‘Een kopje tee en wat meer kultuur’ Vrouwennieuws en mannenkranten in Vlaanderen en Nederland (1960-1970). (Carolina Van IJzendoorn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk III: Inhoudelijke analyse en vergelijking

 

In dit hoofdstuk zullen de artikelen, verschenen in de vrouwenrubrieken van Het Parool, de Volkskrant, De Standaard en Vooruit, thematisch geanalyseerd worden. Behalve op de artikelen zal ook gesteund worden op interviews met redactrices die tussen 1960 en 1970 betrokken waren bij de vrouwenrubrieken. Voor Vooruit is Janine De Rop, en voor De Standaard Tilly Stuckens geïnterviewd. Met Jeanne Roos, overleden op 30 juli 2001, en voormalig redactrice bij Het Parool, heeft in januari 2001 een telefonisch gesprek plaats gevonden. Voor de Volkskrant bleek geen geschikte respondent beschikbaar te zijn. De interviews bleken zeer nuttig voor de contextualisering van artikelen en de vrouwenrubriek als fenomeen (in het dagblad en de samenleving). Bovendien wierpen zij niet zelden een nieuw licht op de interpretatie of nuancering van bepaalde geschreven citaten. De interviews zijn direct betrokken bij de analyse, ter verduidelijking of aanvulling van artikelen en/of citaten. Door de combinatie van bovenstaande gegevens wordt beoordeeld hoe rolpatronen, seksespecifieke rollen en verwachtingen geportretteerd werden in de vrouwenrubrieken van de onderzochte dagbladen. Allereerst zal echter ingegaan worden op een aantal functies van de vrouwenrubriek, om vast te stellen hoe het proces van beeldvorming omtrent sekse en gender beïnvloed werd door het bijzondere karakter van de vrouwenrubriek.

 

 

1. Enkele functies van de vrouwenrubriek

 

Het ontstaan of voortbestaan van een vrouwenrubriek kan het gevolg zijn van inertie en toeval, maar is ook in sterke mate afhankelijk van de functie die de rubriek vervult voor zowel de krant als haar lezers. Een krant is, net als iedere andere onderneming, afhankelijk van de economische realiteit en gebonden aan vraag en aanbod. Het product ‘dagblad’ moet aan zowel lezers als adverteerders verkocht worden om zichzelf in stand te houden. Daarbij kan de vrouwenrubriek een rol spelen.

 

Ten eerste is de commerciële functie van de vrouwenrubriek belangrijk voor de krant. Dagbladuitgevers zagen in dat vrouwen, als (potentiële) abonnee of echtgenote van de abonnee een rol speelden in de keuze voor een bepaalde krant[126]. Dagbladuitgevers moesten echter ook rekening houden met de losse verkoop van hun krant. Als vrouwen zelf hun krant kochten, zouden ze die wel eens kunnen laten liggen als er op een bepaalde dag in de week bijvoorbeeld overwegend ‘sportnieuws’ gepubliceerd werd. Om een dergelijke afweging bij het kopen van een krant te vermijden, werd dan op dezelfde dag een vrouwenrubriek uitgegeven[127]. Als een vrouw zich op een krant abonneerde, of ze los kocht, of als zij echtgenote van de abonnee was, was het voor een dagblad belangrijk haar gunst en belangstelling te winnen. Dat was slechts mogelijk door haar iets aan te bieden wat aan haar interesses tegemoet kwam. De vrouwenrubriek leek daarvoor een passende oplossing.

 

De vrouwenrubriek, die diende om lezeressen aan te trekken, kon eveneens ingezet worden bij het werven van adverteerders. Advertenties voor ‘doelgroepproducten’ bieden een hoger rendement als ze geplaatst worden in (de omgeving van) een rubriek of pagina met een min of meer afgebakend lezerspubliek, dan wanneer zij onder een algemene titel voor een heterogeen publiek verschijnen[128]. Zo verklaarde ook Tilly Stuckens, redactrice van de vrouwenrubriek in De Standaard: “De publiciteitsdienst, die toch altijd heel wat in de pap te brokkelen had, liet wel verstaan dat zij echt wel aan een vrouwenrubriek hielden omdat dat een bepaald soort adverteerders aantrok”[129]. Als een gevolg hiervan had het dagblad er groot belang bij zijn vrouwenrubriek qua inhoud en titel[130] een duidelijk ‘imago’ te verschaffen. Veel dagbladuitgevers wisten deze twee commerciële functies van de vrouwenrubriek uitstekend met elkaar te combineren en verbinden.

 

Een andere belangrijke functie die de vrouwenrubriek voor een krant kon vervullen was de zogenaamde ‘alibifunctie’. Deze alibifunctie bestond eruit dat uitgevers en redacties van dagbladen zich te weer konden stellen tegen de kritiek een ‘mannenkrant’ te maken, zonder aandacht voor nieuws dat vrouwen specifiek zou kunnen interesseren[131]. Tilly Stuckens verklaarde: “Op dat moment[132] was dat (de vrouwenrubriek) de enige manier om dat soort nieuws in de krant te krijgen”[133]. Zo konden de overige pagina’s van de krant gevuld worden met politieke, sociale, economische en culturele actualiteit, zonder aandacht voor de ‘interessesfeer’ van het vrouwelijk lezerspubliek. Belangrijk nieuws voor of over vrouwen werd op die manier ingekapseld in een speciaal ‘hokje’ en op die manier getrivialiseerd ten opzichte van andere actualiteiten[134]. Uit de interviews is bovendien gebleken dat in de jaren 1960 in Vlaanderen de vrouwenrubriek nog een echte evidentie was ,“Maar zo’n rubriek, dat moest je hebben, dat kon niet anders”[135]. In tegenstelling tot in Nederland overigens: getuige de omvorming van de rubriek Voor de vrouw naar de neutralere en breder georiënteerde ‘family page’ in de Volkskrant in 1969. En het ontstaan van de Roos’ pagina in 1968 als opvolger van Voor de vrouw, maar niet voor haar alleen. Overigens was redactrice Jeanne Roos sterk gekant tegen de benaming ‘vrouwenrubriek’ voor haar wekelijkse pagina. “De Roospagina werd wel een vrouwenpagina genoemd en dat was tegen het zere been. Vrouwennieuws was gewoon nieuws, de pagina was voor iedereen. Feministe voelde ze zich amper, dat stadium was ze al voorbij”[136].

 

De vrouwenrubriek vervulde ook een belangrijke rol voor haar medewerkers. Toen buitenhuisarbeid voor vrouwen nog geen bon ton was, vervulde de vrouwenrubriek een zeer belangrijke rol voor (potentiële) vrouwelijke journalisten. Terwijl schrijven over het algemene ‘harde’ nieuws, zeker in confessionele kranten, nog als ongepast of zelfs onbehoorlijk beschouwd werd voor een vrouw, was menige redactie wel bereid haar een plaatsje te geven in de redactie van de vrouwenrubriek. Zo bestonden de redacties van de vrouwenrubriek in de jaren 1960 van De Standaard slechts uit Maria Rosseels en Tilly Stuckens[137], en die van Vooruit uit Janine De Rop en Louise Batslee[138]. De redactie van de Roos’pagina (vanaf 1968) in Het Parool bestond uit Jeanne Roos, Nico Merx en Marjo van der Meulen[139]. De vrouwelijke journalisten werden echter geacht zich te bepreken tot een ‘typisch vrouwelijke’ inhoud, bestemd voor een vrouwelijk lezerspubliek. Toch vormde de vrouwenrubriek op deze manier een toegang tot de journalistiek voor vrouwen, een wegbereider voor de emancipatie van de vrouwelijke journalist, en tenslotte een ‘opstapje’ naar de meer serieuze journalistiek[140]. Hoewel Jeanne Roos nooit zo’n drempel ervaren heeft: “Ik moet u zeggen dat Het Parool geen vrouwonvriendelijke krant geweest is. Persoonlijk heb ik nooit iets van discriminatie gemerkt. Er was een open houding ten opzichte van vrouwelijke medewerkers, maar u begrijpt, het was een andere tijd. Ik heb kunnen doen wat ik gedaan heb door een positieve hoofdredacteur. Die geloofde in wat ik voorstelde.”[141]. Uit de interviews met de redactrices van de onderzochte rubrieken bleek overigens ook dat de redactie en samenstelling van de vrouwenrubriek zelden een fulltime activiteit was. In de regel ontplooiden de redactrices nog andere journalistieke activiteiten, meestal het maken van reportages. Die reportages die niet in de vrouwenrubriek, maar elders in de krant verschenen, hadden meestal wel onderwerpen die in het verlengde lagen van de vaste thema’s van de vrouwenrubriek. De vrouwenrubriek en haar samenstellers waren, vanwege de lage status van de rubriek, wel relatief vrij in de samenstelling van de rubriek, waar andere rubrieken vaak met strenge controle van hogerhand te maken hadden[142]. Zo bevestigde Janine De Rop, redactrice van de vrouwenrubriek in Vooruit: “Ja, vermits ze zich het (de vrouwenrubriek) niet zoveel aantrokken, konden wij ons zo nu en dan wel eens iets permitteren. De andere rubrieken moesten natuurlijk veel meer opletten dat het in de politieke lijn was wat ze schreven.”[143].

 

Uiteraard vervulde de vrouwenrubriek ook een functie voor haar lezers. Ze vormde een bron van informatie, al verschilden de accenten die gelegd werden op bepaalde onderwerpen per krant. In de ‘klassieke’ rubrieken lag de nadruk op thema’s die gerelateerd werden aan traditionele activiteiten van de vrouw. Nieuwe modetrends, recepten, huishoudelijke tips en wetenswaardigheden vormden dan het zwaartepunt van de berichtgeving. De vrouwenrubriek poogde de vrouw bij te staan in haar basisrollen van huishoudster, echtgenote en moeder. In de meer vooruitstrevende vrouwenrubrieken vond men echter, zeker vanaf halfweg de jaren 1960, ook meer uiteenlopende onderwerpen die voor vrouwen belangrijk konden zijn. Zo vertelde Janine De Rop over haar ervaringen bij Vooruit in de jaren 1960: “Aanvankelijk was die vrouwenrubriek natuurlijk heel eng. Die heb ik wel wat breder proberen te oriënteren, maar in die tijd waren we afhankelijk van beperkte middelen”[144]. Tilly Stuckens deelt de ervaring van Janine De Rop: “In de loop van de jaren (…) gaf Maria (Rosseels) mij meer en meer vrijheid, en ik had het gevoel van ‘je moet op zo’n pagina veel meer over bijvoorbeeld, opvoeding, en de situatie van vrouwen plaatsen’. Dus ik wilde dat toch boven het keuken, naaien enzovoort niveau uittillen”[145]. In de vrouwenrubrieken werden in de jaren 1960 alle soorten nieuws voor en over vrouwen samengebracht, en zonder die rubrieken zou dat nieuws waarschijnlijk nooit in de krant terecht gekomen zijn[146]. De vrouwenrubriek signaleerde nieuwe tendensen in de samenleving en gaf die door. Op die manier oefende zij een sterke invloed uit op haar lezers[147] (hoewel het precieze lezerspubliek van de vrouwenrubriek moeilijk vast te stellen is)[148]. Met andere woorden, de vrouwenpagina kon een grote rol spelen in de beeldvorming van haar lezers over uiteenlopende onderwerpen.

 

In het verlengde van deze beïnvloeding van haar lezers, had de vrouwenrubriek ook een functie voor de maatschappij. Hier moet gewezen worden op de rol van de vrouwenrubriek als socialisator, als doorgeefluik tussen zender en ontvanger van allerlei normen en waarden[149]. Of de krant nu opinievormend of opiniebevestigend functioneerde, in beide gevallen hield zij een spiegel voor over heersende normen, waarden en opvattingen ten tijde van haar verschijning. In de vrouwenrubriek gebeurde dit nog eens extra uitvergroot, gezien het karakter en de functie(s) van de rubriek.

 

 

2. Methode

 

Bij de ordening van het bronnenmateriaal bleken de inventarisatiecategorieën van de kwantitatieve analyse niet geschikt voor de inhoudelijke analyse. Het merendeel van de in dit hoofdstuk besproken artikelen zijn afkomstig uit een beperkt aantal categorieën van de kwantitatieve analyse[150]. Dat is een gevolg van de geringe inhoudelijke relevantie van de (meeste) artikelen uit andere categorieën. Als de oorspronkelijke (kwantitatieve) indeling zou zijn behouden voor dit hoofdstuk, zou dat geleid hebben tot onoverzichtelijkheid van de analyse en discrespanties tussen de verschillende thema’s.

