Televisiefictie: redder van Europa. Een onderzoek naar de potentie van televisiefictie om de idee ‘Europa als eenheid in diversiteit’ inhoud te geven en van betekenis te voorzien. (Thomas Schippers) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende | summary in English |
Hoofdstuk 2: De Europese politiek en televisiefictie
Ik wil in dit hoofdstuk inzichtelijk maken op welke wijze de Europese politiek zich bezig heeft gehouden en bezighoudt met het audiovisuele veld en televisie(fictie) in het bijzonder. Een politieke en cultuursociologische analyse op basis van een literatuurstudie, Europese beleidsstukken en enkele interviews met direct betrokkenen moet inzichtelijk maken of, en zo ja hoe, de Europese politiek gebruik (heeft ge-)maakt van de potentie van televisiefictie bij de verwezenlijking van abstracte begrippen en doelstellingen als Europees burgerschap en ‘Europese identiteit’. Zoals Habermas al stelde, bezetten de media als spil tussen staat en burger een cruciale plaats in de samenleving en zijn zij mede verantwoordelijk voor het welslagen van die samenleving.[266] De nadruk op de economische eenwording van een groot aantal landen binnen de EU in de vorm van de interne markt en de Euro, heeft echter ook gevolgen voor de instelling waarmee de EU de audiovisuele sector benadert. Initiatieven als MEDIA, MEDIA II en MEDIA Plus, Eurimages en European Audiovisual Observatory getuigen weliswaar van een Europeespolitieke interesse in de audiovisuele media, maar deze blijkt bovenal vanuit economische overwegingen gemotiveerd. Het audiovisuele instrumentarium is er vooral op gericht de Europese audiovisuele industrie te versterken, opdat ze zich kan verweren tegen de hegemonie van Amerikaanse en in toenemende mate ook Aziatische cultuurproducten. Een intercontinentaal sterk en concurrerend Europa dat bovendien moet waken voor een al te dominante, interne nationale concentratie. Het zijn deze twee strategische uitgangspunten die aan de basis liggen van de Europese culturele eenheidsgedachte.
De televisie neemt in dit spanningveld wel zeer fascinerende positie in: enerzijds als een typerend nationaal instituut, met kenmerkende landsgebonden producties, anderzijds als een globaal medium dat gevoelig is voor globale trends en onafhankelijk opereert van geografische grenzen. In dit hoofdstuk wil ik onderzoeken hoe de EU omgaat met het medium dat zich bevindt in het spanningsveld tussen nationaal versus internationaal, tussen cultuur versus economie, tussen heterogeen versus homogeen, tussen burger versus consument, tussen politiek versus populariteit enzovoorts. Hoe heeft de Europese politiek gereageerd op de verschuiving van televisie als politiek-cultureel instrument naar ideaal middel voor commerciële uitbating? Gelooft ze in de culturele potentie van televisie en zo ja, waaruit blijkt dat dan?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden en bovenstaande spanningen bij mijn onderzoek te kunnen betrekken, plaats ik de potentie van televisiefictie op identiteitsvorming in een Europees perspectief. Een analyse van de manier waarop de Europese politiek televisie(fictie) heeft benaderd, moet duidelijk maken welk belang de Europese politiek, een voor cultuur contextbepalend en voorwaardenscheppend instituut, aan televisiefictie (heeft ge-)hecht. En dat is belangrijk, aan de ene kant omdat de positionering van de theoretische potentie van televisiefictie in een praktisch kader tot realistischere inzichten kan leiden en aan de andere kant, omdat die analyse wellicht enkele kansen en bedreigingen aan het licht brengt voor de Europese politiek zelf, voor de audiovisuele sector en vooral voor de Europese burgers.
Alvorens in detail op deze bedreigingen en kansen in te kunnen gaan, moet ik voor de duidelijkheid eerst aangeven wat de Europese politiek onder ‘Europa’ verstaat en hoe zij zich het toekomstige Europa idealiter voorstelt.
2.2 Het concept en de idee ‘Europa’
“Un jour viendra où toutes les nations du continent, sans perdre leur qualité distincte et leur glorieuse individualité, se fondront étroitement dans une unité supérieure et constitueront la fraternité européenne. Un jour viendra où il n’y aura plus d’autres champs de bataille que les marchés s’ouvrant aux idées. Un jour viendra où les boulets et les bombes seront remplacés par les votes.”[267]
Lang geleden leefde de gedachte aan een verenigd Europa alleen onder filosofen en zieners. Zo droomde Victor Hugo van vredesgezinde ‘Verenigde Staten van Europa’ in een tijd waarin de Verlichting en het Humanisme steeds nadrukkelijker het intellectuele klimaat binnen de geografische grenzen van Europa domineerden. Twee onwaarschijnlijk desastreuze Wereldoorlogen maakten aan alle toekomstidealen een einde. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog verrees uit de puinhopen echter een nieuw soort hoop: politici zoals Konrad Adenauer, Winston Churchill, Alcide de Gasperi en Robert Schuman wensten voor altijd een einde te maken aan de haat en rivaliteit die de verstandhouding tussen de Europese landen onderling zo lang geteisterd hadden. West-Europa moest anders worden ingericht: “Die nieuwe structuur van Europa zou uitgaan van de gemeenschappelijke belangen van alle landen en volkeren en zou worden gebaseerd op verdragen die recht en gelijkheid tussen alle landen moesten garanderen.”[268]. Men hanteerde daarbij een pragmatische benadering, waarbij naar solidariteit werd gestreefd op terreinen als kolen en staal, interne markt, landbouwsector, mededinging enzovoorts. Weliswaar vormt de politieke doelstelling het uitgangspunt van de totstandbrenging van de EU, maar toch ontleent zij “(…) haar dynamiek en succes (…) aan de economische basis waarop zij berust: de “interne markt”, die alle EU-lidstaten omvat (…)”[269]. De creatie van een sterke en machtige pan-Europese markt die in staat is te concurreren op wereldschaal vormt sinds de oprichting van de Europese Gemeenschap in de jaren vijftig de speerpunt van de Europese politiek. Vooral aan de dominante markten van de Verenigde Staten en opkomende Oosterse landen moesten de Europese landen gezamenlijk een economisch tegenwicht bieden. Aanvankelijk ging men er daarbij van uit dat een gezonde Europese economie vanzelf zou leiden tot een succesvolle samenwerking op cultureel niveau: “(…) the creation of a large market establishes a European area based on common cultural roots as well as social and economis realities.”[270]. Die overtuiging laat de Europese politiek inmiddels steeds meer los: “This concern with culture reflects an increasing awareness of the ‘interrelationship between the economy, technology and culture.’”[271]. Morley en Robins bevestigen: “Its policy [van de EU] increasingly recognises that culture is at the heart of the European project (or, more crudely put, that questions of culture lie beneath the ‘bottom line’ of the potential profits of pan-European markets).”[272]. Wat dat betreft is er op politiek niveau vanaf eind jaren tachtig sprake van een zekere kentering. Het groeiende Europese politieke bewustzijn van het belang van culturele aspecten voor een succesvolle Europese samenleving is hoopgevend, maar tegelijkertijd een signaal dat droevig stemt. Een halve eeuw lang immers heeft de neoliberale Europese politiek het belang van cultuur ten gunste van de economie kunnen ontkennen. Dat is vanzelfsprekend niet ongestraft gebleven en daarom ziet de politiek zich nu gedwongen deels andere accenten te leggen. Deze voorzichtige omwenteling ten faveure van de culturele sector roept echter de vraag op of ze niet te laat komt. In het interview dat ik heb gehouden met Maria Silvia Gatta, lid van de MEDIA-staf als hoofd van ‘Enlargement, Evaluation and Horizontal Aspects’, zei Gatta: “Het grote dilemma bestaat eruit dat de markt de macht heeft: de Europese politiek kan niets doen.”[273]. Het lijkt erop dat de Europese politiek geslachtofferd wordt door haar eigen neoliberale opstelling. Jacques Attali, oud-president van de Oost-Europabank, meent dat de huidige politieke generatie niet beseft dat “(…) de democratie, die er op is gericht om gelijkheid te waarborgen, onder de voet wordt gelopen door de markt, die juist de neiging heeft ongelijkheid te vergroten (…)”[274]. Attali vreest dat “(…) de democratie door de markt wordt verpletterd.” en dat de ‘dood van de mensheid’ daarop volgt “(…) als gevolg van de ongeremde opmars van (…) de ‘société de marchandises’: een almaar verder doorschietende consumptiemaatschappij, waarin geld uiteindelijk de enige norm voor alle menselijke relaties wordt.”[275]. Attali voelt zich intellectueel gesteund door Bourdieu, die schrijft: “The movement, made possible by the policy of financial deregulation, towards the neo-liberal utopia of a pure, perfect market takes place through the transforming and, it has to be said, destructive action of all the political measures (…) aimed at putting into question all the collective structures capable of obstructing the logic of the pure market: the nation-state, (…), work groups, (…), collectives defending workers’ rights, (…), unions, societies and cooperatives; even the family (…)”[276]. Hij beschouwt de economische wereld als de implementatie van een utopie: het neoliberalisme, in de naam waarvan een enorme politieke operatie is opgezet die gericht is op “(…) creating the conditions for realizing and operating (…) a programma of methodical destruction of collectives (…)”[277]. Beide intellectuelen doen de opmerkingen uit 1990 van Steven Ross, directeur van Time Warner, dat in een context van ongebonden communicatie mediaconglomeraten zoals Time Warner de verantwoordelijkheid zullen nemen ‘de weg te wijzen naar een betere wereld met vrijheid en democratie’ af als realiteitsloze onzin. In de werkelijkheid draait het immers om winst en macht, die onherroepelijk zullen resulteren in “(…) transnational corporate cultural domination.”[278]. Een daarmee samenhangende problematiek bestaat eruit dat ‘Europa’ voor de meeste inwoners van het continent geen emotionele waarde of betekenis heeft, simpelweg omdat de Europese en nationale politici het concept en de idee Europa nooit concreet invulling of duiding hebben gegeven. In een wereld waarin het draait om het maken van zo groot mogelijke winsten, efficiëntie en kwantitatief meetbare resultaten bestaat nauwelijks ruimte voor investeringen in abstracte ideeën, gevoelens en identiteiten van individuen. Die individuen vormen echter wel de inwoners van Europa: de kiezers van de Europese politici. Op het moment dat het volk in een identiteitscrisis verkeert, heeft dat ook gevolgen voor de Europese politiek. De inwoners van Europa, van wie de overgrote meerderheid niet deelt in de enorme winsten die Europese megaconcerns maken, willen weten waar hun belastingbijdrage uiteindelijk voor hén in resulteert. Wat levert die €100 miljard die de Europese politiek per jaar te besteden heeft eigenlijk op voor Jan met de Pet?[279] Al in 1952 sprak Jean Monnet de woorden: “Wij voegen geen staten samen, wij verenigen mensen.”[280]. Dik vijftig jaar na dato hebben zijn woorden nog niets aan idealisme ingeboet: de realiteit heeft deze woorden immers niet bewaarheid. Sterker nog: het winnen van de publieke opinie voor de Europese integratie is nog steeds de grootste uitdaging waarvoor de Europese politiek zich gesteld ziet. In een verwoede poging de scheve verhoudingen tussen politiek, economie, burger en cultuur nog enigszins te herstellen en het belang van Europa aan zijn inwoners kenbaar te maken vestigt de politiek nu steeds nadrukkelijker haar aandacht op cultuur, burgerschap en identiteit.
Deze voorzichtige omslag komt voort uit een tweeledig besef:
enerzijds is de Europese politiek zich er (eindelijk) van bewust dat via pure marktwerking alleen niet in de behoeften van de Europeanen kan worden voorzien. Integratie, samenleven en solidariteit vergen meer dan slechts een gezonde economie;
en anderzijds realiseert men zich in Brussel dat het gevoel ‘Europeaan te zijn onder mede-Europeanen die bij elkaar horen’, niet kunstmatig gecreëerd kan worden: “Dit gevoel kan alleen ontstaan vanuit een besef van gemeenschappelijke culturele identiteit.”[281].
Er zal daarvoor meer geïnvesteerd moeten gaan worden in kwalitatieve en abstracte levensaspecten, in plaats van alleen maar in kwantitatieve en concrete. Het gevoel tot één Europa te behoren moet invulling krijgen; lege begrippen als Europees burgerschap, Europese identiteit en Europese culturele ruimte behoeven concrete definities en typeringen; kortom, de vraag ‘wat hebben de Europeanen in al hun verscheidenheid met elkaar gemeen?’ moet beantwoord worden. Voor een bruikbaar en goed gefundeerd antwoord is kennis van en begrip voor andere culturen binnen de EU onontbeerlijk. De uitwisseling van ervaringen, verhalen, tradities, normen en waarden, met andere woorden een ‘confrontatie der culturen’ lijkt mij daarvoor de enige en aangewezen optie.
Maar welk toekomstbeeld van Europa heeft de Europese politiek eigenlijk voor ogen? Over het integratieproces blijkt Europa verdeeld. Sinds de onderhandelingen in Maastricht is de sluimerende tegenstelling tussen twee globale visies op het integratieproces in veel landen manifest geworden. De eerste visie is oorspronkelijk verwoord door de grondleggers van de EU, onder wie Jean Monnet, en staat bekend als Federalistische visie. Ze beschouwt de samenwerking en integratie op economisch en industrieel terrein tussen Europese staten als de eerste stap in de richting van een uiteindelijk ook politieke eenwording. Guy Verhofstadt legt uit: “(…) the Union consists not just of Member States, but also of citizens, and focuses on the general interest of the European Union as a whole.”[282]. De economische integratie is dus steeds méér dan economisch alleen.[283] Dit vormt een scherp contrast met de tweede visie die de economische integratie als een doel op zich uitlegt. Economische integratie hoeft niet te leiden tot uitbreiding van de bevoegdheden van de EU op andere dan economische domeinen en mag zeker niet ten koste gaan van de politiek-strategische handelingsvrijheid van de lidstaten.[284] Verhofstadt typeert: “(…) an intergovernmental model that focuses on national interests.”[285]. Beroemd voorstander van deze visie was Charles de Gaulle die sprak van l’Europe des Etats: “(…) er is, en kan geen ander Europa zijn, dan het Europa van de staten – afgezien natuurlijk van mythen, verzinsels en vertoningen.”[286]. Volgens Verhofstadt wijzen alle ontwikkelingen binnen Europa overtuigend in de richting van de constructie van een federaal Europa: eerst een interne markt; openstelling van de grenzen; Europese Centrale Bank; Europese munteenheid; gemeenschappelijk buitenlands beleid met een ‘High Representative’; Schengen; Europol; en in de nabije toekomst een Europese publieke aanklager en een Europese defensiemacht. Dat alles moet zich binnenkort bovendien gesteund voelen door een Europese grondwet die de autonomie en de macht van zijn lidstaten respecteert. De vorming van een gemeenschappelijke grondwet verloopt echter moeizamer dan gewenst. Het constitutionalisatieproces is begin jaren negentig in Maastricht gestart en is doorgezet in Amsterdam en Nice. Hier bereikte men echter geen consensus over een voorstel voor de fundamentele regels volgens welke de EU in de toekomst zou moeten werken, als gevolg waarvan men bij de volgende bijeenkomst te Laken besloot een revolutionaire nieuwe methode uit te proberen: de Conventie. Dit ‘adviesorgaan’ onder leiding van Valéry Giscard d’Estaing werd onverwacht een onverdeeld succes: “(…) a single global consensus based text was approved, and when this text was presented at the European Council in Thessaloniki, the impact was very real.”[287]. Voor Verhofstadt vormt de Europese grondwet het ontbrekende stuk van één van de meest belangrijke ontwikkelingen in de Europese geschiedenis: “(…) the phase of peaceful unification.”[288]. Ingolf Pernice meent daarentegen dat “(…) die geltenden europäische Verträge die Verfassung der Europäischen Union sind.”[289]. Hij beschouwt de bestaande Verdragen van Rome tot en met Nice met verschillende tussenstations gezamenlijk als de Europese grondwet. Het echte probleem, zo stelt Pernice, wordt gevormd door een verouderd begrippenapparaat: “(…) wir haben für neue Sachverhalte nur tradierte Begriffe mit ganz bestimmten Inhalten.”[290]. In een voordracht behandelt hij de problematiek die gepaard gaat met het vinden van de juiste term die de Europese politieke situatie typeert. Deze gezochte term moet duidelijk maken dat de burger centraal staat in het Europese project, terwijl vrijwel alle bestaande begrippen verwijzen naar de speciale positie van de natiestaat. Pernice besluit: “Wir alle sind gefordert, nach einem neuen Begriff zu suchen (…)”[291]. De problematiek omtrent de precieze benoeming van de politieke identiteit van de EU maakt duidelijk dat men zelfs op het bestuursniveau moeite heeft de plaats en het gezicht van de EU exact te bepalen. Ook op dit niveau worstelt men met de vraag: ‘Wie zijn wij?’. De groeiende politieke aandacht voor de Europese burger leg ik uit als een indicatie dat men teruggaat naar de basis: “(…) der Bürger ist das Legitimationsobject der Union, (…) er ist die Quelle und die Gründ dafür, warum es diese Hoheitsgewalt “uberhaupt gibt.”: “Europa – das sind wir.”[292]. Tony Blair sluit zich daarbij aan: “The issue is: (…) how we reform this new Europe so that it both delivers real benefits to the people of Europe, addressing the priorities they want addressed; and does so in a way that has their consent and support.” en “The citizens of Europe must feel that they own Europe, not that Europe owns them.”[293]. In een lezing aan de Humbolt Universiteit te Berlijn lichtte Ben Bot, Nederlands Minister van Buitenlandse Zaken, toe waardoor de huidige Europese crisis veroorzaakt is. Hij meent dat de EU al die jaren heeft verzaakt aan zijn draagvlak uit te leggen waarom zijn macht legitiem en noodzakelijk is. Daardoor is er een kloof ontstaan tussen politiek en burger, die moet worden gedicht, omdat “Europa een ideaal in wording is”[294]. Deze opvatting vindt aansluiting bij die van Bourdieu, die meent dat de destructieve werking van de vrije markt tegengegaan moet worden “(…) by organizing, with the aid of the unions, the definition and defence of the public interest - which (…) will never (…) be produced by the accountant’s view of the world (…)”[295]. Kortom, ook bij vele Europese politici groeit het besef dat, in de woorden van Dogan Gök, Europarlementariër van GroenLinks: “Europa is niet alleen een unie van markt en munt, maar ook van mens en milieu.”[296]. De huidige ontwikkeling dat nu al zeker zeven landen een referendum gaan houden over de nieuwe Europese Grondwet is een teken dat het klimaat verandert. Zo meent ook Ben Crum, politicoloog en Europa-specialist aan de Vrije Universiteit van Amsterdam: “Er is nu een groeiend besef dat we het integratieproject niet kunnen voortzetten zonder betrokkenheid van de burgers.”[297]. Pernice onderbouwt de psychische functie van een referendum als volgt: “Ein Referendum würde das Bewußtsein stärken, das wir Bürgerinnen und Bürger die Legitimationssubjekte Europas sind und das die Europäische Union mehr ist, als eine internationale Organisation oder ein Staatenverbund.”[298].
