De kijk van de Belgische volksvertegenwoordigers op de 'Ellende der Vlaanders'. Analyse van de parlementaire debatten over de crisis in de vlasnijverheid 1840-1850. (Jonas Raats)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 1: Inleiding

 

1.1) Doelstelling

 

Ik wil met deze scriptie een bijdrage leveren aan het onderzoek naar de opvattingen van de politieke elite in de eerste decennia na de Belgische onafhankelijkheid. Meerbepaald wil ik nagaan welke opvattingen de Belgische volksvertegenwoordigers er op nahielden inzake de aanpak van de crisis in de Vlaamse traditionele vlasnijverheid. Het is de bedoeling om, door te focussen op het parlementair debat over de vlascrisis, uitspraken te kunnen doen over de opvattingen van de Belgische volksvertegenwoordigers inzake economisch en sociaal beleid; en de rol die de staat volgens hen daarin moest vervullen.

 

 

1.2) De economische crisis in de Vlaamse provincies als kader

 

Het wegkwijnen van de traditionele vlasnijverheid veroorzaakte in de jaren veertig van de negentiende eeuw een enorme economische crisis in de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Het verdwijnen van deze industrie bracht, in combinatie met andere factoren, werkloosheid, armoede en hongersnood met zich mee.  De crisis kreeg al snel ruime aandacht in het parlement, waar men ging spreken over “la question des Flandres” of  “de ellende der Vlaanders”. Er kwam een heftig debat op gang over de toekomst van de traditionele vlasnijverheid, dat jaren aansleepte. De meeste Vlaamse volksvertegenwoordigers geloofden dat deze industrie kon overleven, mits tijdelijke steunmaatregelen. De meerderheid van de overige parlementsleden meende echter dat het lot van de oude linnennijverheid bezegeld was door de opkomst van mechanische vlasspinnerijen.

De feitelijke crisis en de meningsverschillen over de levensvatbaarheid van de traditionele vlasnijverheid vormen echter niet de kern van mijn onderzoek. De neergang van de oude vlasindustrie, de maatregelen die centrale en regionale overheden voorstelden en de resultaten die deze maatregelen opleverden, worden immers reeds uitvoerig behandeld in Jacquemyns’ Histoire de la crise économique des Flandres[1]. Aangezien dit werk als een sterke en volledige studie wordt beschouwd[2], leek het mij niet opportuun om in exact dezelfde vijver te gaan vissen. Ik wil mij op het domein begeven waar Jacquemyns minder aandacht voor had: de filosofie die achter de toenmalige economische politiek schuil ging, de dieperliggende drijfveren van de politieke elite en de meningsverschillen in het parlement over de verantwoordelijkheid die de staat droeg in de crisis.

De economische crisis in Vlaanderen doet dus dienst als kader; als referentiepunt dat het mogelijk moet maken om relevante informatie te verzamelen over de opvattingen van de toenmalige politieke elite op vlak van sociaal-economische politiek. De keuze voor een crisis als referentiepunt is in die zin  interessant: beleidsmakers worden in crisisperiodes immers verplicht om het tot dan toe gevoerde beleid in vraag te stellen en eventueel alternatieven te formuleren. 

 

 

1.3) Afbakening van het onderzoek

 

1.3.1)  De periode 1840 – 1850

 

Ik heb mij in de afbakening van mijn onderzoek laten leiden door het verloop van de vlascrisis. Hoewel de eerste tekenen van verval reeds in het begin van de negentiende eeuw zichtbaar werden, zette de definitieve neergang van de oude vlasnijverheid zich in vanaf 1840[3]. Ik kies dan ook het jaar 1840 als startpunt voor mijn onderzoek.

Rond 1850 beschouwde men la question des Flandres als opgelost. De economische crisis was achter de rug, de traditionele vlasnijverheid had plaats gemaakt voor gemechaniseerde industrieën en België maakte zich op om een industriële natie te worden. 1850 is dus een logisch eindpunt voor mijn onderzoek. De jaren veertig van de negentiende eeuw zijn trouwens in meerdere opzichten een interessante periode voor mijn onderzoek. Het jonge België moest nog bewijzen dat het als onafhankelijke staat kon overleven, hetgeen leidde tot een actieve buitenlandse economische politiek,gebaseerd op de overtuiging dat het postrevolutionaire België enkel kon voortbestaan als het zelf de materiële voorwaarden daartoe schiep[4]. Deze politiek, die hoofdzakelijk bestond uit de zoektocht naar nieuwe afzetmarkten en het sluiten van handelsverdragen, gaf geregeld aanleiding tot verhitte debatten in het parlement.

De jaren veertig waren ook op politiek vlak een woelige periode. Op binnenlands vlak viel vooral de evolutie naar een tweepartijenstelsel op. Op Europees niveau was de belangrijkste gebeurtenis ongetwijfeld de februarirevolutie in Parijs (1848). De omverwerping van de Franse monarchie deed een revolutionaire wind door Europa waaien en zorgde voor een paniekreactie bij de machthebbers in alle Europese landen. Ook de Belgische politieke elite zag zich genoodzaakt om een aantal maatregelen te treffen, waar ik later op terug kom.

Deze gebeurtenissen vonden natuurlijk hun vertaling in het parlementair debat. De periode 1840 – 1850 biedt dus interessante perspectieven voor een analyse van het discours van de Belgische volksvertegenwoordigers.

