bereikten. Deze handelaars kwamen vaak uit de steden, kochten grote hoeveelheden doeken op de markt en verkochten deze met aanzienlijke winsten verder aan exporteurs of aan verdelers die zich richtten op de stedelijke markten. Ze lieten zich niet in met de doekenproductie, de enige bekommernis van deze handelskapitalisten lag in het kopen en verkopen van vlasproducten. De voorspoed van deze groep, die grotendeels tot de gegoede burgerij behoorde, was nauw verbonden met de specifieke organisatie van de vlasnijverheid. Zij vreesden dan ook dat de industriële revolutie in de vlasnijverheid zou leiden tot concentratie van de productie in grote ateliers. Het gevaar bestond dat de tussenhandel dan overbodig zou worden of alleszins dat de grote producenten zich minder snel naar de eisen van de handelaars zouden schikken dan de geïsoleerde thuisarbeiders. Ze ijverden dus voor het behoud van de traditionele vlasnijverheid en organiseerden zich vanaf 1838 in een naamloze vennootschap: l’ Association nationale pour le progrès de l’ industrie linière. Haar naam werd al snel omgevormd in Association nationale pour la conservation et le progrès de l’ancienne industrie linière. De Association telde onder haar stichtende leden ook enkele volksvertegenwoordigers en heeft heel wat invloed gehad in de campagne tegen de modernisering van de vlasnijverheid. Haar rol wordt later nog uitgebreid behandeld.   

De Vlaamse linnenhandel was slecht georganiseerd. Het isolement van de spinsters en wevers en de combinatie met landbouwactiviteiten hield de lonen[36] laag, waardoor onze handgemaakte vlasproducten nog relatief lang de concurrentie met de producten van de gemechaniseerde vlasnijverheid  konden volhouden. Deze organisatievorm had echter verschillende nadelen, die naarmate de mechanisering opkwam, steeds sterker zouden gaan doorwegen.

 

 

2.2) De crisis in de vlasnijverheid

 

De vlasnijverheid kreeg haar eerste klappen te verwerken na de scheiding van Frankrijk in 1815. De Franse markt (die in normale omstandigheden 9/10de van onze export vertegenwoordigde) kon echter door de inspanningen van de regering en de wevers, die een loonsvermindering moesten incasseren, worden teruggewonnen. Onder het bewind van Willem I kon de vlasnijverheid profiteren van de Nederlandse koloniale markten. Vooral Java werd een belangrijke exportmarkt. De omwenteling van 1830 en het daarbij horende verlies van belangrijke afzetmarkten betekende dan ook een zware klap voor de vlasindustrie. Nochtans wist ze zich terug relatief snel te herstellen maar ondertussen was er een evolutie op gang gekomen die een veel ernstiger bedreiging vormde voor de bloei van de traditionele vlasnijverheid. In Engeland had de productie van doeken met  mechanisch gesponnen vlasdraad een dusdanig niveau bereikt dat ze de concurrentie met de Vlaamse handgemaakte doeken kon aangaan. Britse stoffen begonnen de continentale markt te overspoelen en betekenden vanaf het midden van de jaren dertig een serieuze concurrentie voor het Vlaamse linnen. De concurrentie liet zich het sterkste voelen op de Franse markt. De Britse vlasproducten waren van dezelfde of betere kwaliteit dan de producten van de Vlaamse vlasindustrie, en bovendien veel goedkoper. Dit had niet enkel te maken met het feit dat zij mechanisch produceerden (aanvankelijk toonde de mechanisch gesponnen vlasdraad immers nog heel wat gebreken) maar ook met de manier waarop de vlasnijverheid georganiseerd was. De productie werd in Engeland geconcentreerd in grote ateliers. Dit had het voordeel dat de producten die men vervaardigde meer gelijkvormig waren en dat de tussenhandel ten dele werd uitgeschakeld. Bovendien gingen de Britse fabrikanten actief op zoek naar de modetrends op het continent en deden zij hun best te voldoen aan de verlangens van de consument.

