De kijk van de Belgische volksvertegenwoordigers op de 'Ellende der Vlaanders'. Analyse van de parlementaire debatten over de crisis in de vlasnijverheid 1840-1850. (Jonas Raats)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 4: Motieven voor regeringsinterventie

 

De meerderheid van de volksvertegenwoordigers had een principiële voorkeur voor een systeem waarin  handel en industrie zich volledig onafhankelijk van de overheid kunnen en moeten ontwikkelen. Dit hield in: geen handelsbelemmerende douanetarieven, geen overheidssteun voor de industrie, geen arbeidsregulering en geen belemmering van de vrije concurrentie. Nochtans kwamen de Belgische regeringen tussen 1830 en het midden van de negentiende eeuw vaak tussen op verschillende economische terreinen[102].  De overheid spande zich niet enkel in om een gunstige ruimte te creëren waarbinnen de vrije markt kon werken, ze ging ook meermaals over tot actieve steun aan bepaalde industrietakken.

De vlasnijverheid kon tussen 1840 en 1850 rekenen op actieve overheidssteun en op bijzonder veel aandacht van het parlement. De Vlaamse volksvertegenwoordigers aarzelden niet om hun liberale opvattingen te verzoenen met pleidooien ten behoeve van verregaande interventie in de vlasnijverheid. Ze geloofden dus dat er bepaalde omstandigheden mogelijk waren waarin regeringsinterventie gerechtvaardigd was. Welke omstandigheden hiermee bedoeld werden, of welke motieven men aanhaalde om interventie te rechtvaardigen, wil ik in dit hoofdstuk onderzoeken. Ik hanteer het begrip interventie hier in de ruime zin van het woord: zowel aanpassingen aan in- en uitvoertarieven als het toekennen van subsidies en het ingrijpen in productiemethodes mogen hieronder worden verstaan. De nadruk zal daarbij liggen op de argumenten waarmee men regeringsinterventie  trachtte te rechtvaardigen en niet op de interventie zelf. Ik maak in dit hoofdstuk dan ook geen systematisch onderscheid tussen de maatregelen die betrekking hadden op de douanetarieven en de maatregelen die een rechtstreekse steun aan de vlasnijverheid beoogden.

 

 

4.1) crisissituatie als voorwaarde voor interventie

 

In normale omstandigheden moest de industrie zich vrij en onafhankelijk van overheidsmaatregelen kunnen ontwikkelen. Voor diegenen die overheidsmaatregelen ten gunste van de vlasnijverheid bepleitten kwam het er dus op aan te bewijzen dat de omstandigheden verre van normaal waren. In de eerste helft van de jaren veertig, toen de voedselcrisis nog niet uitgebroken was, was nog niet iedereen ervan overtuigd dat de vlasnijverheid in een uitzonderlijke crisis verkeerde. De volksvertegenwoordigers van de Vlaamse provincies benadrukten daarom de ernst van de crisis in de vlasnijverheid en het lijden van de bevolking.

Rodenbach, volksvertegenwoordiger voor het district Roeselare en van democratisch-katholieke strekking, verkondigde reeds in 1840 dat de miserie in Vlaanderen een hoogtepunt had bereikt.

 

La misère est à son comble dans les Flandres ; ce n’est pas une exagération ; c’est malheureusement un fait réel. Il faut protéger l’industrie linière.[103]

 

In de hoop beschermende douanerechten te kunnen afdwingen voor de vlasnijverheid, herhaalde Rodenbach wanneer hij maar de kans kreeg dat de situatie in Vlaanderen dramatisch was[104].  De vlasnijverheid was weliswaar reeds beschermd door de wet van 31 juli 1834, die heffingen instelde op de invoer van linnen stoffen[105], maar Rodenbach deelde de mening van verschillende volksvertegenwoordigers dat de uitvoer van vlas eveneens belast moest worden. Het gevaar bestond immers dat al het goede vlas door kapitaalkrachtige buitenlandse kooplieden zou worden opgekocht en dat onze spinsters nog enkel aan vlas van ondermaatse kwaliteit zouden geraken.

Rodenbach wist zijn discours kracht bij te zetten door het verband te benadrukken tussen de crisis in de vlasnijverheid en de miserie in de Vlaamse provincies. In bovenstaand citaat deed hij dit impliciet, in latere uiteenzettingen verantwoordde hij ook waarom de crisis volgens hem zou leiden tot miserie in heel Vlaanderen:

 

Messieurs, il y a encore dans ce moment du lin dans le pays; mais si nous avions une année malheureuse, Les Flandres deviendraient un pays des misérables; car la moitié de la population doit vivre de l’industrie linière[106].

 

Rodenbach verkondigde hiermee geen nieuw inzicht. Iedereen besefte dat het lot van de twee Vlaamse provincies nauw verbonden was met de toestand in de vlasnijverheid, hetgeen uitgedrukt werd in de slagzin: “La question des Flandres est la question linière”[107].

Aangezien de volksvertegenwoordigers de vlascrisis en het leed van de Vlaamse bevolking als één en hetzelfde fenomeen gingen beschouwen en aangezien Jacquemyns aantoonde dat het lot van de inwoners van Oost- en West-Vlaanderen inderdaad nauw verbonden was met de bloei van de vlasnijverheid[108], behandel ik de crisis en het leed als één en hetzelfde motief om interventie te rechtvaardigen.

 

Het beeld dat Rodenbach schetste van de toestand in Vlaanderen werd door verschillende volksvertegenwoordigers gecontesteerd. De Langhe, volksvertegenwoordiger van liberale strekking voor het district Ieper, reageerde tot tweemaal toe op Rodenbach door te stellen dat men de situatie van de Vlaamse bevolking te negatief voorstelde. Het inkomensverlies dat de arbeiders leden ten gevolge van de achteruitgang van de vlasnijverheid, werd volgens hem verzacht door de inkomsten die ze uit hun landbouwactiviteiten haalden.

 

Sans doute [...] il y a de misère dans ces provinces [...] Mais j’ai dit que cette misère, misère exagérée à mes yeux, est atténuée par les travaux de l’agriculture[109].

 

Een andere keer volgde op Rodenbachs stelling dat de miserie in Vlaanderen een hoogtepunt had bereikt prompt de reactie van verschillende volksvertegenwoordigers tegelijkertijd: “Vous exagerez[110]”. Een dergelijke spontane en gelijktijdige reactie van verschillende kamerleden kwam slechts uitzonderlijk voor. Het was namelijk de gewoonte dat men pas reageerde op uitlatingen van collega’s, wanneer men zelf aan de beurt was om het spreekgestoelte te betreden. Deze spontane reactie toont dus duidelijk aan dat een groot aantal kamerleden nog niet overtuigd was van de ernst van de situatie in de Vlaamse provincies.

 

Bovenstaande citaten geven aan dat er discussie bestond over de ernst van de crisis in de vlasnijverheid maar ze maken nog niet expliciet duidelijk dat een crisissituatie als een noodzakelijke voorwaarde werd beschouwd om overheidssteun goed te keuren.

In het parlementair debat dat gevoerd werd naar aanleiding van de Frans-Belgische lijnwaadconventie maakten sommige volksvertegenwoordigers wel de expliciete opmerking dat bepaalde regeringsmaatregelen, die in normale omstandigheden moesten verworpen worden, gerechtvaardigd waren omwille van de crisissituatie. De lijnwaadconventie moest een verhoging van de Franse invoerrechten op linnen stoffen ongedaan maken maar eiste van België ook enkele toegevingen. In die zin kunnen we de lijnwaadconventie beschouwen als een vorm van regeringsinterventie, waarbij duidelijk geopteerd werd om bepaalde opofferingen te doen ten voordele van de vlasnijverheid.

Het verdrag met Frankrijk werd in de Kamer niet met veel enthousiasme onthaald. De teneur was dat men de conventie moest beschouwen als een pijnlijke noodzaak.

 

La plupart des membres qui ont pris part à la discussion qui nous occupe vous ont dit que la nécessité serait le seul mobile du vote qu’ils émettraient.[111]

 

Deze noodzaak werd ingegeven door de crisis in de vlasnijverheid.

 

Messieurs, dans la situation où nous nous trouvons, je regarde comme un devoir de ratifier le traité du 16 juillet, quels que soient les sacrifices auxquels il nous oblige de souscrire [...] C’est la misère que l’on rencontre dans les deux Flandres qui a fait solliciter et conclure le traité. La cause de cette misère, c’est la ruine de l’industrie linière.[112]

 

Katholiek volksvertegenwoordiger De Roo stelde in 1846 dat het verdrag ter verlenging van de lijnwaadconventie in alle andere omstandigheden niet aanvaard zou mogen worden maar dat men in de huidige crisis geen andere keuze had. 3 à 400 000 arbeiders stonden immers te wachten op werk om brood te kunnen kopen[113].

Het kan eveneens verhelderend zijn om eens te kijken naar de discussies omtrent steun aan nijverheden die wél floreerden. Zo blijkt uit het parlementair debat over een wetsvoorstel dat de gemechaniseerde vlasnijverheid ten goede zou komen, dat overheidssteun aan een industrietak die niet in moeilijkheden verkeerde door de volksvertegenwoordigers niet werd aanvaard:

 

Je ne sais pas pourquoi la protection qu’on veut accorder aux filatures des lins, qui prospèrent déjà sans protection, devrait durer plus longtemps...[114]

 

Peeters werd hierin bijgetreden door Rodenbach:

 

Nos filatures à la mécanique sont en progrès; elles n’ont pas besoin de protection. La mécanique est protégée par elle-même.[115]

 

Rogier wees erop dat beschermende maatregelen voor een industrie die reeds floreerde niet alleen overbodig waren maar zelfs schadelijk konden zijn. Een protectionistisch tarief voor de mechanische vlasnijverheid zou volgens Rogier leiden tot overproductie in de sector, wat uiteindelijk zou uitmonden in een crisis.