Het spreekt voor zich dat met de hernieuwde politieke aandacht voor de positie van de Europese burgers ook de cultuur aan belang wint. In een publicatie uit 2002 laat de Europese Commissie niets aan duidelijkheid te wensen over: “Het doel van het beleid van de Unie moet dan ook zijn (…) het gemeenschapsgevoel te versterken, natuurlijk met inachtneming van nationale en regionale culturele verscheidenheid, en bij te dragen tot de verdere ontwikkeling en verspreiding van culturen.” en “Concreet is het de bedoeling burgers (…) bijeen te brengen, de wederzijdse kennis van culturele creaties te bevorderen.”, opdat “Europeanen elkaar kunnen leren kennen (…)”.[299] Men durft zelfs te spreken van een Europees burgerschap[300], een Europese culturele gezamenlijkheid en een gezamenlijke culturele ruimte.[301] In de recente publicatie van de Europese Commissie Building our common future: Policy challenges and Budgetary means of the Enlarged Union 2007-2013 schrijft de Commissie: “(...) the Commission proposes as one of the main priorities for EU action developing European citizenship, on the basis of an area of freedom, justice, security and respect for and promotion of funfamental rights, and fostering European culture and diversity.”[302]. Hierbij gaat de Commissie ervan uit dat “Promoting European culture and diversity contributes to making European citizenship a reality through encouraging direct involvement of European citizens in the integration process (...)”[303]. In de publicatie wijst de Commissie op de enorme veranderingen en verschuivingen die binnen Europa plaatsvinden: in 2007 zullen 500 miljoen mensen binnen de grenzen van Europa leven, van wie bovendien een groot deel vergrijsd zal zijn. Mede door deze enorme demografische kenteringen meent de Commissie dat “(…) the shared values that hold our societies together (…) become more important than ever.”[304]. Ze hoopt dat de verhoging van de mobiliteit van zijn inwoners, culturele en audiovisuele werken “(…) gives European citizens the possibility of encountering the common elements in their developing European identity, an identity which complements those (…) that citizens already have.”[305]. De logische vraag die hierop volgt, luidt: waaruit bestaat de Europese (culturele) gezamenlijkheid? Volgens Marcelino Oreja, Europees Commissaris, is de Europese cultuur gefragmenteerd: “What is involved is making sure that European culture survives as an influential force in all its variety as an expression of Europe’s distinctive creativeness (...).”[306]. Dit refereert aan de culturen van alle individuele lidstaten afzonderlijk, aan nationale culturele verschillen, culturele karakteristieken, die een enorme verscheidenheid tonen. Over het inzicht dat Europa een enorm rijke diversiteit aan culturen omvat die gekoesterd moet worden, bestaat al geruime tijd een breed gedragen consensus. Zoals eerder aangegeven gaat het dan ook niet zozeer om het benoemen van de verschillen, maar juist om het oormerken van de overeenkomsten. Wie is de Europese burger? Wat betekent Europees burgerschap? Waaruit bestaat de Europese culturele gezamenlijkheid? Een vaak aangehaalde overeenkomst luidt ‘een gedeelde geschiedenis’: “(…) de volkeren van Europa delen een geschiedenis die Europa een eigen plaats in de wereld geeft en waarop het specifieke eigen karakter van ons continent berust.”[307]. Wat men daarbij echter vergeet is dat die geschiedenis een opvolging betreft van oorlogen en andere conflicten waarin het ene Europese land tegenover in plaats van naast het andere Europese land stond. Dit heeft geleid tot verschillende internationale historiën en geschiedschrijvingen die Europa eerder verdelen dan samenbrengen. Daarmee hebben we wel direct een overeenkomt benoemd, namelijk dat alle Europese volkeren zich afzetten tegen elkaar: elke natie positioneert zich tegenover andere naties om zo de eigen identiteit te bepalen.[308] De clichés die daarbij worden gebruikt, tonen stuk voor stuk aan dat men verschillen zoekt en vindt in uiterlijkheden, in de ‘perifere identiteitselementen’. Die zijn ook het makkelijkst te benoemen, omdat slechts een oppervlakkig contact of vluchtige confrontatie volstaat. Maar elk mens, elk volk en elke cultuur beschikt, zoals Rockeach terecht aantoonde, ook over een harde kern. Ik ben ervan overtuigd dat in deze kern het gemeenschappelijke van de Europese burgers verstopt ligt. Deze schat is echter nog nooit gevonden, omdat men nooit de moeite heeft genomen daadwerkelijk op zoek te gaan. Om te weten wat wij als Europeanen gemeenschappelijk hebben, zal naar elkaar geluisterd en gekeken moeten worden. We moeten het aandurven onze harde kern bloot te geven en tegelijkertijd oprecht interesse tonen in die van de ander. Alleen kennis van elkaars wensen, levensovertuigingen, tradities, dromen, fantasieën en andere cultuur- en identiteitsbepalende levensaspecten kan leiden tot inzicht in de onderlinge overeenkomsten en wellicht tot een gemeenschappelijk, Europees burgerschap. Het vertellen van en luisteren naar elkaars verhalen is daarvoor het aangewezen middel. En televisie is, door haar enorme reikwijdte en bereik, het ideale medium. Maar denken de Europese politici daar net zo over? Welke rol hebben zij in de loop der tijd aan cultuur en, meer specifiek, aan de audiovisuele sector toegeschreven op weg naar de verwezenlijking van het Europese ideaal: ‘gezamenlijke verdeeldheid’ of ‘verdeelde gezamenlijkheid’?
2.3 De Europese cultuurpolitiek en het audiovisuele veld
In deze paragraaf wil ik de ontwikkeling schetsen van de Europese cultuurpolitiek en in het bijzonder die van de bemoeienis van de Europese politiek met het audiovisuele veld. Ik hoop antwoord te kunnen geven op vragen als: Wanneer heeft de Europese politiek voor het eerst belangstelling getoond in de cultuur in het algemeen en in het audiovisuele veld in het bijzonder? Welke plaats krijgt televisiefictie toebedeeld in het Europese spanningsveld tussen economie en cultuur? En welke argumentatie ligt daaraan ten grondslag? Welke Europese instrumenten heeft de EU ontwikkeld, met welke doelstellingen en gericht op welke kwaliteit van televisiefictie?[309] Voordat ik echter in kan gaan op deze vragen lijkt het me verstandig in het kort aan te geven waaruit de EU eigenlijk bestaat. Welke instituties constitueren de EU? Wat is haar juridische basis?
In de jaren vijftig kreeg de EU concreet vorm door de oprichting van drie verschillende collectieven:
de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS) in 1951;
de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1951;
en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) in 1958.
Formeel bestaat de EU uit deze drie gemeenschappen, die concreet vorm krijgen door onder andere de volgende vijf instituties.
De eerste is in 1958 opgericht en betreft de Raad van de EU, die een stimulerende en coördinerende rol heeft. Hij “(…) sees its domain as extending to all European countries (…)”[310]. Als het over cultuur gaat bestaat de Raad uit de ministers van Cultuur van de lidstaten die aanbevelingen maakt voor het culturele veld in de vorm van internationale conventies en overeenkomsten.[311] Het Comité van Permanente Vertegenwoordigers neemt de werkzaamheden waar van de Raad tussen de vergaderingen door.
De tweede instelling is het Europees Parlement, eveneens opgericht in 1958, dat over adviserende, controlerende en budgettaire bevoegdheden beschikt. Het mist echter vrijwel alle bevoegdheden van een nationaal parlement: de Raad hoeft geen verantwoording af te leggen aan het Europees Parlement, maar de individuele leden van de Raad hebben een verantwoordingsplicht tegenover hun nationale parlementen.
Het derde instituut heet de Commissie van de EU, die vanaf 1967 de dagelijkse leiding voor haar rekening neemt. Ze zetelt in Brussel en functioneert als waakhond en initiator van regelgeving.[312] Ze “(…) operates an economic policy for the twelve member states (…)”[313]. Eén van de leden van de Commissie is belast met de portefeuille audiovisuele en culturele zaken en steunt daarbij op Directoraat-generaal X. De drie bovenstaande instellingen vormen samen de institutionele driehoek van de EU, waarbij de Raad de lidstaten vertegenwoordigt, het Parlement de burgers en de Commissie een politiek onafhankelijk orgaan is dat het collectief belang van de Unie behartigt.
De vierde instelling vormt het Hof van Justitie van de EU, actief vanaf 1953, waarvan de taak luidt: “(…) de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag te verzekeren.”[314].
De vijfde instelling betreft de Europese Rekenkamer, opgericht in 1977, die nagaat in hoeverre de inkomsten en uitgaven van alle EU-organen rechtmatig en regelmatig zijn en in hoeverre daarbij is voldaan aan de vereisten van goed financieel beheer. De overige instellingen zijn adviesorganen of banken.[315]
Hoewel geen onderdeel van de EU neemt de Raad van Europa toch een bijzondere en invloedrijke positie in. Als oudste pan-Europese organisatie, opgericht in 1949, en met een groter aantal lidstaten dan de EU, 44 ten opzichte van 25, “(…) zet [de organisatie] zich in voor de pluriforme democratie, de rechten van de mens en de kwaliteit van het leven op vrijwel het gehele Europese continent.”[316]. Daartoe ontwikkelde de Raad binnen één jaar van zijn bestaan het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg jurisdictie heeft. De Raad voor Culturele Samenwerking is het orgaan binnen de Raad dat verantwoordelijk is voor het cultuurbeleid.[317] De Stuurgroep voor de Massa Media (CDMM) is het ambtelijke orgaan dat de politieke besluitvorming op het gebied van mediabeleid van de Raad voorbereidt.[318]
De United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO), opgericht op 16 november 1945, maakt evenmin deel uit van de EU. Toch speelt deze gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur een toonaangevende rol bij de totstandkoming van een Europees (audiovisueel) cultuurbeleid. Ze stelt zichzelf ten doel de internationale samenwerking op bovenstaande gebieden te bevorderen en draagt daartoe in eerste instantie bij als een platform voor de uitwisseling van ideeën. Ze beschikt niet over de financiële middelen voor subsidieverstrekking. Doorgaans verdedigt de UNESCO in haar publicaties en stellinginnamen de culturele zaak.[319]
Een Europese particuliere organisatie die de Europese culturele contacten en samenwerking beoogt te stimuleren betreft de Europese Culturele Stichting. In 1954 initieerde Denis de Rougemont de ECS “(...) in order to add a cultural and human dimension to the economic, technical and legal processes of European integration.”[320]. Ze betreft Europa’s enige onafhankelijke, niet-nationale, non-commerciële en pan-Europese culturele organisatie, die haar eigen programma’s ontwikkelt en op persoonlijke titel beurzen verstrekt. Bovendien vormt ze een sterke lobbypartij binnen de Europese cultuurpolitiek, waarbij steeds haar overtuiging is geweest: “A strong Europe needs a strong and democratic cultural policy.”[321].
De juridische basis van de EU en haar instellingen bestaat uit de verschillende Verdragen die in de loop der tijd zijn opgesteld. Deze Verdragen vormen een afspiegeling van het geheel van alle belangenovereenkomsten en belangentegenstellingen zoals die tussen de lidstaten onderling bestaan. Het Gemeenschapsrecht wordt gevormd naar het belangenevenwicht en vindt zijn legitimiteit “(…) in het oplossen van conflicten (…)”[322]. Het imperatief van de integratie in een uniforme rechtsorde verplicht dat het Gemeenschapsrecht de andere belangen omvat en zoveel mogelijk zó wordt geïnterpreteerd dat het de andere belangen insluit. De fundamentele belangen van de Europese rechtsorde zijn het bewaren van vrede, veiligheid en vrijheid, die als basisvoorwaarden gelden voor de mogelijke creatie van welvaart en voorspoed. H.S.J. Albers ziet de Europese belangen weerspiegeld in: de democratische rechtsstaat, het bereikte integratiepeil op de interne markt én “(…) het streven naar een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren (…)”[323]. Ook dit laatste behoort volgens Albers tot “(…) de harde kern van Gemeenschappelijke belangen (…)”, net zoals “(…) het respect van de lidstaten voor de identiteit van de Unie (…)”[324]. Het doel van het EG-Verdrag bestaat eruit de fundamentele, gemeenschappelijke waarden te verwezenlijken en beschermen. Albers wijst erop dat de rechtsbeginselen van het Gemeenschapsrecht “(…) laveren tussen het waarborgen van de stabiliteit en het mogelijk maken van verandering, tussen consistentie en dynamiek. Het op elkaar afstemmen van consistentie en dynamiek impliceert een onderzoek naar overeenkomsten en verschillen (…)”[325]. Soms krijgen individuele en Gemeenschappelijke belangen evenveel steun, maar soms ook niet. Volgens Albers doet dit laatste zich met name voor in het geval van culturele belangen. Het gaat dan om een waarderingsverschil van culturele producten: cultureel of economisch. Volgens S. de Vries heeft de brede interpretatie van begrippen als ‘goederen’, ‘diensten’ en ‘ondernemingen’ uit het EG-Verdrag ertoe geleid dat “(…) allerlei culturele activiteiten binnen de personele werkingssfeer van de verbodsbepalingen (…) en de mededingingsregels vallen.”[326]. Albers stelt echter terecht dat cultuur in brede zin van groot belang is als bestaansvoorwaarde voor economie en recht: “Het cultuurbelang wordt daarom vaak beschouwd als fundamenteler dan het recht zelf, althans, fundamenteler dan het voornamelijk economisch gekleurde EG-recht.”[327].
Op dit ogenblik kent de EU vier Verdragen: Rome, Maastricht, Amsterdam en Nice. Het belangrijkste Verdrag is dat van Rome, beter bekend als het EG-Verdrag, dat op 1 januari 1958 in werking trad. In 1985 stelde de Europese Raad de Europese Akte vast, die een aantal belangrijke wijzigingen in het EG-Verdrag invoerde en die in 1987 van kracht werd. Het doel van de akte bestond eruit “(…) het toen stagnerende proces van economische integratie nieuwe dynamiek te verschaffen.”[328]. Daartoe sprak men af om voor 1993 één Europese interne markt te realiseren: “(…) een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van dit Verdrag.”[329]. Dennis McQuail spreekt van een ware omslag in de Europese politiek: “(…) the European debat shifted from cultural and political issues to economic and industrial ones.”[330]. Morley en Robins sluiten zich bij McQuail aan: “What was most significant was the decisive shift in regulatory principles: from regulation in the public interest to a new regulatory regime - sometimes erroneously described as ‘deregulation’ - driven by economic and entrepreneurial imperatives. (…) The political and social concerns of the public service era - with democracy and public life, with national culture and identity - have come to be regarded as factors inhibiting the development of new media markets.”[331]. Op 9 en 10 december 1991 kwam in Maastricht de Europese Raad bijeen om verdere stappen te zetten in de richting van integratie op politiek, economisch en sociaal gebied. De bijeenkomst resulteerde in het Verdrag van Maastricht dat verregaande wijzigingen aanbracht in het Verdrag van Rome en de Europese Akte. Het Verdrag van Maastricht legt de basis voor een Economische en Monetaire Unie, een Europees burgerschap en een communautair buitenland- en veiligheidsbeleid. Ook verandert het verdrag de bevoegdheden van de EU wat betreft het consumentenbeleid, onderwijs, gezondheidszorg en cultuur. Het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 is geïmplementeerd, heeft de lijn die met het Verdrag van Maastricht is ingezet doorgetrokken: de verantwoordelijkheid van de EU voor de Europese culturele sector is duidelijk toegenomen. Het Verdrag van Nice, maart 2001, heeft geen wezenlijke veranderingen aangebracht in de voor cultuur belangrijke bepalingen van het Verdrag van Amsterdam: “Nice [is] afgesloten met een akkoord over de in Amsterdam opengebleven institutionele vraagstukken die echter nog voor de uitbreiding moesten worden geregeld, en over een reeks andere punten die niet direct verband houden met de uitbreiding.”[332].
