Televisiefictie: redder van Europa. Een onderzoek naar de potentie van televisiefictie om de idee ‘Europa als eenheid in diversiteit’ inhoud te geven en van betekenis te voorzien. (Thomas Schippers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende                                                     summary in English

 

Hoofdstuk 3: Televisiefictie als middel tot een Europa als eenheid in diversiteit

 

3.1 De inleiding

 

De koppeling van de potentie van televisiefictie aan Europa en zijn politiek staat in dit hoofdstuk centraal. Deze verbinding komt voort uit de vraag: kan televisiefictie bijdragen aan het succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa? In hoofdstuk II heb ik zijdelings al aangekaart dat van de idealen die de oprichters van de EU halverwege de twintigste eeuw bezaten er begin eenentwintigste eeuw alleen dat van de gemeenschappelijke interne Europese markt gerealiseerd is. Een halve eeuw lang heeft de EU gewerkt aan de creatie van deze economische monetaire unie, waaraan ze andere aandachtsgebieden structureel ondergeschikt bevond. De politieke overtuiging dat economische integratie vanzelf leidt tot sociale en culturele integratie heeft de EU er tot eind jaren zeventig van weerhouden zich ook in culturele aangelegenheden te mengen. De groeiende kloof tussen politiek en burger, die iedere vijf jaar weer bevestigd wordt in het gestaag dalende opkomstpercentage van de Europese Parlementsverkiezingen, heeft de EU gedwongen haar aandacht ook te vestigen op de menselijke gevolgen, kansen en bedreigingen van de Europese integratie. Op aandringen van met name de Raad van de EU, de Raad van Europa, de UNESCO en de ECS heeft de Europese Commissie in de loop der tijd steeds meer oog gekregen voor culturele aspecten. De gevolgen daarvan zijn leesbaar in de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Nice en in andere publicaties, waarin ze het belang van culturele interactie steeds nadrukkelijker articuleert en daarmee bevestigt. Helaas staan verstandige bepalingen en veelbelovende beleidsplannen lang niet altijd garant voor een overeenkomstige implementatie en  beleidsvoering. Sterker nog: in hoofdstuk II heb ik laten zien dat de EU de bepalingen uit Artikel 151 deels niet eens nakomt. Het niet kunnen omzetten van de voornemens in een concreet beleid zou een verklaring kunnen zijn voor de toenemende impopulariteit van de Europese politiek bij de Europeanen. Eurosceptici hebben genoeg van mooie beloften en willen, soms in letterlijke zin, ‘waar voor hun geld’. Door het gebrek aan publieke steun staat de EU momenteel met haar rug tegen de muur: in een democratie zonder kiezers haalt men immers nooit een (rechtsgeldige) meerderheid. De Europese politiek hoopt nu dat de aanstaande Europese Grondwet het cement wordt waarmee de EU de onderlinge overeenkomsten kan samenvoegen. Ze moet de gemeenschappelijkheid van de Europese lidstaten gaan representeren, tenminste, als de Europeanen in de aankomende referenda aangeven het daarmee eens te zijn. En dat is nog zeer twijfelachtig.[489] Het is namelijk maar zeer de vraag of de Europeanen zich bewust zijn van de vele culturele en sociale voordelen van de Europese integratie. Niet alleen overheerst vaak de angst voor het vreemde, maar ook is voor de burgers tot nu toe de meest ingrijpende verandering geen sociale of culturele, maar een economische: de komst van de Euro heeft alles overal duurder gemaakt. De nationale en Europese politiek hebben zich tot op heden de moeite bespaard de burgers attent te maken op hun individuele culturele mogelijkheden en kansen. Ze heeft zich wat betreft de uitwisseling van televisieproducties, onweerlegbaar een vorm van culturele communicatie, veel te terughoudend opgesteld. Mede als gevolg daarvan bevindt ze zich momenteel in een identiteitscrisis.

Ik wil laten zien op welke wijze televisiefictie kan bijdragen aan de verkleining van de kloof tussen politiek en burger, aan de stijging van het respect tussen Europeanen onderling en, daaruit voortkomend, aan de groei van een Europees bewustzijn. Daartoe tracht ik eerst de Europese identiteitscrisis gedetailleerd te typeren, opdat duidelijk is welke problematiek centraal staat. Vervolgens plaats ik de potentie van televisiefictie, zoals uiteengezet in hoofdstuk I, in een Europees perspectief, waarbij ik vanuit de specifieke mogelijkheden van televisiefictie een (deel)oplossing aandraag voor de Europese identiteitscrisis. In de daaropvolgende paragraaf plaats ik de aangedragen mogelijkheden met televisiefictie in het bestaande Europese, juridische kader én vergelijk ik ze met de politieke voornemens met Europa. Daarmee hoop ik duidelijk te maken of er, en zo ja welke, belemmeringen bestaan binnen de huidige Europese wetgeving en toekomstplanning voor de genoemde (deel)oplossingen. Rekening houdend met eventuele beperkingen geef ik de mogelijkheden met televisiefictie een plaats in het bestaande instrumentarium voor de audiovisuele sector van de EU en vertaal ik ze daar waar noodzakelijk in een nieuw instrument. De vraag die daarbij centraal staat, luidt: hoe kan de potentie van televisiefictie vertaald worden naar bestaand Europees cultuurbeleid? Het is de bedoeling dat de koppeling van de televisiefictie aan het Europese audiovisuele beleid enkele concrete aanbevelingen oplevert voor de Europese politiek.

 

 

3.2 De Europese identiteitscrisis

 

Once a nation and a culture have been centralised by a solid historical process, they experience insurmountable difficulties when they attempt either to create viable subunits or to integrate themselves into some coherent lager entity...Hence the difficulties currently being encountered in the attempt to find a European spirit and culture, a European dynamism. Inability to produce a federal event (Europe), a local event (decentralisation), a racial event (multiracialism). Too entangled by our history, we can only produce an apologetic centralism (a Clochemerle pluralism) and an apologetic mixing (our soft racism).[490]

 

Europa: interne en externe vraagstukken

 

Nu bijna tien jaar geleden schreven Morley en Robins over de Europese identiteitscrisis als een zoektocht naar een gewortelde, verbonden, hele en authentieke identiteit, waarbij de overgang van Heimat naar Fremde binnen de eigen cultuur een even aanstekelijke als fundamentele rol speelt. In dit spanningsveld beschouwen zij de oudere en bekende structuren zoals de natiestaat als Heimat en zien zij het ‘concept Europa’ of ‘het Europese project’ als Fremde. De overgang van de natie naar een geïntegreerd Europa schrijven zij toe aan het proces van economische en sociologische transformaties “(…) which is weakening older institutions and structures.”[491]. De Europese geografie wordt hervormd in de context van “(…) an ever more apparent global-local nexus.”[492]. Juist deze tegenstelling biedt volgens Morley en Robins ruimte voor nieuwe vormen van gemeenschappen en identiteiten. Het loslaten van identiteitsbepalende verworvenheden en concepten in ruil voor een onbekende en dus onzekere toekomst vergt nogal wat lef: “The crucial issue that now confronts European culture (…) is whether it can be open to the condition and experience of homelessness.”[493]. Morley en Robins stellen dat de problematiek die aan de basis ligt van de huidige Europese identiteitscrisis schuilt in “(…) the vast discrepancy between the rather idealistic and oversimplified concept of ‘Europe’ which recent policy has sought to promote, and the realities of contemporary tribalisms (…)”[494]. Europese integratie omvat veel meer dan slechts een economische, technologische en juridische eenwording: “(…) there are also cultural and psychic barriers, and (…) these are the most profound obstacle to European unity.”[495]. Deze barrières kunnen we onderscheiden naar interne en externe vraagstukken.

Bij de interne problematiek staan de onduidelijke betekenis en de onbekende gevolgen van Europa als ‘eenheid in diversiteit’ centraal. Want waaruit bestaat Europa precies? Waar begint het en, evenzo belangrijk, waar eindigt het? De slogan ‘Europa als eenheid in diversiteit’ impliceert twee gedachten: binnen Europa bestaat er een gemeenschappelijke basis én er bestaan grote onderlinge verschillen. Die Europese gemeenschappelijkheid zal dienst moeten doen als fundament voor de Europese identiteit en het Europees burgerschap. Zij is echter nog niet benoemd. Wellicht dat de ervaren en soms opzichtige onderlinge verschillen daarvoor voorlopig te groot zijn: de nationale identiteiten binnen Europa hebben zich immers altijd vanuit het projectie- en zondebokmechanisme op basis van een negatieve wederzijdse relatie gevormd. Die ervaring anders en superieur te zijn, die eigen is aan elke identiteitsvorm, zit tussen Europa’s nationale identiteiten nog ontzettend diep. In feite druist de notie van Europese gemeenschappelijkheid regelrecht in tegen de bestaansvoorwaarden van de nationale identiteiten. Nu de natiestaat door de globalisatie aan betekenis inboet, zal de EU aan de burgers kenbaar moeten maken waarom Europa als entiteit een betekenisvolle aanvulling vormt voor identiteitsconstructie en, cruciaal, wat Europa in gezamenlijkheid te bieden heeft: waar staat het voor? Het grote aantal interne verdelingen binnen uiteenlopende aspecten van het continent lijkt het benoemen van overtuigende gemeenschappelijkheden voorlopig onmogelijk te maken. Ter illustratie noem ik er drie, waarvan vooral de laatste twee sterk hun stempel drukken op de Europese audiovisuele industrie.

 

 

Een andere interne problematiek betreft de onduidelijkheid over de precieze grenzen van Europa. Door de annexatie van economische landsgrenzen om een Europese markt te creëren, wordt de rol van Europa’s buitenste grenzen steeds crucialer. De uitbreiding van de EU houdt daarmee direct verband. Daarbij draait het om de fundamentele vraag: wat zijn de criteria voor opname in Europa? Volgens Morley en Robins betreft dit geen vraag over economische of zelfs politiek issues, maar raakt ze aan de kern van de Europese culturele identiteit: “This desire for clarity, this need to know precisely where Europe ends, is about the construction of a symbolic geography that will separate the insiders from the outsiders (the Others).”[502]. Dit verlangen tot coherentie en integriteit, een vorm van verdedigend identiteitsdenken, is gegroeid door de geschiedenis van het Europese nationalisme. Het idee beperkt te zijn voedt ook nu de pogingen om tot een Europese identiteit te komen: “The idea of a unitary continent appears to correspond best with what we have come to expect of identity, with what should make European citizens feel most comfortable.”[503]. Voor de constructie van een Europese identiteit en een Europees burgerschap is het dus belangrijk te begrijpen wie van wie wordt onderscheiden. Nu de nationale grenzen aan betekenis hebben ingeboet, vooral door de creatie van één interne markt, ligt de grens tussen de wij-groep en de zij-groep steeds nadrukkelijker binnen Europa: “(…) with Europe, citizenship is no more the expression of national sovereignity and the border is now inside Europe, between Europeans and extra-Europeans.”[504]. De actuele discussie en onduidelijkheid over de positie van (Islamitisch) Turkije ten opzichte van (Christelijk) Europa leidt tot culturele desoriëntatie en bezorgdheid: waar ligt immers de grens? Pernice merkt dubbelzinnig op: “Die Attraktivität der EU ist “ohne Grenzen”.”[505]. Het ene land na het andere is enthousiast over toetreding tot de EU, zelfs Wit-Rusland wordt nu genoemd als kandidaat. D. Tsatos, afgevaardigde in het Europese Parlement, zegt in antwoord op de vraag naar de grenzen van Europa: “(…) die Grenzen Europas werden nicht gesetzt und gezogen, sondern sie werden erkannt. Sie bestimmten sich aus Kultur und anderen Dingen.”[506]. Zo luidt de interpretatie van een politicus. Een bepaald deel van de Europese bevolking blijkt een stuk minder enthousiast: “European identity (…) is increasingly articulated with regressive forms of pan-European white racism.”[507]. Het is maar zeer de vraag of Turkije zich in een dergelijke context volledig geaccepteerd kan voelen. De aanwezigheid van immigranten binnen Europa lijkt de Europese identiteit sowieso ongemoeid te laten, wat de vraag oproept: “What does the idea of Europe add up to when so many within feel that they are excluded?”[508].