Het feit dat de oude vlasnijverheid zich in een crisis bevond gold dus in de ogen van de volksvertegenwoordigers als een motief om regeringsinterventie te rechtvaardigen. Een noodzakelijke voorwaarde waaraan de vlasnijverheid moest voldoen om overheidssteun te krijgen was dat ze moest lijden. Dit was echter geen voldoende voorwaarde. De crisis moest ook nog aan bepaalde eisen voldoen:

 

-de crisis moest een bijzonder karakter hebben:

Het feit dat de vlasnijverheid in een crisis verkeerde die heel wat leed voor de bevolking met zich meebracht werd niet als een doorslaand argument beschouwd om tot overheidssteun over te gaan. Er waren immers nog industriële sectoren die in moeilijkheden verkeerden en het was onmogelijk voor de staat om hulp te bieden aan al de noodlijdende industrieën. De crisis en het lijden van de bevolking moesten dus wel bijzonder erg zijn voor men overheidssteun in overweging kon nemen. Deze opvatting blijkt reeds uit de eerder geciteerde uitspraak van De Langhe: hij gaf toe dat de Vlaamse bevolking in moeilijkheden verkeerde ten gevolge van de neergang van de vlasnijverheid maar  hij vond dat deze moeilijkheden overdreven werden. De Langhe zei niet expliciet dat hij de miserie nog niet ernstig genoeg vond om maatregelen te nemen ten gunste van de vlasnijverheid, wel liet hij uitschijnen dat hij het nog niet nodig vond om over zulke maatregelen te discussiëren:

 

Je crois [...] que le moment n’est pas venu de discuter à fond la question de la sortie des lins[116].

 

Anderen benadrukten dat het in wezen niks bijzonders was dat bepaalde industrietakken in crisis verkeerden. Volgens Pirmez was het lijden van industriële sectoren en arbeiders inherent aan het systeem van vrije concurrentie.

 

La libre concurrence est sans doute un grand bienfait, elle est la source des perfectionnements, [...] c’est à dire, de la richesse sociale; mais il ne faut pas cacher qu’elle ne s’obtient qu’au prix d’une lutte permanente, acharnée, dans laquelle une foule de producteurs doivent souffrir et succomber. [...] Chaque perfectionnement, qui est un bien pour l’humanité, amène donc naturellement des souffrances individuelles dans l’industrie.[117]

 

Pirmez verwees hierbij ter illustratie naar het triestige lot dat de handspinsters beschoren was ten gevolge van de opkomst van de gemechaniseerde vlasspinnerijen. Het enige wat de regering kon doen, was de bevolking overtuigen van de noodzaak van dit individuele lijden en, als remedie tegen dit lijden, een spaarzame levenswijze prediken[118].

De ruime aandacht die la question des Flandres kreeg in het parlement, wekte bij sommige vertegenwoordigers van andere districten enige wrevel op. Zij lieten niet na te benadrukken dat ook in hun omgeving verschillende nijverheden op de rand van de afgrond stonden. Ofwel sloten ze zich aan bij het standpunt van Pirmez (nl. dat het lijden in de industrie een noodzakelijk kwaad was) ofwel eisten ze ook voor de nijverheden uit hun regio overheidssteun[119].  De volksvertegenwoordigers uit de linnendistricten beseften maar al te goed dat als alle noodlijdende sectoren een deel van de beperkte overheidsmiddelen zouden opeisen, er voor de vlasnijverheid niet meer veel zou overblijven. Ze deden dus alle moeite om de verschillen te benadrukken tussen hún crisis en de crises in de andere nijverheden. Hierbij speelde het enorme aantal arbeiders dat werkzaam was in de vlasnijverheid een grote rol. Het kwam er in feite op neer dat de Vlaamse volksvertegenwoordigers als ultiem argument om steun aan de vlasnijverheid te bepleiten niet de crisissituatie aanhaalden, maar andere motieven, die verderop behandeld worden.

 

-de tijdelijke duur van de crisis

Overheidsinterventie in de industrie moest een uitzondering op de regel blijven. Het was dus van belang om aan te tonen dat de crisis van tijdelijke duur was en dat de steunmaatregelen na verloop van tijd overbodig zouden worden. De verdedigers van de oude vlasnijverheid moesten een slappe koord bewandelen: enerzijds dienden ze de ernst van de crisis te benadrukken, anderzijds moest het geloofwaardig blijven dat de oude vlasnijverheid mits tijdelijke overheidssteun gered kon worden. Dit gaf soms aanleiding tot betogen die niet gespaard bleven van enige contradicties, zoals Fleussu opmerkte:

 

Il y a une contradiction flagrante entre les divers discours: on nous parle de misère, on dit que cette industrie est en souffrance. D’un autre coté, on nous dit qu’elle est prospère, que le consommateur [...] revient aux toiles de Flandres.[120]

 

Deze contradictie kon enkel weggewerkt worden door de tijdelijkheid van de crisis, en dus van de overheidssteun, te onderstrepen.

Reeds in de vroege jaren veertig benadrukten de verdedigers van de traditionele vlasnijverheid dat de steunmaatregelen die ze vroegen van tijdelijke aard waren, zeker als het ging om steun in de vorm van subsidies. Ze argumenteerden dat subsidies nodig waren om geperfectioneerde werktuigen bij de thuisarbeiders ingang te doen vinden. De productie zou dan efficiënter verlopen, waardoor de spinsters en wevers de concurrentie met de gemechaniseerde vlasnijverheid terug op eigen krachten zouden aankunnen.

Van Cutsem bepleitte regeringssubsidies voor de traditionele vlasnijverheid door te verwijzen naar het verleden: de vlasnijverheid had volgens hem reeds meerdere crisisperiodes doorgemaakt maar telkens had ze zich met behulp van subsidies weten te herstellen, en wist ze de Vlaamse bevolking terug een periode van voorspoed te bezorgen. Van Cutsem besloot hieruit dat tijdelijke subsidies nodig en nuttig waren.

 

Qu’on protège donc momentanement notre ancienne industrie et bientôt nous aurons vaincu l’Angleterre.[121]

 

De geestelijke vaders van de Association nationale pour la conservation et le progrès de l’ancienne industrie linière, Desmaisières en Desmet, benadrukten meermaals dat de nood aan subsidies van tijdelijke aard was:

 

Ce subside ne sera que temporaire. [...] dans quelques années, l’industrie linière à la main n’aura plus besoin de demander aide au pays car alors aura eu lieu la réorganisation de la fabrication  et du commerce dans les conditions telles que l’écoulement des produits de cette industrie pourra ce faire d’une manière facile.[122]

 

De traditioneel vervaardigde vlasproducten vonden echter steeds minder afzet en het werd dan ook steeds moeilijker om op een geloofwaardige manier te verkondigen dat tijdelijke subsidies de handmatige vlasnijverheid zouden redden. Van Cutsem trachtte in december 1846 een steunbedrag van 300 000 frank te laten goedkeuren, door te benadrukken dat men “une dernière fois” moest proberen de traditionele vlasnijverheid te redden[123]. Vanaf 1847 kwam zulk een argumentatie haast niet meer voor.

Diegenen die gekant waren tegen overheidssteun voor de vlasnijverheid volgden in feite dezelfde argumentatie. Zij wezen subsidies of andere vormen van regeringstussenkomst af omdat de oude vlasnijverheid in hun ogen ten dode opgeschreven was.

De idee dat de steun voor de traditionele vlasnijverheid onterecht was, leefde sterk bij de verdedigers van de Vervierse wolnijverheid. Deze sector had met succes de kaart van de modernisering getrokken maar het beschermend tarief dat ze genoot dreigde te verdwijnen ten gevolge van de Frans-Belgische conventie die in december 1845 gesloten was, als opvolger van de lijnwaadconventie. David, die sterk begaan was met de wolnijverheid, reageerde furieus:

 

L’industrie linière [...] est condamnée par arrêt providentiel. Le progrès, la vapeur, les machines l’ont tuée [...] C’est regrettable, je suis loin de le nier. Mais, messieurs, un gouvernement n’est pas fait pour protéger ceux qui s’en vont au dépens  de ceux qui aspirent, qui existent, qui augmentent la fortune du pays. Or, l’industrie lainière est dans cette dernière catégorie.[124]

 

De eis dat een industrie levensvatbaar moest zijn om overheidssubsidies te mogen ontvangen, werd zeer duidelijk geformuleerd door de Foere. In een reactie op een betoog van de Naamse volksvertegenwoordiger de Garcia, die ter ondersteuning van zijn pleidooi voor subsidies aan de houtovensector had gewezen op de overheidssteun die de vlasnijverheid al jaren kreeg, verkondigde De Foere dat de houtovens geen aanspraak konden maken op subsidies, aangezien deze sector ten dode opgeschreven was:

 

L’honorable M. de Garcia à établi une comparaison entre la forgerie au bois et l’industrie linière. [...] L’honorable membre n’a pas remarqué que ces deux industries ne se trouvent pas dans les mêmes conditions: [...] la forgerie au bois ne peut pas se soutenir en présence de la forgerie au coke. C’est une opinion généralement reçue. Il serait donc inutile de lui voter des subsides. Telle n’est pas la situation de l’industrie linière.[125]

 

De overheersende opvatting in het parlement was dus dat regeringsinterventie ten gunste van een bepaalde nijverheidstak gerechtvaardigd was als deze zich in een crisis bevond die voldeed aan twee voorwaarden:

 

La crise n’est donc point terminée. Le paupérisme n’a point repris les proportions qu’il nous est permis d’appeler normales.[126]

 

Het wordt nu echter tijd om na te gaan wat men juist bedoelde met de uitzonderlijke omstandigheden waartoe de crisis aanleiding had gegeven. Hiermee belanden we aan bij de dieperliggende motieven die de volksvertegenwoordigers aanhaalden om regeringsinterventie te rechtvaardigen.