Het cultuurbeleid
Tot het Verdrag van Maastricht uit 1991 viel cultuur formeel niet onder de werkingssfeer van de EG-Verdragen. De begrippen ‘cultuur’ en ‘cultuurbeleid’ komen dan ook niet als zodanig voor in het oorspronkelijke EG-Verdrag dat in Rome is opgesteld en op 1 januari 1958 in werking trad. B.A.G.M. Tromp constateert echter twee uitzonderingen: Artikel 36 en Artikel 131 lid 3 EG. Hij beperkt echter direct de impact van deze vermeldingen: “[Ze] boden geen verdragsrechterlijke basis voor een communautaire cultuurpolitiek.”[333]. Vanaf de jaren zeventig komt er langzamerhand meer aandacht vanuit de Europese politiek voor culturele zaken. Voordat ik dieper in zal gaan op de specifieke ontwikkelingen van de Europese audiovisuele politiek, zal ik eerst bondig de belangrijkste ontwikkelingen in de algemene Europese cultuurpolitiek de revue laten passeren.
Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog en de repressie van de jaren dertig besloten verschillende Europese landen in de eerste helft van de twintigste eeuw een protectionistische politiek te voeren. Ze introduceerden quota en handelsrestricties die de nationale economie, maar bijvoorbeeld ook de filmindustrie, moesten herstellen. Amerika, dat in Europa een belangrijke afzetmarkt zag, reageerde daarop door een agressieve handelspolitiek te implementeren: “(…) America threatened every country that introduced quotas with a trade boycott.”[334]. De omvangrijke Amerikaanse reconstructieprogramma’s onder de noemer Europese Herstel Programma en later beter bekend als Marshall-plan, vernoemd naar de Amerikaans minister van Buitenlandse Zaken en initiatiefnemer G.C. Marshall, maakten het voor Europese regeringen onmogelijk “(…) to cling to protectionist measures.”[335]. De eerste General Agreement of Traffics en Trade (GATT) onderhandelingen in 1947 maakten de tegenstellingen tussen de Europese en Amerikaanse intenties glashelder. Waar Amerika pleitte voor een volledige afschaffing van de opgelegde handelsrestricties en daarmee een vrije handel voor ogen had, ook van culturele producten, daar verdedigde Europa onder de bezielende leiding van Frankrijk een meer protectionistische handelspolitiek. Met name de nationale en Europese cultuurproducten konden daarbij op de steun en bescherming van de Europese politiek rekenen.[336] In de daarop volgende decennia “(…) the political upheaval caused by European efforts to protect national [audiovisual] industries quietened down.”[337]. In de jaren tachtig hadden nog slechts enkele landen quota “(…) with the aim above all of preserving the national language and culture.”[338]. De ontwikkeling in de cultuurpolitiek van de Europese Gemeenschap die Tromp schetst, sluit hier nauw bij aan. Hij meent dat vanaf halverwege de jaren zeventig de betrokkenheid van de Europese Gemeenschap met cultuur en cultuurbeleid groeit en dat er vanaf 1988 sprake is van een EU-cultuurpolitiek. De eerste officiële inmenging op Europees niveau met cultuur bestaat uit de resolutie van het Europees Parlement uit 1974 over het behoud van het Europees cultureel erfgoed. Het Parlement had besloten dat economische uitbreiding niet het doel was op zichzelf, maar dat zij ook zou moeten leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de levensstandaard van Europese burgers. Annemoon Van Hemel legt uit: “Culture was recognised to be a fundamental element in strengthening the European sense of identity and a means of increasing awareness of European community and solidarity.”[339]. De Europese Commissie heeft vanaf 1977 steeds om de vijf jaar een ‘mededeling’ gepubliceerd, die telkens een nieuw initiatief van communautaire actie in de culturele sector openbaarde.
De Eerste mededeling betrof het plan om door middel van subsidies de toegang tot cultuur te vergemakkelijken.
De Tweede mededeling uit 1982 omvatte het voorstel om middelen beschikbaar te stellen voor opleidingsbeurzen voor kunstenaars en het behoud van het culturele erfgoed.
De Derde mededeling uit 1987 poneerde “(…) een vijfjarenplan voor 1988-1992, dat voorzag in de totstandbrenging van een Europese culturele ruimte, de bevordering van een Europese audiovisuele industrie, de verbetering van de toegang tot culturele hulpbronnen, het openen van opleidingsmogelijkheden op het gebied van cultuur en het aangaan van een interculturele dialoog met de rest van de wereld.”[340]. In dit plan verschafte de Europese Commissie aan vier gebieden de prioriteit: de audiovisuele sector, boek en lezen, mecenaat en culturele opleidingen.
De Vierde mededeling uit 1992 opperde nieuwe vooruitzichten voor de actie van de Europese Gemeenschap op cultureel gebied. De uitgangspunten bestonden uit de erkenning van de pluriformiteit van de Europese cultuur en het subsidiariteitsbeginsel. Het plan stelde voor deze beginselen te realiseren door “(…) systematisch rekening te houden met de culturele dimensie in het communautaire beleid” en “(…) grotere inspanning ten behoeve van vertaalprojecten die verspreiding van cultuur vergemakkelijken.”[341].
Vanaf de Vierde mededeling heeft de Commissie haar gebruik om vijfjaarlijks een mededeling betreffende haar positie ten opzichte van de culturele sector te publiceren losgelaten. De Commissie verhoogde de frequentie van haar mededelingen en bleek bovendien bereid mededelingen te doen die betrekking hadden op slechts een specifiek onderdeel uit het culturele veld, zoals de audiovisuele sector. De publicaties namen daardoor in aantal toe, maar verschenen ook onregelmatiger. Een aantal opvallende trends zijn:
de aandacht voor de nieuwe communicatietechnieken en de gevolgen daarvan voor het bestaande cultuurbeleid[342];
de bescherming van minderjarigen;
en de verhoging van de doeltreffendheid van nationale maatregels door samenwerking en evaluaties op Europees niveau.[343]
In de jaren tachtig vonden ook de eerste cultuurraden plaats van de ministers van Cultuur uit de verschillende lidstaten. Deze bijeenkomsten gaven blijk van erkenning van de culturele activiteiten van de EU en institutionaliseerden daarmee de culturele interesse van de Europese politiek. Bovendien initieerde men in 1988 het Comité van Culturele Zaken, dat bestaat uit deskundigen uit de lidstaten en de taak opgelegd krijgt “(…) intergouvernementeel en communautair de lidstaten adviseren over cultuurbeleid.”[344]. De lidstaten accepteerden Brussels inmenging in culturele zaken echter met zekere weerzin. Ze vreesden dat de strikte regels die een vrije markt in Europa zouden moeten garanderen een negatief effect zouden hebben op het nationale cultuurbeleid. Naarmate de eenwording van Europa dichterbij kwam, werden de lidstaten kritischer: “(…) the measures through which the European Union aimed to promote and protect the European cultural sector came increasingly to be seen as undesirable interference in national concerns.”[345]. Op het niveau van de lidstaten richtte de discussie over cultuurbeleid zich niet op de culturele industrie, maar meer op het beschermen en stimuleren van het nationale culturele systeem. Cultuur werd meer en meer een struikelblok, wat onder andere zou blijken tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te Maastricht in 1991 en tijdens de daaropvolgende GATT-onderhandelingen in 1992.
Het Verdrag van Maastricht legde de inbreng van de Europese politiek op cultuur formeel vast. Volgens Tromp heeft men het EG-Verdrag wat betreft cultuur in twee categorieën aangepast: algemene wijzigingen: Artikel 2 en 3 en 3b, en specifieke wijzigingen: Artikel 92 en 128[346].
Artikel 2 verruimt de doelstellingen van de EU aanmerkelijk: naast economie vallen ook milieu, werkgelegenheid, sociale bescherming, verbetering van de levensstandaard, kwaliteit van het bestaan, sociale samenhang en de solidariteit tussen lidstaten onder haar verantwoordelijkheden, waarbij ‘verbetering van de kwaliteit van het bestaan’ de basis vormt voor bemoeienis van de EU met cultuurpolitiek.
Artikel 3 is van belang omdat daarin een opsomming staat van activiteiten van de EU, waaronder: “(…) een bijdrage (…) tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten.”[347].
Artikel 3B behandelt het subsidiariteitsbeginsel, dat de bevoegdheden van de EU ten opzichte van de lidstaten afbakent. Het Verdrag van Maastricht geeft de EU dus enerzijds constitutionele steun om cultuurpolitiek te bedrijven, maar beperkt tegelijkertijd de mogelijkheid daartoe door het uitgangspunt dat dit slechts geoorloofd is als het om zaken gaat die niet of slechter op het niveau van de afzonderlijke lidstaten geregeld kunnen worden.
De wijziging van Artikel 92 maakt nationale steunmaatregelen ter bevordering van de cultuur en het behoud van het culturele erfgoed mogelijk. Daarmee is ze van groot belang voor de handhaving van een nationaal cultuurbeleid, omdat lidstaten hiermee het algemene verbod op staatssteun voor gemeenschappelijke markt bedreigende initiatieven kunnen ontlopen.
Artikel 128 betreft een nieuwe titel in het verdrag: Cultuur. Het is de zogenaamde ‘culturele paragraaf’, waarin volgens Tromp “(…) het pluriforme karakter van de Europese cultuur moet[en] worden bevestigd (…)”[348]. Het artikel stelt dat de EU zal bijdragen aan de ontwikkeling van cultuur in de lidstaten “(…) while respecting the national and regional differences, but at the same time also emphasising the common cultural heritage.”[349]. De sectie stelt de lidstaten zo in staat hun nationale cultuurbeleid voort te zetten. De beperkte bevoegdheid van de EU om een bijdrage te leveren aan het cultuurbeleid van de lidstaten bestaat uit “(…) soft-law-instrumenten, i.e. stimuleringsmaatregelen en aanbevelingen (…)”[350]. Ik wil hier, in navolging van Van Hemel, drie andere voordelen van Artikel 128 voor de lidstaten noemen:
1) ten eerste moeten Europese officials en het Europese Hof van Justitie vanaf nu naast economische ook cultuurpolitieke overwegingen meenemen in hun besluitvorming;
2) ten tweede bestaat vanaf nu de mogelijkheid uitzonderingen te maken op nationale stimuleringsmaatregelen voor culturele activiteiten;
3) en ten derde is de kans op een Europese wetgeving die de Europese cultuur controleert erg klein geworden, omdat alle lidstaten in moeten stemmen met elk willekeurig voorstel dat handelt over cultuur in Europese context.
Van Hemel noemt het vage woordgebruik waarin Artikel 128 is uitgedrukt als een nadeel, omdat de Europese Commissie daardoor mogelijk in staat is aan zichzelf machten toe te kennen die groter zijn dan de lidstaten wenselijk achten. De paragraaf is in feite het resultaat van een discussie die naar aanleiding van de Europese Akte op gang is gekomen over de consequenties van de voltooiing van de interne markt voor nationaal cultuurbeleid. Nederland nam hierbij de voortrekkersrol op zich met de instelling van de Commissie Cultuurbeleid en Interne Markt. De realisatie van de interne markt had geen radicale veranderingen tot gevolg in de relatie tussen de EU en het nationale cultuurbeleid. Tromp legt de invloed uit als “(…) een intensivering van al bestaande processen.”[351]. Het doel van de culturele paragraaf, als aanvulling op het EG-Verdrag, bestaat eruit de nationale bevoegdheden en Europese bemoeienis af te bakenen. Aan de ene kant hebben deze verdragswijzigingen dus tot doel een duidelijke grens te stellen aan de geleidelijke verschuiving van bevoegdheden op cultuurpolitiek terrein van nationale naar gemeenschappelijke autoriteiten. Aan de andere kant echter legitimeren deze wijzigingen een Europese cultuurpolitiek.[352] Tromp noemt drie beperkingen die de ruimte voor een Europese cultuurpolitiek indammen:
1) ten eerste vindt hij het terrein waarop de EU mag opereren nauw omschreven[353];
2) ten tweede dient het EU-beleid aanvullend te zijn;
3) en ten derde zijn EU-maatregelen alleen mogelijk wanneer alle lidstaten en het Europese Parlement daarmee instemmen.
Bovendien is de autonomie van de lidstaten op het terrein van de cultuurpolitiek nu in het EG-Verdrag erkend. Deze geldt echter alleen in het geval van zuiver culturele activiteiten zonder economisch aspect. Een andere eis aan het zuiver nationale cultuurbeleid luidt dat het nationaliteitsvereiste er geen onderdeel van mag zijn. De EU zal dat opvatten als discriminatoir, waarbij het een beroep op de taal als geldig excuus accepteert. Tromp concludeert: “Het verbod op discriminatie naar nationaliteit binnen de EU en het verbod op overheidsmaatregelen die kunnen worden uitgelegd als in strijd met het vrije verkeer van mensen, goederen, kapitaal en diensten binnen de EU, kan men beschouwen als de kern van de bemoeienissen tot nu toe van de EU met cultuur en cultuurbeleid.”[354].
Tijdens de Europese top van Amsterdam op 17 juni 1997 hebben de raadsleden ook aandacht geschonken aan de plaats van cultuur binnen het EG-recht. Die aandacht heeft geresulteerd in Artikel 151 “(…) which invites, stimulates and obliges all different players in the Union to take care of the flourishing diversity of cultures.”[355]. Ik zal wat specifieker op de inhoud van het artikel ingaan, omdat enige kennis van de bestaande wet- en regelgeving noodzakelijk is voor een goed begrip van de verplichtingen, mogelijkheden en beperkingen waarmee de Europese politiek geconfronteerd wordt bij de vorming van haar cultuurbeleid.
Lid 1 EG van Artikel 151 dwingt de EU tot een actieve opstelling: “De gemeenschap draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen (…)”[356].
Het door het subsidiariteitsbeginsel geïnspireerde lid 2 EG zorgt voor een evenwichtige verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de EU, lidstaten, regio’s en lokale instellingen, waarbij “The article 151 lays it explicitly at the Community’s door to convince, to incite, to stimulate member states to cooperate.”[357].
Met name lid 3 en 4 EG geven de integratiegedachte invulling: “De Gemeenschap houdt bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van dit Verdrag rekening met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.”[358]. De Vries legt uit dat de EU op grond van lid 4 EG verplicht is het cultuurbelang mee te wegen bij de toepassing van de mededingingsregels, zonder dat deze regels zelf een verwijzing naar cultuur hoeven te bevatten. Het artikel bevat daardoor niet alleen een politieke, maar ook een juridische verplichting voor de EU om rekening te houden met cultuur: “Cultuur is een onvermijdelijke dimensie van EG recht geworden.”[359].
Lid 5 EG bepaalt dat de Raad aanbevelingen zal doen die de doelstellingen uit lid 1 EG tot en met 4 moeten steunen. Daarbij sluit het de creatie van harmonisatiemaatregelen uit: “Lidstaten zijn dus in de eerste plaats bevoegd tot het nemen van maatregelen op het gebied van cultuur (…)”[360]. De zinsnede ‘met eenparigheid van stemmen’ is opvallend: zeker in het geval van culturele zaken kan dat een doeltreffend beleid in de weg staan.[361]
Artikel 151 veronderstelt geen voorrang van het cultuurbelang boven andere belangen.[362] Wel beschermt het de creatie, de productie, de distributie, de promotie, de ontvangst van en de discussie over de culturele artisticiteit in heel Europa en wijst het op het belang van de ontwikkeling van interculturele competenties tussen Europeanen onderling. Ook geeft het aan dat de EU een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot cultuur. Vooral dit laatste punt heeft volgens een discussienota van april 2002 veel te lang in de schaduw gestaan: “Since Maastricht (…) and even since Amsterdam (…) the Community failed to clearly articulate its role and take on its responsibilities.”[363]. Bovendien heeft de EU de verplichting die lid 4 EG aan haar oplegt, verwaarloosd: lang niet altijd houdt ze rekening met de culturele implicaties van haar optreden.[364] Juist door deze nalatigheden bestaat er, volgens de betreffende discussienota, een enorme behoefte aan interventie en actie door de EU “(…) on several cultural issues, where the old and the new member states alone, or even in the co-operation between them, cannot shape the conditions for the flourishing of the much desired cultural diversity.”[365]. Aan duidelijkheid laat Artikel 151 weinig te wensen over: “(…) the Parliament, the Commission and the Council should do what the Treaty of Amsterdam obliges them to do in its article 151: to take action in the cultural field, and also on the Community level.”[366]. Het lijkt erop dat de Europese Commissie zich realiseert dat op grond van Artikel 151 er op cultureel vlak meer van haar verwacht wordt. In de publicatie van 9 maart 2004 schrijft ze: “In line with the requirements of Article 151 TEC and the principle of subsidiarity, the new Culture programme will contribute to the flourishing of shared European cultural values on the basis of cultural co-operation between artists, cultural operators and cultural institutions.”[367]. Ze richt zich daarbij op drie speerpunten: de jeugd, de audiovisuele sector en de publieke deelname, opdat ze “(…) a bottom-up development of a European identity through the interaction of its citizens.”[368] stimuleert. De Raad sluit zich hier helemaal bij aan: “(…) it is essential to encourage cooperation and cultural exchanges in order to respect and promote the diversity of cultures in Europe and to improve their knowledge of one another.”[369].
Zoals ik al heb gezegd brengt het Verdrag van Nice geen wezenlijke veranderingen teweeg in de Europese wet- en regelgeving voor de culturele sector. De bijeenkomsten van de laatste jaren stonden veelal in het teken van de uitbreiding van de EU, waarbij aan de bepalingen van Artikel 151 van het Verdrag van Amsterdam niets meer veranderd is.