 

1.3.2) Ruimtelijke afbakening

 

De crisis in de vlasnijverheid trof in hoofdzaak de provincies Oost – en West-Vlaanderen. Het zou echter verkeerd zijn te stellen dat mijn onderzoek zich beperkt tot de opvattingen van de volksvertegenwoordigers over aanpak van de problemen in deze twee provincies. Verschillende kamerleden beschouwden de neergang van de vlasnijverheid slechts als één van de vele economische problemen waar België mee te kampen had. Zij wensten dan ook na te denken over maatregelen die gans België ten goede kwamen in plaats van enkel de Vlaamse vlasnijverheid. Bovendien behoort het tot de doelstellingen van mijn onderzoek om mij niet te beperken tot de specifieke vlaspolitiek. Ik hoop uit de debatten over de aanpak van de crisis in de linnenindustrie te kunnen afleiden wat de heersende opvattingen over economische politiek in het algemeen waren. Mijn onderzoek handelt dus niet alleen (zij het wel in hoofdzaak) over de opvattingen met betrekking tot de aanpak van de crisis in Vlaanderen, maar ook over de aanpak van sociale en economische problemen in gans België.

 

1.3.3) Afbakening van de tenoren van het debat

 

Ik beperk mij tot het bestuderen van de parlementaire debatten met betrekking tot de crisis in de vlasnijverheid die gevoerd werden in de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers. Dit betekent dat ik de discussies in de senaat niet behandel, en deze keuze valt te verantwoorden:  Terwijl in de kamer zowel vertegenwoordigers van het grondbezit als van de burgerij zetelden, bleef de senaat een bastion voor de allerrijksten: de conservatieve adellijke grootgrondbezitters zwaaiden daar de plak en konden zonder veel tegenstand hun belangen veilig stellen. De kamer vormt dan ook een betrouwbaarder afspiegeling van de toenmalige elites en het lijkt daarom waarschijnlijk dat de parlementaire debatten boeiender informatie bevatten dan de discussies in de senaat.

Het debat over de aanpak van de crisis bleef geenszins beperkt tot de wetgevende kamers. De miserie in Vlaanderen gaf aanleiding tot de publicatie van een stortvloed aan pamfletten, opruiende geschriften en opiniestukken[5]. Deze bevatten ongetwijfeld een schat aan informatie maar de beperktheid in tijd verplichtte mij een keuze te maken tussen parlementaire en  pamfletaire teksten. De keuze voor het parlementair discours is ingegeven door een aantal specifieke kenmerken van de politieke taal, die zulke teksten bijzonder geschikt maken voor de studie van opvattingen en mentaliteiten van de elite. Wat deze kenmerken zijn, wordt verduidelijkt in de paragraaf over de methodologie.

 

 

1.4) Vraagstelling

 

Het is dus de opzet van deze scriptie om aan de hand van het discours van de Belgische volksvertegenwoordigers na te gaan hoe de parlementsleden dachten over de aanpak van de economische crisis, het voeren van een economisch beleid en de rol die de staat daarin mocht vervullen. Deze redelijk abstracte doelstellingen kunnen enkel bereikt worden mits het stellen - en beantwoorden - van enkele concrete vragen.

Allereerst moet de vraag gesteld worden in welke mate de vlascrisis in het rurale Vlaanderen door de politieke elite als een probleem werd beschouwd. Ik vertrek hierbij van de stelling dat  het sociaal probleem niet objectief bestaat maar slechts in haar politiek-ideologische definitie[6]. Hieruit volgt dat het zeer veelzeggend is welke maatschappelijke fenomenen geproblematiseerd werden in het parlementair halfrond. De gebeurtenissen en praktijken die door de volksvertegenwoordigers als problemen werden aangeduid, onthullen in belangrijke mate welke opvattingen ze koesterden inzake sociaal-economische politiek. Minstens even veelzeggend zijn de maatschappelijke fenomenen die NIET op de parlementaire agenda werden gezet. Als bijvoorbeeld geen enkel parlementslid enig initiatief aan de dag legde om de kinderarbeid te beperken, dan kunnen we aannemen dat de volksvertegenwoordigers kinderarbeid niet als een probleem beschouwden, of althans niet als een probleem dat door de overheid kon opgelost worden. Ik zal dus ook de vraag trachten te beantwoorden: “Welke toestanden werden niet in het parlement besproken, hoewel de volksvertegenwoordigers ze hadden kunnen beschouwen als problematisch?” Hier kom ik in de bespreking van mijn methodologie nog op terug.

Het is reeds bekend dat de neergang van de vlasnijverheid en de armoede in Vlaanderen in de periode die ik bestudeer door de politieke elite als een probleem werden beschouwd[7]. Het is minder duidelijk welke aspecten van de crisis door de volksvertegenwoordigers als problematisch werden beschouwd en waarom. Er waren in België immers nog traditionele industriële sectoren die bedreigd werden door de mechanisering en de reorganisaties die gepaard gingen met de industriële revolutie. Waarom deze niet konden genieten van de aandacht die de vlasnijverheid kreeg in het parlement, zal ik in de loop van mijn onderzoek trachten te verduidelijken.

 

In het hoofdstuk “het ideale economische beleid” onderzoek ik welke grote principes als leiddraad dienden voor het sociaal-economisch beleid. Ik wil met andere woorden nagaan welk beleid de volksvertegenwoordigers zouden willen voeren in ideale omstandigheden (dit wil zeggen: in een crisisvrije periode). Concreet onderzoek ik daarbij of de basisprincipes van de liberale staat, die in 1831 grondwettelijk werden vastgelegd[8], doorleefden in het “ideale” commercieel, industrieel en sociaal beleid. Men zou zich kunnen afvragen of het niet onverstandig is uit de debatten die naar aanleiding van een economische crisis gevoerd werden, af te leiden welk beleid de volksvertegenwoordigers prefereerden in normale omstandigheden. Hierop wil ik twee dingen antwoorden. Ten eerste had België vanaf haar ontstaan tot in de jaren vijftig van de negentiende eeuw constant te kampen met economische problemen. Het is dus niet mogelijk om na te gaan hoe de parlementariërs in tijden van voorspoed dachten over economische politiek. Ten tweede meen ik dat de crisis juist aanleiding gaf tot het formuleren van beleidsopties, die gericht waren op een maatschappelijke situatie die men ooit hoopte te bereiken. Zoals reeds eerder gezegd, werden kwesties immers pas besproken in de kamer wanneer ze als een probleem werden beschouwd.