 

 

4.2) angst voor verstoring van de openbare orde

 

Diegenen die regeringsmaatregelen ten behoeve van de vlasnijverheid bepleitten, zochten naar argumenten om aan te tonen dat de crisis in de vlasnijverheid verschilde van een normale economische crisis. Sommige volksvertegenwoordigers uit de vlasdistricten deden dit door het verheven karakter van de traditionele vlasnijverheid te benadrukken maar het spreekt vanzelf dat zulke argumenten niet veel indruk maakten op diegenen die

sceptisch stonden tegenover overheidssteun aan de linnenindustrie. De meeste volksvertegenwoordigers kozen ervoor om de (mogelijke) gevolgen van de crisis te belichten. Het was al snel algemeen aanvaard dat de armoede van de Vlaamse thuisarbeiders het gevolg was van de neergang van de vlasindustrie maar dit kon men bezwaarlijk beschouwen als een element dat deze crisis deed verschillen van andere crises. Telkens wanneer een industrie in moeilijkheden verkeerde, waren de arbeiders immers de eerste slachtoffers. Hetgeen de vlasnijverheid wel uniek maakte, was het enorme aantal arbeiders dat er bij betrokken was: Volgens Jacquemyns telden de twee Vlaamse provincies samen in 1840 een kleine 280 000 spinsters en wevers, wat neerkwam op één derde van de beroepsbevolking[127]. Sommige volksvertegenwoordigers spraken zelfs van een half miljoen vlasarbeiders. De politieke elite vreesde dan ook dat, als zo’n groot deel van de bevolking getroffen werd door werkloosheid, armoede en ontberingen, dit zou kunnen leiden tot ordeverstoringen en zelfs revolutie.  Het argument dat regeringsinterventie noodzakelijk was om de openbare orde veilig te stellen werd geregeld herhaald door de verdedigers van de vlasnijverheid. Op die manier trachtten ze hun collega-volksvertegenwoordigers duidelijk te maken dat een oplossing voor de crisis in de vlasnijverheid rechtstreeks de politieke elite aanbelangde. Niet alleen het voortbestaan van de geïsoleerde vlasarbeiders stond op het spel, ook dat van de jonge natie België, zo wilde men laten uitschijnen. Het was een slimme zet van de Vlaamse volksvertegenwoordigers om de groep directe belanghebbenden bij een oplossing voor de crisis uit te breiden tot de hoogste politieke klasse. Het was echter meer dan een beredeneerde tactiek: de schrik voor relletjes en opstanden zat er bij de ganse politieke klasse ook werkelijk in, zoals verder nog zal blijken.

De volksvertegenwoordigers vreesden ordeverstoringen van verschillende gradaties, gaande van landloperij of bedelarij[128] tot revoluties die de burgerlijke elite en de onafhankelijkheid van België bedreigden. Ik behandel eerst kort de bedelarij om daarna langer te kunnen stilstaan bij de ernstiger bedreigingen.

 

4.2.1) steun aan de vlasnijverheid om de bedelarij tegen te gaan

 

Bedelarij werd beschouwd als een ernstig probleem dat aangepakt diende te worden. Sommigen meenden dat aan de traditionele vlasnijverheid de verdienste moest toegeschreven worden dat ze de opkomst van de bedelarij in Vlaanderen lange tijd verhinderd had. Deze stelling is niet zo verwonderlijk: de traditionele vlasnijverheid had, ten gevolge van de verouderde productiemethodes, nood aan heel wat arbeidskrachten en doordat de vlasnijverheid zo nauw verbonden was met het dagelijks leven in landelijk Vlaanderen kon iedereen (in principe ook de zwakken en de zieken) een plaats in het productieproces opnemen. Doignon, volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Doornik, zei hetvolgende over de traditionele vlasindustrie:

 

Un de ces bienfaits obtenus, c’est encore d’avoir souvent prévenu la mendicité.[129]

 

Doignon besloot hieruit dat de oude vlasnijverheid recht had op extra overheidssteun:

 

J’ai donc lieu d’espérer que vous n’hésiterez pas à accorder l’augmentation de crédit demandée par l’honorable M. Delehaye.[130]

 

De vlasnijverheid was echter aan het wegkwijnen en het logische gevolg was dat bedelaarsbendes steeds vaker het Vlaamse land ‘onveilig maakten’. De vertegenwoordigers van de vlasdistricten haalden dan ook de opkomst van zulke bendes aan om de ernst van de situatie kracht bij te zetten. Zo staafde Rodenbach zijn stelling dat de miserie een hoogtepunt had bereikt door erop te wijzen dat in de omgeving van Roeselare de wevers in bedelaarsbendes rondtrokken, hetgeen volgens hem nooit eerder gezien was in Vlaanderen[131].

Van Cutsem wees erop dat maatregelen ten gunste van de vlasnijverheid wel degelijk inpact hadden op de bedelarij. In de regio’s waar men vlascomités had opgericht, waren de bedelaars verdwenen:

 

j’ajouterai encore que les comités avaient à peine commencé leur besogne, que les fileuses, tisseranceuses et les tisserands, qui étaient les bras croisés, se présentèrent aux divers comités et en recurent de l’ouvrage; les fermiers n’ont, par suite, pas été, comme l’hiver précédent, continuellement assiégés par les mendians, qui souvent joignaient la menace à la prière.[132]

 

Steun aan de traditionele vlasnijverheid werd dus voorgesteld als een middel om de bedelarij terug te dringen. Er bestonden ook heel wat repressieve maatregelen om bedelaars uit het straatbeeld te houden maar deze vallen buiten de grenzen van mijn onderzoek.

 

4.2.2) Het indijken van de criminaliteit

 

De kleine criminaliteit nam in de jaren veertig evenredig toe met de armoede en de ontberingen. De meeste Vlaamse gemeenten organiseerden nachtelijke bewakingsrondes en versterkten de politiepatrouilles maar deze konden niet verhinderen dat het aantal kleine diefstallen fors toenam. De ellende was immers zodanig groot dat vele dieven zich opzettelijk lieten betrappen door de politie, in de hoop dat ze in de gevangenis terecht zouden komen waar ze eten en onderdak kregen[133].              

De volksvertegenwoordigers waren niet blind voor dit oorzakelijk verband tussen de crisis in de vlasnijverheid en de stijging van de criminaliteit. Uiteraard grepen ze dit aan om te pleiten voor een doortastend overheidsoptreden ten gunste van de linnennijverheid. Het verband tussen de neergang van de vlasnijverheid en de stijging van  bepaalde vormen van crimineel gedrag werd door iedereen in het parlement aanvaard maar niet alle volksvertegenwoordigers interpreteerden het verband tussen beide fenomenen op dezelfde wijze. Sommigen legden de nadruk op de materiële ontberingen van de thuisarbeiders: de neergang van de vlasnijverheid deed de inkomsten van de spinsters en wevers dalen, zodat ze soms genoodzaakt waren om op illegale wijze levensmiddelen te bemachtigen voor zichzelf en hun gezin. Anderen meenden dat de gebeurtenissen van de jongste decennia een negatieve invloed hadden op de moraal van de arbeidersbevolking. Zij beschouwden de werkloosheid, de aangroei van het arbeidersproletariaat in de steden of zelfs de industriële revolutie in het algemeen als bronnen van moreel verval.

 

-materiële ontberingen

Reeds enkele jaren voor de uitbraak van de voedselcrisis stelden verschillende volksvertegenwoordigers dat bepaalde criminele feiten ingegeven waren door de materiële ontberingen waar de thuisarbeiders mee kampten. Van Cutsem greep dit aan om subsidie voor de traditionele vlasnijverheid te vragen en argumenteerde dat de kosten die zo’n subsidie meebracht voor de staatskas gecompenseerd zouden worden doordat er minstens 200 000 frank op justitie zou kunnen bespaard worden.

 

On lui a démontré qu’en donnant cent vingt mille francs à l’industrie, le gouvernement pourra économiser plus de deux cent mille francs sur les frais de justice qui n’augmentent. [...] Augmentez le subside que nous demandons pour l’industrie linière, et la société n’a plus à punir des hommes qui n’ont d’autres reproches à ce faire que d’avoir dérobé quelques aliments pour nourrir leurs familles qu’ils n’ont pas eu le triste courage de laisser mourir de faim.[134]

 

Van Cutsem liet dus uitschijnen dat subsidies voor de vlasindustrie op termijn een besparing zouden betekenen voor de staatskas en dat het dus in het belang van heel de natie was om deze noodlijdende nijverheid ter hulp te komen. Deze tactiek, die door vele volksvertegenwoordigers gevolgd, zal ik zodadelijk bespreken.

 

-niet-materiële tekortkomingen

Sommige volksvertegenwoordigers waarschuwden dat niet zozeer de honger en ontberingen maar wel het algemeen moreel verval het crimineel gedrag in de hand zouden werken. Dit moreel verval kwam voort uit de verdwijning van de traditionele organisatie van de vlasnijverheid, de werkloosheid en andere gevolgen van de modernisering. Aangezien de morele achteruitgang niet alleen de kans op crimineel gedrag vergrootte maar ook het gevaar op revoltes deed toenemen (aldus enkele volksvertegenwoordigers) behandel ik dit aspect uitgebreider in de volgende paragraaf.

 

4.2.3) opstanden en bedreiging van de gevestigde orde

 

De angst dat de ontberingen van de Vlaamse thuisarbeiders aanleiding zouden geven tot volksopstanden zat er diep in bij de politieke elite. Er werd niet enkel gevreesd voor voedselrellen maar ook voor revolutionaire krachten die het burgerlijk regime omver zouden kunnen werpen. Vanaf 1845, met de uitbraak van de voedselcrisis, werd in haast alle parlementaire debatten die betrekking hadden op steunmaatregelen voor de vlasnijverheid, gewezen op de gevaren van sociale onrust. Ook in de eerste helft van de jaren veertig haalden verscheidene kamerleden het gevaar op volksopstanden aan om steun aan de vlasnijverheid te bepleiten. Alvorens ik dit verder uitwerk, wil ik even blijven stilstaan bij het paradoxale karakter van het toenmalig parlementair discours: hoewel de angst voor opstanden regelmatig de parlementaire debatten beheerste, heeft de Vlaamse bevolking nooit een reële bedreiging gevormd voor de bestaande orde. De Vlaamse spinsters en wevers stelden zich in feite bijzonder gezagsgetrouw op en aanvaardden gelaten hun lot[135]. De stijgende voedselprijzen gaven wel eens aanleiding tot spontane betogingen en voedselrellen maar tot massaal en georganiseerd protest is het nooit gekomen.  Het feit dat de verarmde bevolking zich bijzonder rustig hield, ontging de volksvertegenwoordigers trouwens niet:

 

Les populations qui subissent [ la misère]  avec une admirable patience, sont pleines de moralité, parce qu’elles ont à un haut degré le sentiment réligieux...[136]

 

Noch de voedselcrisis, noch de revolutionaire wind die in 1848 door Europa waaide, konden de gelatenheid van de arbeidersbevolking doen omslaan in een staatsbedreigende kracht.