 

De artikelen worden besproken aan de hand van de volgende categorieën en paragraaftitels: ‘Vader- en Moederschap’, ‘Huwelijk, rolpatronen en seksualiteit’, ‘Onderwijs en (kinder)opvoeding’, ‘Buitenhuisarbeid van (gehuwde) vrouwen’ en ‘Feminisme, emancipatie en vrouwenbeweging’. Het gebruik van deze indeling bood een betere en genuanceerder benadering van de behandelde artikelen. In een onderzoek naar beeldvorming blijft een indeling in categorieën echter altijd een kunstmatige, en hierdoor ook nooit een volkomen sluitende indeling. Beelden en (impliciete) opvattingen laten zich nu eenmaal niet gemakkelijk in welomlijnde ‘hokjes’ plaatsen.

 

De inhoudsanalyse werd gemaakt aan de hand van citaten, afkomstig uit artikelen gepubliceerd in de respectievelijke vrouwenrubrieken in 1960, 1965 en 1970. Als een gevolg van de enorme omvang van het bronnenmateriaal bleek het noodzakelijk een selectie te maken in de citaten. Niet alle citaten die iets over ‘man/vrouw beeldvorming’ vertelden zijn opgenomen, alleen de meest relevante en representatieve[151] zijn betrokken bij de inhoudelijke analyse. De historische evolutie van (denk)beelden en opvattingen van ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’, rolpatronen en taakverdelingen in de desbetreffende vrouwenrubrieken en dagbladen wordt (waar mogelijk) geschetst. Het hoofddoel van de analyse is te achterhalen welke denkbeelden werden uitgedragen door welke dagbladen, en de rol die nationaliteit en (ideologische) signatuur van de dagbladen daarin konden spelen. De auteurs van de artikelen, en hun persoonlijke denkbeelden waren daarom van minder belang. De vorm waarin de artikelen werden gegoten (zakelijke tekst, verslag, persoonlijke of algemene beschouwingen, opiniestuk etc.) bleken bovendien nauw samen te hangen met de inhoud van het artikel. Voor de inhoudsanalyse zijn voornamelijk opiniërende en beschouwende artikelen gebruikt, omdat de auteur of de redactie daarin expliciet stelling namen ten opzichte van een besproken thema, en daarmee een duidelijke bijdrage leverden aan de beeldvorming van de lezer(es). Informatieve artikelen leverden minder bruikbaar materiaal omdat zij slechts een ‘voorstelling’ van een bepaalde problematiek boden, en geen mening formuleerden.

 

 

3. Vader- en Moederschap

 

Vader- en moederschap en de verplichtingen, taken en consequenties hieraan verbonden, waren thema’s die geregeld aan bod kwamen in de vrouwenrubrieken. Vaak gebeurde dit echter minder expliciet dan misschien verwacht zou kunnen worden. Zo zullen bijvoorbeeld in de paragraaf ‘Buitenhuisarbeid van de (gehuwde) vrouw’, ook (impliciet) de rol en de taak van de vrouw als (huis)moeder omschreven worden. In deze paragraaf beperk ik me echter tot artikelen die expliciet iets over opvattingen over vader- en moederschap vertellen. Het eerste citaat verscheen in 1960 in Het Parool, in een artikel getiteld “Moederinstinct: wat is dat?”: “Moederinstinct. Een waas van verborgen wijsheid en onaantastbare kennis hangt om die woorden. Hoe prettig om te denken aan de gouden tijd voor de wetenschap het terrein van het moederlijk weten binnendrong, toen primitieve en onbezorgde mensen hun kinderen gelukkig en gezond opvoedden, alleen maar met instinct. (...) Vreemd genoeg hebben vaders deze moederinstincten blijkbaar ook. (…) Ofschoon de beschermende gevoelens van een moeder voor haar kind heel belangrijk zijn, verschaffen ze haar niet veel kennis. (…) Primitief moederlijk weten was, en is, meestal een mengelmoes van bijgeloof en toverij, en de uitwerking op de kinderen is schrikbarend.”[152].

 

Dit citaat belicht verschillende denkbeelden over vader- en moederschap. Ten eerste stond de auteur sceptisch tegenover onberedeneerd, ‘natuurlijk’, moederinstinct. Ten tweede spreekt er een overtuiging uit dat zowel mannen als vrouwen een zekere intuïtieve aanleg bezaten tot zorg voor hun kinderen. Blijkbaar waren zorgkwaliteiten volgens deze auteur niet exclusief toe te schrijven aan vrouwen of moeders, maar ook aan mannen. In 1960 publiceerde De Standaard eveneens een artikel over ‘moederliefde’ en de invloed van educatie en wetenschap hierop, zij het vanuit een iets andere invalshoek: “Dat moeders van hun kinderen houden is eeuwenlang één van de meest natuurlijke zaken ter wereld geweest. Een moeder die dit elementaire gevoelen miste noemde men een ontaarde moeder en daarmee was dan duidelijk gezegd, dat deze vrouw haar eigen aard en wezen ontrouw was en dus de naam van moeder eigenlijk niet meer waardig. Pas de jongste jaren is men daar anders over beginnen te denken. (…) In ieder geval is de moederliefde in opspraak geraakt evenals zovele andere dingen waarover tot voor kort zelden of nimmer twijfel was gerezen.(…) Het is een gelukkig verschijnsel als de mens zich over essentiële levenswaarden gaat bezinnen. Het is echter betreurenswaardig als hij nutteloos tot twijfel wordt gebracht, vooral als die twijfels zoals in het geval van de moederliefde één van de meest essentiële menselijke verhoudingen dreigt te vergiftigen”[153].

 

In tegenstelling tot de auteur in Het Parool, was deze schrijfster niet onverdeeld gelukkig met de intrede van de (pedagogische) wetenschap in de persoonlijke opvoeding. ‘Moederliefde’ was volgens deze auteur “één van de meest essentiële menselijke verhoudingen”, en behoorde die tot “één van de meest natuurlijke zaken ter wereld”. Deze visie was duidelijk geïnspireerd op het essentialistische kerkelijke mensbeeld: vrouw en man waren in hun wezen door God voortbestemd tot verschillende taken[154]. Bovendien situeerden hun talenten (en daarmee de ultieme vervulling van hun bestaan) zich op verschillende terreinen. Het intuïtieve, zorgende en liefdevolle waren ‘kenmerken het wezen van de vrouw’, terwijl het rationele, autoritaire en het oordelend vermogen ‘typische wezenkenmerken’ van de man waren[155]. De auteur beperkte zich ook expliciet tot ‘moederliefde’, het eventuele bestaan van een natuurlijke, essentiële ‘vaderliefde’ werd niet genoemd. In De Standaard werd op een ander moment wél aandacht besteed aan de rol van de vader, namelijk bij de bespreking van een boekje van de Duitse auteur Ernst Heimerman, “Vader en zijn eerste kind”[156], dat in 1959 in Nederlandse vertaling verscheen. Heimerman besprak de rol van de vader bij de geboorte van zijn eerste kind als volgt: “In de meeste boeken waarin kinderen ter wereld komen speelt de vader een jammerlijke rol. (…) Hij loopt iedereen in de weg en begrijpt nergens iets van. Men stuurt hem weg, waarna hij dan maar hier en daar een borrel gaat drinken. Hij kreunt zachtjes, rookt veel, rent door het huis, de tuin door, de straat op, keert terug, luistert, houdt de oren dicht; en als alles eindelijk voorbij is, zet hij vol trots een hoge borst op…. Er bestaan zoveel boeken over aanstaande moeders, en niet één over aanstaande vaders. Is dat wel juist, is dat rechtvaardig?” [157].

 

Blijkbaar voorzag Heimerman in een dringende behoefte aan leerzame lectuur voor (aanstaande) vaders. Ook werd het gebrek aan aandacht voor de positie en de rol van (aanstaande) vaders als “onjuist” en “onrechtvaardig” ervaren. Bovendien blijkt uit dit citaat dat de rol van de vader bij de geboorte van zijn eerste kind zeer beperkt was: het was voor vaders anno 1959/60 blijkbaar erg moeilijk zich houding te geven bij deze belangrijke gebeurtenis. Sterker nog, vaders werden nadrukkelijk buiten de kraamkamer gehouden. Blijkbaar werd een helpende hand of een geruststellend woord niet van de kant van de vader verwacht. Eveneens interessant is het commentaar van de recensente van dit boek: “Het is geen eenzijdig mannelijk standpunt. Integendeel, tussen de regels door is het een met warmte geschreven pleidooi voor de mooie taak die aan moeder én aan vader gegeven wordt wanneer hun eerste kindje geboren wordt.”[158]. Ook uit dit citaat blijkt de strenge segregatie tussen man en vrouw wanneer het over de beleving van de eerste zwangerschap en geboorte in een gezin ging. Bovendien lag de nadruk, zowel van Heimerman als van de resencente, op de “mooie taak” die de kersverse ouders wachtte. Blijkbaar werden ouders geacht die taak onder alle omstandigheden blijmoedig te aanvaarden.

 

Dat deze taak weliswaar mooi was, maar niet zonder moeilijkheden volbracht kon worden bleek uit een artikel in de Volkskrant uit 1960. Dit artikel besprak de voors en tegens van buitenhuisarbeid door de gehuwde vrouw, waarin de volgende uitspraak gedaan werd: “Een eerste vraag is of de kinderen niet onder het werken lijden. Als de kinderen uit school komen, moet de moeder nu eenmaal achter de theetafel zitten. Een andere voorwaarde is de organisatie, de regeling die men met echtgenoot, personeel of (nog beter) met andere gehuwde vrouwen treft voor het af-en-toe op de kinderen passen.”[159]. Enerzijds werd er hier op gewezen dat de moeder die buitenhuis wilde gaan werken een regeling moest treffen voor de opvang van haar kinderen Dit was duidelijk geen probleem waar het echtpaar gezamelijk een oplossing voor moest zoeken. Idealiter vond de werkende moeder een groepje andere vrouwen om op haar kinderen te passen tijdens haar werkuren. Bovendien leken gehuwde vrouwen het meest geschikt voor het oppassen op andermans kinderen: een kwestie van ervaring? Een mogelijkheid van een thuisblijvende vader werd niet genoemd, een actief vaderschap was anno 1960 nog geen ingeburgerd idee. Tilly Stuckens bevestigde dat het een omwenteling voor haar betekende, toen zij een reeks artikelen las waarin een meer actieve rol van de vader in de opvoeding van de kinderen werd bepleit in het (Nederlandse) tijdschrift “Ik en Jij” in de vroege jaren 1960: “En daar ging voor mij een wereld open! Over het feit dat ook mannen tenslotte vaders van hun kinderen zijn en uiteindelijk als opvoeder en als mens daar ook een actieve rol in moesten spelen. Dat was de eerste keer dat ik dat las.”[160]. Tevens werd gewezen op het ‘feit’ (een overigens typisch Nederlands fenomeen), dat een moeder van schoolgaande kinderen “nu eenmaal achter de theetafel moet zitten”. Maar alweer werd de mogelijkheid van een ‘vader achter de theetafel’ niet vermeld.

 

In Vooruit verscheen in 1965 een artikel, op Freudiaanse leest geschoeid, waarin de rol van zowel de vader als de moeder in het opvoedkundig proces beschreven werd: “(..) door de eerste drie levensjaren wordt grotendeels de toekomst van het kind bepaald en ze wordt hoofdzakelijk beheerst door gedragslijnen van de moeder. Alle onderzoekingen leidden tot dezelfde conclusies. Dit is een zeer gewichtig probleem, dat de meeste mensen niet kennen.”[161]. Uit dit citaat blijkt dat de zorg voor een zuigeling als een exclusief vrouwelijke taak beschouwd werd: het was duidelijk de moeder die het zeer jonge kind verzorgde en bijstond. De belangrijke rol, de plicht en de verantwoordelijkheid die de moeder droeg bij de verzorging van haar kind in de eerste levensjaren werd sterk benadrukt. Het artikel vervolgde: “De invloed van de moeder is niet meer zo uitsluitend belangrijk gedurende de volgende ontwikkelingsperioden van het kind. Van drie tot tien jaar is de gezinsband zeer sterk en de ontwikkeling verschilt essentieel met de opvoedende houding van de ouders.(…)(het) gaat niet zodanig om technieken en recepten, dan wel om mogelijkheden die aan het kind worden geboden om zich te vereenzelvigen met het vader- en moederbeeld.”[162].