De centrale vraag die ik steeds zal proberen te beantwoorden, zowel met betrekking tot de commerciële, de industriële als de sociale politiek, is in hoeverre de volksvertegenwoordigers oordeelden dat overheidsinterventie mogelijk, wenselijk of noodzakelijk was. Aansluitend hierbij wil ik nagaan welke macht en verantwoordelijkheden de volksvertegenwoordigers toekenden aan de staat. Het lijkt immers evident dat er een verband bestaat tussen de mate waarin men de overheid verantwoordelijk achtte voor de economische toestand en de mate waarin men akkoord ging met overheidsinterventie.

In het hoofdstuk “motieven voor regeringsinterventie” vertrek ik van de vaststelling dat de maatregelen die in het parlement voorgesteld en goedgekeurd werden, niet zelden in strijd waren met de algemene richtinggevende beleidsprincipes die de parlementariërs huldigden. Deze vaststelling is niet nieuw. Guy Vanthemsche wees er ondermeer op dat de omschrijving van de negentiende-eeuwse staat als “nachtwaker” niet strookt met de werkelijkheid. Tussen 1830 en het midden van de negentiende eeuw kwamen de regeringen immers vaak tussen op verschillende economische terreinen[9]. Zo nam de regering heel wat maatregelen om de crisis in de vlasnijverheid te bezweren en de ellende van de bevolking te verlichten. Ik zal mij in de bespreking van de parlementaire debatten niet zozeer richten op de maatregelen zelf – daar heeft Jacquemyns reeds voldoende aandacht aan besteed – maar wel op de motieven die de parlementsleden aanhaalden om de voorgestelde maatregelen goedgekeurd te krijgen. Ik zal met andere woorden trachten na te gaan welke argumenten de volksvertegenwoordigers konden overtuigen om met regeringsinterventie in te stemmen.

In het hoofdstuk “beperkingen aan de overheidsinterventie” ga ik dieper in op de verschillende vormen van overheidsmaatregelen waar de volksvertegenwoordigers al dan niet hun goedkeuring aan gaven. Ik wil vooral nagaan welke beperkingen werden opgelegd aan zulke maatregelen, eens het principe van regeringstussenkomst aanvaard was. Iedere interventie veroorzaakt immers, naast het beoogde doel, bepaalde neveneffecten. De parlementaire debatten zouden moeten duidelijk maken welke neveneffecten de volksvertegenwoordigers absoluut wilden vermijden. Het is bijvoorbeeld bekend dat de beleidsmakers vreesden dat armenzorg als negatief neveneffect zou hebben dat de armen lui zouden worden[10].   Concreet wil ik nagaan welke andere nevenwerkingen van overheidsmaatregelen de volksvertegenwoordigers als negatief beoordeelden; en of dit hen deed besluiten dat de maatregel er niet mocht komen.

Aansluitend hierbij lijkt het mij nuttig om even stil te staan bij de aard van de interventie die de parlementariërs beoogden. Meenden ze in de eerste plaats de materiële situatie van de noodlijdende vlasarbeiders te moeten verbeteren of zou een materiële verbetering vanzelf volgen wanneer men de moraal van de bevolking kon opkrikken?

Eens we een zeker inzicht verworven hebben in de opvattingen van de volksvertegenwoordigers inzake de aanpak van de vlascrisis, de rol en verantwoordelijkheid van de staat en het sociaal-economisch beleid in het algemeen, lijkt het mij relevant om na te gaan of de visies op de aanpak van de vlascrisis samenvielen met bepaalde fracties of strekkingen in het parlement. Ik wil meerbepaald onderzoeken in hoeverre de regio die men vertegenwoordigde of de ideologische strekking waartoe men behoorde invloed uitoefende op de manier waarop men de vlaskwestie en de “ellende der Vlaanders” beoordeelde.

Tenslotte wil ik zeer summier de theoretische onderbouwing van het parlementair discours behandelen. Het ligt daarbij niet in mijn bedoeling om een exhaustief overzicht te brengen van alle grote denkers die de opvattingen van de toenmalige politieke klasse mogelijks hebben beïnvloed. Ik zal in de eerste plaats trachten na te gaan hoe de volksvertegenwoordigers zich opstelden tegenover de bevindingen van theoretici (en ik denk daarbij in hoofdzaak aan economisten) en of deze wel enige impact hadden op de opvattingen van de volksvertegenwoordigers.

 

Het lezen en analyseren van de parlementaire debatten, leidde niet enkel tot antwoorden op bovengestelde vragen maar riep uiteraard ook nieuwe vragen op. Zo deden enkele opmerkelijke uitspraken van volksvertegenwoordigers mij de vraag stellen naar de invloed van het niet-kiesgerechtigde volk op de beslissingen van de machthebbers. Ik heb dan ook getracht om zulke vragen, voor zover ze op enige wijze verhelderend konden zijn voor het begrijpen van de opvattingen van de volksvertegenwoordigers, te beantwoorden in mijn scriptie.

Ik wil verder nog benadrukken dat ik slechts op zoek ben naar de heersende opvattingen die leefden in het parlement. Dit wil zeggen: de opvattingen die minstens door een significante minderheid van de volksvertegenwoordigers gedeeld werden. Het ligt niet in mijn bedoeling om de individuele denkbeelden en bekommernissen van de volksvertegenwoordigers te leren kennen. Niet omdat deze oninteressant zouden zijn maar eenvoudigweg omdat het bronnenmateriaal dat ik gebruikt heb niet toelaat om door te dringen tot de hoogstpersoonlijke opvattingen van de parlementariërs, zoals weldra duidelijk zal worden uit de bespreking van de specificiteit van het parlementair discours.