De externe problematiek houdt verband met een verandering die de typering van de specificiteit van Europa bemoeilijkt: de wereldwijde immigratie als gevolg van de globalisatie. De ander, ten opzichte waarvan Europa altijd zijn identiteit heeft bepaald, heeft in steeds groteren getale besloten van Europa zijn leefomgeving te maken, waardoor ze deel geworden is van Europa zelf. Bovendien heeft de economische, educatieve en technologische groei van vroegere ‘achterstandslanden’ de Europese suprematie van weleer gerelativeerd: “Europe and its nations are no longer what they once were, no longer at the centre of the world, no longer the source of universal values.”[509]. Zelf kopieert de EU steeds nadrukkelijker de neoliberale Amerikaanse politiek. Deze tendensen hebben eraan bijgedragen dat de relatie tussen de geografisch afgegrensde entiteit, van zowel de naties als het Europa, en de identiteitsdefinitie drastisch aan betekenis hebben ingeboet: binnen de naties en het continent Europa leven immers ook degenen tegenover wie die identiteit juist werd geconstrueerd. Waar vroeger het universalisme alle aandacht kreeg, daar draait het nu om het herstel van de Europese bijzonderheid die daar eindigt waar die van de ander begint. En omdat Europa als gevolg van de globalisatie deze ander is kwijtgeraakt, heeft het ook zichzelf verloren: “Europe has been exposed to the forces of globalisation, but it is not open to them.”[510].

 

De paradox in de Europese politiek

 

De Europese Commissie houdt weliswaar hardnekkig vol dat “(…) underlying [the European diversity] there is an affinity, a family likeness, a common European identity.”[511], maar licht niet toe waarin die zich dan manifesteert. Zou het zo kunnen zijn dat de Commissie de zogenaamde onderlinge culturele gemeenschappelijkheid van het continent gebruikt als sociaal-cultureel excuus voor de economische eenwording? Wat is anders haar belang bij het benadrukken van de culturele eenheidsgedachte? Uit de verklaring van de Commissie dat ze de Europese identiteit en het Europese burgerschap beschouwt ‘als aanvulling op, in plaats van vervanging van de verschillende bestaande identiteitsvormen’[512] spreekt twijfel. Blijkbaar is ze niet zo zeker van de ‘onderliggende’ Europese gezamenlijkheid dat ze oude identiteitsvormen los durft te laten in ruil voor een degelijk Europees begrip. Deze twijfel ligt aan de basis van de Europese identiteitscrisis. Ze vloeit namelijk voort uit de tegenstelling tussen enerzijds de promotie van een gemeenschappelijke markt die de natie als instituut relativeert en anderzijds de hardnekkige poging de natie als betekenisvol instituut juist in stand te houden door de opname van het subsidiariteitsbeginsel in de Europese Verdragen vanaf Maastricht. De EU ondermijnt zo haar eigen politiek en maakt het daarmee voor zichzelf vrijwel onmogelijk te overleven. Attali legt door het bespreken van twee verschillen uit waarom de democratie het in de actuele geglobaliseerde wereld altijd verliest van de economische markt.

 

 

Als gevolg van deze twee reële verschillen die op aandringen en uitnodiging van de neoliberale politiek zijn ontstaan, “(…) is de democratie steeds minder in staat tegenwicht te bieden aan de ongelijke verdeling van rijkdom die de markt teweegbrengt en die de democratie onder druk zet.”[515]. Maar het is nog veel sterker: door “(…) het ‘intellectuele coma’ waarin het Europese politieke debat is komen te verkeren”[516] is er momenteel sprake van een algehele privatisering. De agressieve wijze waarop de vrije markt de betekenis van de democratie steeds nadrukkelijker ontkent en uitvaagt, verwoest volgens Attali ‘meer dan ons lief is’ en bedreigt zelfs ‘de identiteit van de mensheid’. Dit laatste gaat wellicht wat ver en is in theoretisch opzicht ook niet helemaal correct, omdat de mens altijd beschikt over een identiteit, ook al is deze verbrokkeld of onbenoemd. Maar Attali waarschuwt, denk ik, voor het verlies aan menselijke aspecten binnen de marktidentiteit. In ieder geval heeft hij grotendeels gelijk gezien de huidige identiteitscrises niet alleen op individueel, maar ook op collectief niveau. Oude en identiteitsverschaffende entiteiten hebben in het voordeel van de vrije markt aan betekenis ingeboet, waarbij de globalisatie en transnationale convergentie een herstel van de dominante positie van de natiestaat als identiteitsverschaffend instituut zo goed als onmogelijk maken.

 

Het gemis van een Europees publiek debat

 

Een bijkomend en verergerend probleem betreft de kloof die tussen de burgers onderling en hun politieke vertegenwoordigers op Europees niveau is ontstaan. Europa lijkt niet van de burgers. Slechte en minimale communicatie heeft ertoe bijgedragen dat de gemiddelde Europeaan nauwelijks op de hoogte is van de, ook individuele, belangen en mogelijkheden van de Europese integratie. Van effectieve publiciteit of een transnationaal levendig, politiek en publiek debat binnen Europa is totaal geen sprake. De EU heeft deze communicatie niet op gang kunnen brengen, waardoor de Europeanen momenteel nauwelijks politiek actief of bewust invulling geven aan het Europees burgerschap. De eenzijdige aandacht van de EU voor de creatie van een vrije handelsmarkt impliceert het risico dat het Europees burgerschap slechts een economische gemene deler omvat: “(…) the total failure of content for European citizenship (…)”[517].  Kastoryano noemt dit een ‘economisch burgerschap’: een zeer speciale vorm van burgerschap die het economische belang plaatst boven het politieke.[518] Een ander reëel gevaar dat kans krijgt zich te voor te doen als er geen sterkere gevoelens van Europees lidmaatschap gecreëerd worden, bestaat uit de tendens dat Europese staatsburgers op eigen initiatief de culturele eenheid van Europa proberen vorm te geven door zich af te zetten “(…) against the representation of the other as the extra-Europeans, the colonized, the coloured, the Muslims (…)”[519]. Die ontwikkeling geeft blijk van een exclusief Europees burgerschap dat nauwe overeenkomsten vertoont met de wet van het bloed.

De Europese politiek heeft er zonder meer gefaald de Europeanen te overtuigen van het belang van een dergelijke interesse in mede-Europeanen. Dit heeft er onder meer toe geleid dat in 2003 “(…) slechts eenderde van de EU-burgers ooit een van de [tien] nieuwe lidstaten bezocht.”[520]. Van de drie trends die Morley en Robins onderscheiden binnen het spanningsveld tussen globalisatie en fragmentatie, namelijk: regionalisme, natiestatisme of nationalisme en continentaal Europanisme, vereist slechts de laatste trend een oprechte interesse voor de ander. Daardoor verschillen ze onderling in hun plaats ten opzichte van Heimat en Fremde, ondanks dat ze alle drie voortkomen uit het verlangen naar eenheid, heelheid en integriteit.

 

 

Het Europees burgerschap en de problemen met het klassieke idioom

 

Morley en Robins schrijven: “The European Community has so far failed to develop an adequate political culture or a basis for European citizenship.”, waardoor “Questions of identity and of citizenship have become dissociated (…)”[535]. Ten tijde van de politieke dominantie van de natiestaat behoorden nationale identiteit en burgerschap beide nog tot de natiestaat: ze waren zo goed als synoniem. Door onder andere de Europeespolitieke integratie en multiculturalisatie van de nationale bevolkingsgroepen heeft de natiestaat als burgerschapverlenende en identiteitsverschaffende entiteit aan invloed ingeboet. Parallel aan deze ontwikkeling heeft de EU met Artikel 8 EG uit het Verdrag van Maastricht te kennen gegeven het hart te willen worden van een nieuw Europees burgerschap. De EU ondervindt daarbij echter een aantal problemen waarvan De Wenden er een aantal bespreekt:

 

De moeizame relatie tussen Europa en burgerschap kan beter begrepen worden door de conflictrijke onderlinge geschiedenis wat nader te bekijken. Zo is het moderne burgerschap min of meer ontstaan uit verzet tegen Europa: nieuwe natiestaten probeerden los te komen van Europa’s monarchieën en grote rijken. Daarnaast lijken vele klassieke definities over burgerschap die gebaseerd zijn op een onderlinge verplichting tussen burger en staat niet toepasbaar op het Europees burgerschap. De Wenden stelt in dit opzicht terecht de vraag: “When there is no state, is it possible to imagine the exercize of citizenship with some rights, but few visible duties and with references to populations, cultures and territories in a constant evolution?”[540]. Charles Tilly omschrijft deze problematiek treffend: “(…) today the European Union’s form of citizenship attaches its members to an institution that is not a state and may well undermine states as Europe has hitherto known them.”[541]. Het Europees burgerschap kan dus niet gedefinieerd worden aan de hand van het klassieke, nationale idioom en moet zijn betekenis ergens anders zoeken dan in natiegebonden aanspraken. Dat blijkt echter niet gemakkelijk. Uit de drie karakteristieken van het Europees burgerschap zoals De Wenden die beschrijft, komt de invloed van de natiestaat op de invulling van het huidige Europees burgerschap duidelijk naar voren.