 

Kortom, pas vanaf de tijd waarin een kind de noodzakelijke verzorging in de zin van de (fysieke) vervulling van zijn eerste levensbehoeften ontgroeid was, werd de rol van de ouders in meervoud van belang. Identificatie op grond van geslacht werd belangrijk geacht voor het gezond opgroeien van een kind. Automatisch hield dit een afwijzing in van een gezinsvorm die afweek van de traditionele norm van ‘vader, moeder en kinderen’[163]. Het is opvallend dat nergens in de vrouwenrubrieken in de jaren 1960 alternatieve samenlevingsvormen (zoals éénoudergezinnen, homoseksuele ouders etc.), werden betrokken bij opvoedkundige artikelen. Er werd altijd uit gegaan van het gezin in zijn traditionele vorm. “In die periode van nabootsing dus, voelt het kind de behoefte om de gedragspatronen van zijn ouders na te volgen, en het heeft zowel de mannelijke autoriteit van de vader als de evenwichtige vrouwelijkheid van de moeder nodig. Het blijkt dat de onmisbare vaderlijke autoriteit (onmisbaar dus vooral in de periode van 3 tot 10 jaar) meer en meer gaat ontbreken. Sommige vaders blijken geneigd te zijn zich te verbergen achter een moederlijke autoriteit, die een misbruik is: anderen roepen hun beroepsbezigheden in (meer als voorwendsel dan als reden) om zich werkelijk terug te trekken waar het de opvoeding van hun kinderen betreft. Ze ontslaan om zo te zeggen zichzelf van hun vaderschap en dat ontslag vindt men op onze dagen zeer vaak aan de oorsprong van de zogenaamde jeugdmisdadigheid. Het hangt samen met een meer algemeen gemis aan gezag.”[164].

 

Ook hier werd dus gepleit voor een actieve opvoedkundige rol van beide ouders, maar de invulling van de rol was verschillend. Waar het in Het Parool in 1960 ging over geschiktheid van zowel vaders als moeders voor zorgtaken, sprak Vooruit zich in 1965 voornamelijk uit over de noodzaak van vaderlijk(e)(!) autoriteit en gezag, als tegenwicht voor de “evenwichtige vrouwelijkheid” van de moeder. Wat die precies inhield, bleef onduidelijk, maar gezag en autoriteit werden in ieder geval als typisch mannelijke eigenschappen beschouwd. Uit verschillende andere artikelen bleek eveneens dat de opvoeding van kinderen gezien werd als een gezamelijke taak van beide ouders, maar dat er fundamentele verschillen bestonden tussen die taken. De ‘rationele’ kant van opvoeding, het nemen van beslissingen (in de opvoeding of naar aanleiding van het gedrag van het kind), werd de vader geacht voor zijn rekening te nemen. De dagelijkse zorg daarentegen werd gezien als een specifiek ‘vrouwelijke’ taak[165]. De Volkskrant nam een vergelijkbare houding aan ten opzichte van vader- en moederschap: het was en bleef de exclusieve taak van de moeder de meer praktische beslommeringen die een kind met zich meebracht, op te lossen.

 

In 1965 publiceerde De Standaard eveneens een artikel over taakverdeling in de opvoeding. Dit artikel koos echter een totaal ander invalshoek: dat van de kinderen. De Standaard besprak de resultaten van een in 1960 gepubliceerd Duits onderzoek, getiteld “Indien ik vader of moeder was”, waarin kinderen, zowel meisjes als jongens, tussen twaalf en veertien jaar werden ondervraagd over het (opvoedkundig) gedrag van hun ouders: “De ouders kwamen er niet keurig uit. Het meerendeel van de kinderen had heel wat aan te merken omtrent de gedragingen van vader of moeder. Voor vele jongens waren de vaders te streng: zij tempeestten te woest: zij straften te veel en te graag en er stond te weinig maat op hun uitbarstingen. Volgens vijftig percent van de opstelschrijvers hadden de vaders te weinig tijd voor hun gezin. De moeders daarentegen waren te toegevend en niet streng genoeg. Zij waren te week en te inconsequent.”[166] De beleving van hun opvoeding door kinderen uit het bovengenoemde onderzoek vormde in zekere zin een bevestiging van het standpunt dat in Vooruit vertolkt werd. Het is ook interessant dat, ondanks de weerstand tegen het autoritaire gedrag van de vader, de kinderen aangaven dat hij te weinig tijd had voor zijn gezin. Ook hier zien we bevestigd dat het in 1960 en in 1965 blijkbaar nog schering en inslag was dat het leeuwendeel van de ‘liefderijke’(dagelijkse) opvoeding van de kinderen bij de moeder lag, terwijl de vader een hoofdzakelijk autoritaire en corrigerende rol speelde[167].

 

In 1970 gaf Tilly Stuckens in De Standaard echter te kennen een andere mening over ‘de natuurlijke bestemming van de vrouw voor het moederschap’ te zijn toegedaan: “’Vrouwen worden gediscrimineerd maar niet doodgeschoten’ (…) ‘want zij zijn nu eenmaal onmisbaar in de voortplanting’. Dit is een brutale formulering van iets dat overigens maar moeilijk te ontkennen valt. Zolang een vrouw het moederschap, en wat daarbij hoort, als levensdoel ambieert, hoort zij bij de goeden, de onmisbaren. Het is pas als ze buiten het KKK-kader nog ambities koestert, dat velen plots liever haar hielen dan haar tenen zien.”[168] Hier formuleerde Stuckens een duidelijke aanklacht tegen de (gangbare) beperking van de rol van de vrouw als moeder[169]. Tevens opperde zij een verbreding van de vrouwelijke ambities buiten het huishouden en moederschap. Zij spotte met de ‘natuurlijke’ of ‘biologische’ bestemming van de vrouw voor het moederschap, en pleitte impliciet voor een nieuwe invulling van de rol van de vrouw in de samenleving. Dat pleidooi werd haar echter niet altijd in dank afgenomen: “Daar kwam dan reactie op. Sommige mensen waren boos. Want als ik dan zei ‘vrouwen kunnen uiteindelijk toch ook nog andere dingen dan moeder zijn’. Ja, daar was katholiek Vlaanderen dan toch niet gelukkig mee. Zeker in de jaren (19)60”[170]. Dit standpunt week dan ook al sterk af van de formulering van de “essentiële en natuurlijke moederliefde”, zoals De Standaard die in 1960 publiceerde.

 

Het Parool deelde het standpunt van Stuckens, maar formuleerde het nog veel sterker: “Meer vuur in de strijd van vrouwen zal onontkoombaar zijn om hun positie te verbeteren. Hun kansen zijn nog nimmer zo gunstig geweest als thans: pillen zijn er, en we mogen verwachten, dat er meer mogelijkheden zullen ontstaan om te voldoen aan de wens van vrouwen om een ongewenste zwangerschap af te breken. Voor het eerst zijn vrouwen hierdoor niet de slaven van de procreatie, wordt hun niet tegen hun wil de rol van moeder opgedrongen, en zijn de voor hun levensplanning fatale onzekerheden verdwenen.”[171]. De inhoud van dit citaat geeft, nog duidelijker dan de stelling van Tilly Stuckens, weer dat moederschap niet vanzelfsprekend de droom en levensvervulling van iedere vrouw hoefde te zijn. Niet toevallig kaderde dit citaat in de bespreking van het boekje “Rok en rol. Vrouw (en man) in een veranderende samenleving" [172], geschreven door drie leden van de actiegroep MVM. Het is echter opvallend dat redactrice Jeanne Roos, die met haar vrouwenrubriek een eigenzinnige en persoonlijke koers voer[173], precies dit citaat koos ter publicatie, in plaats van een hele reeks minder uitgesproken, provocerende citaten. De stelling dat “vrouwen voor het eerst geen slaaf meer zijn van de procreatie”, lag lichtjaren verwijderd van het essentialistische standpunt dat vrouwen in het moederschap hun natuurlijke en meest edele bestemming vonden, zoals in 1960 nog meer dan eens uitgedragen werd. Bovendien zag de auteur duizenden andere mogelijkheden voor vrouwen om een zinvolle levensbestemming te vinden. Sterker nog, al die andere mogelijkheden, kansen en bestemmingen werden blijkbaar zelfs hoger ingeschat dan het moederschap, waar gesproken werd over “fatale onzekerheden voor haar levensplanning”.

 

In de Volkskrant werd in 1970 in een bijdrage van Suzanne Baart[174], bij de bespreking van hetzelfde boekje “Rok en rol” een uitspraak van Joke Kool-Smit, voorzitster en één van de oprichters van MVM gepubliceerd, waar zij niet alleen het moederschap als hoogste bestemming van de vrouw hekelde, maar tevens de culturele verschillen tussen man en vrouw die als ‘natuurlijk’ werden voorgesteld:“Een trieste gedachte, want behalve het fysieke onderscheid dachten wij toch dat er geen verschil was tussen man en vrouw. Er is maar één obstakel, wat onveranderlijk is, dat is de natuur, de rest is cultuur en dus wel te verbeteren. Joke Kool-Smit besluit haar bijdrage aan het boek als volgt: ‘Vrouwen baren nu eenmaal kinderen. Inderdaad, dat is de natuur. Maar deze activiteit neemt slechts enkele uren van het mensenleven in beslag. De rest, de levenslange consequenties die daaraan verbonden worden, is cultuur, dus corrigeerbaar.’”[175]. Dit citaat geeft duidelijk aan dat MVM en één van haar woordvoersters, Joke Kool-Smit, de ‘natuurlijke levenstaak’ van de vrouw, namelijk het baren en opvoeden van kinderen, herdefinieerden als ‘een activiteit die enkele uren van een mensenleven in beslag nam’. Maar de Volkskrant koos, in tegenstelling tot Het Parool, een uitspraak die weliswaar eenzelfde lading had, maar toch minder provocerend geformuleerd was. Bovendien sprak een sterk geloof in ‘de corigeerbaarheid van de cultuur’ uit het citaat van Joke Kool-Smit. Het door haar geformuleerde standpunt is eigenlijk een vorm van een sekse/gender onderscheid, waarbij ‘sekse’ als de biologische en ‘gender’ als de culturele variant van het mens- of vrouw-zijn wordt opgevat. Dit dichotome analysemodel vond in de loop van de jaren 1970 grote weerklank in wetenschappelijke en maatschappelijke analyses, en bleef bijzonder invloedrijk tot de jaren 1990[176].

 

Eveneens in de vrouwenrubriek van de Volkskrant verscheen in 1970 een lezersbrief als reactie op een recensie van een boek over abortus, geschreven door de vrijdenker Coen van Tricht[177]: “Het is een compliment waard dat een boek van de vrijdenker Coen van Tricht ‘Abortus, het recht van de vrouw’, op een zo objectieve, en waardige wijze wordt (besproken) (…) in de (zo roomse) Volkskrant. Er blijkt uit dat, althans voor de moderne Nederlandse katholiek, het brandstapeltijdperk echt voorbij is. (…) Is het een wonder dat vrijdenkers zich kritisch opstellen tegenover de wisselende standpunten van de hoogste kerkelijke autoriteiten? Coen van Tricht hoeft bepaald niet als ziener te worden beschouwd als hij voorspelt dat de rooms-katholieke kerk weer zal terugkeren naar het standpunt van Thomas van Acquino en verreweg de meesten pausen uit het verleden.”[178]. Uit de reactie van deze lezer bleek zijn verbazing over de “objectieve en waardige houding” van de Volkskrant en haar redactie ten opzichte van een boek over abortus van een vrijdenker. Hierbij dient nog vermeld te worden dat vrijdenkers in de Nederlandse samenleving altijd een minderheidsgroep hebben gevormd, en als gevolg daarvan een zwakke positie bekleedden. Het was voor de traditionele zuilen dan ook nooit moeilijk geweest hen te negeren[179]. De briefschrijver verheugde zich over de versoepeling van de katholieke seksuele moraal in de praktijk, maar stond sceptisch ten opzichte van progressieve krachten binnen de Kerk zelf. Dit citaat toont tevens aan dat er een begin gemaakt was met het bespreekbaar maken van taboe’s als abortus en seksualiteit in de overwegend katholieke lezerskring van de Volkskrant.