Eveneens wil ik onderstrepen dat ik het discours van de volksvertegenwoordigers bestudeer in functie van de opvattingen en mentaliteiten die eruit kunnen worden afgeleid. Het is dus in feite van geen belang voor mijn onderzoek of de uitspraken van de volksvertegenwoordigers strookten met de werkelijkheid. Toch zal ik tijdens de bespreking van de debatten geregeld verwijzen naar het feitelijk verloop van de crisis en de gebeurtenissen in het werkelijke land. Ik meen namelijk dat het niet mogelijk is om een serieuze studie over opvattingen te maken zonder zicht te hebben op de feitelijke toestand waarover opvattingen worden verkondigd. Een uitspraak als “de vlasnijverheid ontvangt teveel subsidies” krijgt namelijk pas betekenis als we weet hebben van de bedragen die de regering toen voor de vlasnijverheid uittrok. Kennis van de werkelijkheid is bovendien noodzakelijk om na te gaan welke maatschappelijke fenomenen in het parlement al dan niet geproblematiseerd werden. Vandaar dat ik een eerste hoofdstuk wijd aan de organisatie van de vlasnijverheid en het feitelijk verloop van de crisis.

 

 

1.5) Methodologie

 

Een studie naar sociale fenomenen zoals denkbeelden, opvattingen of mentaliteiten heeft te kampen met een aantal specifieke problemen. Men weet dat zulke fenomenen bestaan en dat ze een bijzondere rol spelen in de werking van de samenleving, zoals Blommaert en Verschueren het uitdrukken, maar het is bijzonder moeilijk om ze empirisch duidbaar te maken[11]. Opvattingen en mentaliteiten worden immers zelden expliciet verwoord, hetzij omdat de spreker meent dat ze algemeen gekend en aanvaard zijn, hetzij omdat hij/zij niemand tegen de borst wil stoten met de gedane uitspraken[12]. Opvattingen worden dus vaak impliciet meegedeeld en dat is geen onbelangrijke vaststelling. Dit betekent namelijk dat wie op een grondige wijze wil nagaan welke dieperliggende mentaliteiten en denkbeelden in een tekst vervat liggen, zich niet tevreden mag stellen met een aandachtige lectuur van die tekst. De onderzoeker zal de tekst moeten deconstrueren en daar is een specifiek theoretisch en methodologisch apparaat voor vereist[13]

Zulk een apparaat wordt geleverd door de discourse analysis of discoursanalyse. Deze subdiscipline van de linguïstiek gaat er van uit dat “in de taalstructuur de voorwaarden voor interpreteerbaarheid voldaan zijn en besloten liggen, en dat we daardoor via een analyse van de taalstructuur een aantal inzichten met betrekking tot de productie- en interpretatievoorwaarden kunnen genereren.”[14] Men vertrekt met andere woorden van de vaststelling dat het mogelijk is om via de tekst een deel van de onderliggende ideologie of mentaliteit zichtbaar te maken. Weinig auteurs die hebben geschreven over discoursanalyse of aanverwante disciplines zijn er echter in geslaagd om hun theoretische uiteenzettingen aan te vullen met praktische technieken voor concreet onderzoek. Deze tekortkoming van vele linguïstische studies wordt trouwens bevestigd door Blommaert.[15] Ik ben Margot De Smaele dan ook zeer dankbaar voor de methodologische inleiding die ze in haar licentiaatsverhandeling opgenomen heeft, waarin ze een goede samenvatting geeft van de belangrijkste werkinstrumenten waarmee men opvattingen die in het discours vervat zitten, op het spoor kan komen[16]. Ik heb mij tijdens het lezen en interpreteren van mijn parlementaire debatten geregeld kunnen beroepen op de bevindingen van de discoursanalyse en de verwante pragmatiek, die De Smaele in haar inleiding aanhaalt.

Aangezien zowel De Smaele als Tom De Meester[17] in hun licentiaatsverhandeling het theoretisch kader van de discoursanalyse en pragmatiek reeds systematisch behandeld hebben, lijkt het mij niet relevant om dit hier nogmaals over te doen. De lezer die zich graag met wat meer theoretische balast wil opzadelen, verwijs ik graag door naar de twee voornoemde licentiaatsverhandelingen. Ik beperk mij tot een kort overzicht[18] van enkele bevindingen van de discoursanalyse die bruikbaar zijn geweest voor mijn onderzoek, om daarna iets langer te blijven stilstaan bij de specificiteit van politiek taalgebruik en de consequenties die dit heeft voor het onderzoek naar de opvattingen van politici. 

 

In onderstaand overzicht heb ik voorbeelden uit mijn onderzoek ter illustratie opgenomen, om aan te tonen dat de bevindingen, die de indruk kunnen geven nogal triviaal en evident te zijn, toch van groot belang kunnen zijn in de zoektocht naar denkbeelden en mentaliteiten.  

 

1.5.1) Verwoordingsstrategieën

 

Fenomenen kunnen meestal op verschillende manieren omschreven worden en de omschrijving die de spreker verkiest, onthult reeds in grote mate hoe hij tegenover dat fenomeen staat. Zo weigerden bepaalde volksvertegenwoordigers de situatie van de traditionele vlasnijverheid te omschrijven als een crisis, omdat zij meenden dat de term “crisis” een idee van tijdelijkheid opriep, terwijl volgens hen de neergang van de oude vlasnijverheid definitief was.