Het audiovisuele beleid
Van de vijf behandelde instituties die de EU vormgeven, houden zich er twee direct bezig met de audiovisuele sector: de Commissie en de Raad. Zij proberen beide de ontwikkelingen in het audiovisuele veld te reguleren, maar verschillen daarin zowel in het doel als in de wijze van interventie.
Volgens Van Hemel behandelt de Commissie de audiovisuele sector als een economische activiteit.[370] Van origine spelen culturele kwesties voor haar alleen een rol als ze voortkomen uit economische regulaties. Als gevolg daarvan interpreteert de Commissie cultuur als culturele diensten en goederen. Wat betreft de audiovisuele sector wordt ze daarbij gesterkt door de uitspraak van het Europese Hof uit 1974 dat de uitzending van televisieprogramma’s een vorm is van economische dienstverlening en daardoor valt onder de bepalingen van het EG-Verdrag. Tromp: “Sindsdien is door het Hof zowel ten aanzien van andere aspecten van het omroepbedrijf, als waar het de telecommunicatieve infrastructuur betreft, vastgesteld dat deze onder de werking van het Gemeenschapsrecht vallen.”[371]. Van Hemel licht de ideologische overtuiging van de Commissie als volgt toe: “(…) the flourishing of culture follows logically from economic prosperity.”[372]. Toch is de betrokkenheid van de Commissie bij het audiovisuele beleid complex. Drie verschillende Directoraten-generaal, elk met hun eigen belang, behartigen een ander beleidsonderdeel: interne markt en industrie (wetgeving); informatie, communicatie en cultuur (cultuur); telecommunicatie, informatie-industrieën en innovatie (technologie).
In tegenstelling tot de Commissie beschouwt de Europese Raad cultuur in de breedste zin des woords als zijn prioriteit, waarbij “(…) cultural policy is a means of achieving sociocultural integration in Europe.”[373]. De Raad gebruikt cultuur vanwege haar non-materiële waarden en beziet haar als niet autonoom. Hij beschikt over een apart comité voor massacommunicatie dat werkt aan maatregels voor de audiovisuele industrie. De Raad dringt vanaf de jaren zeventig aan op Europese steun voor de audiovisuele industrie, omdat, zo meent Van Hemel, hij beseft dat de onderlinge uitwisseling van programma’s het onderlinge begrip en contact tussen Europeanen zou kunnen vergroten. Op deze manier zouden verschillende inwoners van lidstaten kunnen wennen aan het idee van Europees burgerschap, waarbij “The audiovisual media, in particular television, were the ideal means for expressing a common, European culture.”[374].
De Commissie volgt vanaf de jaren tachtig de mening van de Raad dat de audiovisuele industrie Europese steun behoeft, zij het vanuit een veeleer economisch perspectief: het potentiële Europese publiek van 350 miljoen mensen betekent significante economische mogelijkheden.[375] Van Hemel schrijft over de toenadering tussen de Raad en de Commissie: “This brought the cultural objectives of the Council of Europe in line with the European Union’s political and technological approach to the audiovisual sector.”[376]. Dit in de zin dat coördinatie van technologische ontwikkelingen de Europese cultuur kan beschermen tegen teveel Amerikaanse en Japanse invloed. De inmenging van de Commissie met de culturele sector heeft in 1977 en 1982 geleid tot de publicaties van de Statements for community action in the cultural sector, waarin zij onder andere pleit voor culturele uitwisseling tussen lidstaten en versterking van de audiovisuele industrie.[377] De Commissie weigerde echter aan culturele producten en diensten een speciale status toe te kennen: tot ongenoegen van de ministers van cultuur bleven zij economische producten. Dat resulteerde in een Europese cultuurpolitiek die vooral aandacht schonk aan de film en het boek, omdat zij cultuur kunnen verspreiden én sectoren representeren met een sterk economisch en technologisch potentieel. Deze cultuurpolitiek bleef echter beperkt tot Europese stimuleringsmaatregelen en het toestaan of verbieden van nationale stimuleringsmaatregelen door het Europese Hof van Justitie. Voor andere cultuuruitingen had de Europese politiek helemaal geen beleid ontwikkeld. Kleekamp stelt dan ook terecht: “There was therefore no question of a coherent cultural policy at the European level.”[378].
Grofweg kunnen we de betrokkenheid van de EU bij de audiovisuele industrie verdelen in drie hoofdzaken: een regulatief raamwerk, steunmechanismen en externe maatregels.
De ontwikkeling van een regulatief raamwerk heeft vanaf het begin tot doel gehad: “(…) allowing the realisation of an effective single market for broadcasting and aiming at protecting minors from access to harmful audiovisual content.”[379]. Het kader tracht grensoverschrijdende omroepuitzendingen binnen de Unie mogelijk te maken door de voorwaarden daarvoor tot stand te brengen. De eerste betrokkenheid van de Europese Commissie bij televisie betekende ook de eerste stap in de richting van Europese regelgeving voor de audiovisuele industrie. De belangstelling van de Commissie kwam voort uit industriële en commerciële overwegingen. In 1983 nam een delegatie Brusselse media-experts van het Directoraat-generaal III, Interne Markt en Industrie, de eerste stap met een verslag over de ontwikkeling van televisie binnen Europa.[380] In 1984 publiceerde de Commissie haar resultaten in het Groene Boekje Televisie zonder Grenzen, waarin glashelder stond geschreven dat uitzenden in Europa niet langer een nationale aangelegenheid is: “The day of purely national audiences, markets and channels is gone: the logic of development must be towards a European audiovisual area.”[381]. Op een bijeenkomst van de ministers van cultuur in 1985 bepleitte de Franse minister Jack Lang een protectionistischere opstelling van Europa: “(…) the European Union should take the same kind of measures as those in force of Canada.”[382]. Het Europees Parlement stemde daarmee in: “(…) it is essential, in the interests of defending the European programme industry and European culture, to legislate that programmes must contain at least 50 per cent European productions.”[383]. Tijdens de eerste Europese Conferentie van ministers over het Europees Communicatie Beleid in 1986, inmiddels beter bekend als de Conferentie van Wenen, beseften de ministers dat het Europese cultuurbeleid een nieuwe impuls nodig had. “[They] felt that the European audiovisual industry ought to be encouraged and protected”[384], opdat onafhankelijke journalistiek, vrijheid van meningsuiting, programma’s voor minderheden en promotie van de nationale cultuur gewaarborgd konden worden. Als gevolg daarvan resulteerde de conferentie in een voorstel om zestig procent van de uitgezonden programma’s van Europese origine te laten zijn.[385] Bovendien stelde de conferentie een aantal regels voor die moesten voorkomen dat sommige Europese landen de frequenties van andere landen zouden domineren en die zo moesten waken voor de culturele diversiteit van Europa. In 1989 keurde de Europese Raad de richtlijn Televisie zonder Grenzen goed, waarin onder andere bovenstaande issues aan bod komen. Ze is op audiovisueel terrein het belangrijkste wetgevingsinstrument van de EU en is van toepassing op zowel commerciële als publieke omroeporganisaties, ongeacht de wijze van transmissie[386]. De richtlijn behandelt de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechterlijke bepalingen in de lidstaten aangaande de uitoefening van televisieomroepactiviteiten. Zo stelt ze het minimumpercentage van Europese programma’s vast op vijftig procent en het minimumpercentage van producties door onafhankelijke producenten en van reclameboodschappen op tien procent.[387] Het algemene doel van Televisie zonder Grenzen vormt “(…) de bevordering van de vrije circulatie van grensoverschrijdende programma’s die aan bepaalde minimumeisen voldoen.”[388]. De richtlijn moet de noodzakelijke voorwaarden scheppen voor het vrije verkeer van televisie-uitzendingen, “(…) waarbij wordt uitgegaan van het beginsel dat de regelgeving van het land van oorsprong geldt: het is een lidstaat niet toegestaan, enkele uitzonderingen daargelaten (ernstig gevaar voor minderjarigen, aanzetten tot rassenhaat), de ontvangst dan wel het uitzenden van uit andere lidstaten afkomstige programma's te belemmeren.”[389]. In 1997 is de richtlijn Televisie zonder Grenzen gewijzigd om recht te doen aan de ontwikkelingen op technologisch gebied en op de markt.[390] Aan het begin van 2003 benadrukt de Raad van de EU nog een keer de onderliggende principes van de richtlijn, waaronder: “(…) to promote cultural and linguistic diversity and the strengthening of the European audiovisual industry, to reinforce the indispensable role of television broadcasting in the democratic, social, and cultural life of society.”[391]. In datzelfde jaar publiceert de Europese Commissie twee discussienota’s en organiseert ze twee publieke debatten waaraan betrokken partijen hun bijdrage konden leveren, onder andere door het indienen van geschreven commentaren. De meeste daarvan waren positief: “Overall, the Directive has made a positive contribution to enabling free movement of broadcasting services within the EU.”[392]. Andere bijdragen drongen erop aan de definitie van Europees werk te herzien.[393] Blijkbaar leidde het begrip tot zoveel verwarring en meningsverschillen, dat het onbruikbaar werd. Waar de Europese Commissie de richtlijn opgesteld en geïmplementeerd heeft met het oog op een verbetering van de vrije marktwerking binnen de Europese audiovisuele industrie, daar legt de Raad de richtlijn vooral uit in sociaal-culturele voordelen. Vanuit het perspectief van de cultuurpolitiek heeft de richtlijn voornamelijk tot gevolg dat het televisie- en omroepbeleid vanaf de implementatie binnen het domein van de Europese Commissie vallen. Van een Europese uitwisseling van cultuurspecifieke televisieproducties is begin eenentwintigste eeuw in ieder geval geen sprake: “There exists a broad cultural diversity in Europe, which hardly ever finds its way into radio and television broadcasting. Exchange of this diversity between countries is almost absent.”[394].
Naast de richtlijn Televisie zonder Grenzen bestaat het Europese regulatieve raamwerk vanzelfsprekend ook uit de Artikelen 128 en later 151 zoals die respectievelijk in de Verdragen van Maastricht en Amsterdam zijn opgenomen. Waar met Artikel 128 een voorzichtig begin gemaakt werd met een Europese culturele toenadering, daar werd met Artikel 151 duidelijk gemaakt dat de culturele dimensie op elk vlak van de Europese integratie een rol speelt waar rekening mee gehouden dient te worden. In lid 2 EG van Artikel 151 wordt de audiovisuele sector letterlijk aangehaald: “Het optreden van de Gemeenschap is er op gericht de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten op de volgende gebieden te ondersteunen en aan te vullen: (…) scheppend werk op artistiek en literair gebied, mede in de audiovisuele sector.”[395]. De vermelding van deze sector in een artikel over cultuur spreekt weliswaar voor zich, “(…) however this is still less widely practised than is desirable.”[396]. De onder Spaans voorzitterschap uitgebrachte nota Ten Years On. Reflections on Article 151 of the EC Treaty - expectations and outcomes licht toe: “(…) in practice, developments in promoting the audiovisual sector have been channelled not through Article 151 but through Article 157 of the Treaty, whose objective is to ensure that Community industry is competitive.”[397]. De Commissie toont zich hiervan bewust: “(…) the MEDIA programme (adopted on the basis of Article 157) (…)”[398]. Het gevaar van deze praktijk bestaat eruit dat het economische doel van Artikel 157 botst met een expliciet cultureel doel, waardoor bijvoorbeeld het voortbestaan van enkele grote producenten en distributeurs, die kunnen concurreren met Amerikaanse conglomeraten, verkozen wordt boven dat van vele kleine Europese culturele producenten en distributeurs. De verwijzing in Artikel 151 naar de audiovisuele industrie ging gepaard met de uitgave van het Protocol betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten.[399] Dit Protocol “(…) speelt met name een rol in de toepassing van bepalingen inzake staatssteun (Artikel 87-88 EG) in het kader van de financiering van de publieke omroep.”[400]. En daarmee vormt het samen met Artikel 151, lid 4 EG een belangrijke basis voor het behoud van de pluriformiteit van de media. “Gezien de invloed van de pers en het aantal uren dat men voor de televisie doorbrengt (…)”[401] is de regulering van de media altijd beschouwd als een taak van de lidstaten. Deze zijn in beginsel vrij om de televisiemarkt te reguleren en publieke taken toe te kennen aan publieke of commerciële omroeporganisaties. Daar zijn echter een paar voorwaarden aan verbonden. Enerzijds dienen de taken duidelijk te zijn vastgelegd in nationale regelgeving, anderzijds mogen de taken niet leiden tot misbruik of tot een disproportionele handelsbelemmering. Het uitgangspunt van een vrije markteconomie geldt dus ook voor de televisiemarkt, waar “(…) ondernemingen niet belemmerd mogen worden in hun vrije toegang tot de mediamarkt, en te grote mediaconcentraties via het mededingingsbeleid en fusiecontrole voorkomen moeten worden.”[402]. De meeste lidstaten delen de mening dat de doelstellingen van pluriformiteit en waarborging van een grote mate van beschikbaarheid van televisieprogramma’s voor alle inwoners het best gerealiseerd kunnen worden met een stelsel van publieke omroepen. Deze mening komt overeen met die van:
de Commissie, die in haar eerste verslag over Artikel 128, lid 4 EG stelt dat “(…) de openbare dienst de taak heeft om de burgers informatieve, educatieve, culturele, recreatieve en sportuitzendingen te verschaffen. De Commissie staat positief tegenover de uitbreiding van de openbare en commerciële omroeporganisaties en zal zich ervoor inzetten een juist evenwicht te vinden bij het bereiken van deze dubbele doelstelling.”[403];
de Raad, die in een resolutie heeft vastgesteld dat “(…) de bepalingen van het Verdrag geen afbreuk mogen doen aan de bevoegdheid van de lidstaten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep, voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht zoals toegekend.”[404];
en die an het Hof van Justitie, dat “(…) aanvaardt bijvoorbeeld, dat de handhaving van een niet-commercieel en pluriform omroepbestel een dwingende reden van algemeen belang is, die het vrije dienstenverkeer kan beperken.”[405].
Op Gemeenschapsniveau erkennen ze dus allemaal de bijzondere rol van de publieke omroep. De verantwoordelijkheid van de Commissie en het Hof ligt vooral bij het waarborgen van effectieve mededinging in de gemeenschappelijke markt. De Vries meent dat pluriformiteit en toegankelijkheid gewaarborgd kunnen worden “(…) door marktwerking, door correcties ingevolge de mededingingsregels en door publieke omroepvoorzieningen.”[406]. Hij toont zich echter direct bewust van de tegenstrijdigheid die hij hiermee impliceert, namelijk dat marktwerking en pluriformiteit hand in hand zouden gaan. “Pluraliteit, of meer keuzemogelijkheden tussen verschillende tv-kanalen, leidt niet automatisch tot pluriformiteit en een grotere vrijheid van meningsuiting.”[407]. De publieke omroepvoorzieningen bestaan uit financiële steun van de lidstaten aan de publieke omroep, die ze geven om tegemoet te komen aan de kosten die de publieke omroep moet maken om aan haar publieke taken te voldoen in een concurrerende televisiemarkt. Bij de controle van deze staatssteun beperkt de Commissie zich tot de boekhouding van de omroeporganisaties, opdat ze zo enige bemoeienis met de inhoud van de publieke opdracht voorkomt.[408] Om voor goedkeuring in aanmerking te komen heeft de Commissie een aantal randvoorwaarden geformuleerd waaraan de financieringsregelingen moeten voldoen. Zo mogen lidstaten geen misbruik maken van hun bevoegdheid om de openbare dienstvergoeding vast te stellen, moeten de omroeporganisaties officieel door de autoriteiten gemachtigd zijn en mag het financieringssysteem de ontwikkeling van de handel niet verstoren. Bovendien houdt de Commissie bij de toetsing “(…) rekening met de specifieke kenmerken van de publieke omroepdiensten en met de toepasselijke bepalingen uit het Verdrag en het Protocol.”[409], tenminste, dat zou ze moeten doen. De Vries constateert: “Waar echter de publieke omroepen, met name in het licht van het Protocol, een bijzondere positie hebben verworven in het Europese mededingingsrecht, worden klassieke prijsovereenkomsten nog vooral op grond van een pure mededingingsrechterlijke afweging beoordeeld.”[410].
Ook het EVRM van de Raad van Europa speelt een bepalende rol bij zowel nationale als internationale beleidsvorming. Zo vormt bijvoorbeeld Artikel 10 van dit Verdrag, waarin de vrijheid van meningsuiting is vastgelegd, “(…) een ankerpunt voor het Nederlandse mediabeleid.”[411]. Op het terrein van de media zet de Raad zich dan ook vooral in voor de bescherming van de vrijheid van meninguiting en informatie binnen Europa. Daarnaast behoort de bevordering van een pluriform en onafhankelijk informatieaanbod in heel Europa tot zijn prioriteiten. De Raad “(…) is bij uitstek het platform voor het opstellen van normatieve teksten (politieke verklaringen, aanbevelingen aan nationale overheden) of bindende teksten (verdragen) over (…) grondrechten.”[412].
Een vierde instelling die zich bezighoudt met de Europese audiovisuele sector betreft de European Broadcasting Union (EBU), in het Nederlands: de Europese Radio- en Televisie-unie (ERU). Ze is in 1950 door de Europese publieke omroepen opgericht[413] en is in 1993 gefuseerd met de Internationale Radio en Televisie Organisatie (OIRT)[414], een vergelijkbare organisatie voor Oost Europa. Ze coördineert in het kader van de Eurovisie de uitwisseling van programma’s. De belangen behartigend van haar leden “(...) the EBU negotiates broadcasting rights for major sports events, operates the Eurovision and Euroradio networks, organizes programme exchanges, stimulates and coordinates co-productions, and provides a full range of other operational, commercial, technical, legal and strategic services.”[415]. Daarnaast representeert ze de publieke omroepen in relatie tot de Europese instituties. De Unie telt 72 actieve leden die over 52 landen in Europa, Noord Afrika en het Midden Oosten verspreid zijn.[416] Om zich aan te sluiten bij deze vereniging moet een omroep voldoen aan drie criteria:
ten eerste dient hij de gehele nationale bevolking te bedienen;
ten tweede moet hij een gevarieerd en evenwichtig programma aanbieden;
en ten derde is hij verplicht een belangrijk deel van de programma’s zelf of onder eigen toezicht te produceren.