 

In 1960 heerste nog vrij algemeen een essentialistische visie op vader- moederschap, met als gevolg een strikt onderscheid in te vervullen taken en rollen in de opvoeding. Wel maakten socialistische kranten wat nadrukkelijker gebruik van een Freudiaanse invalshoek in opvoedkundige artikelen, terwijl katholieke dagbladen veeleer kozen voor een meer christelijk-essentialistische interpretatie van ouderschap. Hierbij dient vermeld te worden dat met name de Belgische Socialistische Partij in het algemeen, en de SVV in het bijzonder, na de Eerste Wereldoorlog eveneens het ideaal van de ‘alles opofferende moeder en echtgenote’ huldigden. Alleen de kerkelijke omlijsting ontbrak, wat maakte dat de SVV gemakkelijker kon spreken en schrijven over zaken als anticonceptie en abortus[180]. Opvallend is dat de vader in loop van de jaren 1960 steeds meer zichtbaar werd als opvoeder, en een meer actieve rol toebedeeld kreeg in het grootbrengen van zijn kinderen. Gedurende de jaren 1960 bleef het traditionele gezin de norm in de vrouwenrubrieken. Pas vanaf 1970 verschenen stilaan wat artikeltjes over ongehuwde moeders of alternatieve samenlevingsvormen. Ook gezinsplanning leek vanaf 1970 een geaccepteerd fenomeen te zijn, terwijl dit onderwerp in de vrouwenrubrieken in 1960 en 1965 nauwelijks besproken werd. Eveneens vanaf 1970 ontstond een visie die onderscheid maakte tussen ‘natuurlijke’ en ‘culturele’ bepaaldheden in sociale verhoudingen. Dit nieuwe interpretatiemodel maakte een einde aan de essentialistische visie op vader- en moederschap en verwierf grote invloed in wetenschappelijke en maatschappelijke analyses.

 

 

4. Huwelijk, rolpatronen en seksualiteit

 

Alvorens aan de bespreking van de perceptie van huwelijk, rolpatronen en seksualiteit in de vier onderzochte dagbladen te beginnen, is het interessant om na te gaan hoe er tegen de status van de ongehuwde vrouw werd aangekeken in 1960. In de Volkskrant verscheen in april 1960 een artikel met de titel “De ongehuwde vrouw. Inzicht in haar roeping en levenswijs. Voor- en nadelen van het celibaat”. Uit deze titel blijkt al direct dat een, al dan niet bewust ongehuwde vrouw in het katholieke milieu van de Volkskrant geacht werd celibatair te leven. “(…) heeft de ongehuwde vrouw de wind niet mee. Zij is uiteraard veel alleen, moet zich een eenzaam ouder worden realiseren, betaalt veel belasting, en heeft het financieel niet gemakkelijk, en in de spreektaal wordt zij vaak met geringschatting bejegend. (…) anderzijds heeft de ongehuwde vrouw minder directe, ingrijpende zorgen, (…) zij is vrijer in haar handel en wandel, (…) heeft vaak meer gelegenheid om zich geestelijk te ontwikkelen, en zij is in staat beroepen uit te oefenen. (…) Maar voor alles heeft zij precies evenveel behoefte als welke andere mens ook, aan gelegenheden om liefde te kunnen geven en ontvangen, om kleintjes te vertroetelen en om kinderen van nabij in hun ontwikkeling te volgen.”[181].

 

Na de afweging van de voor- en nadelen van de status van de ongehuwde vrouw, werd besloten dat iedere vrouw (of iedere mens?) een grote behoefte had om “kleintjes te vertroetelen” en “kinderen van nabij in hun ontwikkeling te volgen”. Dat lag sterk in de lijn van de opvatting van het moederschap als elementaire en ‘natuurlijke’ roeping van de vrouw. Voor de ongehuwde (en dus celibataire en kinderloze!) vrouw moest, ten behoeve van haar geluk, naar een vorm van compensatie gezocht worden: “(…) veel gezegd over die beroepen, waarin de vrouw haar drang om moederlijk lief te hebben kan verwerken, als daar zijn het beroep van maatschappelijk werkster, van verpleegster en onderwijzeres.”[182]. De “drang om moederlijk lief te hebben” kon dus gecompenseerd worden in typische ‘verzorgende’ beroepen. Dat waren dan vanzelfsprekend ook de beroepen die geschikt of passend werden geacht voor ongehuwde, buitenhuis werkende vrouwen. Niettemin werd het ongehuwd blijven van een vrouw toch veeleer als afwijkend beschouwd: “een medica (…) beziet de persoonlijkheid van de ongehuwde, en verbloemt niet dat het ongehuwd-blijven een gevolg kan zijn van een verkeerd gerichte opvoeding of van een niet goed gevormd gevoelsleven.”[183]

 

Kortom, de (al dan niet vrijwillige) keuze voor de ongehuwde status en een positie op de arbeidsmarkt kwam vaak voort uit een sociale of psychologische stoornis. In De Standaard verscheen in 1965 een veel positiever evaluatie van het leven van de ongehuwde vrouw: “De cliché-achtige voorstelling die men zo graag van de ongehuwde, in het beroep succesvolle, vrouw van middelbare leeftijd maakt, zijn maar in enkele gevallen van toepassing. (…) De alleenstaande vrouwen zoeken over het algemeen hun levensdoel in het werk en velen van hen vervullen posities die vele getrouwde vrouwen hen benijden.”[184] Hier werd, in tegenstelling tot het artikel in de Volkskrant de positie van de ongehuwde vrouw voorgesteld als een benijdenswaardige. Ze zocht haar levensvervulling in haar werk, en niet in man en kinderen, en was succesvol in de samenleving.

 

Overigens bleek een echtgenoot niet zelden een bron van ergernis. Ter inleiding op een artikel, getiteld “De tien grootste bezwaren tegen de man” deed de schrijfster ervan de volgende bewering in de Volkskrant: “Trouwen met een man is gelijk te stellen met het kopen van iets, dat u lange tijd bewonderd hebt in de etalage. (…) het past niet altijd bij de rest van het huis. Eén reden daarvoor is, dat de meeste mannen zich gedragen alsof er enige zin of orde schuilt in onze samenleving. Dat maakt (…) samenleven met ze tot een moeilijke zaak. (…)Een man probeert altijd algemene ontwikkeling te vergroten. En van de verdenking uitgaand dat vrouwen in de krant niets anders lezen dan de feuilleton, geeft hij zich grote moeite om zijn warhoofdige vrouw op de hoogte te houden van de huidige politieke situatie. (…) Er is niets op tegen dat een man redelijk is, zolang hij maar niet verlangt dat u het ook bent.”[185]. Ten eerste valt de licht ironische toon van dit citaat op. Een man werd gelijk gesteld aan “iets uit de etalage”, dat bovendien bij thuiskomst min of meer een miskoop bleek te zijn. Bovendien werd de, meestal zo positieve beoordeling, van de ‘mannelijke rationaliteit’ herleid tot “een probleem”. Interessant voor dit onderzoek is de vaststelling dat mannen “ervan uitgaan dat vrouwen in de krant niets anders lezen dan het feuilleton”. De ironische toon waarop deze vaststelling gedaan werd leek juist van het tegenovergestelde te willen getuigen: vrouwen lazen wel degelijk de hele krant, of toch in ieder geval meer dan het feuilleton. Tenslotte noemde de auteur, zij het op humoristische toon, “redelijkheid” als karakteristiek kenmerk van de man, die niet mocht verwachten dat zijn vrouw zich die redelijkheid ook eigen maakte. Hierin wordt dus een voorbeeld gevonden van een dichotoom denken in onveranderlijke, mannelijke en vrouwelijke eigenschappen: rationaliteit als ‘typisch mannelijke’ en irrationaliteit als een ‘typisch vrouwelijke’ eigenschap.

 

In de jaren 1960 groeide de vraag naar vrouwelijke arbeidskrachten sterk. Dat had een extra aanmoediging van meisjes en vrouwen om zich op de arbeidsmarkt te begeven tot gevolg[186]. Die ontwikkeling vond, naast een enorme stroom voorlichtingsboekjes voor (meisjes)onderwijs[187], ook zijn neerslag in de vrouwenrubrieken. Harriët Freezer[188] droeg in Het Parool haar steentje bij met een reeks artikelen die meisjes voorlichting boden over allerlei oude en nieuwe beroepskeuzes. Ter inleiding op deze reeks werden een paar interessante bedenkingen over de oorzaken van de wanverhouding tussen vraag en aanbod van vrouwelijke beroepsactiviteit in Nederland geformuleerd, waarbij ook licht geworpen werd op rolpatronen en taakverdelingen anno 1965: “Wanneer een meisje moet gaan kiezen, doet ze hetzelfde. Dan kiest ze tussen de beroepen, die ze door de vrouwen om zich heen ziet uitoefenen. (…) ze bemerkt hoe ze meest op basis van seksualiteit (als vrouw en moeder) in hun onderhoud voorzien. (…) Maar ook zij houdt geen rekening met de maatschappij die er nog altijd op gericht is om meisjes in de beroepskeuze te ontmoedigen. (…) Twintig jaar geleden sprak men van minderwaardigheidscomplex, maar het begrip ontmoediging is duidelijker. En het is juist die ontmoediging die bijna alle meisjes meekrijgen.”[189].

 

Al aan het begin van dit betoog werd gesteld dat meisjes zowel door de maatschappij als door de voorbeeldfunctie die (groot)moeders vervulden, al vroeg het denkbeeld incorporeerden op basis van hun seksualiteit (en dus niet op basis van intellect of talent) in hun onderhoud te moeten voorzien. Dit had een “ontmoediging” in het ontwikkelen van hun persoonlijkheid, talenten en intellectuele gaven tot gevolg. Er bleek nog een sterk sociaal-psychologisch aspect mee te spelen in die ontmoediging, namelijk (sociale) waardering:“Er bestaat nog steeds een sterke waardering van de man voor de “vrouwelijke vrouw”; hoe vrouwelijker het meisje, hoe mannelijker de man zich voelt. (…) Grote aandacht voor een vak is eerder een belemmering dan een pluspunt in de verhouding met de man. (…) Hoeveel emancipatie er dus ook mag zijn, hoezeer de mogelijkheden voor de vrouw toegenomen zijn, toch worden meisjes in wezen nog steeds voor de keuze gesteld: zelfstandige arbeid of liefde, een eigen carrière of Voor-Hem-Zorgen. (…) Jongens leren juist het tegenovergestelde. Zij weten dat hun zelfstandige arbeid juist de voorwaarde is voor de liefde, dat hij carrière moet maken wil hij Voor-Haar-Kunnen-Zorgen. (…) terwijl het huishouden niet alleen door meisjes, maar ook door de jongen geleerd zou moeten worden. Want jongens trouwen namelijk ook. En als meisjes moeder worden, worden zij vader. (…) Alleen één ding is onwrikbaar vrouwelijk, en dat is het moederschap. Zolang het kind nog niet op school is, heeft het de aanwezigheid van de moeder nodig. Daarom zijn voor meisjes die beroepen bijzonder geschikt, die in eigen tijd of als part-timejob gedaan kunnen worden, of als thuiswerk.”[190].