De Februarirevolutie in 1848 en de afkondiging van de Tweede Franse republiek zorgden voor een paniekgolf onder de Belgische machthebbers. Leopold I achtte de kans op een republikeinse opstand zelfs zo groot dat hij zich bereid toonde om af te treden. Nochtans, zo toont Gita Deneckere aan, was er geen enkele groepering die een volksopstand probeerde te organiseren[137]. De enige organisatie die een revolutie naar Frans voorbeeld had kunnen ontketenen, was de Association Démocratique, die de toenmalige democratische oppositiekrachten in België (o.a. Marx en Engels) verenigde. De Association sympathiseerde weliswaar met de Franse revolutionairen maar besliste tegelijkertijd om enkel met wettelijke middelen oppositie tegen het burgerlijk regime te voeren[138].

In de lente van 1848 vonden in verschillende steden  samenscholingen plaats en af en toe hoorde men de kreet “Vive la république” maar het kwam nergens tot georganiseerd ordebedreigend protest.

Waar kwam dan die constante angst voor opstand en revolutie vandaan? Om hier een antwoord op te kunnen geven is het nodig even terug te blikken op de revolutie van 1830 en het eerste decennium van de Belgische onafhankelijkheid.

De meest strijdbare elementen van de Belgische revolutie kwamen uit de intellectuele middenklasse en waren doorgaans democratisch gezind. Zij slaagden er echter niet in hun eisen door te drukken in het Nationaal Congres en ze voelden zich dan ook bedrogen door de wending die de consolidatie van de revolutie had genomen[139]. Hun hoop op de invoering van een democratisch bestel was immers de kop ingeslagen met de keuze voor het cijnskiesrecht. De intellectuele middenklasse, die de dynamische kern van de revolutie had gevormd, werd op die manier politiek monddood gemaakt. Deze groep legde zich niet zomaar neer bij de miskenning van haar eisen en besloot om druk uit te oefenen op het nieuwe regime, desnoods met extralegale middelen. De radicale minderheid slaagde er inderdaad in om tussen 1830 en 1848 een vrij sterke machtspositie uit te bouwen, die in februari-maart 1848 een hoogtepunt bereikte[140]. De vrees van de machthebbers voor politieke exploitatie van de miserie onder de arbeidersbevolking was dus begrijpelijk, ook al relativeren zowel Deneckere als Witte het revolutionair potentieel van de radicaal-democratische kernen[141].

In de eerste tien jaar van de Belgische onafhankelijkheid ging er wellicht een groter gevaar uit van de orangisten en reünionisten, die tot de hogere industriële en commerciële burgerij behoorden. Beide groepen oordeelden dat België als onafhankelijke staat niet levensvatbaar was en ze ijverden respectievelijk voor een aanhechting bij Nederland en bij Frankrijk. Hun keuze kwam rechtstreeks voort uit hun handels- en industriële belangen: de ondernemers die voor de afzet van hun producten afhankelijk waren van de Franse markt, sloten zich aan bij de reünionisten, diegenen die gebaat waren bij een vrije toegang tot de Nederlandse markt vormden de orangistische strekking[142]. Deze laatste groep bleef het langst een rol van betekenis spelen. Hoewel ze niet kon rekenen op een grote aanhang onder de volksklasse, wist ze in verschillende steden een zekere machtspositie uit te bouwen. De machthebbers waren dan ook zeer beducht voor politieke exploitatie van de economische problemen die met de onafhankelijkheid gepaard gingen. In 1841 planden orangistische samenzweerders zelfs een staatsgreep, waarbij Leopold onttroond zou worden en de eenmaking met Nederland zou worden uitgeroepen. Het plan kon echter worden verijdeld en dit betekende meteen het einde van het orangistische gevaar[143].

De Belgische politieke elite had dus van in het begin af te rekenen met binnenlandse oppositiekrachten die het nieuwe regime vijandig gezind waren. De machthebbers beseften  eveneens dat deze geen reëel gevaar vormden zolang ze niet konden rekenen op een bredere aanhang van het volk. Bijgevolg waren de politici als de dood voor politieke exploitatie van de wantoestanden. De grote massa thuisarbeiders was uit zichzelf niet opstandig van karakter en de oppositiebewegingen kenden een te kleine aanhang om een reëel gevaar te vormen, maar de miserie zou echter beide groepen bij elkaar kunnen brengen en dat zou een bedreiging voor de bestaande orde vormen.  

Laten we nu eens gaan kijken hoe het angstmotief door de volksvertegenwoordigers werd aangewend.

Niemand trok de idee in twijfel dat miserie onder de bevolking aanleiding kon geven tot opstand. De voorstanders van regeringsinterventie ten behoeve van de vlasnijverheid wezen dikwijls op het gevaar dat uitging van enkele honderdduizenden verarmde arbeiders, hoewel ze moesten vaststellen dat de Vlaamse spinsters en wevers in feite bijzonder gezagsgetrouw waren. Doordat men in het parlement het verband tussen armoede/ miserie en oproer haast als wetmatig beschouwde, viel het de Vlaamse volksvertegenwoordigers niet moeilijk om de moraliteit van ‘hun’ vlasarbeiders te loven en tegelijkertijd het dreigement van mogelijke revoltes geloofwaardig te houden. Ze stelden het dan voor alsof de verpauperde thuiswerkers tot dan toe hun lot waardig hadden gedragen maar dat iedereen, hoe moreel en vroom ook, op een bepaald moment vatbaar wordt voor de kreten van oproerkraaiers:

 

Il importe à la sécurité du pays de secourir les Flandres, qui jusqu’à ce moment ont supporté leurs malheurs avec résignation [...] parce qu’elles n’auront peut-être pas toujours assez de vertu pour souffrir avec la même résignation. [...] il y a un terme à tout.[144]

 

Sommigen vreesden dat honger en andere materiële ontberingen de rechtstreekse oorzaak zouden vormen van opstanden. Dat voedselschaarste tot collectieve protestacties kon leiden, stond immers in het collectieve geheugen van de politieke elite gegrift. Het is bekend dat reeds in de 18de eeuw in tijden van schaarste de bevolking op straat kwam om te protesteren tegen de export van voedsel en dat de overheid hier ook rekening mee hield door tijdelijke exportverboden uit te vaardigen[145]. De bevolking wist dus al langer dat de overheid maatregelen kon nemen om voedselschaarste of –duurte tegen te gaan, en ze eiste dus ook dat de overheid al het mogelijke deed om aan haar noden tegemoet te komen. 

De Theux waarschuwde dat een uitgehongerde buik geen oren had[146] en De Haerne formuleerde het als volgt:

 

le peuple, qui ne comprend pas toujours ce que c’est que la liberté, comprend toujours la nécessité d’avoir du pain[147]

 

De Haerne doelde hiermee op het gevaar dat de wantoestanden zouden uitgebuit worden door de opkomende socialistische stromingen, die de burgerlijk-liberale staat vijandig gezind waren. Het gevaar kon echter gestopt worden door te zorgen dat de arbeiders voldoende te eten hadden. Deze waren immers niet geïnteresseerd in politieke ideeën zolang ze maar voldoende brood op de plank kregen, aldus De Haerne. Hij voegde er dan ook aan toe dat het een vergissing zou zijn om de subsidies aan de vlasnijverheid te verminderen.

De meeste volksvertegenwoordigers gingen er echter van uit dat het gevaar voor opstand niet louter uit materiële ontberingen voortkwam. Zij legden de nadruk op verschillende factoren, die samenhingen met de neergang van de traditionele vlasnijverheid en die een algeheel moreel verval in de hand werkten. Velen meenden dat de groeiende werkloosheid een groot gevaar inhield. De deugdzaamheid van de hardwerkende arbeider werd geprezen en de dreiging die uitging van een werkloze massa werd aangegrepen om steun aan de oude vlasnijverheid te bepleiten.

 

Y a-t-il  encore des nations civilisées qui ignorent que la journée de l’ouvrier est le premier et le plus important des bénéfices, et que la constante occupation de ces bras [...] est à la fois un puissant élément de prospérité et la sauvegarde du maintien de la tranquillité publique?[148]

 

De idee dat de geesten van de arbeiders vrij konden gehouden worden van revolutionaire gedachten wanneer ze aan het werk werden gezet, werd expliciet verkondigd door Schumacher:

 

La sécurité du gouvernement et les intérêts réels du pays demandent que le peuple travaille. C’est par le travail que l’homme doit satisfaire à ses besoins. Quand il travaille il produit des richesses, et ne pense point à troubler l’ordre publique.[149]

 

Het ‘bezig houden’ van de arbeiders was ook voor De Roo de beste manier om de veiligheid van het land te verzekeren. Dat die arbeid ook tot materiële verbeteringen voor de paupers zou moeten lijden, werd haast bijzaak, zoals blijkt uit de woorden waarmee hij de Frans-Belgische conventie van december 1845 verdedigde.

 

...dans toute autre circonstance, le traité ne mériterait pas notre acceptation, mais nous avons derrière nous 3 à 400 000 individus qui demandent du travail pour avoir du pain, et il serait par trop inhumain et impolitique de leur en refuser. Ce n’est pas, messieurs, que le traité leur donnera de l’aisance en travaillant. Non, messieurs, ils végéteront comme ils végètent actuellement; mais ils seront occupés, et ils s’en contenteront dans l’espoir d’un avenir meilleur[150].