In 2004 heeft het KulturForum Europa e.V. aan de EBU de KulturPreis Europa toegekend “(…) als Würdigung der Verdienste, als Kulturbotschafterin auf kultureller Ebene nationale Grenzen und kulturhistorische Barrieren zu überwinden, und gesamtgesellschaftliche Zusammenhänge in Europa zu verdeutlichen.”[417]. Met de prijs krijgt de EBU de erkenning van het belang van Eurovision, “(...) because of its part in building cultural bridges between Western and Eastern Europe, and worldwide; promoting understanding, tolerance and acceptance; and bringing people together.”[418]. Ondanks dit succes menen M. Maggiore en Van Hemel dat de organisatie in toenemende mate lijdt onder de steeds nadrukkelijkere totstandkoming van de Europese interne markt: “Its position has been gradually undermined by the rise of international commercial broadcasters.”[419].
De intercontinentale dimensie van het audiovisuele beleid wint steeds meer aan relevantie: “The international framework becomes increasingly relevant, taking into account the globalisation of audio-visual services and thus the need to agree on common solutions in different fora and structures.”[420]. Vandaar beschouwt de EU ook de externe maatregels als een prioriteit van haar bemoeienis met de audiovisuele sector. De EU onderscheidt haar externe maatregels naar vijf verschillende thematieken:
ten eerste de voorbereiding van de uitbreiding van de EU;
ten tweede de handelsrelaties in het kader van de World Trade Organisation (WTO) en de Organisation for Economic Co-Operation and Development (OECD);
ten derde de culturele diversiteit;
ten vierde de intercontinentale coöperatie op het gebied van (audiovisuele) cultuur;
en ten vijfde andere multilaterale fora[421].
In het kader van dit oderzoek voert het te ver om uitgebreid op deze materie in te gaan: zij zal zijdelings nog aan bod komen.
Het instrumentarium voor de audiovisuele sector
De EU en haar lidstaten hebben de specificiteit en behoeften van de audiovisuele sector bevestigd en onderstreept door de ontwikkeling van steunmechanismen respectievelijk op Gemeenschaps- en nationaal niveau. Naast nationale financieringsmiddelen bestaan er dus ook Europese financieringsingsinitiatieven “(…) to enable the European industry to take advantage of the Europe-wide market.”[422]. Deze initiatieven vormen het instrumentarium zoals dat door de Commissie en de Raad, vrijwel afzonderlijk van elkaar, is ontwikkeld. Tussen 1987 en 1990 maakt de Commissie haar verantwoordelijkheid voor de audiovisuele sector concreet met de introductie van het proefprogramma MEDIA ‘92 ter stimulering van grensoverschrijdende audiovisuele samenwerkingsprojecten binnen Europa. Volgens Van Hemel hield de Europese Raad de initiatieven van de Commissie nauwgezet in de gaten. Hij vreesde ervoor dat de culturele belangen overschaduwd zouden worden door de economische en de industriële. Vandaar dat de Raad het co-productiefonds Eurimages onder zijn hoede nam en het Steering Committee on the Mass Media (CDMM) van de Raad in 1989 een Omroep Conventie opstelde. Deze riep de lidstaten op maatregels te nemen om te verzekeren dat een redelijk gedeelte van de tijd gewijd zou worden aan Europese producties “(…) in order to encourage creative expression and to enrich the heritage and cultural diversity of Europe”[423].
Op 21 december 1990 neemt de Raad het besluit 90/685/EEG, dat een actieprogramma vaststelt ter bevordering van de ontwikkeling van de Europese audiovisuele industrie: MEDIA. De doelstelling van het programma dat van 1991 tot 1996 moet lopen, is meervoudig. Van het stimuleren en verhogen van het vermogen om tegen concurrerende voorwaarden Europese audiovisuele producten aan te bieden, tot het uitbreiden van de uitwisselingen van films en audiovisuele programma's in Europa en het versterken van de positie van de Europese productie- en distributieondernemingen op de wereldmarkten. In 1993 onderwerpt de Commissie het programma aan een evaluatie: “De resultaten van dit programma zijn op talrijke gebieden in het algemeen positief geweest en zij worden erg op prijs gesteld door de audiovisuele industrie.”[424]. Desondanks stelt de Commissie voor de activiteiten meer te concentreren op de versterking van de industriële effecten[425], waarbij ze conform het subsidiariteitsbeginsel er nog eens aan herinnert dat het programma ter aanvulling en niet ter vervanging van de acties van de bevoegde instanties in de lidstaten dient.
Op 10 juli 1995 keurt de Raad via het besluit 95/563/EG het voorstel van de Commissie goed voor een vervolg van het MEDIA-programma: MEDIA II. Het programma dat wederom een periode van vijf jaar bestrijkt, heeft als overkoepelend doel de versterking van de Europese audiovisuele industrie zowel binnen als buiten de EU. De nadruk ligt daarbij op ontwikkeling en distributie. Zo wil het programma enerzijds vooral het midden- en kleinbedrijf steunen door via financiële en technische bijstand een gunstig klimaat te creëren voor het opstarten en ontwikkelen van bedrijven en wil het anderzijds Europese distributeurs aanmoedigen zich aan te sluiten op een netwerk. Andere aandachtsgebieden concentreren zich op de investering door distributeurs in de productie van Europese bioscoopfilms, op de ontwikkeling van productieprojecten, op de ruimere transnationale uitzending van Europese films en op de veeltaligheid van audiovisuele en cinematografische werken. Nadat de Commissie in 1998 in haar mededeling Audiovisueel beleid: de volgende stappen heeft gepleit voor een aanzienlijke uitbreiding van de steunmechanismen van het MEDIA II-programma, opdat “(…) het op langer termijn een merkbaar effect kan hebben op de structuren van de Europese audiovisuele industrie (…)”[426], publiceert ze in 1999 een verslag over de resultaten van het tweede MEDIA-programma. De Commissie concludeert daarin enerzijds dat de economische situatie van de Europese audiovisuele sector, “(…) die vooral gekenmerkt wordt door zijn fragiel karakter en het gebrek aan concurrentie (…)”, het bestaan van MEDIA II volledig rechtvaardigt, en anderzijds dat het programma voldoet aan de subsidiariteiteis van communautaire steun.
Op 20 december 2000 stemt de Raad via het besluit 2000/821/EG in met de uitvoer van MEDIA Plus, dat van 2001 tot 2006 de Europese audiovisuele industrie moet steunen. De voornaamste beweegreden hiertoe betreft het inzicht dat de Europese audiovisuele industrie, ondanks voorgaande MEDIA-programma’s, niet goed voorbereid is op uitdagingen die de digitale revolutie met zich meebrengt: “Om te kunnen inspelen op de digitale revolutie is er een immens grote behoefte aan audiovisuele producties en dienen de verkoopstrategieën op wereldschaal te worden toegepast. De audiovisuele industrie van Europa is echter slecht op deze uitdagingen voorbereid: er is slechts in geringe mate sprake van transnationaal verkeer van in lidstaten geproduceerde producties doordat er op alle niveaus (ontwerp, productie, verspreiding) te weinig wordt geïnvesteerd, hetgeen de rentabiliteit van hun werken en dus hun investeringscapaciteit niet ten goede komt.”[427]. Het programma stelt zich dan ook primair ten doel het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector, en met name van het midden- en kleinbedrijf, op de Europese en de internationale markt te verbeteren door ondersteuning van de ontwikkeling, de verspreiding en de promotie van Europese audiovisuele producties, waarbij rekening wordt gehouden met de nieuwe technologieën. Daarnaast wil het de culturele verscheidenheid en de veeltaligheid van Europa promoten. Ook wil het de ontsluiting van het Europese audiovisuele erfgoed, de ontwikkeling van de audiovisuele sector in de gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch gebied en/of taalgebied en het gebruik van nieuwe technologieën bevorderen. Het programma bestaat uit twee onderdelen: aan de ene kant de ontwikkeling[428], de distributie[429] en de promotie[430] van audiovisuele werken, aan de andere kant de opleiding van “(…) vakmensen van de audiovisuele sector, opleiders en de in deze sector actief zijnde ondernemingen.”[431]. De deelnemers aan een opleidingsactie moeten doorgaans een andere nationaliteit hebben dan het land waar deze opleiding plaatsvindt. Bovendien is na de tussentijdse evaluatie in 2002 besloten een annex voor Pilootprojecten aan het programma toe te voegen: Pilots.[432] Voor dit onderzoek vind ik onder andere de steun interessant die MEDIA Opleiding biedt aan “(…) opleidingen (…) inzake technieken - voor scenarioschrijvers met ervaring- voor het schrijven van scenario's voor een niet-nationaal publiek.”[433]. Het gaat mij vooral om dat ‘niet-nationaal’: dat impliceert toch op z’n minst een Europese eenheidsgedachte die afstand neemt van de culturele diversiteit die Europa kenmerkt. Bedoelt men een ‘universeel publiek’, dan verplicht men hier indirect de Europese scenarioschrijvers de ‘Amerikaanse’ dramaturgie te volgen. Morley en Robins schrijven: “The European Commission has encouraged programme-makers to appeal to a large European audience because such broadcasts can help to develop the sense of belonging to a Community composed of countries which are different, yet partake of a deep solidarity.”[434]. Er dus van uitgaande dat men een ‘Europees publiek’ bedoelt, stel ik de vraag: wat zijn daarvan dan de onderscheidende kenmerken? Of: welke identiteit kent de Europese politiek aan de Europese burger toe? De antwoorden op deze vragen zijn cruciaal, omdat ze gevolgen hebben voor de verhalen die via de audiovisuele media binnen Europa en daarbuiten circuleren en zo invulling geven aan de identiteit van de Europese burger.
De aandacht die MEDIA Plus specifiek besteedt aan het medium televisie omvat slechts een beperkt onderdeel van het programma. Van Ratingen ligt toe: “Alleen tv-distributie is een specifieke tv-regeling en onder ontwikkeling kunnen natuurlijk ook tv-projecten worden ingediend.”[435]. Ook schenkt men bij het programmaonderdeel promotie aandacht aan tv-markten, MIPCOM, en maakt een specifieke televisieopleiding Schrijven voor televisie deel uit van het programmaonderdeel opleiding. Primair is MEDIA Plus erop gericht om de positie van onafhankelijke (tv)producenten te versterken, opdat de omroepen minder mogelijkheden hebben hen te benadelen met hoge eisen en lage prijzen. Alles bij elkaar klinkt dat nog redelijk indrukwekkend, maar de woorden van Van Ratingen laten geen ruimte voor misverstand: “Tv is maar een klein onderdeel. (…) De nadruk ligt op film.”[436]. Daar komt bij dat enkele van de ontwikkelde stimulansmaatregels van MEDIA Plus voor de televisiesector door het veld niet altijd positief gewaardeerd worden: “Volgens de belangenorganisatie van de tv-producenten is de tv-distributieregeling van het MEDIA Programma niet zo geweldig (…)”[437]. Hoe is het toch mogelijk dat de Europese politiek het machtigste culturele medium van deze tijd relatief ongemoeid laat? Gatta oppert: “Televisie is een heel ander verhaal dan film.”[438] en Van Ratingen vult aan: “Voorheen maakten omroepen ook onderdeel uit van het MEDIA Programma, maar omdat zij zo machtig zijn (en rijk) vindt men dat nu niet meer gepast.”[439]. Deze argumentatie van de Europese politiek is gebaseerd op een misplaatste vorm van arrogantie: het betreft hier immers niet zozeer de vraag in hoeverre de televisiesector financiële ondersteuning behoeft van de Europese politiek, maar veeleer de vraag op welke wijze de EU het medium televisie kan gebruiken om zélf te overleven. Op nationaal niveau erkent men deze functie en kapitale invloed van televisie wereldwijd, maar de EU blijft hangen in beperkte redeneringen als ‘De sector heeft genoeg middelen om zichzelf staande te houden, dus die heeft onze steun niet nodig’. Dat moge dan kloppen, maar wellicht wordt het eens tijd om de rollen om te draaien; dat op Europees niveau de culturele impact van het medium ontdekt wordt. Wat dit betreft zijn de vooruitzichten op het nieuwe MEDIA-programma dat vanaf 2007 in werking zal treden niet hoopgevend: “Voor tv wordt niet veel verandering verwacht.”[440].
De belangrijkste overeenkomst tussen de drie MEDIA-programma’s vormt het uitgangspunt de Europese audiovisuele industrie te ondersteunen en te versterken. De eindverantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de programma’s ligt daarbij vanaf het begin bij de Commissie, die wordt bijgestaan door een comité bestaande uit twee vertegenwoordigers per lidstaat en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie: het MEDIA-Comité. Bovendien wordt het MEDIA-programma in elke lidstaat vertegenwoordigd door een Desk die de lokale sector moet informeren en bijstaan in zijn contacten met het Europees beleid. [441] Na ongeveer twee toepassingsjaren van het programma moet de Commissie een verslag indienen bij het Europese Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité met een beoordeling van de verkregen resultaten, eventueel vergezeld van adequate verbeteringsvoorstellen. De subsidie bedraagt normaal gesproken nooit meer dan 50% van de gemaakte kosten. MEDIA Plus maakt daarop echter een uitzondering: “In bepaalde gevallen, en meer bepaald wanneer de projecten de veeltaligheid van de EU bevorderen, kan de communautaire steun tot 60% van de in aanmerking komende kosten bedragen.”[442]. In het interview dat ik gehouden heb met Dominique van Ratingen, directeur van Mediadesk Nederland, vertelt zij dat voor niemand duidelijk is wat die culturele veeltaligheid precies inhoudt.[443]
De verschillen tussen de programma’s onderling hebben betrekking op de aandachtsgebieden, de budgettaire middelen en de beoogde deelnemers.
Waar de aandachtsgebieden van het MEDIA-programma nog vrij algemeen geformuleerd waren, daar concentreerde MEDIA II zich veel gerichter op ontwikkeling en distributie en focust MEDIA Plus zich bovendien op promotie en opleiding. De aandachtsgebieden zijn in de loop der tijd dus niet alleen strakker benoemd, maar ook uitgebreid.
Die uitbreiding loopt parallel aan een budgettaire toename: van 200 miljoen Ecu, via 265 miljoen Ecu naar 400 miljoen Euro.[444]
Ook het aantal beoogde deelnemers onderscheidt zich door een sterke toename.[445]
Alle verschillen komen dus voort uit een stapsgewijze toename van het aantal aandachtsgebieden, het aantal beoogde deelnemers en de financiële middelen. Hoewel MEDIA Plus tot het einde van 2006 van kracht blijft, pleegt men binnen de EU “(…) momenteel druk overleg (…) ter voorbereiding van een vierde MEDIA Programma.”[446]. Hoewel de Commissie in afwachting van enkele evaluatierapporten nog geen concrete uitspraken kan doen over de precieze invulling van het nieuwe MEDIA-programma, is ze wel overtuigd van het belang van het MEDIA-programma. Ze meent dat het vanaf het begin heeft bijgedragen aan “(…) upholding and disseminating the shared values that form the foundation for the political construct of citizenship at the European level (…)” en bovendien heeft het MEDIA-programma het voor miljoenen burgers mogelijk gemaakt “(…) to directly experience the benefits of European integration.”[447]. Deze bewezen relevantie rechtvaardigt voor de Commissie de voortgang van het programma.
Een ander instrument van de Europese politiek dat betrekking heeft op het audiovisuele veld betreft Eurimages. Het is op 26 oktober 1988 opgericht “(…) als stimulans voor de Europese filmindustrie en als tegenwicht tegen de stroom Amerikaanse films die Europa overspoelde.”[448].
Het primaire doel van Eurimages is cultureel “(…) in that it endeavours to support works which reflect the multiple facets of a European society whose common roots are evidence of a single culture.”[449].
Het secundaire doel is economisch “(…) in that the Fund invests in an industry which, while concerned with commercial success, is interested in demonstrating that cinema is one of the arts and should be treated as such.”[450].
Volgens Wolfs moest Eurimages aanvankelijk deel uit gaan maken van het MEDIA-programma van de Europese Commissie. Maar: “(…) dat zagen de Britten en Duitsers niet zitten, bang als ze waren dat ze op den duur hun autonomie over hun filmproductie zouden verliezen.”[451]. Door de inspanningen van de Franse minister van Cultuur Jack Lang kwam Eurimages alsnog van de grond, volgens Wolfs ‘in afgezwakte vorm’, en kreeg het onderdak bij de Raad van Europa. Het middel dat de doelstellingen van Eurimages moest gaan verwezenlijken bestaat uit het steunen van coproducties waarbij minstens twee producenten uit verschillende lidstaten betrokken moeten zijn. Eurimages hanteert daarbij een tweeledig stelsel met aparte richtlijnen voor “(…) enerzijds coproducties met een wezenlijke potentie voor internationale distributie en anderzijds coproducties die uiting geven aan de culturele diversiteit van de Europese cinema.”[452]. Momenteel participeren in het fonds 29 lidstaten, uit welke professionals in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Bovendien levert elke deelnemende lidstaat een nationale vertegenwoordiger voor het bestuur dat zes keer per jaar bijeenkomt. Het totale budget bedroeg in 2003 ongeveer 19 miljoen Euro, waarvan zo’n 90% is besteed aan coproducties, zo’n 6% aan distributie en het resterende bedrag aan exploitatie.[453] Voor dit onderzoek acht ik Eurimages minder direct van belang dan het MEDIA-programma, omdat Eurimages zich nog specifieker en eigenlijk uitsluitend concentreert op film.