 

Hier werd, zij het impliciet, gesteld dat keuze die een meisje kon maken tussen een carrière en een huwelijk geen volstrekt eerlijke keuze was, omwille van dezelfde “ontmoediging”. Vervolgens bleek de sociale en maatschappelijke waardering van een vrouw voornamelijk af te hangen van haar (mate van) “vrouwelijkheid”. De sociale waardering van een man daarentegen, was afhankelijk van zijn maatschappelijk, openbaar functioneren op de arbeidsmarkt. De notie van zogenaamde ‘separate spheres’[191] als sociale constructie is hier sterk aanwezig. Dat wil zeggen dat er een (duidelijke) scheiding tussen een ‘mannenwereld’ in de publieke en een ‘vrouwenwereld’ in de privé-sfeer werd verondersteld. Als een ‘oplossing’ voor deze strikte scheiding pleitte Freezer voor een grotere betrokkenheid van de man bij het huishouden, en daarmee voor een eerlijker taakverdeling. Zowel in het huishouden en gezin als op de arbeidsmarkt. Het besluit van het betoog, waarin gesteld werd dat de moeder, zolang de kinderen nog niet naar school gaan, thuis behoorde te blijven, is dan ook verbazend in het licht van de eerdere uitlatingen. De toevoeging van “de onmisbaarheid van de moeder” kan geïinterpreteerd worden als een (gedeeltelijke) toegeving aan de heersende norm van de ‘zorgende, thuisblijvende moeder’. Een week later vervolgde Harriët Freezer haar analyse en betoog: “Alleen zal niemand verzorgend werk ‘vuil werk’ noemen. Dat is heilig verklaard, met de huisvrouw die het erbij doet, al zouden mannen dat werk met geen tang aan willen pakken. Die tegenspraak wordt dan verklaard door het ‘echt vrouwenwerk’ te noemen. Natuurlijk is die diskriminatie, evenals alle diskriminatie onbewust (en) traditioneel (..) De wenselijkheid werd besproken om naast huishoudgeld nog zakgeld voor de vrouw te ontvangen. (…) Hier wordt het gevoel van afhankelijkheid omschreven als vage hinder. Zo is het in een goed huwelijk. In een minder goed of slecht huwelijk is dit gevoel niet vaag meer, maar een ware kwelling. Wie dan niet zelf in haar onderhoud kan voorzien staat machteloos tegenover de man, die ze wellicht haat, maar…. nodig heeft!”[192].

 

Freezer stond kritisch ten opzichte van wat als “typisch vrouwenwerk” beschouwd werd: die opvatting vond zij een (verkapte) vorm van discriminatie. Bovendien pleitte zij voor economische onafhankelijkheid van gehuwde vrouwen, als een (gedeeltelijke) ontsnappingsmogelijkheid uit een (slecht) huwelijk. Wel stelde ze wederom dat de moeder van een baby of kleuter “thuis onmisbaar is”, over de mogelijkheid van een thuisblijvende man werd nog steeds niet gespeculeerd:“Zolang ze een baby of kleuter heeft is ze thuis onmisbaar, maar dat het moederschap (…) een blijvende bron van vreugde zou zijn, is niet waar. (…) De ongeschoolden moeten meer moed opbrengen om zich in de maatschappij te wagen. En daar komt dan als tweede handicap bij: de denkluiheid. Deze denkluiheid is waarschijnlijk niet typisch voor de vrouw in aanleg, maar helaas wel voor de vrouw met een huishouden. De huishouding is namelijk een soort val voor het meisje. Het is een uitwijkmogelijkheid voor de maatschappij; een veilige haven waar geen competitie of concurrentie bestaat en waar geen intellectuele inspanning, harde studie of zelfdiscipline nodig is. (…) Mannen hebben waarschijnlijk precies dezelfde denkluiheid, alleen zij hebben geen enkele mogelijkheid tot uitwijken, zij kunnen er niet aan toegeven; zij moeten! (…) Daarom zijn huisvrouwen vaak zo ongeinteresseerd, zo ongeschoold. In problemen zo ontechnisch en in het algemeen, zo ‘dom’. En niemand verwacht iets anders van haar, iedereen respecteert dat, want het is ‘echt vrouwelijk’. (…) Daarom willen we in de keuze van meisjesberoepen niet alleen de voor de hand liggende vrouwelijke beroepen noemen, maar soms ook meer ‘mannelijke’ beroepen. (…) Vermoedelijk kost het veel doorzettingsvermogen om als eerste meisje op een technische school te komen of de eerste vrouw bijvoorbeeld op een drukkerij te worden. Maar zo’n meisje hoeft tenminste niet machteloos te zeggen, zoals ik dat deed toen ik jong was: ‘ik wou dat ik een jongen was’, want dan is de wereld ook van haar.”[193].

 

Harriët Freezer schetste een aantal bedenkingen bij de redenen voor de beperkte deelname van de Nederlandse vrouwen in het arbeidsproces. Zij had oog voor sociale (verschil in opleidingsniveau) en psychologische (de “denkluiheid”) aspecten van dat fenomeen. Ze schilderde geen al te positief beeld van de (intellectuele) ontwikkeling van de huisvrouw. Freezer wilde de “domheid” en “denkluiheid” van vrouwen oplossen door meisjes beter op te leiden, en zich langzaamaan los te laten maken van negatieve (voor)oordelen. Interessant is de laatste opmerking: pas als vrouwen en meisjes zich door opleiding en doorzettingsvermogen een plaats hadden verworven in het openbare leven, zou de wereld óók aan hen toebehoren. Blijkbaar zag Freezer huisvrouwen niet als volwaardige leden van de samenleving. In mijn gesprek met Janine De Rop kwam echter een verschil in de positie van de (huis)vrouw (in het bijzonder in socialistische milieus), in België en Nederland aan het licht: “Daar werd dikwijls aan voorbij gegaan, dat de vrouw weliswaar thuis was enzo, dat wel, soms werkte ze ook wel op de fabriek, maar dat ze voor de rest eigenlijk baas was in huis. Heel veel arbeidersvrouwen, verschillende uit Nederland bijvoorbeeld, een zeer belangrijk verschil, (was dat) zeer veel Belgische arbeidersvrouwen, zoals ze dat hier noemen ‘de portemonnee hielden’. Dat is om te zeggen dat de man zijn geld afgaf, wat in Nederland ondenkbaar was.”[194]. Volgens Janine De Rop bekleedden Belgische arbeidersvrouwen binnen hun gezin en huishouden financieel dus een veel onafhankelijker positie dan de Nederlandse: zij namen in de regel het volledige financiële beheer van het gezin op zich. Hoewel dit fenomeen moeilijk objectief te staven is[195], kan het een verklaring bieden voor de geringe sympathie die Harriët Freezer voelde voor de Nederlandse (socialistische) huisvrouwen. Zij bekleedden wellicht een veel afhankelijker en beperkter positie binnen hun eigen gezin, in vergelijking met hun Belgische ‘zusters’. In geen van de onderzochte Vlaamse vrouwenrubrieken is ook een dergelijke negatieve beoordeling van ‘de huisvrouw’ verschenen.

 

In verband met de invulling van de taak van de (huis)vrouw, werden in de jaren 1960 verschillende ideaalbeelden ontwikkeld. Niet zelden waren de moderne hulpmiddelen die het leven van de huisvrouw zoveel gemakkelijker en aangenamer maakten, de inspiratie tot de formulering van zulke ideaalbeelden. Het volgende artikel van Philippine Vande Putte[196] verscheen in De Standaard in 1960, en was bedoeld als lofzang op de veranderende taak van de huisvrouw: “Geen huissloof meer! Een kopje tee en wat meer kultuur”: “Waar het vroeger voor de vrouw zware arbeid was, aan de elementaire noden van voeding, kleding en woning te voldoen, kan zij nu, omdat die werken gemakkelijker verricht worden, bezig zijn met de meer komfortabele, aangenamer inrichting en met de versiering van de woning; zij kan de eetmalen beter verzorgen en fijner opdienen; zij is in de mogelijkheid zich netjes te kleden, omdat het werk haar minder vuil maakt en bij het ontvangen van bezoek kan zij op een verzorgde manier een kop tee of koffie aanbieden. Maar de vooruitgang over wij het hebben, behelst niet enkel de louter huishoudelijke taken. We zien immers een verschuiving gebeuren van die materiële werkzaamheden, naar meer menselijke opvoedende taken. Hoeveel flinke moeders hoorden we niet klagen over het feit, dat hun taak eindigde waar zij eigenlijk moest beginnen. (…) (Zij) vonden de tijd niet voor een gemoedelijk samenzijn met hen (de kinderen). Wanneer zij dus minder zwaar werk hebben, krijgen zij meer kans een goede opvoedster te worden. Vanzelfsprekend gebeurt dan ook een wijziging in de verhouding tegenover haar man. Zij is minder ‘huissloof’ en kan meer echtgenote en gezellin zijn. Verder betekent de vermindering van het huishoudelijke werk wat meer vrije tijd voor de vrouw: (...) zij krijgt de kans zich te vormen, haar horizont te verbreden en te leven als een mens van deze tijd. (…) Dat is een kulturele vooruitgang en deze is hecht en vruchtbaar omdat hij als basis heeft de bevrijding en verrijking van de vrouw als menselijke persoon (…) Immers, psychologisch zijn de wijzigingen, die hier beschreven werden, voor de vrouw van het allergrootste belang. Zij voelt zich fitter, kan haar uiterlijk beter verzorgen blijft rustiger, maar vooral geniet zij de voldoening, haar taak te vervullen op een wijze die haar beste verlangens tegemoet komt, en haar diepste wezen aanspreekt.”[197].

 

Vande Putte meende dat de taak van huisvrouw anno 1960 niet alleen lichter, maar ook veelzijdiger, rijker en aangenamer was geworden. Er werd grote nadruk gelegd op het feit dat de vrouw ‘nu’ in staat was haar uiterlijk beter te verzorgen, en dat dit een positieve invloed op haar gestel had. Bovendien had zij meer en tijd en aandacht voor haar “menselijke, opvoedende taken”, waardoor zij in staat gesteld werd een “goede opvoedster” te worden. De grotere hoeveelheid vrije tijd die haar ter beschikking kwam te staan, moest gebruikt worden om “haar horizont te verbreden” en haar “te verrijken als menselijke persoon” (wellicht met behulp van de katholieke vrouwenorganisaties?). Wat haar bovendien in staat stelde op meer gelijkwaardige voet met haar echtgenoot om te gaan. De culturele vooruitgang zou er dan ook in bestaan dat de vrouw zich niet meer uitsluitend met “materiële huishoudelijke werkzaamheden” zou hoeven bezig houden. Dat zou het haar mogelijk moeten maken “haar taak te vervullen op een wijze die haar diepste wezen aanspreekt”. Hier sprak opnieuw een zeer essentialistische visie op vrouw-zijn, en de (‘natuurlijke’) taken die hieraan verbonden waren. Een vrouwelijke wens tot maatschappelijk functioneren of het uitbouwen van een professionele carrière kwam dan ook niet ter sprake.

 

Het artikel besloot als volgt: “Er zijn nog altijd personen en milieus, die het bewust of onbewust houden bij de oude idealen voor de levenswijze van de vrouw. De vrouw ‘wier handen nooit stilstaan’ ‘ die alles zelf doet’, ‘die altijd thuisblijft’ is in veler ogen nog de model-huisvrouw en veel vrouwen, zelf opgevoed in die geest, durven of willen niet altijd de oude gewoonten laten varen of doen het met een slecht geweten. Daarom moet de vrouw leren vrij te staan, van verouderde opvattingen en persoonlijk voor haar eigen situatie, die voor elk wel verschillend zal zijn, leren beoordelen. Zij moet inzien dat zij niet enkel om haarzelf gaat, maar om heel haar gezin; zij moet verder leren zien dan het werk dat onmiddellijk moet gedaan worden en zich steeds afvragen wat in elke konkrete keuze het beste resultaat zal geven, ook op langere termijn: voor haar man, haar kinderen en haar eigen evenwichtige ontplooiing. (…) niettegenstaande alle vooruitgang blijft de taak van de vrouw zwaar door de vele zorgen die zij te dragen. (…) De moderne vrouw moet dan ook in moeilijke omstandigheden daartoe in staat te zijn en aldus bewijzen dat zij niet minder edelmoedig en toegewijd is dan haar moeder en grootmoeder.”[198]. Vande Putte pleitte wel voor psychologische vrijheid en zelfstandigheid van de vrouw, koppelde die niet aan economische zelfstandigheid of beroepsactiviteit. Er moest gebroken worden met oude opvattingen over “de ideale huisvrouw”, maar tegelijkertijd was het noodzakelijk dat de ‘moderne huisvrouw’ bewees dat ze even “edelmoedig en toegewijd” was als haar (groot)moeder. Bovendien werd erg nadrukkelijk gesteld dat de plaats van de vrouw in eerste instantie in haar gezin was: in haar keuzes moest de vrouw immers de belangen van het hele gezin afwegen. De visie van Ph. Vande Putte is te verklaren vanuit haar geloof in en inzet voor de vorming van arbeiders- en plattelandsvrouwen. Bovendien zette de KAV, waar Vande Putte belangrijke functies in bekleedde, zich in de jaren 1950 en 1960 sterk in voor het ideaal van ‘een moeder aan de haard’[199].