 

1.5.2) Metaforen

 

Een metafoor is een alom gekende stijlfiguur waarbij een bepaald gegeven beschreven wordt in termen van een ander gegeven. Interessant in verband met de studie naar opvattingen, is dat de metafoor steeds bepaalde eigenschappen benadrukt van het fenomeen waar het naar verwijst, terwijl het andere facetten onderbelicht laat.

 

1.5.3) Presupposities

 

Presupposities bevinden zich reeds gedeeltelijk op het impliciete niveau van een tekst. Het gaat om informatie die onweerlegbaar in een tekst vervat zit, zonder dat ze expliciet verwoord wordt. De reden waarom bepaalde informatie niet expliciet wordt uitgesproken is meestal dat de spreker ze beschouwd als algemene kennis. Impliciete informatie wordt echter gedragen door linguïstische structuren en  is dus vatbaar voor niet-speculatief onderzoek[19]. Een zin kan bij wijze van spreken tientallen presupposities bevatten. Ik geef uiteraard enkel voorbeelden van presupposities die relevant zijn voor mijn onderzoek.

 

-   “In het belang van de moraal moeten we de concentratie van grote groepen arbeiders in de    steden vermijden.”  Deze zin heeft als presuppositie dat arbeiders die in grote groepen samenhokken zich immoreel gaan gedragen. Deze zin presupposeert eveneens dat het de taak van de overheid is om te waken over de moraliteit van de bevolking.

Verbindingswoorden zoals “dus” en “bijgevolg” verwijzen ook vaak naar een vooronderstelde algemene kennis:

-  “De vlascomités hebben de bedelarij en dus de criminaliteit verminderd.”  Deze zin heeft als presuppositie dat bedelaars vaak crimineel gedrag vertonen.

 

1.5.4) Implicaturen

 

Implicaturen behoren, in tegenstelling tot presupposities, volledig tot het impliciete niveau van een tekst. Ze kunnen niet afgeleid worden uit één zin, wegens het gebrek aan tastbare verwijzingen, maar moeten worden geïnterpreteerd op basis van de gehele tekst en de feitelijke context waarbinnen het betoog plaatsvindt. Het onderstaande voorbeeld moet het onderscheid tussen presupposities en implicaturen duidelijk maken:  

  

-  “Als de regering wil dat de vlasarbeiders terug een eerlijk leven gaan leiden, moet ze de subsidie aan de traditionele vlasnijverheid verhogen.”  Deze zin presupposeert dat de vlasarbeiders momenteel geen eerlijk leven leiden en kan impliceren dat de traditionele vlasarbeid een gunstige invloed uitoefent op de moraal van de arbeiders. Een andere implicatie kan zijn dat subsidies nodig zijn om nieuwe arbeidsplaatsen te creëren en dat arbeid noodzakelijk is om een eerlijk leven te leiden. De precieze implicaties kunnen dus slechts worden afgeleid wanneer men over meer informatie beschikt dan deze ene zin. Om implicaturen op het spoor te komen, is meer nodig dan het volgen van een logische afleiding uit de tekst, zoals bij presupposities het geval was. Men moet in grote mate interpreteren, hetgeen maakt dat implicaturen steeds een hypothetisch karakter blijven behouden.

     

Tom De Meester heeft er in zijn licentiaatsverhandeling op gewezen dat de discourse analysis doorgaans weinig aandacht besteedt aan de sociaal-politieke context van discours[20]. Hij haalde daarbij een citaat van Fairclough aan dat de moeite waard is om ook hier te vermelden:

 

“Textual analysis can give excellent insights about what is ‘in’ a text but what is absent from a text is often just as significant from the perspective of sociocultural analysis.”[21]

 

Ik heb reeds vermeld dat ik deze tekortkomingen van de discoursanalytische methode heb trachten op te vangen door geregeld terug te koppelen naar de werkelijke gebeurtenissen in het land en ook aandacht te hebben voor de fenomenen die niet in het parlement ter sprake kwamen.

 

 

1.6) De specificiteit van het parlementair discours

 

1.6.1) het parlementair taalgebruik

 

De specifieke eigenschappen van de gepubliceerde parlementaire debatten behandel ik verderop, in de bespreking van mijn bronnen. In deze paragraaf wil ik de aandacht vestigen op enkele karaktertrekken van het parlementair taalgebruik, die van belang zijn voor het onderzoek naar de mentaliteiten en opvattingen van de volksvertegenwoordigers.

Parlementaire betogen zijn doorgaans van tevoren ingestudeerd, beredeneerd en afgewogen. Het heeft dus geen zin om dieperliggende opvattingen op te sporen door zich te concentreren op slips of the tongue, onbewaakte uitspraken van volksvertegenwoordigers. Als een politicus al eens een onbewaakte uitspraak deed, dan kon hij deze doorgaans laten verwijderen uit de schriftelijke neerslag van de debatten, alvorens deze gepubliceerd werden.[22]

Bovendien is de taal van de parlementaire debatten bij uitstek performatief en persuasief: ze is erop gericht de toehoorders te overtuigen om een bepaald standpunt te steunen dan wel te verwerpen. De spreker zal in de eerste plaats argumenten aanhalen waarvan hij meent dat ze bij minstens een deel van het publiek zullen aanslaan. Guido Dierickx merkt in dit verband op dat het dus goed mogelijk is dat een spreker zelf niet met heel zijn hart achter zijn argumenten staat maar dat dit in feite irrelevant is voor de politieke draagwijdte van zijn woorden.[23]

Dit heeft belangrijke consequenties met betrekking tot het onderzoek naar de opvattingen van parlementariërs. Ten eerste wil dit zeggen dat de parlementaire debatten niet geschikt zijn om de hoogstpersoonlijke denkbeelden van de volksvertegenwoordigers te ontdekken. Het is immers onmogelijk om uit de debatten af te leiden of de sprekers wel ten volle overtuigd waren van de stellingen die ze in het parlement verkondigden. Anderzijds zijn de parlementaire debatten wel uitermate geschikt om de heersende opvattingen onder de volksvertegenwoordigers op het spoor te komen. De volksvertegenwoordigers beseften dat het geen zin had om argumenten aan te dragen die door haast niemand aanvaard zouden worden. We mogen bijgevolg aannemen dat de argumenten die in de parlementaire debatten gebruikt werden, op de bijval van minstens een deel van de volksvertegenwoordigers konden rekenen. De opvattingen die in die argumenten vervat zitten, kunnen dan ook in de  meeste gevallen beschouwd worden als heersende opvattingen.