De Raad van Europa heeft een eigen waarnemingscentrum voor de audiovisuele industrie: het Europees Audiovisueel Observatorium in Straatsburg.[454] Dit instituut stelt zichzelf ten doel de Europese audiovisuele markt inzichtelijk te maken. Daartoe concentreert het zich op de verzameling en overdracht van informatie met betrekking tot vijf sectoren: film, televisie, video en DVD en nieuwe media. Bovendien organiseert het regelmatig conferenties en expertmeetings. Het Observatorium is in 1993 door Eureka Audiovisueel opgericht. Deze organisatie, zelf opgericht in 1989 en opgeheven in 2003, probeerde een nauwere samenwerking en kennisuitwisseling in de audiovisuele sector te bewerkstelligen teneinde de productiviteit en het concurrentievermogen van de sector te verhogen.[455] Vanaf 1996 richtte de organisatie zich vooral op de ontwikkeling van de audiovisuele sector in de landen in Midden- en Oost-Europa. In verband met de toetreding tot de EU van een groot aantal van deze landen “(…) neemt de meerwaarde van de organisatie Eureka Audiovisueel langzaam af.”[456]. Daarom heeft men besloten de organisatie per 30 juni 2003 op te heffen, een besluit dat naar mijn mening berust op een verkeerde argumentatie en daardoor nooit genomen had mogen worden. Immers juíst nu, nu we deel uitmaken van dezelfde ‘groep’ met een daarbij horende (en gezochte!) overkoepelende identiteit, bestaat er een enorme behoefte om naar elkaar te luisteren en van elkaar te leren. En die uitwisseling kan niet overdreven genoeg gestimuleerd worden! In Brussel denkt men daar kennelijk anders over, wat heeft geleid tot de onbegrijpelijke ondergang van Eureka Audiovisueel.[457]
De activiteiten van de EBU concentreren zich onder andere op coproductie en uitwisseling van producties. Het belang van televisiefictie heeft daarbij echter niet zijn stempel kunnen drukken op de verdeling van de aandacht en middelen, per jaar zo’n 295 miljoen Euro. Althans, op de omvangrijke website komt de term slechts één keer voor als men een filmproductie bespreekt.[458] Men spreekt liever van: “Television cooperation extend to educational programmes, documentaries and co-productions of animation series, competitions for young musicians, young dancers and screenwriters. It also includes traditional light entertainment such as the Eurovision Song Contest.”[459]. Daar staat tegenover dat het distributienetwerk van de EBU sterk ontwikkeld is, getuige de meer dan 100.000 uitzendingen in het jaar 2002.[460] Dat wijst erop dat er geen technische belemmeringen zijn voor het produceren en uitzenden van televisiefictie.
Van de behandelde ondersteuningsmechanismen voor de Europese audiovisuele industrie besteden slechts de EBU, weliswaar zeer beperkt, en het MEDIA-programma direct aandacht aan de productie van televisiefictieproducties.[461] Echter zelfs daar spendeert men verreweg de meeste aandacht en middelen aan de cinematografische industrie.[462] De Europese filmindustrie kan al met al rekenen op de steun van het MEDIA-programma, Eurimages, MEDIA Salles, Europa Cinemas, Euromed Audiovisuel, European Film Promotion, European Coordination of Film Festivals en Medea. In vergelijking met de steun voor de Europese televisie-industrie betreft dit een absolute overmacht. Dat de aandacht voor televisie(fictie) op het niveau van de Europese politiek zo schaars is gebleven, heeft een aantal mogelijke oorzaken.
Ten eerste heeft de televisie vanaf haar ontstaan, en in mindere mate tot op de dag van vandaag, te maken met een hardnekkig statusprobleem opgelegd vanuit de elite, waaronder vanzelfsprekend politici: ‘televisie is slechts voor het vermaak van het volk’. In tegenstelling tot de cinematografie behoort televisie niet tot de Kunsten of Cultuur, maar levert ze veeleer een ordinaire bijdrage aan de volkscultuur. Deze houding getuigt niet alleen van een denigrerende stellinginname ten opzichte van het volk, van een schromelijke onderschatting van de kunstzinnige mogelijkheden van het medium, maar ook van een ontkenning van alle eigenschappen die ik in hoofdstuk I, grondig beargumenteerd, aan het medium heb toegeschreven. In de groepsbindende kracht en mogelijkheden van televisie heeft de politiek lange tijd niet willen geloven. Vanaf de jaren zeventig, toen in wetenschappelijke kringen het receptieonderzoek de relatie tussen het publiek en televisie begon te onderzoeken, is het aanzien van het medium televisie weliswaar wat toegenomen, maar dat is met de commercialisering van de sector vrijwel direct weer verloren gegaan. De huidige, weinig overtuigende opstelling van de politiek ten opzichte van televisie komt mede voort uit deze schommelende politieke waarderingsgeschiedenis.
Ten tweede, en een vanaf de jaren tachtig aan punt één gerelateerde oorzaak, is de televisie bij uitstek een commercieel medium. Gatta: “In de televisiesector zit veel meer geld dan in de filmsector”[463]. Als gevolg daarvan leeft bij de politiek de gedachte dat het medium met behulp van de enorme reclame-inkomsten zichzelf wel redt. Daar vertrouwt ze echter niet volledig op. Blijkbaar acht men zowel op nationaal als internationaal politiek niveau het culturele belang van een publieke omroep zo groot, dat nationale staatssteun hieraan geoorloofd is.
Dat brengt me bij het derde punt: televisie is een typisch nationaal gebleven medium. De Europeaan ziet het liefst programma’s met een nationale, regionale of lokale inhoud. En in commercieel opzicht afhankelijk van de kijkcijfers levert de televisieomroep dat wat de kijker wil zien. Niet voor niets zorgen begrippen als Europees werk en niet-nationaal publiek voor de nodige verwarring: men weet eenvoudigweg niet wat ermee bedoeld wordt.
De drie besproken oorzaken vormen naar mijn mening de basis voor de relatief grote, Europese politieke desinteresse voor het medium televisie. In hoofdstuk III zal ik beargumenteren hoe de Europese politiek wél haar vruchten kan plukken van een sterke audiovisuele politiek.
2.4 De Europese audiovisuele politiek in relatie tot het concept ‘Europa’
In deze paragraaf wil ik nagaan op welke wijze de Europese politiek gebruik maakt van de audiovisuele sector, en meer specifiek van televisiefictie, met het oog op de verwezenlijking van haar ideaal: één divers Europa van de burgers.[464] Dit onderscheid tussen praktijk en ideaal vertaalt zich probleemloos naar het verschil tussen enerzijds de theoretische verhandelingen in de Europese Verdragsteksten en andere publicaties en anderzijds de praktijk van het ontwikkelde Europese instrumentarium. Zoals ik heb beschreven toont de EU zich in haar verdragen en andere publicaties in toenemende mate betrokken bij en bewust van het grote belang van de culturele sector in het algemeen en van de audiovisuele in het bijzonder. Zeker de laatste decennia schuwen noch de Commissie noch de Raad het doen van grootse, vaak idealistisch gekleurde uitspraken aangaande de toekomst van de culturele sector, waaronder: de creatie van een Europees burgerschap en een gezamenlijke culturele ruimte[465]. Maar hoe wil de EU deze idealen bereiken? En, belangrijker: werkt de gekozen aanpak?
Tot het begin van de jaren negentig van de twintigste eeuw domineerde de gedachte dat een economische eenheid vanzelf zou leiden tot een culturele eenwording de Europese politiek. Verreweg de meeste energie en middelen heeft de EU dan ook gestoken in de oprichting en vervolmaking van de Europese interne markt. De audiovisuele sector was al die tijd ondergeschikt aan de economische belangen. Dit blijkt onder andere uit de richtlijn Televisie zonder Grenzen: een verbetering van de vrije marktwerking binnen de Europese audiovisuele industrie was veruit het voornaamste doel van de Commissie. Een Europees juridisch kader moest ervoor zorgen dat nationale barrières die het vrije internationale verkeer van goederen en diensten in de weg stonden, ontkracht zouden worden. De uitwisseling van producten en diensten op Europees niveau was prioriteit nummer één. Deze kwam echter niet voort uit een culturele interesse of een sociale betrokkenheid, maar in plaats daarvan vanuit een economisch winstoogmerk. Morley en Robins zijn van mening dat de EU Televisie zonder Grenzen heeft opgesteld “(…) in opening up global advertising markets and spaces.”[466] of, in de woorden van F.W. Hondius: “(…) a European audiovisual area is intended to support and facilitate freedom of commercial speech in Europe.”[467]. Dit leidde tot een situatie waarin mediabedrijven “No longer constrainted by, or responsible to, a public philosophy, (…) are now simply required to respond to consumer demand and to maximise consumer choice.”, waardoor “(…) viewers are no longer addressed in political terms, that is as the citizens of a national community, but rather as economic entities, as parts of a consumer market.”[468]. Gedreven door de logica van winst en competitie streven nieuwe mediabedrijven naar een zo groot mogelijk publiek dat landsgrenzen overstijgt: “Audiovisual geographies are thus becoming detached from the symbolic spaces of nationale culture, and realigned on the basis of the more ‘universal’ principles of international consumer culture.”[469]. Zo leidt de vrije circulatie van televisieprogramma’s tot een nieuw en globaal mediumsysteem. Ook het instrumentarium dat de EU vanaf eind jaren tachtig, begin jaren negentig opgericht heeft, kenmerkt zich in eerste instantie door economische drijfveren. Zo zegt Van Ratingen over het MEDIA-programma: “MEDIA gaat om marktwerking en niet om de uitwisseling van creatieve ideeën tussen individuen. Het is een commercieel programma.”[470]. Het uitgangspunt van alledrie de versies van het programma bestond eruit de audiovisuele industrie te ondersteunen en te versterken. Wat dat betreft heeft Eurimages altijd relatief veel oog gehad voor de culturele zaak, hoewel ook hier economische grondmotieven niet ontbreken.[471]
De nadruk op de interne marktconstructie en de daaraan gekoppelde verandering van de wijze waarop de (inter)nationale politiek haar burgers benadert, namelijk steeds nadrukkelijker als consumenten, is de Europeanen niet ontgaan. De onpersoonlijke, bureaucratische en door economische wetten gedicteerde Europese politiek kan de burger niet boeien. Sterker nog, vanaf de eerste rechtstreekse verkiezingen van het Europees Parlement in 1979 tot en met de laatste in 2004 is het opkomstpercentage geleidelijk afgenomen van 63 procent tot 44,2 procent. Bovendien bestaat er onder de burgers die wél hun stem uitbrengen de tendens te kiezen voor een euroscepticus.[472] Een vreemde paradox kenmerkt aldus het Europa van de laatste decennia: “(…) naarmate de macht van het Europees Parlement toeneemt, neemt de belangstelling van de kiezers voor de enige rechtstreeks verkozen volksvertegenwoordiging in Europa af.”[473]. En iedere vijf jaar luidt de eensgezinde reactie van de Europese leiders hetzelfde: “Dit is een signaal van de kiezers dat serieus genomen dient te worden.”[474]. Pat Cox, scheidend voorzitter van het Europees Parlement, betitelde de uitslag van 2004 als een ware ‘wake-up call’[475]. Europa verkeert in een crisis: zijn legitimiteit staat ter discussie.
De gestaag teruglopende interesse van de burgers voor Europa laat zich moeilijk rijmen met de aandacht die de EU zich vanaf het Verdrag van Maastricht heeft voorgenomen te richten op de ontwikkeling van een Europees burgerschap. Ook de nadruk op culturele samenwerking en culturele integratie, zoals opgenomen in Artikel 151 van het Verdrag van Amsterdam, moet toch enig gevoel van gemeenschappelijkheid teweeggebracht hebben onder de Europese burgers? Het teruglopende opkomstpercentage bij de Europese Parlementsverkiezingen dwingt tot een negatief antwoord. Naar mijn mening schuilt het probleem in de relatie tussen de bepalingen en de implementatie of uitvoer ervan.
Ten eerste doet de EU niet wat ze volgens de verdragen wel zou moeten doen. J. Smiers heeft helder aangetoond op welke vlakken de EU in haar verantwoordelijkheden zoals opgelegd in Artikel 151 tekort is geschoten.[476]
Ten tweede gaat in de culturele paragraaf en andere publicaties de aandacht specifiek uit naar culturele aspecten, terwijl bij de ontwikkeling van het instrumentarium voornamelijk economische aspecten centraal staan. Dat het MEDIA-programma voortkomt uit Artikel 157 en niet uit 151 betreft hiervan een overtuigend voorbeeld. Culturele aspecten zijn als gevolg daarvan vrijwel altijd van secundair, lees ondergeschikt, belang. Een typerend voorbeeld betreft de uitspraak uit 1984 van de Commissie waarin ze het medium televisie zwart op wit erkent als integratie-instrument: “Television will play an important part in developing and nurturing awareness of the rich variety of Europe’s common cultural and historical heritage. The dissemination of information across national borders can do much to help the peoples of Europe to recognize the common destiny they share in many areas.”[477]. Toch heeft ze de economische doelstellingen voor de ontwikkeling van een Europese audiovisuele markt belangrijker geacht dan de integratiemogelijkheden van het medium zelf door met het directief Televisie zonder Grenzen de uitwisseling van programma’s grotendeels aan de markt over te laten. De culturele belangen zijn zo altijd afhankelijk geweest van economische uitgangspunten. Dat betekent eenvoudigweg dat de cultuur het altijd ontgeldt in het voordeel van de economie. Een zekere discrepantie tussen de beleidsplannen en de praktijksituatie zien we bijvoorbeeld ook bij het MEDIA Plus programma. Een onderdeel van de Algemene Doelstellingen betreft “(…) de ontwikkeling van de audiovisuele sector in de gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch gebied en/of taalgebied (…)”[478]. In de praktijk, zo vertelt Van Ratingen, luiden de subsidie-eisen voor televisiefictie: minimaal drie à vier ondersteunende omroepen én een groot afzetgebied, lees: taalgebied. Beide eisen zijn compleet tegengesteld aan de bovenstaande doelstelling: ze maken de realisatie ervan voor wat betreft televisiefictie compleet onmogelijk. Ze hebben dan ook tot gevolg dat “(…) momenteel verreweg het meeste geld naar landen gaat als Frankrijk.”[479], een land met een van de sterkst ontwikkelde audiovisuele industrieën ter wereld.[480] Gatta zegt in een poging de onevenredige verdeling van de middelen te verklaren: “Een land als Frankrijk heeft een grote industrie en krijgt dus veel. Een land als Nederland heeft dat niet en krijgt dus minder. Daarbij geldt overigens wel dat de investering van één Eurocent in Nederland net zoveel effect heeft als de investering van twintig Euro in Frankrijk.”[481]. Wat Gatta daarbij vergeet is dat als gevolg van de onevenredige verdeling van de middelen van MEDIA Plus de Nederlandse overheid in feite de Franse audiovisuele industrie bekostigt en stimuleert, terwijl het juist andersom zou moeten zijn! Niet alleen om daadwerkelijk aan de doelstellingen van het programma te kunnen voldoen, maar ook opdat er een sterke Europése audiovisuele industrie ontstaat en niet een sterke Fránse alleen. De werkelijkheid verschilt dus sterk van de mooie woorden in een brochure van de Europese Commissie: “Deze [de Europese fondsen] verdelen de beperkte financiële middelen van de Unie zo dat de landen die de meeste behoefte aan steun hebben het meeste ontvangen.”[482]. In de praktijk blijken de culturele idealen ondergeschikt aan de economische marktwetten.
Ten derde, zo blijkt uit de interviews met Gatta en Van Ratingen, houdt een aantal problemen verband met menselijke eigenaardigheden. Zo verwijt Van Ratingen enkele ambtenaren van de EU amateurisme: “De teksten van de EC zijn vaak erg onduidelijk. De ambtenaren weten het vaak zelf ook niet. Dan zeggen ze tegen elkaar: “Schrijf dat maar op, dan zien we wel wat de praktijk uitwijst.””[483]. Een praktijkvoorbeeld dat deze stelling onderstreept, betreft het gebrek aan strategie bij de verspreiding van promotiemateriaal voor het MEDIA-programma: “Enorme, geldverslindende hoeveelheden posters en boekjes verstuurt men vanuit Brussel naar de verschillende MEDIA-desks, zonder dat men van tevoren heeft nagedacht over de doelgroep.”[484]. Ook in het interview met Gatta kwam het menselijke aspect binnen de Europese audiovisuele politiek ter sprake. Zij mist momenteel het inspirerende klimaat dat cruciaal is voor een doorslaggevende audiovisuele politiek: “Tien à vijftien jaar geleden bepaalden enthousiastmerende mensen als Jack Lang het cultuurpolitieke klimaat. Vandaag de dag hebben we zo iemand heel hard nodig.”[485].