 

Van een ander kaliber, maar met hetzelfde onderwerp, de invulling (of de ‘ideale’ invulling) van het leven van een huisvrouw, was een artikel dat in 1965 in Vooruit verscheen. Dit bleek in meerdere opzichten een merkwaardig artikel te zijn. Ten eerste werd het ongetwijfeld geschreven door een vrouw, en ten tweede viel de vlijmscherpe, zeer ironische toon op. Deze bijdrage in Voor u, mevrouw droeg de titel “Huisvrouw en glamour-girl”: “Iedereen weet en neemt het voor normaal dat een vrouw zeer veelzijdig moet zijn. De drie-eenheid: meid, dame, meisje van plezier, is het strikte minimum wat van ons verwacht wordt. Daarbij komen nog heel wat andere zaken en, wat veel erger is, er wordt van ons de onfeilbare ‘feeling’ verwacht precies te kunnen afwegen, op een sekonde na, wanneer onze heer en meester nodig heeft dat we of het ene of het andere aspect van onze persoonlijkheid naar boven halen. Soms worden we daar woedend onder, opstandig, zo in de zin van: “wat denkt hij wel, mag ik misschien ook nog een keer mezelf zijn, enz. enz.”. Een andere keer zijn we eerder moedeloos, zien we als een berg op tegen al datgene wat van ons wordt verwacht. In normale omstandigheden echter vatten we het op als en sport, meer nog, we leggen er precies een eer in dit alles zo goed mogelijk te kunnen te zijn. Kwestie van onze superioriteit te bewijzen. U weet toch immers dat een zeer geleerd prof een even geleerd boek heeft geschreven om de ‘natuurlijke superioriteit van de vrouw te bewijzen’? Hij heeft er trouwens niet eens moeite mee gehad. Het ligt zo voor de hand. (…) Wij, dames, leven in de eeuw van het boek, van het geschreven woord. Onder ons gezegd en gezwegen, het is niet allemaal evangelie wat gedrukt staat, maar er is gelukkig ook veel goed bedrukt papier. Het komt erop aan het op de kop te tikken. In het kader van uw ‘veelzijdigheid’ hebben we uit de maraboe-korf weer twee nummertjes op de kop getikt, die u beslist zullen bevallen. Oer-degelijk als we zijn beginnen we met “Zelf breien”. (…) En omdat we niet alleen oer-degelijk zijn, maar ook wel een beetje koket, hebben we ook een ander boekje opgediept, uit dezelfde maraboe-korf, en wel “De verzorging en verbetering van de buste”. (…) Elke vrouw wil graag een beetje op een glamour-girl lijken en een perfecte, of nagenoeg, buste maakt daar deel van uit.”[200].

 

Allereerst valt op dat de auteur van dit artikel de tegenstrijdige verwachtingspatronen ten opzichte van de vrouw aanhaalde, en die in zekere zin ook hekelde. Zij vormden echter ook de uitdaging in een vrouwenleven, en het vermogen tegemoet te komen aan die verwachtinspatronen toonde juist “de vrouwelijke superioriteit” aan. Toch vielen de besproken boeken, hoe ironisch voorgesteld ook, in het ‘typisch vrouwelijke’ kader van lichaamsverzorging en handwerken. Een ander artikel, geschreven door een man, dat een ‘genuanceerde’ visie presenteerde op “de belevingswereld van de moderne vrouw’”, verscheen eveneens in 1960, in de Volkskrant. Hierbij moet echter wel vermeld worden dat het oorspronkelijke doel van dit artikel was tot een definitie van wat ‘vrouwen nu graag lezen’ te komen. “Dat vrouw-zijn niet alleen een biologische, maar ook en psychologische bepaaldheid inhoudt wisten we al voor er van biologie en psychologie sprake was. Er zijn nauwelijks enquêtes voor nodig om vast te stellen dat die eigen psychologische structuur heen moet wijzen naar een eigensoortige geestelijke ravitaillering. (…) Wat de gemiddelde vrouw typeert is bijvoorbeeld haar voorkeur voor het concrete. (…) zij houdt meer van mensen dan van de mensheid. Vandaar dat zij graag romans leest (…) die gaan over levende mensen. (…) Een betoog doet allereerst een beroep op de hersens. Vandaar dat essays over het algemeen meer door mannen dan door vrouwen gelezen worden.” [201].

 

Volgens de auteur, hield vrouw-zijn dus een biologische en psychologische bepaaldheid in, dat de intellectuele en esthetische voorkeuren vormde. De gemiddelde vrouw koesterde volgens de auteur daarom maar een matige belangstelling voor theoretische of wetenschappelijke lectuur. Rationeel denken was niet al te veel aan de vrouw besteed: vandaar “dat essays over het algemeen meer door mannen dan door vrouwen gelezen worden”. Even later werd deze boude bewering genuanceerd, maar niet ontkracht: “Niet dat vrouwen geen hersens zouden hebben of dat mannen gespeend zouden zijn van een hart, (…) het gaat om een meer en een minder. (…) Sterker dan in de man leeft in de vrouw de hunkering naar een liefde die heldhaftiger is dan de alledaagse, een schoonheid die ongerepter is dan de nabije, een trouw, een hartstocht, een deugdzaamheid, een boosheid ook, die grootser zijn dan buiten de droom. (…) Wat leest dus de vrouw als vrouw? In het algemeen lectuur waaraan meer verbeeldingskracht is besteed is dan aan kracht van argumentering, verhalen waarin ze zich kunnen verliezen, geschiedenissen die een beroep doen op het gevoel, de emotie”[202].

 

Een houding van rationaliteit of emotionaliteit, kenmerkend voor respectievelijk het mannelijk en het vrouwelijk geslacht, was volgens deze auteur dus een kwantitatief verschil dat de seksen van elkaar onderscheidde. Hier werd de in de jaren 1960 uitgedragen opvatting van ‘complementaire persoonlijkheidsstructuren’ van man en vrouw[203], weerspiegeld. Vrouwen wilden zich enerzijds herkennen in hun lectuur, maar wilden zich tegelijkertijd ook verliezen in ‘een opgepoetste werkelijkheid’. Een behoefte die mannen, volgens de auteur, in veel mindere mate voelden. De definiëring van de verschillende(!) ‘wezenlijke karakteristieken’ van beide seksen hield de redactie van de Volkskrant blijkbaar sterk bezig. In 1965 werd, bij de bespreking van het boek “De volwassen vrouw. Van eerste volwassenheid tot beginnende ouderdom” van de psychologe dr. J. Kunze[204] opnieuw een artikel over de ‘wezenkenmerken’ van de verschillende geslachten gepubliceerd: “Háár stelling is: man en vrouw bezitten verstand en gevoel op een verschillende manier. De vrouw ervaart sterk het tot eenheid bindend vermogen van het gevoel en zij vertrouwt erop; de man bouwt meer op zijn kracht; zijn lichamelijke én geestelijke kracht, waarmee hij de dingen (en soms de mensen) in zijn greep heeft.”[205].

 

Kortom, vrouwen werden opnieuw als ‘gevoelswezens’ omschreven, terwijl mannen vooral over geestelijke en lichamelijke kracht beschikten. Wat ook hun geschiktheid voor verschillende taken duidelijk maakte: de man als kostwinner, zijn plaats in de samenleving bevechtend, en de vrouw als ‘zorgende’ factor in het gezin. Verder betoogde dr. Kunze dat mannen en vrouwen hun verstand verschillend ontwikkelden: waar het ontledend denkvermogen van de man leidde tot een groeiende kennis, ontwikkelde de vrouw vooral haar intuïtief vermogen. Hier werd opnieuw de essentialistische visie op de ‘complementaire wezenskenmerken’ van beide geslachten door ‘psychologisch-wetenschappelijke’ argumenten bevestigd. Na die uiteenzetting vervolgde de recensente enigszins verrassend: “Waar zij de vrouwelijk activiteit behandelt, zijn vooral de passages gewijd aan de invloed van de vrouw en de leiding van de man alleszins het kennisnemen en het overwegen waard. (…) Zelfstandigheid en vrijheid alleen kunnen de vrouw tot geestelijke volwassenheid voeren. De ontwikkeling naar deze nieuwe vorm van huwelijksbeleving is ongetwijfeld nog niet voltooid. Nog is het voor een vrouw niet altijd een gemakkelijke zaak een werkelijk gesprek te hebben met haar man.”[206].

 

Ten eerste beschikte de vrouw blijkbaar over “invloed” en de man over de “leiding” in het huwelijksleven. Dat werd bovendien een volmaakt aanvaardbare situatie geacht. Vervolgens werd echter gesteld dat “alleen zelfstandigheid en vrijheid de vrouw tot geestelijke volwassenheid konden voeren”. Hoe die dan precies gedacht moest worden onder leiding van de man, werd niet geheel duidelijk. Ook was blijkbaar niet iedere man in staat “een werkelijk gesprek te hebben” met zijn echtgenote, al vonden beide auteurs dat daar verandering in moest komen. Ook bleek dr. Kunze in haar boek een bijzondere en uitgesproken visie te hebben ontwikkeld op hoe de man over de vrouw dacht: “Voorzichtig peilt zij ook naar de nog altijd bestaande, bijna onbewuste voorstelling van de man, dat de vrouw eigenlijk niet helemaal een mens is, een voorstelling die hij overigens als hij verliefd is of gelukkig getrouwd wel in zoverre wil corrigeren, dat hij ‘zijn eigen meisje of vrouw als een geheel ander wezen beschouwt dan de overige leden van het vrouwelijk geslacht’”[207]. Het denkbeeld dat dr. Kunze de man anno 1965 toeschreef, namelijk “dat de vrouw eigenlijk niet helemaal een mens was”, verklaarde natuurlijk wel direct de onmogelijkheid tot “een werkelijk gesprek” te komen tussen echtlieden. Interessant is wel dat zij een onderscheid veronderstelde tussen denkbeelden over “het eigen meisje of de eigen vrouw” en de vrouw als lid van haar sekse.

 

In 1970 bleek deze mannelijke voorstelling van de vrouw gewijzigd te zijn, getuige een klein artikeltje in De Standaard. Modehuis Esterel had juist zijn nieuwe “Uni-Look” geïntroduceerd, een kledinglijn met identieke kledingstukken voor mannen en vrouwen. De opvatting bleek verschoven: de man zag de vrouw niet langer als iets ‘niet helemaal menselijks’, maar werd toch nog altijd niet graag met haar op één lijn gesteld: “Tot nog toe betekent het dat man en vrouw een lange broek en daarbij een fantaziejas of tuniek dragen. Het betekent nog niet dat man en vrouw dezelfde jurk dragen… (….) Een vrouw die zich kleedt als man, voelt zich niet gefrustreerd, integendeel. Maar een man die zich kleedt als een vrouw….. Och arme toch! Men zou kunnen denken dat hij een vrouw was. En is er een bloediger belediging denkbaar?” [208] Een vrouw die zich, in ieder geval in haar kledingkeuze, met ‘mannelijke elementen’ identificeerde, was in 1970 blijkbaar een geaccepteerd gegeven. Omgekeerd gold dit echter niet: een man werd nog altijd niet graag ‘betrapt’ op ‘vrouwelijkheid’. Die angst hing samen met het taboe op travestie, tussen 1960 en 1970, het tijdperk van de seksuele bevrijding[209] een zeer actueel gegeven. De huivering om als man voor ‘vrouwelijk’ te worden versleten (en die omgekeerd niet of veel minder sterk bestaat) is te verklaren vanuit de hiërarchische posities tussen mannen en vrouwen, en daarmee geassocieerde tegenstellingen[210].