Politici waren zich in de periode die ik behandel reeds bewust van het feit dat hun uitspraken verregaande gevolgen konden hebben. Dit blijkt ondermeer uit de bewoordingen van volksvertegenwoordiger de Brouwer van Hogendorp:

 

On a dit à cette tribune que le gouvernement n’a pas rempli son devoir envers les Flandres, qu’il n’a pas guéri les maux qu’il était en son pouvoir de guérir. Un pareil langage est dangereux […] Il y a là un grand danger dans des temps comme ceux-ci où tant de passions s’attaquent à l’existence de l’ordre social; il ne faut pas que l’on vienne par un langage irréfléchi prêter la main à ces passions.[24]

 

Politici kiezen daarom doorgaans voor een verhullend en vaag discours wanneer ze uitspraken moeten doen over thema’s die gevoelig liggen, hetgeen hen steeds in staat stelt om gedane uitspraken die niet in goede aarde zijn gevallen op een andere wijze uit te leggen. Wilson gaat zelfs zover om te stellen dat politiek taalgebruik eerder steunt op impliciete communicatie dan op feitelijke claims.[25] Deze uitspraak wil ik, althans voor de debatten die ik bestudeerd heb, toch enigszins nuanceren. Politici maken inderdaad veelal gebruik van impliciete communicatie wanneer ze uitspraken doen over bepaalde bevolkingsgroepen. Dit blijkt duidelijk uit de studie van Blommaert & Verschueren naar het taalgebruik in het migrantendebat en uit de licentiaatsverhandeling van De Smaele. Ik kan nu reeds zeggen dat de volksvertegenwoordigers explicieter taalgebruik verkozen wanneer ze zich dienden te positioneren in de vlascrisis of wanneer ze zich mengden in het debat over het economisch beleid van de regering. Ik zal mij dus niet voortdurend op het impliciete niveau van de debatten moeten begeven. Ik besteed echter ook ruime aandacht aan de houding van de elite tegenover de armen en werklozen en daar zal ik mij uiteraard meer moeten toespitsen op de impliciete communicatie.

 

1.6.2) Bewijsvoering aan de hand van parlementaire bronnen

 

De bevindingen die ik in dit werk meedeel, zijn gebaseerd op een analyse van een groot aantal betogen. Praktisch gezien is het onmogelijk om al de informatie waarop ik mijn bevindingen baseer, op te nemen als “bewijsmateriaal” in deze scriptie. Ik heb er dus voor gekozen om mijn beweringen te staven met enkele treffende citaten. De scepticus kan hier natuurlijk tegen inbrengen dat men alle mogelijke beweringen hard kan maken; mits het filteren van de gewenste informatie uit een groot aantal debatten. Ik meen echter dat de opname van een relatief beperkt aantal citaten toch volstaat als bewijsvoering omwille van de volgende redenen:

 

 

1.7) De bronnen

 

1.7.1) Selectie van het bronnenmateriaal

 

Mijn bronnenmateriaal bestaat uit de debatten die in de Kamer van Volksvertegenwoordigers plaatsvonden tussen 25 januari 1840 en 18 december 1849. Tot medio 1844 werden de parlementaire debatten gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, dat toen nog enkel de Franse naam Moniteur belge droeg. De debatten die in  de kamer gevoerd werden verschenen meestal reeds de volgende dag in de Moniteur, wat tot gevolg had dat de opmaak meestal te wensen overliet. Parlementsverslagen werden dikwijls opgesplitst en verschenen soms her en der verspreid tussen de andere rubrieken. De volksvertegenwoordigers klaagden hier mijns inziens terecht over, evenals over de moeilijke leesbaarheid van het kleine lettertype[27]. De klachten over de onoverzichtelijkheid van de debatten in de Moniteur leidden tot de beslissing om ze vanaf het midden van 1844 als een aparte publicatie te laten verschijnen: de Annales parlementaires.

Het voorziene tijdsbestek liet mij niet toe om al de parlementaire debatten die zijn gevoerd in de jaren veertig aandachtig door te nemen, op zoek naar discussies die betrekking hadden op de crisis in de vlasnijverheid. Ik moest dus een soort preselectie uitvoeren, en daarbij het risico vermijden dat ik relevante debatten overboord zou smijten. Dit bleek aanvankelijk geen gemakkelijke opgave, aangezien de Moniteur belge niet voorzien was van een inhoudstafel of trefwoordenregister. Ik heb voor het doorvoeren van een preselectie dan ook dankbaar gebruik gemaakt van het werkinstrument Histoire parlementaire de la Belgique de 1831 à 1880 van Hymans.[28] Dit werkinstrument bevat per parlementair jaar een trefwoordenregister, met verwijzing naar de data waarop het thema in de kamer besproken werd en vermelding van de volksvertegenwoordigers die het woord namen in de discussie. De debatten die voorzien werden van trefwoorden als crise industrielle, lins, industrie (linière), douanes et accises, droits différentiels heb ik aangeduid als relevant voor mijn onderzoek. De kans dat ik door gebruik te maken van deze ruwe selectiemethode belangrijke debatten over het hoofd heb gezien is bijzonder klein, aangezien Hymans met meerdere trefwoorden naar eenzelfde debat verwijst en aangezien de debatten in de Moniteur verwijzingen bevatten naar voorgaande en volgende discussies. Bovendien heb ik ook rekening gehouden met de geregelde verwijzingen in de literatuur naar redevoeringen van volksvertegenwoordigers.