 

 

De noodzakelijke veranderingen

 

De besproken problemen en tekortkomingen van het Europees burgerschap impliceren de vraag: op welke wijze krijgt het Europees burgerschap dan de gewenste invulling?[543] De Wenden stelt een Europees burgerschap voor met eerder symbolische dan territoriale grenzen dat gebaseerd is op legitimatie door verblijf, participatie in het hier en nu, meerduidigheid van referenties en onafhankelijk van nationaliteit. Deze invulling komt redelijk goed overeen met wat Kastoryano het inclusieve burgerschap noemt: de gelijkheid van allen in onderlinge diversiteit. Rémy Leveau laat zich optimistisch uit over een dergelijk Europees burgerschap: “The kind of citizenship this produces is multiple, but also new in that it enriches standard citizenship with new forms of collective action, new players and new kinds of solidarity that bring autonomy and individual emancipation (…)”[544]. Morley en Robins geloven dat de oplossing voor de Europese identiteitscrisis schuilgaat in de mogelijkheid “(..) to create a kind of communication and community that can acknowledge difference (and not simply diversity)” of, in de woorden R.M. Feraud-Royer: “(…) to use difference as a resource rather than fear it as a threat.”[545]. Elke betekenisvolle Europese identiteit moet gevormd zijn uit de erkenning van verschil, de acceptatie van verschillende etniciteiten. E. Said licht toe: “Seeing the entire world as a foreign land makes possible originality of vision. Most people are principally aware of one culture, one setting, one home; exiles are aware of at least two, and the plurality of vision gives rise to an awareness of simultaneous dimensions, an awareness that is contrapuntal.”[546]. Voordat men verschil kan gebruiken als een inspiratiebron in plaats van een bron van vrees en angst, dient men interesse te tonen en op de hoogte te zijn van de gewoonten van de ander. Er dient een ontmoeting plaats te vinden die de uitwisseling van ervaringen mogelijk maakt en bevordert. De Wenden acht het voor de ontwikkeling van een dergelijke burgerschapsvorm van cruciaal belang dat de momenteel afwezige culturele rechten, die door het Europees burgerschap geïmpliceerd zouden moeten worden, geconditioneerd worden “(…) by the revisiting of a common history (a history not only made of conflicts and wars) by more visibility of European symbols and by more festivity (…)”[547]. Bovendien schrijft zij: “We lack a European civic teaching, of ‘lieux de mémoire’ (memory places), of historical representation for common imaginaries.”[548]. Hij is ervan overtuigd dat de Europese culturele gemeenschap gedefinieerd zou kunnen worden door het verhaal en de plaats van de mensen die er leven, l’espace des gens, en door het bewustzijn van mensen te leven in deze ruimte die zich bevindt binnen een Europees raamwerk. Het is echter nog maar zeer de vraag of de Europeanen én de EU in staat zijn de natiestaat als contextbepalende entiteit los te laten. Ook Morley en Robins menen dat bij het zoeken naar een nieuw houvast voor identiteitsconstructie het draait om de vragen “(…) whether the European integration will take us beyond this logic of the nation state.” en “(…) whether it will (…) as the European Commission supposes, stimulate a new and more egalitarian cultural geography.”[549]. Gelet op de Europese geschiedenis moeten we de burgers van Europa in staat achten hun identiteit te ervaren op andere manieren dan vanuit de natiestaat: “Pluralism and complexity of identity was a resource and a source of enrichment.”[550]. Deze alternatieven zijn naar de mening van Morley en Robins rijker, “(…) because they are more difficult, because they involve negotiation with, and, more importantly, commitment to, what is different.”[551]. Williams stelt voor nieuwe vormen van variabele samenlevingen en identiteiten uit te proberen: “Postmodern culture must be elaborated out of differential and plural identities, rather than collapsing into some false cohesion and unity.”[552]. Het gaat om het vinden van een leefbaar evenwicht in de lokale en globale ruimte: “(…) about contexts of bodily existence and about existence in mediated space.”[553].

 

Televisiefictie als redding?

 

De huidige ontwikkelingen stemmen allerminst optimistisch. Want waar een groot deel van de Europeanen in een poging de hun bekende identiteit te behouden en te beschermen vandaag de dag teruggrijpt naar de regionale en nationale identiteitsvormen, daar richt de Europese politiek haar pijlen op het behoud van de invloedrijke positie van de natiestaat én op de ontwikkeling van een Europese identiteit en burgerschap of, in de woorden van Morley en Robins: “The attempt to cope with simultaneous fragmentation and globalisation (…) produces a political compromise whereby national cultures are subsumed and preserved in a spurious, administrative-bureaucratic internationalism. (…) this really amounts to a kind of supra-nationalism (…)”[554]. De aankomende referenda over de Europese Grondwet zullen uitwijzen of de Europese burgers bereid zijn langer met deze tegenstelling en spanning om te gaan. Morley en Robins menen dat “(…) most important is to live and work with this disjuncture and ambivalence.”[555]. Ze geloven dat het vertellen van verhalen daarvoor onmisbaar is: “Our common European home remains to be built: but the stories we tell ourselves about our common (and uncommon) past are already shaping our understanding of how it should be constructed, how many floors it should have (…), which way it should face and who should have the keys to the door.”[556]. In deze rol zou televisiefictie mede vanwege haar grote bereik op een bepalende wijze bij kunnen dragen aan de vorming van een Europees inzicht over de onderlinge gemeenschappelijkheden en verschillen, waarmee de idee ‘Europa als eenheid in diversiteit’ inhoud en duiding krijgt. Pas op het moment dat door een ontmoeting der Europese culturen, bijvoorbeeld via de onderlinge uitwisseling van natiespecifieke televisieficties, duidelijk is geworden waar de Europese gemeenschappelijkheid zich manifesteert én waar niet, heeft de creatie van een betekenisvolle Europese identiteit en een invloedrijk Europees burgerschap kans van slagen. Momenteel ontbreekt daarvoor een Europees bewustzijn, zowel op politiek als op individueel niveau.

 

 

3.3 De televisiefictie als oplossing voor de Europese identiteitscrisis

 

“Nationalism still exists in Europe. It does not accept other people, other ideas. We, filmmakers, can only help our friends in Europe if we show our face honestly and candidly, and thereby declare that every face is acceptable, regardless of the fact that the person is a protestant, a catholic or a muslim, whether his language is German or Italian or whatever.

I think the only way open to us is to show our lives, our family life, our love life. We must show that we are similar, which means we are friends, there is nothing to worry about. I believe we should make local films about local problems. If they are dealt with sincerely and honestly, everybody will recognize those problems. I don’t believe that Europe is a field of flowers and that these flowers are the same everywhere. Everybody has another flower in his or her mind, and should try to keep it that way. We should be proud that your flower is different from mine. We should try and make very special, very local films. And if the film is deep enough, it will reach worldwide emotions.”[557]

 

De bindende kracht van televisiefictie

 

Europa omvat een enorm rijke culturele diversiteit. De toegenomen individuele mobiliteit als gevolg van het globalisatieproces heeft geleid tot een wereldlijke confrontatie tussen allerlei culturen: overal tussen iedereen. Bij gebrek aan kennis van elkaar en bij een overvloed aan politieke, maar ook individuele onkunde iets aan dat gebrek te veranderen, is het doorgaans bij een confrontatie gebleven. Van een ontmoeting op grote schaal is nooit sprake geweest: de meesten onder ons prefereren de veiligheid van het vertrouwde, het bekende en nemen de tijd niet in alle openheid en nieuwsgierigheid een ander open en respectvol tegemoet te treden. Doodzonde, want men ontneemt zich daarmee ook de mogelijkheid zichzelf beter te leren kennen: nieuwe levenslessen en –ervaringen, een andere blik, andere prioriteiten, kortom: andere manieren om betekenis te verlenen aan ons bestaan. Vanzelfsprekend zullen mensen met een verschillende culturele achtergrond het lang niet altijd met elkaar eens zijn, maar dat hoeft ook niet. Het ongelijk van de één bevestigt het gelijk van de ander en vice versa en bevestiging is net zo belangrijk voor het zijn van een identiteit als ontkrachting. Maar het gaat hier niet om gelijk hebben of niet. Het draait hier primair om het op de hoogte zijn van elkaars perspectief, ideologie en levenswijze, opdat ruimte ontstaat voor onderling begrip. Het respecteren dat een ander jouw gelijk niet deelt, het accepteren dat jij een ander niet begrijpt oftewel het erkennen van verschil in inzicht; ze zijn cruciaal voor een aangename multiculturele samenleving die aan iedereen een veilig thuisgevoel kan geven. Een thuis waarin iedereen culturele diversiteit beschouwt als een fontein van rijkdom en niet als een put van angst, ergernis en verderf.

            Zoals ik al een aantal keer heb benadrukt is het vertellen van en luisteren naar elkaars verhalen noodzakelijk voor de totstandkoming van een onderling begrip. Zoals Smiers terecht opmerkt: “Cultural diversity is important; but even more urgent is that people from many different cultural backgrounds are able to communicate with each other.”[558]. De mogelijkheden en de karakteristieke kenmerken die de uitwisseling van verhalen via het medium televisie typeren, heb ik in hoofdstuk I uitgebreid behandeld. De nationale regeringen van de Europese lidstaten toonden zich al vroeg na de Tweede Wereldoorlog bewust van de potentie van dit relatief nieuwe medium: “De ‘omroep’ (…) werd ingezet als instrument bij de ontwikkeling van een ideologisch stabiele gemeenschap.” door “(…) als brug [te] fungeren tussen de publieke sfeer (…) en de privé sfeer (…)”[559]. Uitzendingen van de nationale publieke omroep moesten bijdragen aan de constructie van een nationaal burgerschap, opdat desintegratie van de samenleving voorkomen zou worden. Uitzendingen moesten een gevoel van nationale eenheid bevorderen: “Broadcasting (…) should serve as ‘the integrator of democracy’.”[560]. Het gevolg van deze sleutelrol is dat “(…) on either side of the Atlantic, broadcasting has been one of the key institutions through which listeners and viewers have come to imagine themselves as members of the national community.”[561]. In de woorden van John Hartley: “Television is one of the prime sites upon which a given nation is constructed for its members.”[562]. Deze positie onderstreept de wetenschappelijke overtuigingen van onder anderen Seel en Koppe, in de zin dat “(…) mensen zich via gedeelde culturele ervaringen verbonden voelen en cultuuruitingen zoeken waarin die verbondenheid wordt aangesproken.”[563].