 

Toch waren er in 1965 ook veranderingen in de rolpatronen te ontdekken, en leken vrouwelijke en mannelijke taken en verwachtingpatronen wat naar elkaar toe te groeien. Zo ontwikkelden volgens Het Parool verschillende huisvaders een culinaire interesse. Een interesse die zij bovendien ook omzetten in de praktijk. Of de huisvrouw nu zoveel gebaat was bij die ‘hulp’ viel volgens de auteur van het artikel “Kunnen mannen beter koken dan de vrouwen?” evenwel te betwijfelen. De man en zijn (veranderde) rol in gezin en huishouden werden als volgt beschreven: “Nu de vrouwenemancipatie hem heeft geleerd, dat hij niet meer zo krampachtig ‘mannelijk’ hoeft te zijn, en dat wat eeuwenlang als vrouwenwerk werd uitgekreten hem niet misstaat, vindt hij het een enkele keer zelfs wel leuk. Koken is voor mannen een min of meer high-brow vrije tijdsbesteding geworden, een tikje snobistisch zelfs, en durfde een man dertig jaar geleden nog niet toegeven, dat hij wel eens een eitje bakte, nu vertelt hij vol trots over de canard à l’orange die hij heeft bereid.”[211].

 

Het grote verschil was natuurlijk dat koken voor de man een vorm van vrijetijdsbesteding geworden was, terwijl het voor de vrouw tot haar vanzelfsprekende, dagelijkse taken behoorde. Er was op ‘kookgebied’, ondanks de mannelijke mentaliteitswijziging ten overstaan van dit ‘vrouwenwerk’, volgens de auteur, echter nog lang geen gelijkheid bereikt. Nog minder was er sprake van een eerlijke taakverdeling van het huishoudelijke werk. Nog afgezien van de noodzakelijke budgetering waar de huisvrouw wel, en haar echtgenoot en hobby-kok geen rekening mee hield, was er nog een verschil: “Daar komt nog bij, dat mevrouw zelf rommel moet opruimen, en dat ze die dus probeert te beperken, terwijl meneer weet dat er wel een goede genius de keuken weer op orde brengt, als hij doodmoe van het koken en van het eten in een stoel zakt. (…) Er is dus bij lange na geen eerlijke competitie tussen de kookkwaliteiten van mannen en vrouwen (…) Het zal waarschijnlijk op dit terrein wel hetzelfde zijn als op vele andere: bij beide seksen komen genieën en stumpers voor, en daartussen een enorme middelmaat.”[212] Koken was bij de lezers van Het Parool in 1965 blijkbaar een aanvaarde vrije tijdsbesteding voor een man. De meer basale huishoudelijke werkjes zoals opruimen en afwassen waren dat echter niet. Tenslotte is het interessant dat de auteur duidelijk beide seksen “op vele terreinen” dezelfde kwaliteiten toekende, die slechts individueel konden verschillen. Zij ging dus niet meer uit van uitdrukkelijke ‘mannelijke’ of ‘vrouwelijke’ geschiktheid voor bepaalde taken.

 

Bij de lezers van Vooruit was de ‘kokende man’ echter een nog niet zo vanzelfsprekend verschijnsel. Maar ook bij Vooruit begon hij op te duiken. In de vrouwenrubriek verscheen, eveneens in 1965, een bijdrage met de titel: “Voor uw ‘vak’bibliotheek”. Dit artikel bleek een recensie van … Elseviers Pocketkookboek te zijn: “Het doorbladeren van kookboeken verschaft ons, als we daar tenminste een beetje tijd voor hebben, heel wat genoegen. Het is, als we het zo mogen noemen, optimistische lektuur. Omdat we aannemen dat heel wat dames, en ook wel heren, met dezelfde culinaire voorliefde behept zijn, geven we met genoegen een nieuwe vondst aan u door: Elseviers Pocketkookboek.”[213]. De auteur benoemde dus ook ‘de mannen’ als mogelijke belangstellenden voor dit kookboek, maar vreemd genoeg vervolgde het artikel: “Het blijkt al zeer spoedig dat zowel de beginnende huisvrouw als de meer ervaren kookster er haar gading in zal vinden.(…) Het boek (…) bevat handige schema’s (…) iets waarover heel wat huisvrouwen zijn daar zelfs na jaren praktijk, nog niet veel wijzer in geworden.”[214]. In de uitleg bij het concrete gebruik van het kookboek, refereerde de auteur alleen nog aan “de beginnende huisvrouw en meer ervaren kookster”, en was de man als kok uit het beeld verdwenen. Blijkbaar was het toch niet zo vanzelfsprekend om het mannelijk lezerspubliek te betrekken bij de bespreking van een kookboek. Bovendien publiceerde Vooruit een maand eerder nog een artikel met de titel “De keuken: het domein van de huisvrouw” waarin gesteld werd: “Iedereen zal erover akkoord gaan dat de huisvrouw de grootste deel van de dag doorbrengt in de keuken. Het is dan ook noodzakelijk dat deze plaats zo ingericht is, dat de vrouw er een soort van ontspanning vindt, terwijl zij werkt. (…) waarmede een ideale keuken is uitgerust en die aan een vrouw toelaten te werken in een aangename sfeer”[215]. Het was dus nog uitsluitend de huisvrouw die “het grootste deel van de dag” in de keuken doorbracht, en niet haar man!

 

Bij Het Parool werd in 1970 reeds licht anders gedacht over de rol van de vrouw in het gezin en huishouden, getuige de bespreking van de Nederlandse vertaling van het zeer bekend geworden boek[216] van Evelyne Sullerot[217] over vrouwenarbeid op de Roos’ pagina: “(…) een aannemelijker verklaring voor het relatief lage percentage werkende vrouwen (…) (is) de uiterst belangrijke plaats die het gezinsleven in het Nederlandse cultuurpatroon inneemt. (…) de daling van vrouwelijke arbeidskrachten tussen 20 en 30 jaar (kan) vrijwel geheel door het huwelijk worden verklaard. (…) Haar stellingen zijn (…) immers uitermate somber (…) ‘Rendement en prestige beheersen de arbeidsverdeling in mannelijk en vrouwelijke beroepen. Een beroep dat verambtelijkt wordt vrouwelijk. Hoe meer vrouwen in een branche werken, hoe lager het loon, zelfs voor mannen. Het is een bekend feit dat een vrouw, om iets te bereiken (…) meer diploma’s nodig heeft dan een man.’ (…) Maar hoe stelt zij zich een doorbreking voor van het 40 eeuwen oude taboe, dat (…) nog steeds het merendeel der vrouwen (al dan niet vrijwillig) aan “typisch vrouwelijke” taken kluistert? (…) rationalisatie op grote schaal van de gezamelijke individuele huishoudingen. (…) collectieve, goed verspreide diensten voor schoonmaken, wassen, strijken, verstellen etc. Er zouden kant en klare gerechten en schoongemaakte groenten te koop moeten zijn. Kortom, alles wat ongetrouwde mannen zouden verzinnen als ze samen in één gebouw moesten wonen.”[218].

 

In het bovenstaande citaat komt een duidelijke afkeer naar voren van de “kluistering aan typisch vrouwelijke taken” van het merendeel van de vrouwelijke (beroeps)bevolking. Toch werd ook de vrijwillige keuze voor een dergelijke taakverdeling genoemd, waaruit geconcludeerd kan worden dat in 1970 nog lang niet alle vrouwen geneigd waren hun gezin en huishouden te verlaten voor een baan buitenhuis[219]. De ongelijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt werden echter duidelijk als problematisch ervaren. Bovendien werd nagedacht over oplossingen voor dit probleem. De oplossing van Evelyne Sullerot is interessant waar zij stelde dat er meer en nieuwe voorzieningen zouden moeten ontstaan, geijkt op “alles dat ongetrouwde mannen zouden verzinnen als ze samen moesten wonen”. Dit duidt niet alleen op het vergroten van de mogelijkheden voor vrouwen om de arbeidsmarkt te betreden, maar tevens op een geringe bereidheid en kunde van mannen en echtgenoten op het huishoudelijk vlak.

 

Seksualiteit was in 1960 nog een hekel onderwerp in de vrouwenrubrieken, gezien de lage verschijningsfrequentie van artikelen met dit onderwerp. Uitzondering op de regel vormde De Standaard, die in 1960 een enthousiast verslag deed van een nieuwe methode voor gezinsplanning en geboorteregeling, namelijk de ‘thermische methode’ (gecombineerd met een systeem van periodieke onthouding), “volmaakt aanvaardbaar voor katholieke gehuwden”: “Het referaat legde (…) grote nadruk op het feit dat tegen deze metode, welke evenals de periodieke onthouding van Ogino-Knaus op de vrijwillige onthouding berust, en niet op het gebruik van tegennatuurlijke middelen, ‘Van katholieke zijde geen bezwaren kunnen worden gemaakt’(…) Het resultaat van de navorsingen is van uitzonderlijk belang voor hulpbehoevende katholieke gezinnen.”[220].

 

In het katholieke milieu van het lezerspubliek van De Standaard, heerste in 1960 nog een groot taboe op het gebruik van anti conceptiva of “tegennatuurlijke middelen”. Ondanks de blijkbaar nog grote gezagsgetrouwheid aan de Kerk, was er grote behoefte aan een (aanvaardbaar) middel voor gezinsplanning en geboortebeperking in “hulpbehoevende katholieke gezinnen”. Het feit dat het resultaat van het onderzoek “van uitzonderlijk belang” werd genoemd, wijst bovendien op enthousiasme over de bevindingen. Het artikel werd echter besloten op een wat kritischer noot, met een citaat van dr. Schellekens, hoofd van de gynaecologische dienst van het R.K. Sint-Jan-de-Deo Ziekenhuis in Den Haag: “Wetenschappelijk gesproken heb ik geen volledige zekerheid over de absolute doeltreffendheid (…) (van de) metode. Niettemin is deze technische metode het waard om op brede schaal te worden gepubliceerd.”[221]. Dr. Schellekens was blijkbaar niet volkomen overtuigd van de doeltreffendheid van de methode, maar achtte het mogelijk dat een gedeelte van de katholieke gezinnen er gebaat bij konden zijn.

 

In een ander artikel uit De Standaard werd een romantische en religieuze visie op het huwelijk, het echtelijke leven en de binnenhuwelijkse seksualiteit uitgedragen: “Niet alleen de ontwikkeling van de seksualiteit, nochtans, maar eveneens de seksuele ervaringen en gedragingen, evenals een goede kennis van de psychologie der seksen behoren tot de onmiddelijke voorbereidingen van het huwelijk (…) De grote les(…) komt hierop neer dat alleen diegenen die voldoende liefheeft nooit bedrogen uitkomt. Misschien zouden sommige moderne meisjes de taak die de vrouw in deze grote levensopgave toekomt liever nog ietwat anders beklemtoond zien dan de auteur doet maar dat kan dan ook alleen een kwestie van klemtoon zijn.(…) argumenten die de moderne mens moeten aanspreken (bewijzen) dat volwassen seksuele liefde alleen maar echtelijke liefde kan zijn, dat alleen de liefde, de wet en de ziel is van het huwelijksleven en dat kristelijke echtgenoten naargelang hun liefde rijpt ook gevoeliger zullen worden voor Gods wenken. Wat dus ongeveer aan de antipode ligt van een gangbare en oppervlakkige opinie over de katholieke huwelijksmoraal.”[222].

 

Kortom, (toekomstige) echtlieden moesten spiritueel, psychologisch, emotioneel en seksueel volkomen op elkaar voorbereid of ingespeeld zijn om tot een goed huwelijk te komen. Opvallend is de grote rol die het geloof nog toegekend kreeg in de huwelijksbeleving. De rol die het geloof als bindende factor in het huwelijk(sleven) in katholieke milieus speelde, zal in de loop van de jaren 1960 steeds minder centraal gesteld worden, maar was in 1960 blijkbaar nog zeer belangrijk. Interessant is de nadruk die gelegd werd op de “argumenten die moderne mensen zeker moeten aanspreken” en de bestrijding van “de gangbare en oppervlakkige opinie over de katholieke huwelijksmoraal”. Blijkbaar werd gezocht naar en waarde gehecht aan een gegronde, redelijke argumentatie ter verdediging van de katholieke huwelijksmoraal. Het Parool gaf in 1965 blijk van een ander, vaag Freudiaans beeld van het huwelijk: “En in het huwelijk gaat het in principe net zo. Ook in het huwelijk, in de huwelijkspartner zoekt men iets dat er niet is. Iedere man of vrouw zoekt bij zijn wederhelft een stukje vader of moeder”[223]. Blijkbaar was het huwelijk volgens deze auteur veeleer te interpreteren als de invulling van een menselijk tekort, dan als een spirituele verbintenis die via wederzijdse liefde de echtlieden dichter tot God moest brengen.