De Annales Parlementaires bevatten wel een goede index en  een chronologisch overzicht van de gevoerde debatten. Deze lieten mij toe om een betrouwbare preselectie te maken van de debatten die tussen medio 1844 en eind 1849 gevoerd zijn. Ook hier is het onwaarschijnlijk dat ik belangrijke debatten over het hoofd heb gezien, omwille van de reeds vermelde redenen.

De debatten die ik na deze preselectie overhield heb ik allemaal doorlezen. Enerzijds bleek daaruit dat een deel van het materiaal dat ik behouden had niet bruikbaar was voor mijn onderzoek, anderzijds bleek dat ik, voor een goed begrip van bepaalde kwesties, nog wat extra debatten moest raadplegen. De uiteindelijke selectie van de parlementaire debatten waarop mijn onderzoek is gebaseerd, is terug te vinden in bijlage 3 (blz. 133).

De geselecteerde debatten heb ik samengevat en op basis van verschillende trefwoorden ingevoerd in een elektronische databank. Dit liet mij toe om met de gegevens uit de parlementaire debatten te gaan puzzelen en ze zodanig te ordenen dat ze konden leiden tot relevante informatie voor mijn onderzoek. Deze databank heeft slechts gediend als hulpmiddel om de uitspraken van volksvertegenwoordigers thematisch te kunnen ordenen. Ze was geenszins bedoeld om de bronnen aan een kwantitatieve analyse te onderwerpen.

 

1.7.2) De betrouwbaarheid van het bronnenmateriaal

 

Waren de gepubliceerde parlementaire verslagen een realistische weergave van de discussies die gevoerd werden in de kamer? Om hier een antwoord op te kunnen geven, is het nodig even stil te staan bij de wijze waarop de parlementaire verslaggeving verliep.[29]        

In de jaren veertig waren er vier tot vijf stenografen te werk gesteld als parlementair verslaggever in de kamer. Zij hadden tot taak de parlementaire debatten letterlijk neer te schrijven met het oog op publicatie in de Moniteur belge en later in de Annales parlementaires.  De volksvertegenwoordigers drongen er zelf op aan dat deze verslaggeving adequaat gebeurde. Een parlementslid dat niet aanwezig kon zijn tijdens een zitting moest zich immers correct kunnen informeren over de ontwikkelingen in het debat. De uitgegeven parlementaire debatten mogen dus beschouwd worden als een redelijk getrouwe weergave van de discussies, zoals ze in het parlement gevoerd werden. Hier moet wel een kanttekening bij geplaatst worden: De volksvertegenwoordigers en ministers hadden het recht om de uitgeschreven versies van hun redevoeringen te corrigeren alvorens ze gepubliceerd werden, en ze maakten volgens Els Witte ook geregeld gebruik van dat recht. Deze “vertekening” van het debat hoeft echter, in het licht van mijn onderzoek naar de heersende opvattingen, geen probleem te vormen. De parlementsleden corrigeerden namelijk die uitspraken die in onbewaakte ogenblikken waren gedaan en die mogelijks hun reputatie konden schaden of collega’s tegen de borst konden stoten. Men kan dus zelfs in zekere zin stellen dat de bijgeschaafde versie van de parlementaire debatten beter geschikt is om de heersende opvattingen onder de volksvertegenwoordigers te onderzoeken dan de originele versie, aangezien de controversiële uitlatingen eruit geschrapt zijn.

 

 

1.8) Situering van het onderzoek

 

Els Wittte stelt in  de uitgave van 1997 van Politieke geschiedenis van België dat er over de economische politiek die door de achtereenvolgende ministeries van het jonge België werd gevoerd, nog geen gedetailleerde studies bestaan.[30]  Deze stelling kan ik grotendeels bevestigen maar het werk van Jacquemyns maakte, met betrekking tot mijn onderzoek, veel goed.[31] Jacquemyns besteedt immers veel aandacht aan de manier waarop de politieke elite de economische crisis aanpakte en aan de wijze waarop dat beleid tot stand kwam. Zijn werk kan dus beschouwd worden als een gedetailleerde studie van de economische politiek in een crisisperiode. Het is echter veel meer dan dat: Jacquemyns bespreekt ook zeer uitvoerig de organisatie van de vlasnijverheid, het verloop van de crisis en de levensomstandigheden van de vlasarbeiders. Het hoeft dus geen betoog meer dat dit werk van enorm belang is geweest voor mijn onderzoek.

Coolsaet biedt een heldere kijk op het handelsbeleid van de Belgische regeringen[32]. Hij bespreekt gedetailleerd de vele handelsverdragen die België gesloten heeft – of wilde sluiten – met zijn buurlanden, en heeft daarbij steeds oog voor de dieperliggende doelstellingen en de ideologie van de beleidsmakers.

Studies die zich concentreren op de opvattingen en ideeën van de politici die aan het binnenlands sociaal-economisch beleid ten grondslag lagen, zijn tot op heden zeer zeldzaam.

Het werk met de veelbelovende titel Etude sur les théories économiques qui dominèrent en Belgique de 1830 à 1886 blijft voor de periode die ik bestudeer steken in een vaag overzicht van enkele initiatieven van politici om de crisis in Vlaanderen aan te pakken.[33]

Guy Vanthemsche heeft zich toegelegd op de band tussen ideologie en economisch beleid maar ook hij beperkt zich tot zeer algemene uitspraken wat betreft de periode tot 1850[34].