Het is niet zo dat er bij ons geen initiatieven werden genomen om het vlasspinnen te mechaniseren. William Cockerill vestigde in 1817 een mechanische vlasspinnerij te Seraing. In de Hollandse tijd werden er nog verschillende initiatieven genomen om mechanisch gesponnen garen te produceren, o.a. door Lousbergs te Mechelen en door de gebroeders Bouchez te Doornik. Al deze projecten kenden echter weinig succes en op het moment dat het Britse vlas aan de verovering van het continent begon, was de gemechaniseerde vlasnijverheid bij ons nog amper ontwikkeld.

In 1834 werden in Kamer en Senaat voorstellen geformuleerd om de mechanisering van het vlasspinnen aan te moedigen. Deze voorstellen werden echter afgewezen door het merendeel van de Vlaamse volksvertegenwoordigers, die niet wilden weten van aanpassingen aan de traditionele productiewijze. Niettemin werd in 1837 de eerste Belgische mechanische vlasspinnerij in Sint-Gillis opgericht. In andere steden volgden al spoedig gelijkaardige initiatieven. Deze mechanische spinnerijen hadden weinig te maken met de traditionele vlasnijverheid: ze werden meestal gevestigd buiten de vlasdistricten en werden vaak beheerd door de Société Générale of de Banque de Belgique[37]. Enkele jaren na de opening van de eerste vlasfabriek was het mechanisch linnen goed voor een kwart van de Belgische linnenexport en elk jaar nam dit aandeel toe, aldus Scholliers[38]. Volgens Jacquemyns verliep de transformatie bij ons nochtans veel trager dan in de buurlanden en viel de opgang van de mechanische vlasspinnerijen rond 1844 zelfs tijdelijk stil. De mechanische vlasnijverheid kreeg in de vroege jaren veertig dan ook af te rekenen met heel wat tegenstand, die voornamelijk in gang werd gezet door de Association nationale pour la conservation et le progrès de l’ancienne industrie linière. Deze vereniging bond een ware strijd aan tegen de mechanisering en meende in 1844 deze strijd gewonnen te hebben. Volksvertegenwoordiger Delehaye verkondigde de overwinning van de oude vlasnijverheid op de gemechaniseerde vlasnijverheid. Dit was iets te optimistisch, want de opmars van de mechanische spinnerijen in België mocht dan tijdelijk gestopt zijn, de buitenlandse concurrentie werd als maar groter. In feite was de neergang van de oude linnenindustrie sinds 1840 goed en wel begonnen. De Vlaamse thuisarbeiders hadden de modernisering afgewezen en bleven stoffen produceren op dezelfde wijze als in de 18de eeuw, toen Vlaanderen nog geen enkele concurrentie van buitenlandse vlasbewerkers te vrezen had. In de 19de eeuw gingen echter steeds meer landen zelf linnen doeken fabriceren, Engeland op kop, waardoor de afzet van Vlaamse doeken natuurlijk verminderde.

Om te kunnen concurreren met het goedkope Engelse linnen, zagen de wevers zich genoodzaakt een steeds lager weefloon te aanvaarden. Deze zelfexploitatie kon geruime tijd worden volgehouden aangezien de wevers ook een deel van hun inkomen uit de landbouw haalden. In periodes van grote moeilijkheden kon men beroep doen op de armenzorginstellingen.

In 1845 deed een aardappelziekte een groot deel van de oogst mislukken. Dit was het begin van een voedselcrisis, die de doodsteek betekende voor de oude vlasnijverheid. Door de mislukte oogst vielen de inkomsten die de vlasarbeiders uit de landbouw haalden weg en schoten de voedselprijzen pijlsnel de hoogte in. Hongersnood en epidemies teisterden de bevolking. Vele thuisarbeiders zagen nog maar één mogelijkheid om te overleven: ze trokken naar de steden om te gaan werken in de mechanische vlasspinnerijen, die een betere verloning boden.

Bij de wevers zou de mechanisering pas later ingang vinden. De mechanisering van het spinnen betekende voor hen een voordeel, aangezien dit betere en meer egale vlasdraad opleverde. Verschillende fabrikanten ondernamen experimenten om het weven mechanisch te laten verlopen maar rond het midden van de 19de eeuw had het mechanisch weven nog steeds geen commercieel belang.  Er werden wel perfectioneringen doorgevoerd in het handmatig weven. Een belangrijke innovatie was het vliegend schietspoel maar ook hier gaven de Vlamingen geen blijk van een grote bereidheid om de vernieuwing te omarmen: de regering moest verschillende campagnes lanceren voordat de wevers gebruik wilden maken van het vliegend schietspoel.