           

De ervaringen uit het verleden: EBU’s Europese televisieprogramma

 

Het welslagen van de nationale omroepbestellen in hun taak het nationale volk te binden en de burgers een bruikbaar zelfreferentiekader te bieden, roept de vraag op waarom men op Europees niveau nooit een continentale publieke omroep heeft opgericht die als overkoepelende instelling de Europese eenheidsgedachte uit had kunnen dragen. Een Europees televisienet heeft men inderdaad nooit ontwikkeld. Toch zijn er al vanaf de jaren vijftig op Europees niveau initiatieven genomen om “(…) de Europese televisie te dienen, dat wil zeggen, bijdragen aan de vorming van een Europese culturele gemeenschap (…)”[564]. De EBU stimuleerde vanaf haar oprichting in 1950 de uitwisseling van programma’s tussen Europese omroepen onderling en in juni 1954 ontwikkelde ze het ambitieuze plan “(…) voor een grote, op geheel Europa gerichte serie uitzendingen: Eurovisie.”[565]. Dit initiatief moest bijdragen aan de realisatie van een belangrijke doelstelling van de EBU, namelijk “(…) het leren kennen van onbekende culturen, van onbekende denkwijzen en uitdrukkingswijzen (…)”[566]. Peter Black schreef in The Daily Mail: “The original and enduring dream of Eurovision was of a free and flexible link between the countries, which would establish and feed the idea in the minds of the European tribes that we were one people.”[567]. Het in 1953 opgerichte programmacomité kreeg aanvankelijk de taak toebedeeld de technische, juridische, financiële en organisatorische voorwaarden om uitwisseling van televisieprogramma’s mogelijk te maken, te vervullen, maar bleek zich al spoedig niet hiertoe te willen beperken. De vorming van een volledig Europees programma[568] betrof het ideaal van de programmacommissarissen die in al hun enthousiasme en dadendrang elke mogelijke hindernis oplosten dan wel wegwuifden. Zo pakten de juristen van de EBU de voornamelijk auteursrechtelijke problemen nog in de eerste helft van de jaren vijftig effectief aan, wat resulteerde in uitvoerbare internationale overeenkomsten, en ontwikkelden ze tot ieders tevredenheid met de Rossi-eenheden een systeem voor de kostenverdeling. Over de cultuur- en taalverschillen was men ook erg optimistisch: de bijzondere authenticiteit van het bewegende beeld zou deze verschillen wel slechten. In de woorden van Marcel Bezençon, voorzitter van de programmacommissie: “[On Eurovision the viewer] can see the much discussed idea of Europan Union in action before his very eyes, and this has caught his imagination more than any fine speech could have done. It proves there are people with the will to achieve. And so the viewer imagines there may be more of these great events waiting to come through his door that opens up the way across frontiers. For him, it is a wonderful promise of things to come.”[569] en “Eurovision must not be just a toy, but an instrument as well. (…) To built Europe (…)”[570]. Het optimisme bleek terecht voor de terreinen sport en nieuws, “(…) het ‘dagelijks brood’ van de Eurovisie.”[571] en lichte muziek, vanaf 1956 tot heden aangeboden in het Eurovisie Songfestival: alledrie genres waarbij taal het begrijpen van de onbekende culturen niet in de weg staat. Dat is niet het geval bij coproducties van politieke, dramatische of verstrooiende programma’s: “Waar taal wel een rol speelt, wordt gemeenschappelijke culturele programmering veel moeilijker.”[572] en “Bij de productie van gemeenschappelijke programma’s stuitte Eurovisie evenwel telkens op onoplosbare problemen.”[573]. Wolfgang Degenhardt behandelt in zijn artikel aan de hand van drie voorbeelden de problemen die de EBU ondervond bij de productie van het gemeenschappelijke Europese programma.

 

 

Degenhardt kan dan ook niet anders dan concluderen dat Eurovisie “(…) met de beste bedoelingen over de hoofden van het publiek heen geproduceerd werd.”[578]. Hij stelt bovendien dat het aanvankelijke optimisme over de te overwinnen cultuurverschillen langzamerhand plaatsmaakte voor twijfel: “(…) er schuilde een grote onzekerheid in het vraagstuk van de verenigbaarheid van de verschillende nationale en regionale culturen van Europa (…)”[579]. Door alle besproken hindernissen en problemen heeft de EBU nooit haar gedroomde succes behaald met gemeenschappelijk geproduceerde Europese uitzendingen. Vanaf de jaren zeventig heeft de EBU deze wens dan ook losgelaten en sindsdien leeft ze in de veronderstelling dat “The EBU’s role is that of a coordinator and not that of a program maker.”[580].

 

De lessen uit het verleden

 

De ambitieuze plannen van de EBU ten spijt “(…) is een Europese televisiecultuur tot op heden een onhaalbaar ideaal gebleven.”[581]. Naar mijn inzicht is de poging van de EBU een Europese audiovisuele ruimte te creëren om een aantal redenen mislukt.

De belangrijkste daarvan betreft het ontbreken van een duidelijke strategie hoe de vorming van een Europese audiovisuele ruimte in gang te kunnen zetten. Zo is het begrip gemeenschappelijke productie een relatief begrip gebleken. Ter illustratie: voor de serie Het grootste theater van Europa heeft men voor de volgende constructie gekozen: “De televisiespelen zouden parallel in de studio’s van de deelnemende lidstaten met eigen toneelspelers in de landstaal worden geënsceneerd en later simultaan worden uitgezonden.”[582]. De overeenkomstigheid zat in het verhaal dat op hetzelfde moment van de dag gecommuniceerd werd via het net van de deelnemende nationale omroep. De verschillen waren vanzelfsprekend legio, zoals: uiteenlopende interpretaties van het te vertellen verhaal, diverse acteurskwaliteiten, verschillende registratiekwaliteiten. Kortom, van een gedeelde culturele ervaring op Europees niveau kon geen sprake zijn.[583]

Een hiermee samenhangend probleem betreft het gebrek aan visie over welke verhalen aan het Europese publiek te vertellen. Gemotiveerd door een liberaal verheffingsideaal kozen de programmacommissieleden ervoor zich te concentreren op ‘hoge cultuurproducties’ met een supranationaal, universeel karakter. Die producties vielen niet in de smaak bij de Europese burgers, onder andere omdat ze de opgelegde gemeenschappelijkheid niet herkenden, of niet de behoefte voelden die verbondenheid te herkennen, te ervaren. Vlak na de gruwelijkheden van de Tweede Wereldoorlog en tijdens de dreiging van de Koude Oorlog was het onderlinge wantrouwen een factor van betekenis. De keuze voor Europese producties heeft er bovendien toe geleid dat de argumenten voor internationale coproducties hun geldigheid op receptieniveau verloren. De algemene aard van de uitzendingen ontnam het publiek de mogelijkheid tot “Het leren kennen van onbekende culturen, de verbreding van de horizon door middel van het ‘nieuwe venster op de wereld’, kennismaking met onbekende denk- en uitdrukkingswijzen (…)”[584]. Een bijkomend gevolg was dat de programmacommissie de culturele diversiteit binnen Europa eerder zag als een belemmering voor interessante producties, dan als een rijkdom. Nationale verschillen stonden namelijk het succes van een gemeenschappelijke uitzending verscheidene keren in de weg. Deze verschillen kwamen onder andere tot uiting in de onderlinge verwijten tussen de deelnemende omroepen. Hier wreekt zich de apolitieke basis en vrijblijvende aard van de EBU: op eigen initiatief sloten nationale omroepen zich aan bij de EBU én namen ze deel of niet aan de gemeenschappelijke productie van het Europese programma. Alles verliep geheel zonder verplichtingen, zonder politieke druk of verantwoordelijkheden. Dit maakte een structurele beleidsvoering onmogelijk en speelde de omroepbureaucratie in de kaart: elke nationale omroep woog iedere beslissing af op eigen titel, waardoor uitzending in een lidstaat afhankelijk was geworden van de willekeurige goodwill van enkele omroepdirecteuren.

De afwezigheid van een Europees publiek net dat in elke lidstaat te ontvangen is, maakte een eenduidig en effectief Europees uitzendbeleid onmogelijk. dat had bovendien tot gevolg dat de EBU-programma’s altijd via het net van de nationale omroepen zijn uitgezonden waardoor de specifieke omroepidentiteit het ontstaan van een echt ‘Europees gevoel’ in de weg stond. Het ‘Europese programma’ wordt immers geplaatst in de ideologische en, zoals we in hoofdstuk I hebben gezien: betekenisbepalende, context van een specifieke nationale omroep. Het verwondert dan ook allerminst dat de omroepbazen zich zo kritisch opstelden ten opzichte van uit te zenden Europese producties: ze wilden hun eigen omroepideologie en publieksgroep immers niet verloochenen.

 

Op welke wijze zou het medium televisie nu wel bij kunnen dragen aan een groeiend begrip tussen inwoners van lidstaten onderling, aan de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese culturele ruimte, kortom: aan het succes van een (multi-)cultureel en geïntegreerd Europa?

 

 

‘Europa als eenheid in diversiteit’ door televisiefictie

 

Maar waaruit bestaat nu de specifieke potentie van televisiefictie om het Europeespolitieke toekomstideaal ‘Europa als eenheid in diversiteit’ daadwerkelijk ervaarbaar te maken? Om die potentie goed te kunnen begrijpen moet duidelijk zijn dat de wens van de EU om een Europees burgerschap en een Europese identiteit als aanvulling op het nationale burgerschap en de natiegebonden identiteit te creëren een publieke sfeer impliceert die heel Europa omvat. In deze sfeer moeten diverse visies, ideeën en cultuurgebonden normen en waarden van de afzonderlijke lidstaten tot op zekere hoogte behouden blijven, maar ook deels samenvloeien: culturele diversiteit én gemeenschappelijkheid bestaan dan naast elkaar in overeenstemming met het Europese toekomstbeeld. Dit toekomstbeeld kunnen we beschouwen als de dominante ideologie in de huidige Europese politiek, waarbij de diversiteit de afzonderlijke natiestaten hun bestaansrecht verleent en de eenheid de EU als instituut legitimeert. Zoals ik in hoofdstuk I heb beschreven, geven representaties inhoud aan ideologieën: ze komen eruit voort en communiceren in die zin dezelfde inhoud. In dit verband betreft televisiefictie een speciale representatievorm, omdat ze als enige televisieformat in staat is om die inhoud niet alleen te representeren, maar ook te duiden, van betekenis te voorzien. De altijd plaatsgebonden vertelinstantie van televisiefictie communiceert met haar verhaal het resultaat van een reflexief denkproces waarin zij vanuit een persoonsgebonden perspectief aan kennis en informatie uit haar leefomgeving een plaats toekent: betekenis verleent. Verhalen reflecteren zo niet alleen wie we zijn, maar ook de wereld waarin we leven. Door televisiefictie uit te zenden, stelt men anderen in staat de gerepresenteerde ideologie op waarde te schatten en te interpreteren en, in de woorden van Anderson: te ervaren  “wat die [gerepresenteerde] identiteit inhoudt en (…) wat het [voor de vertelinstantie] betekent in deze wereld te leven en te overleven.”[590]. Sociale en culturele overeenkomsten en verschillen komen aan het licht en resulteren in gevoelens van verbondenheid of afstoting die de ontvanger ervaart bij de receptie van de televisiefictie. Zo kunnen rondom fictieproducties collectieven ontstaan, waarin de individuele ontvangstinstanties naast de receptie-ervaring van een zelfde productie ook een zekere verwantschap met de gerepresenteerde ideologie met elkaar delen.

Televisiefictie kan bijdragen aan de invulling van de heersende Europese ideologie door twee soorten verhalen te vertellen:

 

 

De uitzending van natiespecifieke televisiefictie naturaliseert in zekere zin de culturele diversiteit binnen Europa, terwijl de uitzending van televisiefictie met een op Europa georiënteerde inhoud overeenkomst bevestigt en ‘normaal maakt’. De essentie van de inherent paradoxale en dominante Europeespolitieke ideologie impliceert dus een tweeledig mythenstelsel:

 

 

Beide soorten televisiefictie, die op grond van hun inhoudelijke oriëntatie van elkaar verschillen, kunnen bijdragen aan de vorming en instandhouding van een dergelijk mythenstelsel. Ze stimuleren namelijk het ontstaan van collectieven én afscheidingen tussen Europeanen onderling, omdat elke individuele Europeaan vrij is zijn eigen positie te bepalen ten opzichte van de uitgezonden televisiefictie. Ter illustratie: de ene Griek zal zich wel kunnen herkennen in een typisch Engelse sitcom als The Royle Family en een verwantschap ervaren, terwijl de andere Griek niets moet hebben van de gerepresenteerde cultuur en zich ervan distantieert. Ook kan de persoonsgebonden blik op de ‘Europese gezamenlijkheid’ herkend worden door de ene Pool en ontkend worden door de andere Pool. Kortom, beide inhoudelijk verschillende vormen van televisiefictie zijn ertoe in staat op Europees niveau gemedieerde collectieven en mythen te creëren, waar elke Europeaan zich vrijwillig bij aan kan sluiten, zich tegen af kan zetten of zich onpartijdig tegenover op kan stellen.[591] Zo constitueren consistentie en dynamiek in gezamenlijkheid de Europese mythe.