 

Bijgevolg konden de voorstanders van regeringsinterventie niet genoeg benadrukken  dat de steun die ze vroegen bedoeld was om werk te creëren, en niet om brood uit te delen aan de armen. Interessant in dit verband zijn de uitspraken van De Haerne, die meende dat de oude vlasnijverheid in leven moest gehouden worden, louter omdat ze aan een enorme massa vlasarbeiders werk verschafte. Of ze op louter economisch vlak nog van enig belang kon zijn, was in zijn ogen bijzaak geworden, ook al benadrukte hij dat er nog steeds vraag bestond naar de traditionele Vlaamse vlasproducten:

 

Aussi longtemps que la France [...] et d’autres pays, ainsi que la consommation intérieure, demanderont pour des millions de toiles faites de fil à la main, je crois qu’il serait de la plus grande imprudence de renoncer à cette spécialité. [...] Mais, messieurs, ce n’est pas seulement à ce point de vue que nous demandons le maintien de cette industrie; nous le demandons aussi et surtout pour venir au secours de la classe ouvrière [...] Nous demandons le maintien de cette industrie parce que nous avons la conviction profonde que sans elle il est impossible de donner du travail aux populations.[151]

 

De kamerleden meenden dat er een oorzakelijk verband bestond tussen de organisatievorm van de traditionele vlasnijverheid en de ‘hoogstaande moraliteit’ van de Vlaamse bevolking. Om het gunstige effect van de oude vlasnijverheid op de moraal te kunnen verklaren, wezen de volksvertegenwoordigers niet alleen op het grote aantal arbeiders dat werd bezig gehouden in de sector maar ook op het feit dat de productie verspreid op het platteland gebeurde. Sommigen zagen de opkomst van gemechaniseerde vlasspinnerijen in de steden met lede ogen aan, aangezien dit de concentratie van grote groepen arbeiders in de hand werkte, hetgeen nefast was voor de moraal en een gevaar betekende voor de publieke veiligheid:

 

...dans l’intérêt de la morale, nous devons autant que possible encourager le travail à domicile et éviter l’agglomération dans un même endroit d’un grand nombre d’ouvriers.[152]

 

...les progrès actuels de l’industrie se font surtout dans le sens de remplacer de plus en plus le travail de l’homme par le travail des machines [...] Il tend à faire déserter les campagnes pour les villes , - danger pour la sécurité et la moralité publiques...[153]

 

Verschillende kamerleden die afkomstig waren uit de vlasdistricten lieten impliciet blijken welke gunstige invloed de traditionele vlasnijverheid volgens hen had op het karakter van de bevolking, door in lyrische bewoordingen herinneringen op te roepen aan het vredige Vlaamse land uit het begin van de eeuw, toen het nog niet bevlekt was door machines en fabrieken[154]. Toch bleven de oproepen om de oude vlasnijverheid te steunen vanwege haar verspreide inplanting op het platteland eerder uitzonderlijk. De idee dat armoede en werkloosheid  een gevaar vormden voor de openbare orde was algemeen aanvaard, terwijl slechts enkelingen wezen op de gevaren van grote concentraties arbeiders.

 

4.2.4) de verheffing van de vlascrisis tot nationale kwestie

 

De vlasnijverheid kon moeilijk beschouwd worden als een nationale industrie. Ze was haast uitsluitend ingeplant in de provincies Oost– en West-Vlaanderen, en daarbinnen sterk geconcentreerd in bepaalde regio’s. De spinsters en wevers beoefenden hun arbeid in hun eigen woonst, wat betekende dat de arbeid in de vlasnijverheid enkel bedreven werd door inwoners van de vlasdistricten, en niet door ‘pendelaars’ uit andere regio’s. De crisis in de vlasnijverheid was dus, niettegenstaande het enorme aantal arbeiders dat erbij betrokken was, een regionaal probleem. In een periode waarin regionale belangen een cruciale rol speelden in de economische politiek[155], was het dus moeilijk om de vraag naar steunmaatregelen van de nationale overheid te rechtvaardigen. De verdedigers van de vlasnijverheid probeerden de vlascrisis dus voor te stellen als een kwestie van nationaal belang, en dit deden ze door te wijzen op de dramatische gevolgen die een revolte voor héél België kon hebben. De waarschuwingen voor een volksopstand kwamen voort uit een gemeende angst maar vormden tegelijk een onderdeel van een tactiek om de crisis te verheffen tot een nationaal probleem.

We hebben reeds gezien dat iedereen het erover eens was dat de crisis in de vlasnijverheid moest beschouw worden als een probleem dat de Vlaamse provincies als geheel raakte. Een aantal volksvertegenwoordigers deed er echter alles aan om de vlascrisis niet als een Vlaamse maar als een Belgische kwestie voor te stellen. De eerste die expliciet argumenteerde dat het in het belang van de veiligheid van het land was om de vlasnijverheid ter hulp te komen (i.c. met 200 000 frank subsidies), was Van Cutsem:

 

Il importe à la sécurité du pays de secourir les Flandres [...]. Nous vous prions d’augmenter le subside demandé pour l’industrie linière.[156]

 

Vanaf dan gingen steeds meer volksvertegenwoordigers de linnenkwestie tot staatszaak verheffen. De Haerne was één van hen:

 

Si l’on envisage la question [linière] sous le rapport de l’extirpation de la mendicité, du paupérisme, c’est une question de la plus haute importance [...] C’est une question d’ou dépend peut-être dans un avenir plus ou moins éloigné, la tranquillité, l’existence même du pays[157].

 

Ook de Villegas meende dat de crisis in de vlasnijverheid een bedreiging voor heel het land kon vormen en dat het dus de taak van de regering was om tussenbeide te komen:

 

La concurrence et le perfectionnement du travail ont porté un coup fatal à cette industrie [linière]. Il est donc du devoir du gouvernement de venir au secours de cette masse de travailleurs, [...] Sans cette intervention [...] le salut du pays tout entier serait compromis[158]

 

Zelfs na 1848, het jaar waarin de Belgische politici toch bewezen hadden dat ze de macht stevig in handen hadden, bleven volksvertegenwoordigers de vlascrisis omschrijven als een potentieel gevaar voor de Belgische natie:

 

Ce n’est pas par des demi-mesures qu’on parviendra à sauver les Flandres.  [...] Toutes les démarches du gouvernement dénotent une grande indécision, et les mesures prises jusqu’à présent ne sont que des problèmes encore à résoudre.  [...] Cette position que le ministère c’est faite lui-même ne peut être maintenu, ou elle aura infailliblement pour résultat la déconsidération et la ruine du pouvoir.[159]

 

Diegenen die steun aan de vlasnijverheid bepleitten, trachtten dus hun eisen kracht bij te zetten met een dreigement, dat rechtstreeks gericht was tot de hele politieke klasse: “Als we de vlasnijverheid niet ter hulp komen, zal de volksmassa zich tegen het regime keren.” Dit dreigement werd door niemand ontkracht en de gevraagde steunmaatregelen werden goedgekeurd, hetgeen bewijst dat de angst reëel was.

 

4.2.5) angst voor socialistische opstokers

 

De volksvertegenwoordigers beseften dat de Vlaamse vlasarbeiders geen onmiddelijke bedreiging voor het regime vormden. De spinsters en wevers leken eerder geneigd om een gelaten houding aan te nemen en betere tijden af te wachten, in plaats van in opstand te komen tegen de machthebbers.  In het parlement werd er dan ook geregeld met lof gesproken over de arme thuisarbeiders, ‘die met veel moed hun lot droegen’. De grote angst van de volksvertegenwoordigers was echter dat de miserie geëxploiteerd zou worden door onruststokers, die een andere sociale en politieke orde proclameerden. Het socialisme was de baarlijke duivel in de ogen van de kamerleden. Ze catalogeerden de ideeën van socialistische denkers als verwerpelijk en stelden de uitvoering ervan voor als een doemscenario dat zich zou kunnen voltrekken als de regering zelf niet met ingrijpende maatregelen over de brug zou komen. De Haerne speelde dit argument op treffende wijze uit:

 

C’est l’extrême détresse des classes ouvrières qui a donné naissance à toutes ces écoles nouvelles qui se rapportent plus ou moins au communisme, et qui, sous prétexte d’organiser le travail, désorganisent la société. Eh bien, si vous ne voulez pas qu’on organise le travail contre vous, je le dis avec conviction, organisez-le vous-mêmes.[160]

 

Om aan te tonen dat de verspreiding van socialistische ideeën wel degelijk opstanden in de hand kon werken, verwees hij naar de recente gebeurtenissen in Lyon:

 

Au nom de quels principes la populace s’est-elle soulevée? C’était au nom du saint-simonisme. Eh bien, demain ce sera au nom du fouriérisme, après-demain au nom du communisme.[161]

 

Belangrijk is dat de volksvertegenwoordigers ervan uitgingen dat het volk in wezen niets voelde voor het socialisme. Het was dus onnodig om de socialistische ideeën rechtstreeks te bestrijden, aangezien de werkelijke aanhangers een onbeduidende minderheid vormden. Maatregelen die de levensomstandigheden van de vlasarbeiders konden verbeteren zouden volstaan om het socialistisch gevaar af te wenden. Dit standpunt werd treffend verwoord door Desmet, die benadrukte dat de arbeiders enkel werk vroegen. Als de overheid hen dit zou geven, zouden ze ongevoelig blijven voor de revolutionaire veranderingen die door een radicale minderheid werden gepredikt:

 

La politique aussi doit vous déterminer à donner le travail qu’on vous demande. Car vous ne pouvez pas ignorer que les turbuents et les mécontens tirent parti du malaise qui règne dans nos campagnes [...] et quand avec un subside on peut arrêter ces manoeuvres et assister des travailleurs qui, comme je le dis, ne demandent que du travail, pouvons-nous le refuser?[162]

 

De parlementsleden waren er dus van overtuigd dat de Vlaamse arbeiders geen wezenlijke aversie koesterde tegenover de bestaande orde. Zolang ze in hun levensonderhoud konden voorzien, zouden ze zich gezagsgetrouw opstellen. De aanhoudende miserie in de jaren veertig kon hen echter in de armen drijven van radicale elementen die zich lieten inspireren door socialistische denkers, zo vreesden de machthebbers. Om dit te vermijden was het absoluut noodzakelijk dat de levensomstandigheden van de arbeiders verbeterd werden, en daarvoor was steun van de nationale overheid nodig. Dat deze argumentatie dikwijls succes kende, zal blijken uit onderstaande paragraaf.

 

4.2.6) de invloed van het angstmotief op beleidsbeslissingen

 

Men kan het gebruik van de titel ‘volksvertegenwoordiger’ in de eerste decennia na de onafhankelijkheid gerust problematisch noemen. Doordat het Nationaal Congres gekozen had voor een cijnskiesstelsel en de kiescijns voor de kamerverkiezingen soms drie- tot vijfmaal hoger lag dan het constitutionele minimum, was het kiesrecht immers voorbehouden aan slechts één honderdste van de bevolking[163]. De kamerleden werden dus niet gekozen door het volk maar door de economische elite (hoofdzakelijk burgerij en aristocratie). In maart 1848 werd de kiescijns verlaagd tot op het grondwettelijk vastgestelde minimum maar nog steeds bleef de overgrote meerderheid van de bevolking verstoken van stemrecht. Het is dus interessant om na te gaan in welke mate de politieke elite rekening hield met de eisen van deze grote groep niet-kiesgerechtigden.