De voedselcrisis was niet de oorzaak van het verdwijnen van de traditionele vlasnijverheid, ze heeft enkel de transformatie, die onvermijdelijk was, in een stroomversnelling gebracht. Vlaanderen had te lang vastgehouden aan de idee dat haar traditioneel vervaardigde vlasproducten van superieure kwaliteit waren en dat ze daarom steeds afzet zouden vinden. De mechanische vlasproducten evenaarden echter snel de kwaliteit van het handwerk en bovendien waren de wensen van de consument veranderd. Velen gaven de voorkeur aan lichte katoenen stoffen, wat ook een serieuze concurrentie voor de vlasnijverheid betekende. Vanaf 1847 nam de overheid ingrijpende maatregelen, die enerzijds de vlasnijverheid moesten moderniseren en reorganiseren; en anderzijds moesten zorgen voor inplanting van nieuwe industrieën in de vlasdistricten. Vanaf 1848 kende de economie in Vlaanderen een voorzichtige heropleving. 

 

 

2.3) Regeringsmaatregelen ten gunste van de vlasnijverheid

 

2.3.1) maatregelen m.b.t. handel en tarieven

 

De vlasnijverheid kon reeds vanaf het ontstaan van België op aandacht van de regering en het parlement rekenen. In 1834 stemde het parlement een wet die hoge invoertarieven voor linnen stoffen vastlegde[39], met de  bedoeling om de binnenlandse markt te vrijwaren van Engelse en Duitse doeken. Het parlementair debat dat aan de stemming van het tarief vooraf ging was hevig, aangezien vele volksvertegenwoordigers voorstander waren van handelsvrijheid. België was echter niet het enige land dat protectionistische maatregelen nam. In 1842 besliste het Franse parlement zware invoerrechten te heffen op buitenlands linnen. Deze beslissing had tot doel de Franse industrie te beschermen tegen de Engelse concurrentie maar zou eveneens een zware klap betekenen voor de Vlaamse vlasnijverheid[40]. De Belgische regering knoopte onderhandelingen aan met Parijs, wat in juli 1842 uitmondde in de Frans-Belgische lijnwaadconventie. Hierin werd bepaald dat Belgische stoffen konden blijven genieten van het vroegere invoertarief, wat tijdelijk een gunstig effect had op de uitvoer van Vlaamse stoffen naar Frankrijk. Aangezien de lijnwaadconventie na vier jaar zou aflopen, sloot de regering in december 1845 een nieuw verdrag met Frankrijk. Hierin werden zware tegenprestaties van België gevraagd, met het gevolg dat vele volksvertegenwoordigers afwijzend reageerden op het verdrag.

Op 20 juli 1846 werd een verdrag gesloten tussen België en Nederland, waarin deze laatste zich engageerde om zijn invoerrechten op vlasgaren en stoffen te verlagen.

In 1848 besliste de regering om exportpremies toe te kennen voor de uitvoer van stoffen naar buiten-Europese gebieden. Dit systeem bleef bestaan tot begin 1851.

Het verkrijgen van toegang tot buitenlandse markten vormde de essentie van het Belgische buitenlandse beleid in de periode 1830-1848. Het vinden van afzetmarkten werd trouwens niet alleen gezien als een economische noodzaak maar ook als een voorwaarde het behoud van de maatschappelijke stabiliteit[41]. Nochtans kreeg de regering in de jaren veertig van verschillende volksvertegenwoordigers het verwijt te horen dat ze te weinig inspanningen leverde om nieuwe afzetmarkten aan te boren. Deze verwijten waren niet helemaal terecht, want aan inspanningen ontbrak het de regering niet, maar het is wel zo dat men er niet in slaagde alternatieve markten aan te boren voor de vlasnijverheid ter compensatie van de verloren gegane afzetgebieden.