De constructie van natiegebonden groepen én van interculturele en transnationale collectieven op basis van televisiefictie veronderstelt dat het uit individuen geconstitueerde Europese publiek het verschil herkent én de overeenkomstigheid zoals die tussen Europeanen onderling aanwezig zijn. Dit proces van herkenning toont aan dat het gerepresenteerde betekenisvolle informatie bevat; zonder herkenning is het gerepresenteerde immers betekenisloos. Bovendien indiceert een vergelijkbare herkenning door afzonderlijke Europeanen met een verschillende achtergrond het bestaan van een gedeeld Europees cultureel geheugen: op grond van vergelijkbare herinneringen kunnen gedeelde ervaringen bekend voorkomen. De twee voorwaarden die Halbwachs stelt aan de toetreding van een individu bij een collectief verduidelijken dit proces met betrekking tot televisiefictie op Europees niveau. Halbwachs meent dat:

 

 

Als gevolg van de Europese identiteitscrisis worstelt de Europeaan momenteel met vele vragen over zijn afkomst, actuele situatie en toekomst. Het toenemende importantieverlies van de natiestaat als identiteitsverschaffend instituut dwingt de nationale burger op zoek te gaan naar een betekenisvol alternatief, bijvoorbeeld Europa. De plaatsgebonden individuele herinneringen hebben natuurlijk maar in relatief beperkte zin betrekking op de Europese geschiedenis, wat de vraag impliceert: ‘Is Europa niet te groot voor betekenisvolle groepsvorming?’. Nee, omdat de toenemende medialisering van de wereld ertoe heeft geleid dat mensen zich, in plaats van geografisch verbonden, meer en meer in gemedieerde ruimten verwant voelen. Volgens Hartley zoekt de mens juist cultuuruitingen waarin een beroep wordt gedaan op die verbondenheid.[592] Al met al heeft deze verschuiving geleid tot transnationale herinneringen, waardoor groepsvorming op basis van televisiefictie en over de landsgrenzen binnen Europa heen heel goed mogelijk is. De receptie van televisiefictie uitgezonden in Europa produceert natuurlijk ook nieuwe herinneringen op basis waarvan interculturele groepen ontstaan. Bovendien moet transnationaal uitgezonden televisiefictie in staat worden geacht collectieve Europese trauma’s te helpen verwerken door herinneringen die bestaan in de geest van het Europese publiek een plaats te geven in een gestructureerd verhaal. Daartoe acht ik zowel televisiefictie met een nationaalspecifieke inhoud, als televisiefictie met een op Europa georiënteerde inhoud geschikt: de eerste vanuit de redenatie dat het vertellen van een nationaal ervaren trauma aan mede-Europeanen, waaronder wellicht daders of passieve toekijkers, oplucht en de tweede vooral vanuit het argument dat het gevoel dat ervaren leed met vele Europeanen gedeeld wordt, troost biedt en de pijn verzacht.[593] In de volgende paragraaf bespreek ik de mogelijkheden en beperkingen tot een dergelijk gebruik van de potentie van televisie(fictie) binnen de actuele context van de EU.

 

 

3.4 De ruimte binnen het Europese beleid voor televisiefictie

 

Nu we weten dat de uitwisseling van televisiefictie bij kan dragen aan de totstandkoming van een gedeeld Europees bewustzijn dat onontbeerlijk is om een Europese identiteit en burgerschap te ontwikkelen, ligt het voor de hand te inventariseren in hoeverre de huidige Europese wetgeving een cultureel dominantere rol voor televisiefictie in de weg staat en wat de mogelijkheden zijn binnen het ontwikkelde Europese instrumentarium om een dergelijke positie van televisiefictie in de praktijk te realiseren. Met andere woorden: deze inventarisatie moet ons duidelijk maken of het Europese juridische kader een nadrukkelijkere positie van televisiefictie bij de vorming van een ‘Europa als eenheid in diversiteit’ (on)mogelijk maakt én op welke wijze deze potentie van televisiefictie ruimte zou kunnen krijgen binnen de bestaande Europeespolitieke instrumenten voor de audiovisuele sector. Op de punten waar het beleid of het instrumentarium van de EU voor het audiovisuele veld ontoereikend blijken voor het ten volle benutten van de potentie van televisiefictie zal ik enkele beleidsinhoudelijke of praktijkgerichte aanbevelingen doen. Uiteindelijk wil ik in deze paragraaf inzichtelijk maken òf er wat moet veranderen op het niveau van de Europese audiovisuele politiek en zo ja wát er dan moet veranderen, opdat de EU de (deel)oplossing voor de Europese identiteitscrisis die televisiefictie biedt daadwerkelijk benut.

 

Het Europese juridische kader

 

In hoofdstuk II heb ik het Europese juridische kader dat van belang is voor de Europese audiovisuele sector inmiddels uitvoerig uiteengezet en bekritiseerd. Daaruit is onder meer gebleken dat het kan worden opgedeeld in enerzijds het directief Televisie zonder Grenzen en anderzijds de EG-Verdragen. Naast deze wettelijk geldige richtlijn en bepalingen ventileren verschillende Europese instanties zo nu en dan hun opinie in uiteenlopende publicaties. Hierin komt hun afzonderlijke houding ten opzichte van de rol die de (publieke) televisie binnen het Europese bestel speelt, of ‘zou moeten spelen’, vaak helder tot uitdrukking. Ik acht het van belang ook nader in te gaan op de ruimte voor een prominentere positie van televisiefictie binnen Europa zoals die in deze publicaties geboden wordt, aangezien het juridisch kader voortkomt uit deze gedachten en overtuigingen die het Europeespolitieke debat domineren.

 

Het hoofddoel dat de EU met haar juridische kader voor de audiovisuele sector wil bereiken betreft het mogelijk maken van grensoverschrijdende omroepuitzendingen binnen Europa. De richtlijn Televisie zonder Grenzen vormt daartoe het belangrijkste wetgevingsinstrument van de EU: ze ontkracht nationale barrières die het vrije internationale verkeer bemoeilijken of onmogelijk maken. Bovendien schrijft ze voor dat de lidstaten moeten garanderen dat de omroepen het merendeel van hun zendtijd reserveren voor Europese producties, waaronder ten minste tien procent voor door Europese onafhankelijke producenten gemaakte programma’s. Al in 1984 heeft de Europese Commissie in haar verslag over de ontwikkeling van televisie binnen Europa gepleit voor de creatie van een Europese audiovisuele ruimte: “The day of purely national audiences, markets and channels is gone (…)”[594]. De Commissie heeft de ontwikkeling van een dergelijke ruimte echter nooit in eerste instantie gemotiveerd vanuit een cultureel of sociaal perspectief, maar in plaats daarvan vanuit een economische drijfveer: “(…) the European audiovisual industry ought to be encouraged and protected (…)”[595]. Door deze opstelling heeft de EU de cultureel impactvolle uitwisseling van televisieproducties overgeleverd aan de wetten van de op financiële winst gerichte markt. Dit heeft ertoe geleid dat grote mediabedrijven de vroegere publieke filosofie aan de kant hebben geschoven en zich in plaats daarvan zijn gaan richten tot een zo groot mogelijk consumentenpubliek. Consument verslaat burger; economie vervangt politiek. Het gevaar dat in deze verschuiving schuilgaat bestaat eruit dat de inhoud van de voor internationale uitwisseling in aanmerking komende televisieproducties enkel gebaseerd is op de universele principes van internationale consumentencultuur. Voor lokale, regionale of nationale karakteristieken bieden internationaal georiënteerde televisieproducties nauwelijks ruimte. De gedachte dat de economisch gemotiveerde uitwisseling van televisieproducties binnen Europa ook een cultureel doel dient, namelijk in de vorm van een culturele interactie tussen lidstaten onderling, komt dan ook niet overeen met de praktijk. Dat wil zeggen: Televisie zonder Grenzen heeft de Europese uitwisseling van nationale representaties die voldoen aan de eisen van de internationale consumentencultuur mogelijk gemaakt en in de hand gewerkt, maar is niet in staat gebleken de internationale ruil van cultuurspecifieke producties te stimuleren. Smiers concludeert in 2002 dan ook terecht: “There exists a broad cultural diversity in Europe, which hardly ever finds its way into radio and television broadcasting. Exchange of this diversity between countries is almost absent.”[596].

De afwezigheid van cultuurgebonden televisieproducties en de dominante aanwezigheid van op consumentengerichte boodschappen binnen de Europese circulatie van uitzendmateriaal is verontrustend, wellicht zelfs catastrofaal. De Europese gezamenlijkheid zoals die via het meest invloedrijke medium van deze tijd gecommuniceerd én ervaren wordt, laat zich namelijk slechts typeren als een economisch verbond, waardoor bij de Europeanen vooral het beeld ontstaat dat zij de onweerstaanbare drang tot consumptie delen, meer niet. Zoals ik in hoofdstuk I heb beargumenteerd, beïnvloedt het beeld dat iemand van een groep heeft waartoe hij behoort in sterke mate ook het gedrag van de persoon in kwestie binnen die groep. Dat betekent voor de Europeaan die zich lid voelt van een op consumptie gerichte Europese  gezamenlijkheid, zoals gestimuleerd door de televisieproducties én bijvoorbeeld de gemeenschappelijke markt en munt, dat deze zijn mede-Europeanen zal benaderen en behandelen als economische entiteit in plaats van als medeburger, mens. In de woorden van Habermas: ‘doelgericht handelen’ kenmerkt de internationale omgangspraktijk tussen individuele Europeanen, waar ‘communicatief handelen’ opgewekt vanuit een primair menselijke interesse steeds ongebruikelijker wordt. Egoïsme verdringt altruïsme: een zorgelijke ontwikkeling die door de consumentgerichte uitwisselingspraktijk van televisieproducties binnen Europa in de kaart wordt gespeeld. Wat dat betreft heeft de richtlijn Televisie zonder Grenzen een Europees audiovisueel klimaat gestimuleerd waarin momenteel nauwelijks tot geen uitwisselingspraktijk bestaat van cultuurspecifieke televisiefictie. Overigens heeft de richtlijn een dergelijk gemis natuurlijk nooit direct voorgeschreven. Sterker nog, ze heeft vele nationale drempels voor Europese uitwisseling weggenomen en met het voorschrift voor een minimumpercentage van de zendtijd voor Europese producties de uitwisseling van plaatsgebonden televisiefictie tussen lidstaten juist heel goed mogelijk gemaakt. Dat deze voorschriften nooit bij hebben kunnen dragen aan een succesvolle uitwisseling van plaatsgebonden televisieverhalen heeft dan ook vooral te maken met de opstelling van de Europese politiek. Deze ondersteunt namelijk uitsluitend de vrije marktwerking binnen de Europese audiovisuele sector, waardoor voor televisieproducties die recht doen aan Europa’s culturele diversiteit eenvoudigweg geen plaats is: een grote, concurrerende en op massagerichte audiovisuele industrie biedt immers geen ruimte aan culturele subtiliteiten en eigenaardigheden.