Het moge duidelijk zijn dat voor de verwezenlijking van de verdragsbepalingen betreffende de culturele sector enerzijds de EU moet nakomen wat haar wordt opgedragen en anderzijds het huidige instrumentarium aan moet sluiten op en een uitwerking moet zijn van deze bepalingen. Daarvoor zal het één en ander moeten veranderen. Geconfronteerd met de lage opkomstpercentages bij de Europese Parlementsverkiezingen van 2004 voelt ook de Europese politiek dat er iets moet gebeuren. De laatste geluiden uit Brussel zijn weliswaar hoopgevend[486], maar komen wellicht toch te laat om de EU te redden: “In Brussel is geen diplomaat te vinden die gelooft dat alle referenda [over de nieuwe Europese grondwet] op een ‘ja’ zullen uitlopen.”[487]. Hoe de reactie zal zijn op een negatieve uitslag hangt af van het land met een negatief referendum. Voorzitter Romano Prodi van de Europese Commissie meent dat een land dat hardnekkig dwars blijft liggen zich beter uit de EU terug kan trekken. Crum sluit zich daarbij aan, echter met de beperking dat “(…) als zowel Groot-Brittannië als Frankrijk nee zegt, dan is de grondwet dood.”[488].
De Europese betrokkenheid bij televisie(fictie) heeft altijd primair in dienst gestaan van de interne markt. Slechts de randverschijnselen van de economische uitgangspunten hebben mogelijkerwijs in positieve zin bij kunnen dragen aan het culturele klimaat. Zo heeft de creatie van een gezamenlijke Europese televisiemarkt, uitgangspunt van de richtlijn Televisie zonder Grenzen, vooral economische voordelen opgeleverd voor de audiovisuele sector en heeft ze daarnaast geleid tot een toename in de onderlinge uitwisseling van Europese producties. Illustratief is ook de nadruk die bij de subsidiecriteria van het MEDIA-programma ligt op de kwaliteit van het ondernemersplan, terwijl niemand van de staf in staat is het inhoudelijke criterium culturele veeltaligheid te duiden. Ook het MEDIA-programma stimuleert in eerste instantie de audiovisuele industrie en neemt de culturele gevolgen voor lief. Kortom, de Europese politiek maakt op geen enkele directe wijze gebruik van de culturele potentie van televisiefictie bij de vorming van haar eigen toekomstbeeld.
In dit hoofdstuk heb ik de aandacht van de Europese politiek voor televisie(fictie) onderzocht.
Daarbij stond steeds de vraag centraal: welke rol kent de Europese politiek aan het medium toe met het oog op de verwezenlijking van haar doelstellingen? Om een goed gefundeerd antwoord op deze vraag te kunnen formuleren heb ik eerst geschetst wat de Europese politiek verstaat onder het concept en de idee ‘Europa’. Daaraan verbonden is de vraag: welke toekomst heeft de Europese politiek met Europa voor ogen? Deze vraag is belangrijk, omdat de politieke wensen wat betreft de ontwikkeling van Europa van invloed zijn op de houding die de politiek ten opzichte van cultuur en televisie inneemt. Ik heb laten zien dat de betrokkenheid van de EU bij de culturele sector vanaf halverwege de jaren zeventig ontstaat en eind jaren tachtig resulteert in een EU-cultuurpolitiek, die begin jaren negentig in het Verdrag van Maastricht juridisch is vastgelegd. De specifieke aandacht van de EU voor de audiovisuele sector vertoont min of meer een gelijke ontwikkeling. Een belangrijk verschil betreft de nadrukkelijkere definiëring van televisie-uitzendingen als economische dienstverlening door de uitspraak van het Europese Hof uit 1974. Als gevolg daarvan is de betrokkenheid van de EU bij de televisiesector altijd in eerste instantie voortgekomen uit en legitiem geacht op grond van economische motieven. Zoals ik heb aangegeven heeft de nadruk die de EU decennialang gelegd heeft op de vorming van een interne economische markt uiteindelijk geresulteerd in de huidige Europese legitimiteitscrisis. De Europese burger, die al die tijd door de EU slechts als consument is bejegend, voelt geen enkele emotionele betrokkenheid bij Europa en zijn politiek. Als gevolg daarvan laat deze het bij de Europese Parlementsverkiezingen in steeds groteren getale afweten. In een ultieme poging de EU te redden richt de Europese politiek zich vanaf het Verdrag van Maastricht steeds nadrukkelijker op de burgers. Het besluit van enkele lidstaten hun bevolking in een referendum over de Europese Grondwet te laten stemmen is illustratief voor de centrale positie die de burger momenteel binnen de EU krijgt toebedeeld. Het ligt voor de hand dat het groeiende belang dat de EU hecht aan het menselijke aspect binnen Europa ook consequenties heeft voor haar positie ten opzichte van de culturele sector. Artikel 151 van het Verdrag van Amsterdam en enkele actuele publicaties van de Europese Commissie geven op overtuigende wijze blijk van het groeiende culturele besef binnen de EU. Toch heb ik bij de analyse van het Europese audiovisuele instrumentarium moeten vaststellen dat dit in de eerste plaats ontwikkeld is vanuit economische grondmotieven, waarbij aan culturele doelstellingen altijd slechts een secundair belang is toegekend. Bovendien gaan verreweg de meeste aandacht en middelen van dit instrumentarium naar de cinematografische industrie: slechts het MEDIA-programma stimuleert in relatief beperkte mate op directe wijze de ontwikkeling, de productie en de distributie van Europese televisieprogramma’s, waaronder televisiefictie. Voor de geringe interesse van de EU voor televisie heb ik drie politieke argumentaties aangedragen:
het typisch nationale karakter van de televisiesector;
de commerciële mogelijkheden van het medium;
en de vooral populaire in plaats van kunstzinnige aard van de televisieproducties.
Toch biedt televisie als geen ander medium transnationale en kwalitatief hoogwaardige artistieke mogelijkheden. Het culturele belang van de publieke omroep is bovendien door de (inter)nationale politiek erkend. Wellicht dat de voorzichtige verschuiving van de Europese politieke aandacht in de richting van culturele aspecten en noodzakelijkheden tot gevolg heeft dat ook de culturele potentie van televisie(fictie) in Europees verband in aanzien stijgt. De Europese politiek zou het medium zelfs kunnen gaan gebruiken om zichzelf uit de beknellende greep van de legitimiteitscrisis te bevrijden. In hoofdstuk III zal ik laten zien hoe de potentie van televisie(fictie) van dienst kan zijn bij het verhelpen van de Europese identiteitscrisis.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende | summary in English |
[266] Habermas (1962)
[267] Victor Hugo (1849) In: Fontaine (2004) Pagina 54
[268] Fontaine (2004) Pagina 3
[269] Idem, Pagina 5
[270] Cot EC (1985) In: Morley en Robins (1995) Pagina 35
[271] Cof EC (1987) In: idem Pagina 77
[272] Morley en Robins (1995) Pagina 2
[273] Gatta (2004)
[274] In een interview naar aanleiding van zijn nieuwe boek La voie humane (Uitgeverij Fayard, ISBN 2-213-61934-4): Obbema (2004) Pagina 8
[275] Idem
[276] Bourdieu (1998) Pagina 96
[277] Idem, Pagina 95-96
[278] Herbert Schiller (1991) In: Morley en Robins (1995) Pagina 13
[279] Volgens Europa Transparant, de bij de laatste Europese verkiezingen buitengewoon succesvolle politieke partij van klokkenluider Paul van Buitenen, wordt daarvan bovendien één derde verkeerd uitgegeven: “verspild”. Met de toetreding van de nieuwe lidstaten wil men het totaalbedrag nog eens verhogen tot €140 miljard. Zie: http://www.europatransparant.nl/?pageid=3856
[280] Jean Monnet heeft de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman, geïnspireerd een Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal op te richten, zodat de grondstoffen voor de oorlog nu dienst zouden doen als instrumenten van verzoening en vrede. Fontaine (2004) Pagina 44. Zie ook Pernice (2003): “(…) Wir [Monnet en Schuman] müssen einen neuen Mechanismus schaffen, der die Staaten zusammenbindet, die Völker zusammenbindet: Wenn man die Schlüsselindustrien für den Krieg –damals waren er Kohle und Stahl- unter eine gemeinsame Kontrolle stellt, ist Krieg unter Beteiligten ausgeschlossen.”, Pagina 13
[281] Fontaine (2004). Pagina 43
[282] Verhofstadt (2003) Pagina 5
[283] De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, Ben Bot, noemt zijn visie ook ‘federalistisch’, maar zij verschilt toch sterk van de hier beschreven versie in de zin dat Bot een veel grotere rol toekent aan het subsidiariteitsbeginsel. Europa moet zich volgens Bot alleen met grensoverschrijdende problemen bemoeien.
[284] Een vrijhandelszone zoals NAFTA in Noord Amerika behelst voor de, doorgaans conservatieve, uitdragers van deze visie voldoende bemoeienis van Europa met de afzonderlijke natiestaten.
[285] Verhofstadt (2003) Pagina 5
[286] De Gaulle (1962) In: Tromp (1994) Pagina 40
[287] Verhofstadt (2003) Pagina 2-3
[288] Idem, Pagina 9
[289] Pernice (2003) Pagina 2
[290] Hij bedoelt met ‘tradierte Begriffen’ onder andere: grondwet, statenbod, bondsstaat enzovoorts. De term Grondwet is volgens Pernice verouderd, omdat volgens het staatsrecht “Nur ein Staat eine Verfassung kann haben.” Idem, Pagina 3
[291] Ibidem. Pagina 14
[292] Ibidem, Pagina 6 en 2
[293] Daarom wijst Blair, net als Pernice, een Europa als ‘superstaat’, waarin de natiestaten in plaats van de burgers centraal staan, van de hand: “(…) Europe can, in its economic and political strength, be a superpower; a superpower, but not a superstate.”. Blair (2000) Pagina 4 en 6
[294] Bot in Buitenhof (6 juni 2004)
[295] Bourdieu (1998) Pagina 104-105
[296] Op: http://www.forumdemocratie.nl/main_1-2-3-1-3.php
[297] Crum (2004) In: Bert Lanting (2004)
[298] Pernice (2003) Pagina 23
[299] Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3 t/m 5
[300] Het Verdrag van Maastricht heeft het begrip ‘burgerschap van de Unie’ geïntroduceerd door het huidige artikel 17 in het verdrag op te nemen. Dit artikel licht toe dat het ‘burgerschap van de Unie’ het nationale burgerschap complementeert in plaats van vervangt. In het voorwoord van het hoofdstuk Fundamentele Rechten van de Unie staat: “(…) the Union is founded on the indivisible, universal values of human dignity, freedom, equality and solidarity; it is base don the principles of democracy and the rule of law. It places the individual at the heart of its activities, by establishing the citizenship of the Union [...]. The Union contributes to the preservation and to the development of these common values while respecting the diversity of the cultures and traditions of the peoples of Europe as well as the national identities of the Member States.”.
[301] Zie bijvoorbeeld: Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3, 5 en 10
[302] Commission of the European Communities (2004) Pagina 2
[303] Idem
[304] Ibidem, Pagina 1
[305] Ibidem, Pagina 1-2
[306] Van Hemel (1996) Pagina 90
[307] Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3
[308] Zoals ik in het eerste hoofdstuk heb aangegeven, gebeurt dat vaak door gebruik te maken van clichébeelden: ‘Belgen zijn dom’, ‘Hollanders zijn gierig, net als Ieren’, ‘Duitsers hebben geen humor’ et cetera.
[309] Na wat literatuuronderzoek betwijfel ik of ik aan de hand van de beschikbare bronnen in staat zal zijn de positie van de betrokken Europese instellingen ten opzichte van televisiefictie in kaart te brengen. Vaak vermijdt men een daarvoor noodzakelijk onderscheid in genres. Bovendien blijven onderliggende argumenten vaak beperkt tot algemene uitspraken en eenvoudige oneliners.
[310] Van Hemel (1996) Pagina 84
[311] Twee belangrijke Raden zijn: de Europese Raad, bestaande uit staatshoofden en regeringsleiders met ministers van Buitenlandse Zaken, en de Algemene Raad, bestaande uit de ministers van Buitenlandse Zaken.
[312] Ze beschikt daartoe over drie instrumenten: verordeningen, deze zijn verbindend in al hun onderdelen; richtlijnen, deze geven de lidstaten wat ruimte; beschikkingen, deze betreffen algemene regels toegepast in een concreet geval.
[313] Van Hemel (1996) Pagina 84
[314] Het beschikt daarbij over drie soorten bevoegdheid: als rechter, prejudiciële beslissing en bindend advies. Tromp (1994) Pagina 43-44
[315] In willekeurige volgorde: Het Europees Economisch en Sociaal Comité, Het Comité van de Regio’s, De Europese Investeringsbank, De Europese Centrale Bank en De Europese Conventie.
[316] Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
[317] Onder zijn verantwoordelijkheid vallen vier subcomités: het Cultuur Comité, het Comité voor het Cultureel Erfgoed, het Onderwijs Comité en het Overlegorgaan Betreffende Universitaire Aangelegenheden. Deze comités stellen jaarlijks activiteitenprogramma’s op. Zie: Tromp (1994) Pagina 34/11
[318] De stuurgroep bestaat uit afgevaardigden uit de lidstaten die werkzaam zijn op het ministerie waarbij in het betreffende land het mediabeleid is ondergebracht. Zie: idem
[319] Zo speelde de UNESCO “(…) een leidende rol in het Wereld-Decennium voor Culturele Ontwikkeling 1988-1997 van de VN”, dat moest bijdragen aan het besef dat “(…) bij ontwikkeling aan cultuur een even belangrijke rol moet worden toegekend als aan sociaal-economische factoren.”. Tromp (1994) Pagina 34/13
[320] Op: http://www.eurocult.org/
[321] Idem
[322] Albers (1999) Pagina 131
[323] Idem, Pagina 132
[324] Ibidem
[325] Ibidem, Pagina 134 Overigens is de overeenkomst met het identiteitsvormingsproces opvallend!
[326] De Vries (2001) Pagina 90 De toepassing van de mededingingsregels op het gebied van cultuur betekent dat zowel lidstaten als ondernemingen beperkt worden om maatregels te nemen die weliswaar culturele doeleinden nastreven, maar concurrentiebeperkende gevolgen hebben. De Mededingingswet kent geen specifieke uitzondering voor cultuur.
[327] Albers (1999) Pagina 138
[328] Tromp (1994) Pagina 38
[329] Meij (1992) In: idem
[330] McQuail (1995) Pagina 161
[331] Morley en Robins (1995) Pagina 11
[332] De Secretaris-generaal (2001) blz, 2
[333] Tromp (1994) Pagina 44-45
[334] Bovendien ontwikkelde Amerika een beleid voor zijn audiovisuele industrie: het voegde een Motion Picture Section toe aan het ministerie van Handel. Amerikaanse filmbedrijven verenigden zich op hun beurt in de Motion Picture Association of Amerika (MPAA) om zo na de Tweede Wereldoorlog beter te kunnen onderhandelen met de Europese regeringen. Ook verklaarden ze de anti-trustwetgeving ongeldig voor buitenlandse markten, waardoor ze een veel groter afzetgebied ontsloten. Van Hemel (1996) Pagina 84
[335] Idem
[336] Als gevolg daarvan kreeg film in de GATT-overeenkomst van 1947 een speciale status.
[337] Van Hemel (1996) Pagina 84
[338] Idem
[339] Ibidem, Pagina 85
[340] Tromp (1994) Pagina 45
[341] Idem, Pagina 46
[342] Zie bijvoorbeeld: Mededeling van de Commissie aan de Raad, Het Europees Parlement, Het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s (19.11.2003) De Europese elektronische-communicatieregelgeving en –markten in 2003. Verslag over de tenuitvoerlegging van het pakket Europese elektronische-communicatieregelgeving. SEC 1342
[343] Zie bijvoorbeeld: COM (97) 570 op http://europa.eu.int/abc/doc/off/bull/nl/9711/p103218.htm
[344] Tromp (1994) Pagina 45
[345] Van Hemel (1996) Pagina 87
[346] Dit artikel is met de implementatie van het Verdrag van Amsterdam gewijzigd in Artikel 151.
[347] Meij (1992) In: Tromp (1994) Pagina 53
[348] Tromp (1994) Pagina 53
[349] Van Hemel (1996) Pagina 87
[350] De Vries (2001) Pagina 96
[351] Tromp (1994) Pagina 49
[352] Over het algemeen wijkt nationale regelgeving geleidelijk voor communautaire. Tromp maakt de verhouding tussen Europese en nationale beslissingsbevoegdheid inzichtelijk door onderscheid te maken tussen ‘witte’, ‘grijze’ en ‘zwarte’ beleidszones. Hierbij heeft ‘wit’ betrekking op beleidsterreinen waarop het Gemeenschapsrecht niet of nauwelijks van toepassing is, ‘zwart op beleidsterreinen die rechtstreeks of indirect tot de competentie van de EU behoren en ‘grijs’ zit ertussen in. Over het algemeen wordt de zwarte zone via de grijze steeds groter. Idem
[353] Hij verschilt hier dus fundamenteel van mening met Van Hemel, die juist oppert dat de vage bewoordingen ruimte laten voor interpretatieverschillen. Ibidem
[354] Ibidem, Pagina 37
[355] Smiers (2002) Pagina 2
[356] Artikel 151, lid 1 EG
[357] Smiers (2002) Pagina 6. In Tien jaar verder, een uiteenzetting van de verwachtingen van Artikel 151, trekt men de conclusie dat vele van de cultuurprogramma’s van de EU ‘poor copies of existing national-level sectoral cultural policies’ zijn. Het werkelijke doel zou moeten zijn ‘to help increase cultural dialogue between Member States as a compliment to the activities of the latter and not merely to make good the presumed shortcomings of those national policies.’ Zapatero (2001) Nummer 70
[358] Artikel 151, lid 4 EG. De laatste zinsnede ‘met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen.’ is toegevoegd aan het Verdrag van Amsterdam.