 

2.3.2) Subsidies en aanpassingsprogramma’s voor de vlasindustrie

 

Vanaf 1840 begonnen de opeenvolgende regeringen uitgebreid aandacht te besteden aan de vlascrisis. Nochtans slaagde tot de tweede helft van de jaren veertig geen enkele regering erin een coherente linnenpolitiek te voeren. Ze beperkten zich vooral tot het volgen en ondersteunen van private initiatieven. In 1842 stemde de kamer een bedrag van 75 000 frank, bedoeld om bevoorradingsmagazijnen en scholingsateliers mee op te richten, geperfectionneerde werktuigen te ontwikkelen en plaatselijke beroepsscholen in te planten. De kredieten waren dus bestemd voor verbeteringen aan de traditionele vlasnijverheid, niet voor omschakeling naar de mechanische vlasnijverheid. In januari 1844 stemde de kamer op vraag van de Vlaamse volksvertegenwoordigers een nieuw krediet van 210 000 frank, waarvan een klein deel bedoeld was voor de aankoop van machines. Het uitbreken van de voedselcrisis zette de volksvertegenwoordigers ertoe aan om zwaardere kredieten te stemmen. Het ministerie van binnenlandse zaken kreeg een extra budget toegewezen van 2 miljoen frank, waarvan ongeveer de helft naar de Vlaamse gemeenten ging. Zij besteedden dan weer het grootste deel van het ontvangen bedrag aan steunmaatregelen voor de vlasnijverheid.

Op 20 december 1846 werd een wet gestemd die een bedrag van 1.500 000 frank uittrok voor maatregelen betreffende de voedselvoorziening, met daarbovenop een extra krediet van

300 000 frank voor de perfectionnering van de vlasnijverheid.

De regering-Rogier (augustus 1847 – juli 1852) was de eerste die een consistente visie met betrekking tot de vlasnijverheid ontwikkelde. Enerzijds koos ze voor maatregelen die de vlasindustrie nieuw leven moesten inblazen, zoals het uitbouwen van de scholingsateliers en het verdelen van nieuwe werktuigen; anderzijds nam ze maatregelen die de inplanting van nieuwe industrieën in Vlaanderen moesten stimuleren. De éénzijdige oriëntatie op de vlasnijverheid maakte de Vlaamse economie immers veel te kwetsbaar in crisisperiodes.

 

De Association nationale pour le progrès de l’ ancienne industrie linière nam verschillende initiatieven om de traditionele vlasnijverheid weerbaarder te maken tegen de concurrentie van de mechanisering. Onder haar impuls – en al snel met de steun van de regering - werden verschillende industriële comités gevormd op het Vlaamse platteland. Deze stonden in voor het verspreiden van nieuwe werkmethodes en geperfectioneerde werktuigen onder de geïsoleerde spinsters en wevers, evenals voor het introduceren van nieuwe industrieën die binnen de traditionele organisatievorm pasten, zoals kantproductie en viltbewerking. Tijdens de voedselcrisis verschaften ze eveneens werk en brood aan de behoeftigen. De comités hadden steeds op steun kunnen rekenen van de overheid maar ten  tijde van de voedselcrisis kregen ze heel wat kritiek te verwerken van verschillende volksvertegenwoordigers: de industriële comités zouden, ten gevolge van de subsidies die ze kregen, een oneerlijke concurrentie vormen voor de zelfstandige vlasarbeiders. Sommigen beweerden zelfs dat de comités de crisis verergerd hadden. Na 1847 schafte men de subsidies aan de comités af en deze hielden dan ook grotendeels op met hun werking.  

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[35] het spinnen werd meestal door vrouwen beoefend en het weven door mannen. Vandaar dat ik zal spreken over spinsters en wevers.

[36] Onder ‘loon’ verstaan we de gemiddelde prijs die de spinsters en wevers voor hun producten kregen.

[37] SCHOLLIERS, P., “Van de proto-industrie tot de Industriële Revolutie: de katoen- en linnennijverheid”, in: VAN DER HERTEN, B., ORIS, M. en ROEGIERS, J. red., Nijver België: het industriële landschap omstreeks 1850, Deurne 1995, blz. 69.

[38] idem.

[39] MICHOTTE, P., Etude sur les théories économiques qui dominèrent en Belgique de 1830 à 1886, Leuven 1904, blz. 12.

[40] COOLSAET, R., op. cit., blz. 79.

[41] idem, blz. 97.