 

Hoe verhoudt zich die praktijk tot het centrale uitgangspunt van het EG-Verdrag, dat erop is gericht de fundamentele en gemeenschappelijke waarden binnen de EU te verwezenlijken en beschermen. Dat impliceert het mogelijk maken van veranderingen en tegelijkertijd het waarborgen van de stabiliteit. Volgens Albers impliceert deze onderlinge afstemming van dynamiek en consistentie “(…) een onderzoek naar overeenkomsten en verschillen.”[597]. Artikel 128 van het Verdrag van Maastricht maakt duidelijk op welke wijze de EU aan dit ‘onderzoek’ invulling wil geven wat betreft de culturele sector: “(…) respecting the national and regional differences, but at the same time also emphasising the common cultural heritage.”[598]. Het Verdrag van Amsterdam dwingt de EU met Artikel 151 tot een actievere opstelling bij de zoektocht naar culturele onderscheiden en gemeenschappelijkheden tussen de Europese lidstaten: een grotere verantwoordelijkheid van de EU voor de culturele sector moet enerzijds bijdragen aan de “(…) flourishing diversity of cultures.”[599] en anderzijds  “(…) de samenwerking tussen de lidstaten aanmoedigen (…)”[600]. Binnen de Europese integratie kunnen we de culturele diversiteit bestempelen als de stabiele factor en de interculturele samenwerking als de dynamische omstandigheid: verschil is er immers altijd geweest en zal er altijd ook blijven en de gemeenschappelijkheid heeft men nog altijd niet benoemd, maar daar is de EU wel naarstig naar op zoek. De uitwisseling van cultuurspecifieke televisiefictie sluit in twee opzichten perfect aan bij beide bepalingen uit het EG-Verdrag.

 

 

De EU toont zich in het Verdrag van Amsterdam in ieder geval bewust van het belang van de audiovisuele sector: lid 2 EG bepaalt dat de EU ‘zo nodig de lidstaten ondersteunt en aanvult mede op het gebied van scheppend werk in de audiovisuele sector’. Het bijgevoegd Protocol betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten maakt echter duidelijk dat met ‘de audiovisuele sector’ in lid 2 EG vooral de cinematografische industrie wordt bedoeld. Het Protocol keurt namelijk staatssteun aan publieke omroepen goed, waarmee de EU de verantwoordelijkheid voor het vervullen van de publiek taak laat bij de nationale overheden. Op die manier blijft de pluriformiteit van de nationale publieke media weliswaar behouden, maar blijft het internationale publieke aanbod teleurstellend klein.

 

Al vanaf de jaren zeventig pleit de Europese Raad voor Europese steun aan de audiovisuele media, en aan televisie in het bijzonder, omdat zij “(…) were the ideal means for expressing a common, European culture.”[601]. De Raad meende dat de uitwisseling van televisieproducties bij zou kunnen dragen aan de socioculturele integratie van Europa: “(…) the populations of the member states would be able to get used to the idea of European citizenship.”[602]. De Commissie volgt in 1984 met de uitspraak: “Television will play an important part in developing and nurturing awareness of the rich variety of Europe’s common cultural and historical heritage. The dissemination of information across national borders can do much to help the peoples of Europe to recognize the common destiny they share in many areas.”[603] en in 1987 sprak ze de wens uit een Europese culturele ruimte en een interculturele dialoog tot stand te brengen.[604] Zowel in de Raad als in de Commissie leeft de idee van een culturele uitwisseling via het medium televisie tussen lidstaten onderling dus al minstens twintig jaar. Het stemt dan ook droevig te moeten constateren dat dit zo oude en consensusrijke inzicht nog steeds niet heeft geleid tot de gewenste en voorspelde resultaten. Dat wil zeggen: in 2002 zag de Raad zich gedwongen het belang van socioculturele integratie nogmaals te benadrukken: “(…) it is essential to encourage cooperation and cultural exchanges in order to respect and promote the diversity of cultures in Europe and to improve their knowledge of one another.”[605] en in 2003 schreef de Commissie in een van haar publicaties: “Onbekend maakt vaak onbemind. Als wij onze buren ontmoeten dan zal blijken dat zij meer op ons lijken dan we denken en dat zij dezelfde dromen en ambities hebben als wij.”[606]. Dat de Raad en de Commissie na ruim twintig bestuursjaren nog steeds bezig zijn de inwoners van Europa aan te moedigen elkaar te ontmoeten en leren kennen, kan maar één ding betekenen: de methoden die zij tot op heden gebruikt hebben om de interculturele communicatie binnen Europa op gang te brengen hebben geen (voldoende) succes gehad. Het valt daarbij op dat de culturele potentie van televisie voor de Europese integratie, zoals die begin jaren zeventig door de Raad en halverwege jaren tachtig door de Commissie benoemd is, nooit serieus door de EU is gebruikt.[607] De EU verkoos het naar eigen zeggen cultureel potentierijke medium over te leveren aan de vrijemarktprincipes, als gevolg waarvan de politieke en sociale belangen uit de publieke tijd steeds nadrukkelijker beschouwd werden als obstakels voor de ontwikkeling van de nieuwe mediamarkt en daarom ontkracht werden.

           

De noodzakelijke mentaliteitsverandering

Wat moet er veranderen aan het Europese juridische kader, opdat de EU zichzelf in staat stelt de potentie van televisiefictie bij de socioculturele integratie van Europa te benutten? Ik geloof niet dat het Europese juridische kader in zijn huidige vorm de internationale uitwisseling van cultuurspecifieke televisiefictie in de weg staat. De belemmering vloeit voort uit een andere en fundamentelere problematiek: de overwaardering van de economische vrije markt door de EU ten koste van culturele, sociale, kortom menselijke aspecten. Het vertrouwen dat de EU schenkt aan de grote spelers op de vrije audiovisuele markt heeft tot gevolg dat vooral zij die geïnteresseerd zijn in massa en individueel gewin profiteren van de ruimtes die het juridische kader biedt, daarbij de partijen die hart hebben voor cultuurspecifieke en dus per definitie kleinschaligere uitwisselingen machteloos achterlatend. Er moet dan ook een omslag plaatsvinden in de wijze waarop de EU haar geloof in de culturele mogelijkheden van televisie tot nu toe heeft omgezet in beleid: ‘vrijemarktproducties’ leiden immers tot homogenisering van het aanbod en consumentenverbonden en niet, zoals wellicht gehoopt, tot cultureel diverse producties en   burgergemeenschappen. Ik sluit me bij Smiers aan waar hij wijst op het belang van “(…) the promotion of cultural diversity, cultural collaboration and exchange between regions and countries, production and distribution by many producers and intermediaries (…) in order to sustain the development of the intercultural competence of the people in Europe.”[608]. De EU moet haar verantwoordelijkheid voor een cultureel zo invloedrijk medium niet geheel uitbesteden aan het hoofdzakelijk in financieel gewin geïnteresseerde bedrijfsleven dat zich nauwelijks aangetrokken voelt tot publieke belangen. De EU dient de Europese publieke taken, waarvan de aanwezigheid door de wens een Europees burgerschap te creëren wordt geïmpliceerd, zelf voor haar rekening te nemen en uit te voeren. Het juridische kader zal haar daarbij niet in de weg staan, veeleer echter haar eigen neoliberale opvattingen.

 

Het Europese audiovisuele instrumentarium

 

Vanzelfsprekend heeft de EU haar instrumentarium ontwikkeld om de realisatie van de bepalingen en richtlijnen zoals die in de EG-Verdragen en directieven zijn vastgelegd mogelijk te maken en uit te voeren. In de voorgaande paragraaf heb ik aangegeven dat de EU met de richtlijn Televisie zonder Grenzen de internationale uitwisseling van televisieproducties grotendeels overlaat aan de vrije markt en dat ze met het Protocol over het publieke omroepstelsel in de lidstaten de productie van publieke televisieprogramma’s uitbesteedt aan nationale publieke omroepstelsels. Daarbij dien ik te benadrukken dat het niet zozeer de inhoud van de juridische bepalingen is die een Europese uitwisseling van publieke televisieproducties in de weg staat, als wel de desinteresse van de EU om zelf als direct verantwoordelijke bij deze uitwisseling betrokken te zijn. Die houding heeft ook haar weerslag op de mogelijkheden die het Europese instrumentarium voor de audiovisuele sector biedt aan publieke televisiefictie. In deze paragraaf onderzoek ik de bruikbaarheid van het Europese instrumentarium voor een nadrukkelijkere rol van televisiefictie en geef ik daar waar in mijn ogen sprake is van een gemis aanbevelingen, eventueel ook voor de oprichting van een geheel nieuw instrument.

In hoofdstuk II heb ik aangetoond dat het MEDIA-programma het enige instrument van de EU is dat communautaire steun aan televisieproducties kan verlenen. Begonnen als een initiatief om vooral grensoverschrijdende audiovisuele samenwerkingsprojecten binnen Europa te stimuleren, bleek het vanaf de eerste evaluatie door de Commissie meer en meer ten goede te moeten komen aan de versterking van de industriële effecten.[609] De aandacht en de middelen voor de nationale omroepen, die aanvankelijk nog onderdeel uitmaakten van het programma, verschoven langzamerhand naar de cinematografische industrie: “(…) omdat de omroepen zo machtig (en rijk) zijn, vindt men financiële ondersteuning nu niet meer gepast.”[610]. Met andere woorden: de betrokkenheid van het MEDIA-programma, lees: de EU, bij de ontwikkeling, de distributie en de promotie van televisiemateriaal is zeer beperkt. Bovendien blijkt de aandacht die het aan televisie besteedt altijd primair marktgericht, niet bruikbaar of ontoegankelijk: zo benadrukken de subsidiecriteria in relatief overdreven mate de ondernemerschapkwaliteiten van de aanvraag, vindt de belangenorganisatie van de televisieproducenten de televisiedistributieregeling van het MEDIA-programma ‘niet zo geweldig’ en maken de strenge subsidietoekenningcriteria voor de productie van televisiefictie -minimaal drie à vier ondersteunende omroepen én een groot afzetgebied, lees: taalgebied- het beschikbare budget voor de meeste lidstaten onbereikbaar. Daarnaast lijkt de verwarring die is ontstaan door de eis over de niet-nationale inhoud of culturele veeltaligheid van te subsidiëren televisieproducties eerder een stagnatie in de productie van Europese televisiewerken tot gevolg te hebben gehad dan een hausse: een uitbetaling van 60% die aan dergelijke producties kan worden toegekend “(…) komt vrijwel nooit voor.”[611].