[359] De Vries (2001) Pagina 96
[360] Idem, Pagina 97
[361] “The principle of unanimity is indeed not helpful and should be abolished and replaced by qualified majority voting.” Smiers (2002) Pagina 10
[362] Volgens De Vries zal de Commissie toch enkele mededingingsbeperkingen toe moeten staan, “(…) omdat de volle werking van de beginselen van de gemeenschappelijke markt enigszins afgeremd moeten worden als gevolg van de integratiebepaling. Op grond van de integratiebepaling is de Commissie verplicht om culturele belangen mee te wegen bij het besluit om al dan niet een ontheffing te verlenen.” De Vries (2001) Pagina 97
[363] Smiers (2002) Pagina 2
[364] In de discussienota stelt men voor om ten eerste alle bestaande regulaties te analyseren op hun culturele consequenties en ten tweede procedures te ontwikkelen, zodat in de toekomst culturele aspecten automatisch worden meegenomen. Idem, Pagina 4
[365] Ibidem
[366] Ibidem, Pagina 2
[367] Commission of the European Communities (2004) Pagina 2
[368] Idem
[369] Europese Raad (2002) Pagina 2
[370] Van Hemel gebruikt de terminologie ‘European Union’ voor wat ik typeer als ‘Commissie van de EU’. Sinds het Verdrag van Maastricht duidt de term ‘Europese Unie’ namelijk op het geheel van de gemeenschap en niet op slechts een institutie daarvan.
[371] Tromp (1994) Pagina 47
[372] Van Hemel (1996) Pagina 85
[373] Idem
[374] Ibidem
[375] Bovendien: “The audiovisual sector directly employs over one million people in the European Union.”. http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm
[376] Van Hemel (1996) Pagina 85
[377] Daarnaast sprak zij zich uit over zaken als: vrije beweging van culturele producten; harmonisatie van belastingen; wetgeving op het gebied van copyright en gerelateerde rechten; behoud van architecturale erfgoed en Brussel zou subsidies moeten gaan geven aan culturele projecten. Kleekamp (1992) In: idem
[378] Kleekamp (1992) In: ibidem, Pagina 86
[379] Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm
[380] De delegatie vergeleek de Europese situatie met die van Canada, waar wetgeving sinds de jaren zeventig aan de omroepen verplicht stelde dat ten minste zestig procent van de uitzendtijd tussen 18:00 en 00:00 uur gevuld zou moeten worden met Canadese televisieproducten. Van Hemel (1996) Pagina 86
[381] Cot EC (1986) In: Morley en Robins (1995) Pagina 34
[382] Van Hemel (1996) Pagina 86
[383] Towards a European Common Market for Television (1987) Pagina 47 In: idem
[384] Ibidem
[385] Volgens Van Hemel een op zijn minst merkwaardig voorstel omdat al meer dan zestig procent van de uitgezonden producties van Europese origine was. Zij vindt een mogelijke verklaring in de gedachte dat de Commissie op deze manier wellicht wilde aantonen niet slechts bezig te zijn met het mogelijk maken van commerciële televisie en een vrije markt. Ibidem noot 9, Pagina 93
[386] “Ether, satelliet of kabel; zowel analoog als digitaal.” Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
[387] Tromp (1994) Pagina 47
[388] Idem, Pagina 47-48 Op http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm licht men toe: “(...) the scope includes all forms of transmission to the public of television programmes, except communication services providing items of information or other messages on demand.”.
[389] Op: http://europa.eu.int/comm/dg10/avpolicy/twf/twf-en.html
[390] “De wijzigingen van 1997 hadden onder meer betrekking op reclame, telewinkelen, bescherming van minderjarigen, vrijheid van ontvangst en sponsoring. Een van de belangrijkste innovaties van de richtlijn ligt in de maatregelen die het grote publiek toegang garanderen tot belangrijke evenementen op een televisienet dat vrij toegankelijk is.” Idem
[391] Official Journal of the European Communities (18-01-2003) Pagina 1
[392] Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/regul/regul_en.htm De website vermeldt verder dat de Commissie naar aanleiding van het besproken evaluatieproces een tweestapsstrategie heeft ontwikkeld. Op de korte termijn zal ze veranderingen aanbrengen wat betreft reclame en bescherming van minderjarigen en menselijke waardigheid en op de lange termijn wil ze de toegankelijkheid tot evenementen van groot maatschappelijk belang vergroten en de culturele diversiteit en het concurrentievermogen van de programma-industrie bevorderen. De Commissie wil met name de definitie van Europees werk en het begrip ‘onafhankelijke producent of productie’ herzien.
[393] Commissie van de Europese Gemeenschappen (2003) Pagina 35-36
[394] Smiers (2002) Pagina 13
[395] Artikel 151 EG lid 2
[396] Smiers (2002) Pagina 3
[397] Zapatero (2001) Nummer 17
[398] Commission of the European Communities (2004) Pagina 4
[399] “Dit protocol maakt deel uit van het Verdrag van Amsterdam en moet daarom dezelfde status worden toegekend als de verdragstekst zelf.” H.S.J. Albers (1999) In: De Vries (2001) Pagina 99 Het Europees Hof zou die status in zijn uitleg van enkele artikelen indirect bevestigen. De Vries (2001) Pagina 99
[400] De Vries (2001) Pagina 99
[401] Idem, Pagina 111
[402] Ibidem, Pagina 114
[403] COM 96(160) def., Pagina 23 In: idem Pagina 111
[404] De Raad (1999) In: De Vries (2001) Pagina 111
[405] Het Hof (1988) In: De Vries (2001) Pagina 111
[406] De Vries (2001) Pagina 114
[407] Idem
[408] Deze terughoudende opstelling is ook in overeenstemming met het protocol inzake publieke omroepstelsels en het integratiebeleid van Artikel 151, lid 4 EG.
[409] De Vries (2001) Pagina 117
[410] Idem, Pagina 128
[411] Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
[412] “Maar de Raad buigt zich ook over bijvoorbeeld de onafhankelijkheid van toezichthoudende instanties in de media-sector of de ontwikkeling van nieuwe communicatie-technologie. Daarnaast biedt de Raad van Europa door middel van zgn 'Assistance Programs' training en ondersteuning op het gebied van media aan lidstaten in Oost-Europa.” Idem
[413] Degenhardt omschrijft de ontstaansgeschiedenis van de EBU als volgt: “In 1950 werd in Torquay in Zuid-Engeland de Europese Radio Unie (EBU) opgericht. Deze unie van West-Europese radio-omroepen moest de problemen gaan oplossen die zich door de groeiende internationale verwikkelingen op het gebied van radio zouden kunnen gaan voordoen. De EBU sloot daarmee aan bij de werkzaamheden van haar voorganger IBU (International Broadcasting Union), die in de jaren twintig als een dochterorganisatie van de Volkenbond was ontstaan en door samenwerking met de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog in diskrediet was geraakt. Nadat pogingen om deze wereldorganisatie nieuw leven in te blazen door de blokvorming bij het begin van de Koude Oorlog waren gestrand, werd de EBU opgericht.”. (1999) Pagina 52
[414] Naar de officiële Franse benaming: Organisation internationale de radiodiffusion et de télévision.
[415] Op: http://www.ebu.ch/en/union/ebu_in_brief/index.php
[416] Bovendien heeft ze 50 aspirant-leden uit andere delen van de wereld. Idem
[417] Op: http://www.kfe.de/start.htm
[418] Op: http://www.ebu.ch/en/union/news/2004/tcm_6-12690.php
[419] Van Hemel (1996) Pagina 85 Zie verder: Maggiore (1990) Pagina 107-109
[420] Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/extern/extern_en.htm
[421] Bijvoorbeeld met de World Intellectual property Organisation (WIPO) en de United Nations Conference on Trade and Development.
[422] Op: http://europa.eu.int/comm/avpolicy/intro/intro_en.htm
[423] Economische belangen speelden hierbij duidelijk geen enkele rol. Europe 2000 (1988) Pagina 74 In: Van Hemel (1996) Pagina 87
[424] Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm
[425] De Commissie stelt onder andere voor: “meer inspanningen tot economische opwaardering van de audiovisuele producties; uitbreiding van de structurele acties via grensoverschrijdende samenvoeging van ondernemingen; en meer inspanningen tot mobilisatie van financiële middelen.” Idem
[426] Ibidem
[427] Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000) Pagina 47
[428] “Het onderdeel ontwikkeling heeft tot doel zelfstandige en in het bijzonder kleine en middelgrote ondernemingen te helpen om productieprojecten of productieprojectpakketten voor de Europese en de internationale markt op te zetten.” Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm
[429] “Het onderdeel distributie en verspreiding ondersteunt de bedrijven die niet-nationale Europese werken bij het publiek of voor particulier gebruik verspreiden, als ook het in omloop brengen van door zelfstandige bedrijven geproduceerde Europese televisieprogramma's, het maken van Europese werken in digitale uitvoering en de ondersteuning van de veeltaligheid.” Op: idem
[430] “Het onderdeel promotie verleent steun voor de promotie van Europese werken in het kader van commerciële evenementen, vakmarkten en Europese audiovisuele festivals, in Europa en wereldwijd. Er wordt ook steun verleend aan de netwerkverbinding van de Europese ondernemers door gezamenlijke acties op de Europese en de internationale markt van nationale overheidsinstanties of particuliere organisaties die zich met promotieactiviteiten bezighouden. Tevens worden de acties ter bevordering van de markttoegang, het opzetten van gegevensbanken en de deelname aan festivals gesteund.” Op: ibidem
[431] Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur (2000) Pagina 48
[432] Met Pilots wil het MEDIA Plus programma inspelen op de snelle technologische evolutie. “Verwacht wordt immers dat de digitale technologie haar opmars zal doorzetten en het besef groeit dat die technologie de toegankelijkheid van de werken zal vergemakkelijken. De sector zal zich moeten aanpassen en deze nieuwe technologieën in alle fasen van het audiovisueel bedrijf aanwenden.”. Op: http://www.iak.be/new/content/main.- php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4&mselecteds=2
[433] Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm
[434] Morley en Robins (1995) Pagina 3
[435] Van Ratingen (2004)
[436] Idem
[437] De belangenorganisatie is daarentegen wel te spreken over de vaststelling dat de rechten van een programma na zeven jaar terugvallen aan de producent, waardoor die kapitaal kan opbouwen. Ibidem
[438] Gatta (2004)
[439] Van Ratingen (2004)
[440] Idem
[441] Daarnaast bevinden enkele MEDIA Desks zich in regionale deelstaten of in een aantal Europese landen die geen lid zijn van de EU, maar met welke nauw samengewerkt wordt, zoals Noorwegen en IJsland. Alle Desks “(…) worden voor 50% van werkingsmiddelen voorzien door de lokale overheid en voor de andere helft via de Europese Commissie.”. Op: http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&- mselected=4&mselecteds=2
[442] Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm
[443] Zelf benieuwd naar de betekenis van het begrip belde Van Ratingen naar het hoofdkantoor te Brussel, dat haar meedeelde dat de nationale uitvoerder het begrip zelf mag duiden. Dat heeft tot gevolg dat een uitbetaling van 60% vrijwel nooit voorkomt. Van Ratingen (3 juni 2004)
[444] Bovendien hebben de Europese Investeringsbank en het Europees Investeringsfonds met het i2i-initiatief te kennen gegeven de financiële basis van de MEDIA-programma’s te willen versterken. Zie: http://www.minocw- .nl/intmediabeleid/factsheet.html
[445] Van MEDIA konden slechts de lidstaten van de EU profiteren. Aan MEDIA II konden naast de lidstaten de landen deelnemen waarmee samenwerkingsovereenkomsten zijn gesloten die audiovisuele clausules bevatten en de lidstaten van de Europese Economische Ruimte (EER). En voor MEDIA Plus kwamen naast de lidstaten ook de geassocieerde landen van Midden- en Oost-Europa, IJsland, Noorwegen, Cyprus, Turkije, Malta, de leden van de Europese Vrijhandelsassociatie en de landen die partij zijn bij de overeenkomst van de Raad van Europa inzake grensoverschrijdende televisie in aanmerking. Op respectievelijk: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104a.htm, http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24104b.htm en http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24225.htm
[446] Op: http://www.iak.be/new/content/main.php?filetoload=beleid_ander_reg_2.php&mselected=4&mselecteds- =2
[447] Commission of the European Communities (2004) Pagina 4
[448] Wolfs (2003)
[449] Op: http://www.coe.int/T/E/Cultural_Co-operation/Eurimages/About_Eurimages/Missions_&_Objectives/ objectives.asp
[450] Idem
[451] Wolfs (2003)
[452] Op: http://www.netwerkscenario.nl
[453] Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
[454] Ook de Europese Commissie baseert zich bij haar argumentatievorming omtrent audiovisuele kwesties op informatie, statistieken en studies van het Europees Audiovisueel Observatorium. Daarnaast maakt ze gebruik van de publicaties van Eurostat.
[455] Op: http://europa.eu.int/abc/history/1989/index_nl.htm
[456] Op: http://www.minocw.nl/intmediabeleid/factsheet.html
[457] Ze hadden immers ook kunnen besluiten het perspectief van Eureka te verschuiven naar andere waarschijnlijk binnenkort toetredende landen, zoals Turkije. Of konden ze zich niet concentreren op de audiovisuele uitwisseling met andere werelddelen? Meer dan genoeg opties, waarvan voor de slechtste gekozen is.
[458] Namelijk op: http://www.ebu.ch/en/television/co_production/the_magic_tree.php
[459] Op: http://www.ebu.ch/en/union/ebu_in_brief/index.php
[460] In datzelfde jaar heeft de EBU bijgedragen aan de uitzending van 15.000 uur sport- en culturele gebeurtenissen en de uitwisseling van 30.000 individuele nieuwsitems. Dat alles werd mogelijk gemaakt door vijftig paden van vijf satellieten, zeventig satelliettoegangspoorten wereldwijd, meer dan 700 digitale actieve decoders en meer dan 300 televisiestations die uitgerust zijn voor directe ontvangst. Zie: http://www.ebu.ch/departments/operations/ops.php
[461] Het stimuleren van een Europese filmproductie, bijvoorbeeld door Eurimages, die later via de televisie wordt uitgezonden leg ik uit als een indirecte beïnvloeding van het Europese televisieaanbod.
[462] Het resultaat van MEDIA II spreekt voor zich: “(…) de ontwikkeling van 1350 Europese werken (films, televisiefilms, documentaires, animaties, multimediale producten)” en “(…) de coproductie en verspreiding van 275 televisiewerken (fictie, documentaires, activiteitenprogramma's)”. Afgezien van de vraag in hoeverre dezelfde producties onder meerdere categorieën zijn meegeteld, valt het grote verschil in aantal direct op. Europese Commissie: Directoraat-generaal voor Onderwijs en Cultuur, (2000) Pagina 50
[463] Gatta (2004)
[464] Ik ben me terdege bewust van het onderscheid tussen de federalistische en meer conservatieve visie over Europa’s gewenste toekomstbeeld, maar in navolging van Verhofstadt meen ook ik dat alles erop wijst dat de Europese politiek meer en meer haar zinnen zet op een federalistisch Europa waarin de burger centraal staat.
[465] Zie bijvoorbeeld: Europese Commissie: Directoraat-generaal Pers en communicatie (2002) Pagina 3, 5 en 10
[466] Morley en Robins (1995) Pagina 35
[467] Hondius (1985) In: idem Morley en Robins (1995) Pagina 35
[468] Robins en Webster (1990) In: Morley en Robins (1995) Pagina 35 11
[469] Morley en Robins (1995) Pagina 11
[470] Van Ratingen (3 juni 2004)
[471] Daarbij komt dat de motivatie van deelnemers aan een coproductie uiterst discutabel is: producenten zijn enthousiast omdat ze meer geld uit meerdere potjes krijgen, regisseurs omdat daardoor meer ruimte bestaat voor creatieve uitspattingen en acteurs zijn vaak al lang blij als ze überhaupt werk hebben. Stuk voor stuk betreft het hier mensen die primair economisch gemotiveerd zijn in plaats van primair geïnteresseerd in culturele confrontaties en uitwisselingen. Deze persoonlijke ‘verdenking’ vormt wellicht een interessante hypothese voor een nieuw onderzoek.
[472] In Nederland stemde bijna één op de dertien kiezers op klokkenluider Paul van Buitenen.
[473] Kranenburg (2004)
[474] Idem
[475] Cox (2004) In: ibidem
[476] Smiers (2002)
[477] Cof EC (1984) in: Morley en Robins (1995) Pagina 77
[478] Op: http://europa.eu.int/scadplus/leg/nl/lvb/l24224.htm
[479] Van Ratingen (3 juni 2004)
[480] Uit de cijfers van de “Evaluatie MEDIA Plus” uitgevoerd door Bureau Berenschot, dat in 2003 opdracht kreeg het gebruik door de Nederlandse audiovisuele sector van het MEDIA Plus Programma te onderzoeken, blijkt dat de Nederlandse bijdrage aan de totale begroting van de EU (5,75%) beduidend groter is dan de inkomsten uit het budget van MEDIA Plus (3,99%). Frankrijk daarentegen neemt 18,21% van de EU-begroting voor zijn rekening, terwijl het 20,35% van het MEDIA Plusbudget als inkomsten genereert. MEDIA Desk Nederland (2004) Pagina 1
[481] Gatta (2004)
[482] Europese Commissie (2003) Pagina 4
[483] Van Ratingen (3 juni 2004)
[484] Idem
[485] Gatta (2004)
[486] Met de publicatie ‘Making citizenship Work’ van de Commissie op 9 maart 2004 als uitschieter.
[487] Lanting (2004)
[488] Idem