Uit de voorgaande paragrafen bleek reeds dat het gevaar voor oproer aangegrepen werd om bepaalde regeringsmaatregelen te bepleiten. Ik wil nu iets meer in detail onderzoeken in welke mate de eisen van het volk een bepalende factor waren in het nemen van beleidsbeslissingen.

Het parlement leek het gerechtvaardigd te vinden dat bepaalde maatregelen goedgekeurd werden, enkel en alleen omdat deze door de volksmassa werden gevraagd. Of deze maatregelen ook werkelijk ten goede kwamen aan de natie of aan de bevolking, was van secundair belang. Zo gaf de Theux openlijk toe dat de beslissing die zijn regering in 1839 had genomen om exportsteun te geven aan de katoennijverheid, louter was voortgekomen uit de bekommernis om de openbare orde te handhaven. Het gevaar bestond immers dat de Gentse katoenarbeiders zware rellen zouden uitlokken. De exportsteun had, aldus de Theux, helemaal niet de bedoeling gehad de katoennijverheid aan te moedigen[164].

Van Cutsem volgde een zelfde redenering wanneer hij in april 1840 een aantal maatregelen voorstelde die de binnenlandse vlasnijverheid moesten beschermen. Hij pleitte voor hogere rechten op de uitvoer van vlas en op de invoer van vlasgaren, niet toevallig eisen die afkomstig waren uit de vlassector zelf. Hij beargumenteerde zijn eisen als volgt:

 

Si le gouvernement ne trouve pas de meilleurs moyens que ceux que je lui propose pour secourir l’industrie linière, il doit les adopter pour montrer aux provinces qui se plaignent que si leur industrie se perd, elle succombe par la force des choses, et non pas parce que le gouvernement et la législature leur refusent toute protection.[165]

 

Van Cutsem was er dus helemaal niet van overtuigd dat de maatregelen die hij voorstelde de vlasnijverheid konden redden. Hij wilde enkel de vlasarbeiders ervan overtuigen dat de regering om hun welzijn bekommerd was en op die manier vermijden dat de bevolking zich tegen  de regering zou keren.

Nog frappanter waren de debatten die gevoerd werden in verband met de ondertekening van de Frans-Belgische lijnwaadconventie in 1842.

Lebeau stelde tijdens de debatten die in de zomer van 1842 werden gevoerd, dat men geen andere keuze had dan de lijnwaadconventie goed te keuren, aangezien de meerderheid van de vlasarbeiders er van overtuigd was dat deze haar situatie zou verbeteren:

 

Il est infiniment regrettable d’avoir à discuter une convention dont l’adoption est, à tort ou à raison, regardée par plus de deux cent mille malheureux ouvriers comme une loi de salut. Lorsque de telles opinions ont été accréditées dans le pays, je dis qu’il y à une véritable contrainte morale qui pèse sur la législature.[166]  

 

Lebeau gaf openlijk toe dat het er niet toe deed of de conventie de oude vlasnijverheid kon redden of niet. In feite werd zijn beslissing om de conventie te steunen ingegeven door dezelfde argumenten als die waarmee Van Cutsem zijn protectionistische voorstellen verdedigde: de bevolking duidelijk maken dat de politici zich bekommerden om het lot van de vlasarbeiders. Lebeau ging hierin wel erg ver, door de wetgevende macht haast voor te stellen als de gevangene van het volk. Hij meende dat de volksvertegenwoordigers geen andere keuze hadden dan te gehoorzamen aan de wensen van de niet-kiesgerechtigde massa. De conventie moest dus worden goedgekeurd; niet omdat ze het algemeen belang diende, niet omdat ze de arbeiders ten goede kwam maar omdat de volksmassa dacht dat de conventie haar ten goede zou komen. 

De conventie werd door niemand in het parlement met veel enthousiasme onthaald. De toegevingen die Frankrijk van België eiste inzake douanerechten zouden onze schatkist zo’n 800 000 frank kosten en bovendien, zo werd gevreesd, door het buitenland geïnterpreteerd worden als een aantasting van de Belgische onafhankelijkheid en neutraliteit[167]. Maar de conventie bepaalde ook dat Frankrijk zijn invoerrechten op Belgische linnen stoffen en garen zou verlagen en dus keurde de meerderheid van de volksvertegenwoordigers het verdrag goed als “une nécessité actuelle[168]”. Als de conventie niet zou worden getekend, dan zou Frankrijk zijn invoerheffingen op vlasproducten (die juist drastisch verhoogd waren) ongewijzigd laten, wat zou betekenen dat het Vlaamse linnen geen afzet meer zou vinden op de Franse markt, waardoor tienduizenden arbeiders hun werk zouden verliezen en zich tegen de machthebbers zouden kunnen keren, zo luidde de redenering in het parlement.

De lijnwaadconventie riep niet alleen binnenlands protest op (vanwege nijverheden die zich door de conventie benadeeld voelden zoals de leisteennijverheid, de wolnijverheid en de Luikse wijnbouwers), ze werd ook negatief onthaald door de grote mogendheden die de Belgische neutraliteit moesten garanderen (nl. Engeland, Rusland, Pruisen en Oostenrijk). Ze meenden dat de lijnwaadconventie niet verzoenbaar was met het internationaal statuut van België en Engeland dreigde er zelfs mee om de andere mogendheden te overhalen niet langer in te staan voor de garantie van de Belgische neutraliteit[169]. Het parlement bleek nochtans meer schrik te hebben voor de Vlaamse volksmassa dan voor de buitenlandse dreigementen, want de meerderheid van de volksvertegenwoordigers schaarde zich achter de conventie.

De goedkeuring van de lijnwaadconventie was langs Belgische zijde dus grotendeels ingegeven door de angst voor opstanden, de angst om de indruk op te wekken dat de machthebbers geen rekening hielden met de eisen van het volk.

De duidelijkste voorbeelden van beleidsdaden die tot doel hadden om revoltes te vermijden, vinden we echter terug in het jaar 1848. De angst dat de revolutie die zich in Parijs voltrokken had, zou overwaaien naar België, zette de regering ertoe aan om verschillende progressieve maatregelen te nemen: ze verlaagde de kiescijns, schafte de ‘reactionaire’ gemeentekieswetten af en maakte een einde aan het zegelrecht op de kranten. Al deze maatregelen werden probleemloos gesteund door het parlement[170]. Deze maatregelen kwamen eerder de middenklasse dan de arbeiders ten goede. Het was dan ook de bedoeling van de regering om de middenklasse voor zich te winnen, die overwegend democratisch gezind was, en zo vermijden dat ze een revolutionaire coalitie met de arbeidersklasse zou vormen. Zoals reeds gezegd werden de (Vlaamse) arbeiders an sich niet als een bedreiging voor de bestaande orde beschouwd, de maatregelen moesten dan ook niet rechtstreeks aan hen ten goede komen. Ik ga hier niet verder op in omdat dit de eigenlijke thematiek van mijn onderzoek te buiten gaat en omdat er simpelweg haast geen debat over is gevoerd in het parlement. Dit laatste is bijzonder veelzeggend: De politieke elite schatte de situatie in 1848 zo ernstig in, dat beslist werd om geen tijd te verspillen aan lange discussies en meteen over te gaan tot de afkondiging van ingrijpende maatregelen.

 

 

4.3) argumenten van humanitaire aard

 

De motieven voor interventie die ik reeds behandeld heb, kunnen de indruk wekken dat de toenmalige politieke klasse bestond uit koele pragmatici, die enkel bereid waren het leed van de bevolking aan te pakken als hun eigen positie in gevaar dreigde te komen. Dit zou echter een voorbarige conclusie zijn. De volksvertegenwoordigers lieten immers niet na om in pathetische bewoordingen te beschrijven hoezeer de bevolking uit de vlasdistricten te lijden had en hoezeer ze hier persoonlijk door getroffen werden.

Overheidsmaatregelen ten behoeve van de vlasnijverheid en de verpauperde districten werden niet alleen met politieke, maar ook met humanitaire argumenten verdedigd:

 

Les secours de l’Etat paraissent encore indispensables; ils le sont aux pauvres, qu’il serait inhumain de laisser périr, sous prétexte qu’ils sont libres et souverains[171].

 

Sommigen probeerden hun collega’s te winnen voor verregaande maatregelen om de ellende der Vlaanders te bestrijden, door bij hen een gevoelige snaar te raken. Zo benadrukte de Perceval dat als de geplande maatregelen goedgekeurd werden, er duizenden kinderlevens gered konden worden:

 

On m’objectera peut-être que l’emploi de tous ces moyens aurait nécessité de grandes ressources. Je ne le nie point. Mais doit-on s’arrêter à de pareilles considérations, quand il s’agit de sauver la vie à plusieurs milliers d’enfants d’une même patrie![172]

 

Het was niet zo dat bepaalde volksvertegenwoordigers vooral oog hadden voor de humanitaire aspecten van de vlascrisis, terwijl anderen zich uitsluitend bezig hielden met de politieke kant van de zaak (i.c. het gevaar voor revoltes). De meeste volksvertegenwoordigers speelden zowel humanitaire als politieke argumenten uit om steunmaatregelen te bepleiten:

 

… nous avons derrière nous 3 à 400 000 individus qui demandent du travail pour avoir du pain, et il serait par trop inhumain et impolitique de leur en refuser.[173]

 

Angilis omschreef het toekennen van een regeringssubsidie van 200 000 frank aan de vlasnijverheid als “un devoir, au point de vue de la religion, de l’ humanité et même de la politique.”[174]

 

De kamerleden wilden absoluut vermijden dat ze zouden overkomen alsof het lot van de verpauperde arbeiders hen onverschillig liet. Zelfs wie zich tegen bepaalde steunmaatregelen voor de vlasnijverheid verzette, liet niet na te benadrukken dat hij ten zeerste bekommerd was om het lot van de arbeidersklasse. De weigering om de steunmaatregelen goed te keuren werd dan verantwoord door te wijzen op de penibele toestand van de Belgische schatkist of door te stellen dat de geplande maatregelen niet doeltreffend waren. Zelfs iemand als Éloy de Burdinne, die systematisch de belangen van de grootgrondbezitters verdedigde, wist te verkondigen dat de positie van de arbeidersklasse in de twee Vlaamse provincies hem na aan het hart lag[175].