De buitengewoon strenge criteria voor subsidietoekenning aan een televisiefictieproject maken het slechts voor de grote lidstaten mogelijk een bijdrage te ontvangen uit het communautaire budget.[612] De Europese productie van televisiefictie met een transnationaal karakter beperkt zich daardoor noodgedwongen tot enkele grote lidstaten. En zelfs voor hen zijn de mogelijkheden niet legio, omdat op het criterium van culturele veeltaligheid vele projecten worden afgewezen. Ook de vooral commercieel georiënteerde inslag van MEDIA Plus beperkt de ruimte voor steun aan in cultureel opzicht interessante televisiefictie aanzienlijk: het resultaat moet immers geschikt zijn voor een zo groot mogelijke consumentengroep. Kortom, de eisen die MEDIA Plus momenteel stelt aan de televisiefictievoorstellen werken eerder remmend dan stimulerend. En dat terwijl het uitgangspunt van MEDIA Plus luidt: ‘het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector op de Europese en de internationale markt te verbeteren door de ondersteuning van de ontwikkeling, de verspreiding en de promotie van Europese audiovisuele producties’.

De keuze van de EU om alleen de productie, de promotie en de distributie van op Europa georiënteerde televisieproducties te stimuleren betreft weliswaar een begrijpelijke: in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel ligt de verantwoordelijkheid voor de nationale producten volledig bij de lidstaten zelf, maar om ook het initiatief voor Europese televisiewerken aan de nationale omroepstelsels over te laten, heeft tot op heden niet geresulteerd in de gewenste televisieprogramma’s. Het is allerminst verbazingwekkend dat nationale publieke omroepen zich terughoudend opstellen ten opzichte van internationale producties, zeker als het gaat om de relatief dure televisiefictie. Niet alleen hebben de toelatingseisen van het MEDIA-programma een demotiverende uitwerking, maar ook houdt de dynamische omgeving met daarin de commerciële omroepen als voornaamste concurrent de Europese publieke omroepen momenteel stevig in haar greep. Ze hebben al moeite genoeg om op nationaal niveau te overleven, waardoor risicovolle (internationale) ondernemingen zo goed als uitgesloten zijn. En dat een productie met grensoverschrijdende allures risico’s inhoudt, werd in 2000 door de Commissie zelf nog eens bevestigd: “(…) er is slechts in geringe mate sprake van transnationaal verkeer van in lidstaten geproduceerde producties doordat er op alle niveaus (ontwerp, productie, verspreiding) te weinig wordt geïnvesteerd, hetgeen de rentabiliteit van hun werken en dus hun investeringscapaciteit niet ten goede komt.”[613].

 

De noodzakelijke aanpassingen

Waar biedt het MEDIA-programma dan wel aanknopingspunten voor de ondersteuning van televisiefictie?     Aan het huidige MEDIA-programma moeten een aantal zaken veranderen wil het in minder beperkte zin dan nu financiële steun kunnen verlenen aan televisiefictie.

 

 

3.5. Naar een Europese publieke omroep

 

De belangrijkste verandering die plaats moet vinden voordat televisiefictie een bijdrage kan leveren aan de interculturele integratie van Europa, die wellicht ooit culmineert in een betekenisvol Europees burgerschap, heeft niet zozeer betrekking op de inhoud van het Europese juridische kader of op de mogelijkheden binnen het MEDIA-programma, als wel op een politiek inzicht, namelijk dat een Europese publieke sfeer met een pluralistisch media-aanbod, die het fundament vormt van elke rechtvaardige democratie, niet zonder ingrijpen van de politiek gewaarborgd kan worden. De vrije markt richt zich namelijk niet tot burgers, maar in plaats daarvan tot consumenten: private belangen overschaduwen de publieke. Mediaconglomeraten tonen geen enkele interesse in minderheidsgroepen en proberen alleen ‘de massa’ voor zich te winnen. ‘Demos cratos’, stem van het volk, zou je zeggen, maar daar vergist men zich schromelijk. Het gaat deze mediaconcerns namelijk helemaal niet om het informeren over of overtuigen van inhoudelijke standpunten betreffende de samenleving die aanleiding kunnen zijn voor een open, rationeel en democratisch debat, nee, het liefst wensen ze een monddood publiek dat alles slikt wat zij aan het voorlegt. Het publiek moet consumeren in plaats van bezinnen, geld spenderen in plaats van zich af te vragen of dat hem de vrijheidservaring oplevert die het zoekt. De wetten van de vrije markt dwingen de mens zich afhankelijk te voelen van het buitenste, dáárin ligt volgens de reclames immers het ‘ideale vrijheidsbeeld’: op individueel niveau zoveel mogelijk kunnen ervaren en beleven, lees: consumeren. De markt creëert zo een emotivistische mens: een persoon die gericht is op het gevoel en beleving, de ‘snelle kick’, en die primair gemotiveerd door gevoelsbevrediging beslissingen neemt. Rationele keuzes in de vorm van levensbeschouwingen en ideologieën verliezen aan kracht en invloed, waardoor de kans op verslaving groeit. Zo stuurt de economiegeleide samenleving aan op een vrijheidsbeeld waarbij de mens niet meer weet waartoe ze vrij is: het zelf is zichzelf kwijt, de democratie haar geïnteresseerde en rationeel onderlegde burgers. Beslissingen van publiek belang worden steeds vaker beïnvloed en zelfs genomen door bedrijven waarvan het uitgangspunt niet bestaat uit de bevordering van collectieve belangen, maar enkel uit eigen gewin. De invloed van de ‘stem van het volk’ verliest aan kracht, terwijl ‘de stem van de individuele bestuursvoorzitter’ zich in steeds dominantere aanwezigheid profileert. Het is een democratie waarin degenen die niet gekozen zijn het toch voor het zeggen hebben.

            De Europese politiek is aan de inwoners van Europa, haar kiezers, verplicht het democratische gehalte van de EU te beschermen door publieke dienstverlening en een pluralistisch media-aanbod te garanderen. Een Europees burgerschap veronderstelt immers een open en eerlijke toegang tot informatie die noodzakelijk is voor een rationeel inhoudelijk debat over het functioneren van die Europese samenleving. Dat debat wordt momenteel door het ontbreken van een Europees publiek initiatief nauwelijks gestimuleerd, aangewakkerd of geprovoceerd, laat staan gevoerd. De afzonderlijke nationale publieke omroepdiensten, waarvan de EU het belang in het Protocol dat onderdeel uitmaakt van het Verdrag van Amsterdam, bevestigt, onderstreept en beschermt, hebben de wettelijke taak op nationaal niveau het burgerschap inhoud en vorm te geven. De ontwikkeling van een Europees burgerschap ontbeert daarentegen elke vorm van structurele publieke informatievoorziening: ze is afhankelijk van vrijblijvende nationale initiatieven. Het democratische gehalte van de Europese politiek lijdt daar sterk onder: typeringen als ‘bureaucratisch’ en ‘vriendjespolitiek’ voeden het euroscepticisme dat gezien de opkomstpercentages en het stemgedrag bij de Europese Parlementsverkiezingen almaar toeneemt. Een door publieke informatie gevoed rationeel debat over de Europese eenwording, dat kan leiden tot een Europees bewustzijn op basis waarvan een Europees burgerschap kan ontstaan, mag niet ontbreken in elke zichzelf respecterende democratie.

 

Ik wil dan ook pleiten voor een Europese publieke omroep. Zijn bestaansrecht wordt gelegitimeerd door dezelfde opdracht die publieke omroepstelsels op nationaal niveau rechtvaardigt, in de woorden van de Nederlandse publieke omroep: “Wij willen de rol spelen van een marktplein, waar alle groeperingen uit Nederland elkaar ontmoeten, waar allerlei opvattingen worden getoond en waar meningen worden uitgewisseld. Wij hebben de ambitie daarmee bij te dragen aan de openbare meningsvorming, aan het bestrijden van vooroordelen en daarmee aan het functioneren van de democratie.”[615]. Een Europees marktplein waar Europeanen elkaar kunnen ontmoeten, omhelzen en verhalen kunnen vertellen over wie ze zijn, waarom ze zo zijn en wat ze in de ander van zichzelf herkennen of juist niet, speelt een belangrijk rol in het Europese bewustwordingsproces. Het gelijktijdig ervaren van nieuws, sport, amusement en fictie schept een onderlinge Europese band. Ontmoetingen door het vertellen van en luisteren naar elkaars verhalen in de vorm van televisiefictie geven op een wezenlijker niveau bovendien inzicht in de wijzen waarop binnen Europa betekenis wordt gegeven aan het leven in al zijn facetten, in hoeverre er sprake is van gelijkenis en uniciteit en, het meest cruciaal, waarin die eenheid en verschillen zich concreet manifesteren. Alleen zo kan de Europese bevolking van elkaars levenservaringen leren, de angst voor het onbekende van zich afschudden en invulling geven aan het politieke toekomstideaal ‘Europa als eenheid in diversiteit’.

In de praktische invulling van de oprichting van een Europese publieke omroep en de mogelijkheden daartoe binnen het huidige bestel heb ik me in dit onderzoek niet uitgebreid verdiept. Ik heb daarentegen de achterliggende sociaal-culturele en politieke noodzaak tot de aanwezigheid van een dergelijk publiek orgaan binnen een democratisch Europa aan willen tonen. Toch kan ik het niet laten enkele praktijkgerelateerde ideeën te opperen, opdat een concreter beeld ontstaat over een eventuele initiatie van een Europese publieke omroep.

 

Hierbij speelt televisiefictie een cruciale rol, omdat zij kennis plaatst in een structuur waardoor betekenis en inzicht ontstaan. Vandaar dat op het Europese net ruimschoots aandacht besteed moet worden aan televisiefictie, waarbij de aard van de verhalen in minimaal twee categorieën te verdelen moet zijn: nationaal en Europees. Nationale televisiefictie uitgezonden op het Europese net getuigt van de gemeenschappelijke erkenning en waardering van de Europese culturele diversiteit, geeft een lidstaat de kans zijn cultuur te promoten en biedt Europeanen met een andere nationaliteit de mogelijkheid zich te verdiepen in betekenisvolle verhalen van mede-Europeanen. In Europese televisiefictie staat de betekenis van Europa centraal, telkens vanuit het perspectief van een lidstaatgebonden maker. Door dergelijke verhalen uit te zenden via een Europees net geeft men de idee en het gevoel van een Europese gezamenlijkheid concrete invulling, waardoor wellicht een betekenisvolle Europese identiteit kan ontstaan.