Er blijft dus nog voldoende onontgonnen terrein over waarop ik mij kan begeven.

Ik heb reeds vermeld welke werken relevant zijn geweest voor de methode die ik hanteer. Ik moet daar enkel nog aan toevoegen dat de licentiaatsverhandeling van Margot De Smaele niet enkel op methodologisch maar ook op inhoudelijk vlak van belang is geweest voor mijn onderzoek. Het thema dat zij behandeld heeft – de opvattingen van de politieke elite over armenzorg – vertoont immers heel wat raakvlakken met de opvattingen over het te voeren socio-economisch beleid.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] JACQUEMYNS, G., Histoire de la crise économique des Flandres 1845 – 1850, Brussel 1929.

[2] Zie hierover: NEIRYNCK, M., “Een eeuw geleden: grote economische crisis in Vlaanderen”, in: De gids op maatschappelijk gebied, 39 (1948), blz. 578.

[3] JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 37.

[4] COOLSAET, R., België en zijn buitenlandse politiek, 1830 – 2000, Leuven 2001, blz. 75.

[5] JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 114.

[6] LIS, C., SOLY, H. en VAN DAMME, D., Op vrije voeten? Sociale politiek in West – Europa (1450 – 1914), Leuven 1985, blz. 12.

[7] JACQUEMYNS, G., op. cit., hoofdstuk 5 blz. 165 e.v.: dit hoofdstuk toont aan dat er in het parlement heel wat voorstellen werden besproken om de vlasnijverheid en de vlasarbeiders ter hulp te komen.

[8]WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, Brussel 1997, blz. 18.  Tot deze basisprincipes behoorden: vrije concurrentie, de klassieke burgerlijke vrijheden die ondermeer  tot doel hadden privé-belangen veilig te stellen en zich te beschermen tegen staatsinmenging.

[9] VANTHEMSCHE, G., “De groeiende staat. Sociaal-economische functies van de Belgische staat in historisch perspectief”, in: De gids op maatschappelijk gebied, 85 (1994), blz. 853-854.

[10] DE SMAELE, M., De betekenis van de armenzorg. Opvattingen en bekommernissen in Belgische betogen over armenzorg uit het midden van de 19de eeuw, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, afdeling geschiedenis, 2000, blz. 41.

[11] BLOMMAERT, J. en VERSCHUEREN, J., “Taal en groepsverhoudingen. De pragmatiek van het migrantendebat”, in: Tijdschrift voor sociale wetenschappen, XL (1995), blz. 1 – 2.

[12] DE SMAELE, M., op.cit., blz. 8-9.

[13] BLOMMAERT, J. en VERSCHUEREN, J., op. cit., blz. 3.

[14] BLOMMAERT, J., “Kanttekeningen. Methodologische suggesties voor taalonderzoek in de studie van mentaliteiten”, in: Tijdschrift voor sociale wetenschappen, 37 (1992), blz. 286.

[15] zie BLOMMAERT, J., op. cit., blz. 284.

[16] DE SMAELE, M., op. cit., blz. 10-19.

[17] DE MEESTER, T., De uiterwaarden van de natie: nationaliteitswetgeving en naturalisatie in België (1894 – 1965), onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, afdeling geschiedenis, 1997, blz. 75-83. en DE SMAELE, M., op. cit., blz. 10 – 19.

[18] Dit overzicht is gebaseerd op BLOMMAERT, J. en VERSCHUEREN, J., op. cit. en op DE SMAELE, op. cit., blz. 10 – 19.

[19] BLOMMAERT, J.  en VERSCHUEREN, J., op. cit., blz. 6.

[20] DE MEESTER, T., op. cit., blz. 81.

[21] FAIRCLOUGH, N., Critical discourse analysis: the critical study of language, Londen-New York 1995, blz. 5 (overgenomen uit DE MEESTER, T. blz. 81).

[22] zie infra, blz. 16

[23] DIERICKX, G., “Parlementaire debatten en politieke taal”, in: Res Publica, 22 (1980), blz. 267.

[24] DE BROUWER VAN HOGENDORP, Ann. Parl. 06/02/1849.

[25] WILSON, J., Politically speaking: the pragmatic analysis of political language, Oxford 1990, blz. 21.

[26] zie bijvoorbeeld Mon. Bel. p.z. 28/04/1840: Rodenbachs discours werd toen onderbroken door plusieurs membres, die riepen: “vous exagerez”.

[27] zie hierover: WITTE, E., De “Moniteur belge”,  de regering en het parlement tijdens het unionisme (1831 – 1845), Brussel 1985, blz. 63-64.

[28] HYMANS, L., Histoire parlementaire de la Belgique de 1831 à 1880, 5dln, Brussel 1878 – 1880.

[29] onderstaande schets van de parlementaire verslaggeving is gebaseerd op WITTE, E., De moniteur belge, de regering en het parlement…, blz. 53 – 65.

[30] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit., blz. 40.

[31] JACQUEMYNS, G., op.cit.

[32] COOLSAET, R., België en zijn buitenlandse politiek 1830 – 2000, Leuven 2001.

[33] MICHOTTE, P., Etude sur les théories économiques qui dominèrent en Belgique de 1830 à 1886, Leuven 1904.

[34] zie: VANTHEMSCHE, G., De paradoxen van de Staat: Staat en vrije markt in historisch perspectief (negentiende en twintigste eeuw), Brussel 1998.  en  VANTHEMSCHE, G., “De groeiende staat. Sociaal-economische functies van de Belgische staat in historisch perspectief”, in: De gids op maatschappelijk gebied, 85 (1994), blz. 846 – 867.