Iedereen toonde zich dus uitermate begaan met het leed van de Vlaamse bevolking maar tegelijkertijd stond het parlement weigerachtig tegenover maatregelen die het lot van de arbeidersklasse ten gronde konden verbeteren. Zo bleven de opeenvolgende regeringen een politiek van agrarisch protectionisme handhaven tot het midden van de jaren veertig, hoewel dit de prijzen van basisvoedsel kunstmatig hoog hield. Met de mislukking van de aardappeloogst in 1845 zag de regering – Van de Weyer zich genoodzaakt het agrarisch protectionisme te laten varen: de wet van 24 september 1845 liet de invoer van graan vrij en verbood de uitvoer van gewassen zoals aardappelen en boekweit[176]. Het feit dat men de graanprijzen lange tijd kunstmatig hoog heeft gehouden, toont wel aan dat de belangen van de lagere klassen ondergeschikt waren aan de winsthonger van de grootgrondbezitters[177].

Wie vertrouwd is met de handels- en industriële politiek die in de negentiende eeuw werd gevoerd, weet dat ook daar het welzijn van de arbeiders niet de hoofdbekommernis van de beleidsmakers was.

Deze tegenstelling tussen woorden en daden van de politieke elite werd door kamerlid Toussaint aan de kaak gesteld:

 

Il est, messieurs, une chose qui m’afflige profondément; quand il ne s’agit que de promesses et de paroles, on montre la plus grande sollicitude, la sympathie la plus vive pour les classes pauvres; mais quand il s’agit de poser des actes, cette sollicitude s’évanouit tout à coup pour faire place à l’indifférence.[178]

 

Men zou zich, op basis van de contradictie die bestond tussen woord en daad, kunnen afvragen of het medeleven met de paupers, waar de volksvertegenwoordigers in hun uiteenzettingen blijk van gaven, wel gemeend was. Ik wil niet te lang blijven stilstaan bij deze vraag, aangezien ze slechts hypothetisch beantwoord kan worden en ze in mijn ogen niet eens zo relevant is maar een korte stellingname is echter nodig voor de rest van mijn verhaal.

Ik meen dat het (verouderde) artikel van Karel Van Isacker over de katholieke burgerij in de 19de eeuw bruikbaar kan zijn om de houding van de toenmalige volksvertegenwoordigers tegenover de lagere klassen te kunnen vatten[179]. Hij typeerde de negentiende-eeuwse burgerij als een klasse die baat had bij de bestaande orde en haar daarom te licht als onvermijdelijk ging beschouwen. “De katholieken keurden de sociale ellende niet goed, die door de industrie werd veroorzaakt, maar de grote meerderheid oordeelde dat de wortel van het kwaad niet weg te nemen was. De industriëlen, meenden zij, stonden voor dwingende noodzakelijkheden. [...] Wegens de druk van de concurrentie bleef voor menselijkheid geen plaats meer over.[180]

Van Isacker baseerde zich voor bovenstaande uitspraken op documenten van het derde katholieke congres van Mechelen in 1867 maar zijn typering lijkt mij toepasbaar op de meerderheid van de kamerleden uit de eerste helft van de negentiende eeuw.

Het medeleven van de volksvertegenwoordigers uit de jaren veertig was echt maar bleek niet krachtig genoeg om verregaande veranderingen ten gunste van de lagere klassen in gang te zetten. Politici moesten immers ‘het algemeen belang’ (d.i. de bestaande orde) dienen, en zich niet laten leiden door het leed van singuliere groepen.

Savart vertolkte deze visie op treffende wijze:

 

Il est douloureux de penser que l’ouvrier, même laborieux, ne puisse fournir à sa famille le pain et l’habit. Mais l’homme public, l’homme politique, qui se doit à la société tout entière, ne peut s’abandonner aux seules inspirations de son coeur. Il a d’autres devoirs à remplir, il ne doit en négliger aucun.[181]

 

Men kan zich niettemin afvragen welk nut het had voor de kamerleden, met andere woorden: in hoeverre het hun overtuigingskracht ten goede kwam, om steeds weer te benadrukken hoe diep hun medeleven met de noodlijdende bevolking was. Een politicus moest zich immers richten op het algemeen belang en mocht zich niet zomaar laten leiden door gevoelens van medelijden, zoals Savart zei. Waarom zwaaiden de kamerleden dan zo vaak met argumenten van emotionele en humanitaire aard? De meest voor de hand liggende verklaring lijkt mij dat zulke argumenten niet zozeer bedoeld waren om de collega’s in de kamer te overtuigen maar om bij de bevolking niet de indruk te wekken dat de politieke elite onverschillig stond tegenover het leed. Uit voorgaande hoofdstukken is reeds gebleken dat de volksvertegenwoordigers absoluut wilden vermijden dat ze zouden overkomen alsof de miserie in Vlaanderen hen onverschillig liet. Zo verwoordde de Perceval letterlijk de noodzaak om een bewijs te leveren van de bekommernis om het lot van de verarmde bevolking:

 

Votre sollicitude est acquise, je n’oserais en douter, messieurs, à tout ce qui peut tendre à améliorer le sort des classes laborieuses; mais il est nécessaire d’en donner des preuves.[182]

 

De parlementaire debatten werden door een betrekkelijk groot publiek gevolgd. Niet alleen verschenen ze integraal in de Moniteur Belge of in de Annales Parlementaires, ook verschillende kranten besteedden uitgebreid aandacht aan de discussies in de Kamer en publiceerden geregeld samenvattingen van de debatten[183]. Deze werden niet gelezen door de minstbedeelde klasse maar wel door de democratisch gezinde middenklasse, van wie gevreesd werd dat ze de arbeiders op sleeptouw zou nemen.

Uit de volgende woorden van de Brouwer van Hogendorp blijkt alvast dat de volksvertegenwoordigers beseften dat hun discours een grote invloed kon uitoefenen op de bevolking:

 

On a dit à cette tribune que le gouvernement n’ a pas rempli son devoir envers les Flandres, qu’il n’a pas guéri les maux qu’il était en son pouvoir de guérir. Un pareil langage est dangereux: il ne faut pas que les masses croient qu’il y a quelque part un remède à leurs souffrances et que les hommes qui siégent au banc ministeriel se plaisent à refuser de le leur appliquer.[184]

 

Men zou dus kunnen stellen dat de volksvertegenwoordigers het noodzakelijk vonden om koele, pragmatische argumenten af te wisselen met uitingen van medeleven, om bij de kritische publieke opinie niet de indruk te wekken dat het leed van de bevolking hen onverschillig liet.

Hieruit wil ik niet besluiten dat de uiteenzettingen waarin de volksvertegenwoordigers hun bezorgdheid om het lot van de arbeidersklasse uitten, slechts cynische toneelopvoeringen waren. Het medeleven kon wel degelijk gemeend zijn maar als politiek argument hield het geen steek. De emotionele uiting van zulke bekommernissen in het parlementair halfrond leek bijgevolg eerder bedoeld te zijn  voor de publieke opinie dan voor de andere parlementsleden.

 

 

4.4) verwijzing naar grote namen

 

De eerder aangehaalde argumenten konden de meeste volksvertegenwoordigers overtuigen van de noodzaak van overheidstussenkomst in de crisis maar sommigen meenden dat de voorgestelde maatregelen te zeer in strijd waren met de liberale ideologie, zoals die aanwezig was in de geest van de Belgische grondwet. Zo waarschuwde Coomans dat de verregaande ingrepen die vanuit sociaal-democratische hoek werden geëist, een aanfluiting waren van de liberale principes van 1789:

 

Les libéraux les plus avancés de 1849 suppriment toutes les grandes libertés de 1789, la liberté du travail, la liberté de jouir des bénéfices qu’il procure, [...] ils veulent reconstituer un véritable despotisme, sous le nom du gouvernement social et démocratique.[185]

 

Het kon dus nuttig zijn om de parlementsleden ervan te overtuigen dat de maatregelen die men voorstelde de goedkeuring zouden krijgen van enkele grote, alom gerespecteerde denkers, economisten of politici. Op die manier kon een voorstel, dat op het eerste zicht ‘verdacht’ leek, toch gerechtvaardigd worden. De Franse staatsman Thiers, die bekend stond om zijn anti-socialistische gevoelens, werd in dat verband door de Haerne aangehaald om regeringsinterventie in de industrie te rechtvaardigen:

 

Mais ici j’entends des voix s’élever contre mes allégations et protester contre l’intervention du gouvernement dans l’industrie, contre l’aumône! [...] Mais permettez-moi  de citer à cet égard l’autorité d’un homme d’Etat qui ne vous paraîtra pas suspecte en cette matière. Voici ce que dit M. Thiers dans son ouvrage sur la propriété...[186]  

 

De Haerne haalde vervolgens passages aan uit het werk van Thiers waarin deze zich voorstander toonde van een staat die zich inliet met liefdadigheid ten behoeve van werkonbekwamen, de creatie van arbeid en zelfs met de produktie van wapens, wagens, doeken en andere producten die van belang waren voor de nationale economie.

 

Ook diegenen die minder overheidstussenkomst bepleitten, riepen ter ondersteuning van hun betoog gerespecteerde namen in. David, die een sterk voorstander van handelsvrijheid was, verwees naar de Britse staatsman Robert Peel, die als reactie op de hongersnood in Ierland de Corn Laws had afgeschaft en aldus het Verenigd Koninkrijk op het spoor van de vrijhandel had gezet:

 

Je crois au contraire que la base de toute fortune industrielle est dans le bas prix de tous les produits naturels, de toutes les matières premières; et tous ces résultats, nous les obtiendrions par la liberté du commerce. [...] sir Robert Peel a ainsi compris la tâche d’un véritable ami de l’humanité, et son nom restera plus grand que celui des conquérants dans l’histoire.[187]

 

De parlementariërs kozen hun voorbeelden zorgvuldig uit: Ze zorgden ervoor dat de coryfeeën die ze aanhaalden om hun standpunten te onderbouwen, in de eerste plaats gerespecteerd werden door de kamerleden die een ander economisch beleid voorstonden. De Haerne verwees immers niet naar een socialistisch denker om zijn voorkeur voor verregaande overheidsmaatregelen te rechtvaardigen maar naar Thiers, die goed lag bij de sociaal-conservatieve strekking. Ook de verwijzing naar Peel was eerder bedoeld om de conservatieve grondbezitters warm te maken voor zijn voorstel dan om de liberalen te paaien. Robert Peel was immers tussen 1830 en 1841 de leider geweest van de conservatieve oppositie tegen de liberale machthebbers in Groot-Brittannië.