Een grondig onderzoek is vereist om tot een aanvaardbaar compromis te komen. Hier volstaat het te wijzen op het dubbele belang: enerzijds het behoud en de bescherming van de culturele diversiteit zoals die zich in het bestaan van de vele Europese talen openbaart en anderzijds de importantie dat de verschillende volkeren van Europa met elkaar in contact komen, verhalen uitwisselen en samenleven. Beide zijn onmisbaar en creëren in combinatie met elkaar het bekende spanningsveld dat misschien wel het meest kenmerkend is voor het continent Europa: ‘eenheid in diversiteit’.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende                                                     summary in English

 

[489] Pernice noemt in zijn voordracht enkele argumenten tegen de komst van een Europese Grondwet: een Europese Grondwet betekent een Europese staat, en dat wil niemand; een Europees volk bestaat niet en daarmee ook geen legitieme “Verfassungsgeber”; wie van een Grondwet spreekt, spiegelt de burgers iets voor wat er niet is: de nationale en Europese ‘Grondwetten’ ondermijnen elkaars bestaan; democratie in Europa schrijft een Europees politiek discour voor, maar “Den kann es nicht geben, solange keine einheitliche Sprache gesprochen wird.”; Europa wordt vaak gezien als een “Herrschaft der Brüsseler Bürokraten”, “Wir wollen aber eine demokratische Regierung, die unsere Gegenwarts- und Zukunftsprobleme löst, nicht Verwaltung durch Bürokraten.” en “Dieses Europa kann sowieso niemand mehr verstehen. (…) niemand weiß, wer eigentlicht für was verantwortlicht ist.”. (2003) Pagina 7-8

[490] Baudrillard raakt hier aan de kern van de Europese identiteitscrisis: het vertrouwde loslaten in ruil voor het onbekende brengt onherroepelijk grote moeilijkheden met zich mee. (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 51

[491] Morley en Robins (1995) Pagina 5

[492] Idem

[493] Ibidem Pagina 103

[494] Ibidem Pagina 2

[495] Ibidem Pagina 84

[496] Ibidem Pagina 78

[497] Van Hemel (1996) Pagina 89

[498] De toonaangevende rol die Frankrijk nog altijd speelt op het gebied van cultuurprotectionisme vloeit in belangrijke mate voort uit de grote betrokkenheid van de Franse politiek bij de Franse culturele sector, in het bijzonder bij de audiovisuele industrie.

[499] De Leeuw (2003) Pagina 18

[500] Naar Schlesinger (1986) in: Morley en Robins (1995) Pagina 60

[501] Morley en Robins (1995) Pagina 60

[502] Idem Pagina 22

[503] Ibidem Pagina 24

[504] De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 84 De Europese Commissie bekrachtigt dit verschil met haar actuele voorstel om naast het Europees burgerschap een ‘civiel burgerschap’ in te voeren en toe te kennen aan legale immigranten: “Zij verkrijgen deze rechten [‘bepaalde kernrechten en -verplichtingen’] na verloop van een aantal jaren en zullen uiteindelijk bijna [cursief T.S.]dezelfde rechten als EU-burgers hebben.”. Europese Commissie (2004) Pagina 9

[505] Pernice (2003) Pagina 2

[506] Tsatos (2004) In: idem

[507] Morley en Robins (1995) Pagina 3

[508] Idem

[509] Ibidem Pagina 21

[510] Ibidem Pagina 25

[511] Europese Commissie (1983) in: idem Pagina 76

[512] Zie: Commission of the European Communities (2004)

[513] Attali in: Obbema (2004) Pagina 8

[514] Idem

[515] Attali voegt toe: “Want de rijke minderheid is steeds minder bereid zich neer te leggen bij de mening van de meerderheid die vindt dat bepaalde zaken in de publieke sfeer thuishoren.”. Ibidem

[516] Ibidem

[517] De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 89

[518] Kastoryano (2002) In: Leveau (2002) Pagina 114

[519] De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 85

[520] Eurobarometer – EB Flash 140 (maart 2003) in: Europese Commissie (2003) Pagina 14

[521] Morley en Robins (1995) Pagina 90

[522] Rushdie (1982) In: idem Pagina 8

[523] Mattelart en Plemme (1983) In: Morley en Robins (1995) Pagina 60

[524] R. Samuel (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 59

[525] R. Collins, N. Garnham en G. Locksley (1988) In: Morley en Robins (1995) Pagina 32

[526] Williams (1983) In: Morley en Robins (1995) Pagina 59

[527] En daaruit voortkomend en minstens zo belangrijk betreft de vraag: welke alternatieven zijn er voor handen? 

[528] Morley en Robins (1995) Pagina 62

[529] Collins (1988) In: idem

[530] Gorbachev (1987) In: Morley en Robins (1995) Pagina 87

[531] Morley en Robins (1995) Pagina 87

[532] Gubbins en Holt (2002)

[533] Zo is in het Verdrag van Nice opgenomen dat “(…) de culturele diversiteit beschermd dient te worden: alle wetten worden getoetst aan de consequenties die het heeft voor de culturele diversiteit. Gaat het ten koste daarvan, dan wordt de wet niet ingevoerd.”. Debat Cultuur en Europa (2004). Maar zie bijvoorbeeld ook de Universal Declaration on Cultural Diversity van de UNESCO en Bernier (2002)

[534] Morley en Robins (1995) Pagina 79

[535] Idem Pagina 19

[536] De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 79

[537] Idem Pagina 85

[538] Ibidem Pagina 79

[539] Bijvoorbeeld: militaire dienst, directe belastingen, representatie door een parlement met een wetgevende macht, een gemeenschappelijke educatie, nabijheid van instituties en transparantheid van het beslissingsproces.

[540] De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 79

[541] Tilly (1997) In: Leveau (2002) Pagina 80

[542] De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 83

[543] Ik stel deze vraag vanuit het menselijk perspectief: welke inhoud is vanuit menselijk oogpunt het gewenst?

[544] Leveau (2002) Pagina x-xi

[545] Feraud-Royer (1987) In: Morley en Robins (1995) Pagina 84

[546] Said (1984) In: Morley en Robins (1995) Pagina 84

[547] De Wenden (2002) In: Leveau (2002) Pagina 85

[548] Idem

[549] Morley en Robins (1995) Pagina 79

[550] Idem Pagina 24

[551] Ibidem

[552] Williams (1983) In: Ibidem Pagina 40

[553] Morley en Robins (1995) Pagina 40

[554] Ibidem 40

[555] Ibidem Pagina 104

[556] Ibidem Pagina 100

[557] Istvan Szabo, Hongaars filmmaker in zijn Sources of Inspiration Lecture te Frascati in 1994.

[558] Smiers (2002) Pagina 6

[559] De Leeuw (2003) Pagina 9

[560] John Reith (1987) In: Morley en Robins (1995) Pagina 10

[561] Morley en Robins (1995) Pagina 10-11

[562] Hartley (1978) In: ibidem Pagina 67 Televisiefictie kan daarbij een belangrijke rol spelen, zoals A. Dhoest aantoont met zijn behandeling van het Vlaamse televisiedrama in relatie tot de ontwikkeling van het regionale gemeenschapsgevoel. Dhoest (2003)

[563] De Leeuw (2003) Pagina 17

[564] De Leeuw (2003) Pagina 5

[565] Degenhardt (1999) Pagina 52

[566] De Leeuw (2003) Pagina 5

[567] Black (1959) In: Degenhardt (1999) Pagina 55-56

[568] Over de betekenis van het woord ‘programma’ kan de nodige verwarring ontstaan. Hier bedoelde men een ‘samengestelde, geplande reeks uitzendingen’ en niet de uitzending van slechts één televisieproductie.  

[569] Degenhardt (1999) Pagina 55

[570] Idem Pagina 73

[571] Ibidem Pagina 57

[572] De Leeuw (2003) Pagina 5

[573] Degenhardt (1999) Pagina 57

[574] Cecil McGivern, programmadirecteur van de BBC in: idem Pagina 64

[575] Degenhardt (1999) Pagina 64

[576] Idem Pagina 73

[577] Ibidem Pagina 74

[578] Ibidem

[579] Ibidem Pagina 73

[580] Ernest Eugster in: ibidem Pagina 56

[581] De Leeuw (2003) Pagina 5

[582] Degenhardt (1999) Pagina 64

[583] Het verschil tussen een boekvertaling en een theater-, film- of televisievertaling van een verhaal in een willekeurige andere taal is enorm. De specifieke audiovisuele uitdrukkingsaspecten van theater, film en televisie vergroten het verschil tussen bron en afgeleide in veel grotere mate. Zie bijvoorbeeld: Seymour Chatman (1980/1982) ‘What Novels Can Do What Films Can’t (and Vice Versa)’ in Critical Inquiry, volume 7-1, University of Chicago Press

[584] Degenhardt (1999) Pagina 68

[585] Ibidem

[586] In de paragraaf Naar een Europese publieke omroep ga ik dieper in op de voorwaarden.

[587] Szabo (1994)

[588] De Leeuw (2003) Pagina 18

[589] Morley en Robins (1995) Pagina 69

[590] Anderson (2001) Pagina 13

[591] In het groepsvormingmodel in paragraaf 1.4 komt deze theorie uitvoerig aan bod.

[592] Hartley (1998) in: De Leeuw (2003) Pagina 17

[593] Ter illustratie: de continentale uitzending van de Duitse dramaserie Heimat van Edgar Reitz zou de gehele Europese bevolking kunnen helpen het collectief ervaren trauma van de Eerste en Tweede Wereldoorlog een plaats te geven. De confrontatie met een Duitse visie op deze vreselijke geschiedenis vergroot immers de kennis en verbreedt het beeld. Deze kennis maakt de Tweede Wereldoorlog vanzelfsprekend niet minder anomalistisch, maar maakt wel inzichtelijk welke betekenissen door Europeanen aan de gebeurtenissen worden toegekend en dus: hoe men met deze geschiedenis omgaat. Zie verder paragraaf 1.3: De psychologische benadering: het individuele belang en Pennebaker (1992)

[594] Cot EC (1986) In: Morley en Robins (1995) Pagina 34

[595] Towards a European Common Market for Television (1987) Pagina 47 In: Van Hemel (1996) Pagina 86

[596] Smiers (2002) Pagina 13

[597] Albers (1999) Pagina 134

[598] Van Hemel (1996) Pagina 87

[599] Idem Pagina 2

[600] Artikel 151 EG lid 2

[601] Van Hemel (1996) Pagina 85

[602] Idem

[603] Cof EC (1984) in: Morley en Robins (1995) Pagina 77

[604] Zie Tromp (1994) pagina 45

[605] Europese Raad (2002) Pagina 2

[606] Europese Commissie (2003) Pagina 14

[607] Met uitzondering van het initiatief van de EBU tot 1970 om een ‘Europees programma’ te ontwikkelen.

[608] Smiers (2002) Pagina 13 De cursieve accenten zijn van mijn hand.

[609] Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm

[610] Van Ratingen (2004)

[611] Van Ratingen (3 juni 2004)

[612] In paragraaf 2.4 heb ik deze praktijk toegelicht.

[613] Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000) Pagina 47

[614] Hierbij kan de sterkte van een televisiesector gemeten worden aan de omvang van het taalgebied en capaciteit van het publieke omroepstelsel.

[615] Op: http://portal.omroep.nl/nossites?nav=rawvDsHjCqBrEdCMT

[616] Op nationaal niveau verdienen televisiefictievoorstellen met een nationaal karakter immers sterk de voorkeur boven voorstellen met een Europees karakter.

[617] Welk bedrijf wil er nu geen reclamespot op een televisienet dat in potentie een half miljard kijkers tegelijk bereikt? Een eventueel Europese televisienet kan rekenen op buitengewoon hoge reclame-inkomsten.

[618] Voor een inzichtrijk, vergelijkend artikel over de voor- en nadelen van ondertiteling en nasynchronisatie verwijs ik graag naar: Maurice Teunissen (1981), Het minste kwaad. Nasynchronisatie of ondertiteling. In: NRC [24-4-1981] Pagina 7