 

Algemeen beschouwd beriepen de kamerleden zich slechts zeer uitzonderlijk op de standpunten en theorieën van bekende denkers om hun betoog kracht bij te zetten. De tegenovergestelde redenering, namelijk dat theorieën slechts zelden toepasbaar zijn in concrete situaties, kwam veel vaker voor:

 

Les Anglais ont encouragé la publication des principes d’Adam Smith, ils lui ont donné des secours pécuniaires pour propager sur le continent ses idées de liberté [...] Mais en quoi les Anglais pratiquent-ils ces principes? Où sont les faits? [...] Toutes ces théories ont été développées d’une manière très savante. Mais ce n’est là que de la science. Les hommes pratiques ne peuvent partager de telles opinions; ils doivent les combattre dans l’intérêt du pays.[188]

 

De volksvertegenwoordigers bleken dus niet erg happig om de bevindingen van theoretische geesten zomaar om te zetten in concrete beleidsmaatregelen. Men kon zich, in de keuze voor bepaalde algemene principes, laten leiden door theorieën van filosofen of economisten maar zoals we reeds gezien hebben, toonden de meeste kamerleden zich in bijzondere omstandigheden bereid om hun algemene principes even opzij te schuiven. Ik kom hier nog op terug in het hoofdstuk over de theoretische onderbouwing van het discours. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[102] zie hierover: VANTHEMSCHE, G. “De groeiende staat. Sociaal-economische functies van de Belgische staat in historisch perspectief” in: De gids op maatschappelijk gebied, 85 (1994), blz. 846 – 867.

[103] RODENBACH, Mon. Bel. p.z. 25/01/1840.

[104] zie o.a. RODENBACH, Mon. Bel. p.z. 28/04/1840 en p.z. 07/03/1841.

[105] MICHOTTE, P., op. cit., blz. 7.

[106] RODENBACH, Mon. Bel. p.z. 07/03/1841.

[107] JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 66.

[108] Volgens Jacquemyns was één derde van de beroepsbevolking in Vlaanderen actief in de vlasnijverheid. (op. cit., blz. 44)

[109] DE LANGHE, Mon. Bel. p.z. 07/03/1841. gelijkaardige reactie van hem op discours van Rodenbach in Mon. Bel. p.z. 25/01/1840.

[110] PLUSIEURS MEMBRES, Mon. Bel. p.z. 28/04/1840.

[111] DELEHAYE, Mon. Bel. p.z. 01/08/1842.

[112] VANDENBOSCHE, Mon. Bel. p.z. 01/08/1842.

[113] DE ROO, Ann. Parl. 03/07/1846. het letterlijke citaat heb ik opgenomen in de paragraaf “opstanden en bedreiging van de gevestigde orde”, blz. 68.

[114] PEETERS, Mon. Bel. p.z. 18/01/1842.

[115] RODENBACH, id.

[116] DE LANGHE, Mon. Bel. p.z. 07/03/1841.

[117] PIRMEZ, Mon. Bel. p.z. 13/05/1840.  Pirmez volgde een gelijkaardige redenering tijdens de zitting van 24/01/1844, waarin hij zich verzette tegen exportsteun aan de vlasnijverheid met de argumenten dat in heel het land industrieën te kampen hadden met overproductie en de arbeidersklasse overal ellende kende.

[118] PIRMEZ, Mon. Bel. p.z. 13/05/1840.

[119] zie hierover: DE GARCIA, Mon. Bel. p.z. 17/02/1845.

[120] FLEUSSU, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[121] VAN CUTSEM, idem.

[122] DESMAISIÈRES, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844. gelijkaardig discours van Desmet volgde hierop.

[123] VAN CUTSEM, Ann. Parl. 12/12/1846. 

[124] DAVID, Ann.Parl. 02/07/1846.

[125] DE FOERE, Ann. Parl. 17/02/1845.

[126] LE BAILLY DE TILLEGHEM, Ann. Parl. p.z. 03/02/1849.

[127] JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 44.

[128] de volksvertegenwoordigers spraken meestal over “les mendians”, wat vertaald wordt als ‘bedelaars’. Waarschijnlijk sloeg de term echter ook op de landlopers, aangezien men deze bedelaars omschreef als bendes die door het land zwierven. De term ‘vagabondage’ werd ook af en toe gebruikt.

[129] DOIGNON, Mon. Bel. p.z. 22/12/1841.

[130] DOIGNON, idem.

[131] RODENBACH, Mon. Bel. p.z. 25/01/1840.

[132] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 22/12/1841.  een gelijkaardig discours waarbij het verband wordt benadrukt tussen steunmaatregelen voor de vlasnijverheid en vermindering van de landloperij vinden we terug bij ANGILIS, Mon. Bel. p.z. 22/12/1841; bij DE HAERNE, Ann. Parl. 17/02/1845 en bij DE ROO, Ann. Parl. 03/07/1846.

[133] JACQUEMYNS, G., op. cit., blz. 329.

[134] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 22/12/1841.

[135] NEIRINCK, M., “Een eeuw geleden: Grote economische crisis in Vlaanderen”, in: De gids op maatschappelijk gebied, 39 (1948) blz. 590.

[136] DE MERODE, Mon. Bel. p.z. 24/01/1844.

[137] DENECKERE, G., Sire, het volk mort. Sociaal protest in België 1831 – 1918, Antwerpen 1997, blz. 132 e.v.

[138] DENECKERE, G., op. cit., blz. 132 e.v.

[139] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit., blz. 30 – 33.

[140] COOLSAET, R., op. cit., blz. 98.

[141] DENECKERE, G., op. cit. blz. 132 – 133 en WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit., blz. 30 – 31.

[142] COOLSAET, R.,op. cit., blz. 52.

[143]COOLSAET, R., op. cit., blz. 88 – 89.

[144] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[145] DENECKERE, G., op. cit., blz. 107.

[146] DE THEUX, Mon. Bel. p.z. 21/12/1841.

[147]DE HAERNE, Ann. Parl. 17/02/1845.

[148] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 29/04/1840.

[149] SCHUMACHER, Ann. Parl. 26/05/1849.

[150] DE ROO, Ann. Parl. 03/07/1846.

[151] DE HAERNE, Ann. Parl. 12/12/1846.

[152] COGHELS, Mon. Bel. p. z. 20/01/1842.

[153] TOUSSAINT, Ann. Parl. 06/02/1849.

[154] o.a. DE MERODE, Mon. Bel. p.z. 24/01/1844.

[155] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit., blz. 44.

[156] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[157] DE HAERNE, Ann. Parl. 17/02/1845.

[158] DE VILLEGAS, Ann. Parl. 12/12/1846.

[159] SINAVE,  Ann. Parl. 31/01/1849.

[160] DE HAERNE, Ann. Parl. 17/02/1845.

[161] DE HAERNE, idem.

[162] DESMET, Mon. Bel. p.z. 23/01/1844.

[163] WITTE, E., CRAEYBECKX, J. en MEYNEN, A., op. cit., blz. 26.

[164] DE THEUX, Mon. Bel. p.z. 21/12/1841.

[165] VAN CUTSEM, Mon. Bel. p.z. 29/04/1840.

[166] LEBEAU, Mon. Bel. p.z. 01/08/1842.

[167] SABBE, E., Histoire de l’industrie linière en Belgique, Brussel 1945, blz. 66.

[168] DE ROO, Mon. Bel. p.z. 01/08/1842.

[169] -SABBE, E., idem, blz. 67.

    -het internationaal statuut van België: zie COOLSAET, R., op. cit., hoofdstuk 1:  België werd erkend als onafhankelijke staat door de vijf grote mogendheden. België moest een neutraal land blijven en tegenover deze neutraliteit stond de garantie van de mogendheden dat zij de territoriale integriteit van België zouden beschermen.

[170] DENECKERE, G., op. cit., blz. 148.

[171] COOMANS, Ann. Parl. 03/02/1849.

[172] PERCEVAL, Ann. Parl. 30/01/1849.

[173] DE ROO, Ann. Parl. 03/07/1846.

[174] ANGILIS, Mon. Bel. p.z. 24/01/1844.

[175] ÉLOY DE BURDINNE, Ann. Parl. 04/07/1846.

[176] DENECKERE, G., op. cit., blz. 108.

[177] idem, blz. 107 – 108: de graanprijzen werden kunstmatig hoog gehouden door de wet van 31 juli 1834, die een glijdend schaalsysteem in werking stelde. Als de graanprijzen daalden onder een door de grondbezitters noodzakelijk geacht gemiddelde, stegen de invoerrechten proportioneel en bleven uitvoer en transit vrij. Stegen de prijzen boven dat gemiddelde, dan werd de uitvoer beperkt en de invoer vrijgelaten.

[178] DELFOSSE, Ann. Parl. 12/11/1846.  Delfosse richtte reeds een gelijkaardig verwijt aan zijn collega’s in de zitting van 19/01/1842.

[179] VAN ISACKER, K., “De sociale mentaliteit van de katholieke burgerij in de XIXe eeuw”, in: Economisch en sociaal tijdschrift, 1954, blz. 143 – 153.

[180] VAN ISACKER, K., op. cit. , blz. 146.

[181] SAVART, Ann. Parl. 18/02/1846.

[182] DE PERCEVAL, Ann. Parl. 30/01/1849.

[183] WITTE, E., De Moniteur Belge, de regering en het parlement tijdens het unionisme (1831 – 1845), Brussel 1985, blz. 54.

[184] DE BROUWER VAN HOGENDORP, Ann. Parl. 06/02/1849.

[185] COOMANS, Ann. Parl. 30/01/1849.

[186] DE HAERNE, Ann. Parl. 30/01/1849.

[187] DAVID, Ann. Parl. 02/07/1846.

[188] RODENBACH, Mon. Bel. p.z. 19/01/1841.  gelijkaardige opvattingen over de toepassing van theorieën bij: DE HAERNE, Ann. Parl. 30/01/1849 en DUMORTIER, Ann. Parl. 03/02/1849.