 

In 1965 bleek bij Tilly Stuckens van De Standaard enige teleurstelling te bestaan omtrent de resultaten van Vaticanum II met betrekking tot de katholieke seksuele moraal: “Het is inderdaad zo dat het koncilie voor vele gehuwden een ‘baken van hoop’ was geworden. Vol spanning werd gewacht op wat de wijze vaderen zouden zeggen over één der grootste problemen van deze tijd, en van alle tijden. Stilaan verdoezelde die baken van hoop in een dikke mist van vaagheid, van afkeurende stilzwijgendheid of halve uitspraken aan de kant der koncilievaders. Wat teleurstelling, ontmoediging, zelfs bitterheid tot gevolg had bij vele katholieke gehuwden. (…) Mogen wij zomaar afwachten en toezien (en achteraf kritiek leveren) of moeten wij een dringende oproep richten tot de paus en de pauselijke kommissie om toch te luisteren naar wat er aan gewetensvol aanvoelen leeft bij veel goedwillenden? Wat zou u belangrijk vinden dat er gezegd zou worden over huwelijksbeleving en geboorteregeling?”[224]. Uit dit stuk blijkt dat er een grote behoefte bestond aan een duidelijke richtlijn van de Kerk inzake de (seksuele) huwelijksbeleving, wat wijst op een nog altijd grote gezagsgetrouwheid van de Vlaamse katholieken. Toch vestigde Stuckens de aandacht op het individueel “gewetensvol aanvoelen” van gelovigen, wat duidt op een toename van de rol die het ‘individuele geweten’ speelde in de beleving van het katholicisme en haar morele voorschriften.

 

De lezers en lezeressen van Vooruit bleken in 1965 minder nood te hebben aan leiding van hogerhand in hun seksuele ‘huwelijksbeleving’, maar hadden blijkbaar wel een lesje in de combinatie van seksualiteit en geboorteregeling nodig: “Men houdt van elkaar, dus: alles moet en zal tot in de eeuwigheid goed gaan. Let wel: in feite is deze opvatting juist. De diverse moeilijkheden die in een huwelijk tussen man en vrouw oprijzen zouden moeten opgelost worden in het licht van de liefde die hen bindt, van de verantwoordelijkheid die ze voor elkaar namen. (…) in het bijzonder tot christenen richten. Bewuste gelovigen dan, niet diegenen die de traditie in ere houden, maar er voor het overige een loopje mee nemen. (…) zowel in katholieke als in protestante milieus heeft men gedurende lange tijd de sexualiteit slechts met node aanvaard. Volkomen afwijzen kon men ze natuurlijk niet. (…) Het onderwerp was taboe, met de nare gevolgen daarvan. En vraagt u zich nu vooral niet af waarom wij dan de boeken moeten lezen. (…)We zitten, geloof het maar gerust, in dit opzicht in hetzelfde schuitje, al zal onze terminologie enigszins anders zijn en onze aarzeling niet dezelfde grond hebben. (…) eerder het volgende zeggen: (…) de noodzaak van geboorteregeling. Want dit is wel het essentiële (…) de noodzaak van voorlichting ook, en vooral, in brede lagen van de bevolking, hier en overal ter wereld (…) Het probleem wordt hier vooral gezien in relatie tot de katholieken en is wat dat betreft, zeer aktueel daar ook de laatste koncilies aandacht voor de zaak hadden. (…) een ander aspekt van de relatie man-vrouw, nl. de sexualiteit zelf. Niet alleen de sexuele ‘techniek’, als we het zo mogen noemen, doch vooral het verschijnsel zelf. (…) ‘Het sexuele element in het huwelijk’.”[225].

 

Opvallend aan dit citaat is dat de auteur, Janine De Rop, de kennis inzake geboorteregeling en seksualiteit van haar socialistische lezerspubliek gelijk stelde aan die in confessionele kringen. Zij probeerde haar lezers en lezeressen aan te zetten tot het lezen van ‘voorlichtingsliteratuur’ en pleitte voor de opheffing van het taboe rond seksualiteit en geboortebeperking, dat anno 1965 blijkbaar nog zeer actueel was. Wel sprak zij, evenals De Standaard, uitsluitend over binnenhuwelijkse seksualiteit. Die werd gedurende de jaren 1960 blijkbaar langzaamaan bespreekbaar, buiten- of voorhuwelijkse seksualiteit echter nog niet.

 

Ook de Volkskrant bleek in 1970 ineens veel vrijmoediger over seksualiteit te schrijven, al bleef het ook hier meestal beperkt tot binnenhuwelijkse seksualiteit. Sporadisch (zoals in het volgende artikel) werd gerefereerd aan voorhuwelijkse seks in de katholieke pers. Het gebruik van anticonceptie en geboorteplanning leek echter niet meer taboe te zijn: “Daarnaast werd een onderzoek ingesteld naar hun kennis van voorbehoedsmiddelen en van de seksuologie en op verzoek van de katholieke artsenvereniging werd nog een viertal vragen toegevoegd over de mogelijke invloed van encykliek “Humanae Vitae”(…) de arts heeft zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van de ouders van een minderjarig meisje dat om de pil komt vragen. Daarnaast spelen ook medische implicaties een rol wanneer al te vroeg met de pil begonnen wordt. (…) het geven van anticonceptioneel advies (is) afhankelijk van verschillende factoren. Leeftijd en kerkelijke gezindte spelen een belangrijke rol, maar ook de persoonlijke houding van de arts ten opzichte van de seksualiteit. (…) Er zijn (…) nu binnen de rooms-katholieke kerk in Nederland stromingen waarneembaar die erop wijzen dat aan de seksualiteit als zodanig een eigen rol wordt toegekend. Het steeds meer zelfstandig en naar eigen geweten handelen blijkt ook uit de invloed van ‘Humane Vitae’. (…) Tezamen slechts negen percent zei de waarschuwingen van paus Paulus ter harte te nemen.”[226].

 

Getuige dit citaat uit de Volkskrant, heerste er nog enige terughoudendheid met betrekking tot het verstrekken van anticonceptieve middelen, zeker aan minderjarige meisjes. De argumenten om wel of niet ‘de pil’ voor te schrijven waren echter grotendeels verschoven van het morele naar het medische vlak. Tenslotte is interessant dat het artikel erop wees dat in 1970 in Nederland de (katholieke) seksualiteit vrijer beleefd werd dan voorheen, en ook hier werd gewezen op een grotere rol van het ‘individuele geweten’ in morele kwesties. Hier moet echter vermeld worden dat met name Het Parool in 1970 een veel vrijmoediger bespreking en interpretatie van seksualiteit hanteerde dan de overige onderzochte dagbladen. Vanaf 1968 verschenen geregeld artikeltjes over de verspreiding en het gebruik van ‘de pil’, (de behandeling van) geslachtsziekten, seks en media, abortus etc. In september 1970 verscheen op de Roos’pagina zelfs een uitgebreid artikel “Partnerrruil als nieuwe mode”[227]. Een dergelijke vrijmoedige en frequente aandacht voor onderwerpen omtrent seksualiteit bestond in geen van de andere onderzochte vrouwenrubrieken.

 

De ongehuwde status werd, althans voor een vrouw, zeker tot halverwege de jaren de 1960, en voornamelijk in de Nederlandse dagbladen, als ongewoon of zelfs onwenselijk beschouwd. Opvallend is dat er nooit gesproken werd over de (on)wenselijkheid van de ongehuwde status van de man. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn ten eerste het in Nederland tot ongeveer 1968 bestaande demografisch vrouwenoverschot[228], waardoor ongehuwde vrouwen veelvuldiger voorkwamen dan ongehuwde mannen. Ten tweede maakte in de jaren 1960 de burgerlijke staat minder verschil in het maatschappelijk functioneren van een man dan in dat van een vrouw[229]. Tot 1970 viel een sterk essentialistisch en dichotoom denken in ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ eigenschappen op. Ook het onderscheid tussen een publieke ‘mannelijke’ en een private ‘vrouwelijke’ sfeer kwam geregeld naar voren. Vanaf 1965 werden kritische geluiden gehoord met betrekking tot taakverdelingen en rolpatronen en waren kleine (mentaliteits)wijzigingen waar te nemen. Ook werd, vooral in Nederland, maar ook in Vlaanderen, steeds vaker gepleit voor een grotere economische én psychologische zelfstandigheid van de vrouw. In 1970 volgde harde kritiek en een breuk met de traditionele opvattingen over rolpatronen en taakverdelingen. In de katholieke dagbladen viel in 1960 en in Vlaanderen ook nog in 1965,een grote gezagsgetrouwheid aan kerkelijke richtlijnen te bespeuren. Maar in 1970 trad het ‘individueel geweten’ in de bepaling van morele (en specifiek seksuele) gedragslijnen steeds sterker naar voren. In tegenstelling tot de katholieke, werden in de socialistische vrouwenrubrieken geen verheven, spirituele interpretaties van het (seksuele) huwelijksleven teruggevonden. Maar ook in de socialistische vrouwenrubrieken bestond een sterke terughoudendheid met betrekking tot seksualiteit. Vanaf 1970 leek de taboe op seksualiteit te slijten, en werden voor het eerst ook voor- en buitenhuwelijkse seksualiteit bespreekbaar in de vrouwenrubrieken.

 

 

5. Onderwijs en (kinder)opvoeding

 

Ook onderwijs en (kinder)opvoeding waren vaste thema’s in de onderzochte vrouwenrubrieken. Opvallend is, dat wanneer er voorlichting gegeven werd over opleidingmogelijkheden, die meestal expliciet handelde over meisjesonderwijs. Blijkbaar was het in de jaren 1960 nodig dat er meer kennis en voorlichting gegeven werd over mogelijkheden voor (jonge) meisjes om zich te laten scholen, en zich zo te verzekeren van een plaats op de arbeidsmarkt. Overigens werd de vrouwenrubriek zelf vaak gezien als een middel tot ‘opvoeding’ van het lezerspubliek. Zo stelde Janine De Rop: “Ik vrees dat ik nog één van die idioten ben die dus inderdaad nog dacht dat journalistiek zoiets was als opvoeden. (…) Zo van: ‘kijk, je hoeft niet maar altijd dat te doen, je moet daar tegen durven verzetten’. (…) Dus ook vrouwen die daar nog niet aan toe waren proberen te overtuigen dat ze op een andere manier de zaken konden benaderen, wordt bewust van een aantal dingen, weet dat je ertegenin moet”[230] Ook kinderopvoeding was een veel terugkerend onderwerp in de vrouwenrubrieken, voornamelijk betrof het hier praktische tips, maar soms ook artikelen van pedagogisch-didactische aard. De onderzochte dagbladen maakten veelvuldig gebruik van interviews met, of artikelen van ‘opvoedkundigen’ allerhande, en publiceerden talloze recensies van boeken over gezin en opvoeding. Ook buitenlandse publicaties waren geregeld het onderwerp van de besprekingen in de vrouwenrubrieken. Zo vertelde Tilly Stuckens: “Ook op het vlak van gezin en opvoeding heb ik eigenlijk vooral een beetje mijn mosterd gehaald in Nederland, en voor een deel ook wel door dingen te lezen die in Amerika en in Engeland gebeurden”[231].

 

In 1960 toonde Vooruit zich bezorgd om de intellectuele en culturele ontwikkeling van haar lezeressen, in een artikel met de titel “Het gezin in het brandpunt”: “Door een beter begrip van haar gezinstaak, zal de moeder haar bezorgdheid om het lichamelijk welzijn van haar man en kinderen leren plaatsen in het geheel van haar bezorgdheid voor de mens. De vrouw moet zelf bijdragen tot haar innerlijke rijping, door een ziel te steken in alles wat ze doet terwijl ze ondertussen haar blik verruimt en haar zelfopvoeding voltooit. (…) Buiten de technische hulpmiddelen dient ze ook bijgestaan door haar man en kinderen. Een kind moet kind blijven, doch de moeder moet weten dat alle hulp baat, ook die van kleine kinderen. Dit zal tevens een leerschool zijn voor hun toekomstige taak. (…)De man moet zijn vrouw helpen voor haar kulturele opgang. (…) De eigen bijdrage van de vrouw aan de gezinskultuur is dan ook in grote mate verweven met de opzettelijke en onopzettelijke gezinsopvoeding.”[232].

 

Ten eerste meende de auteur van het bovenstaande citaat dat het hoognodig was dat de horizon van de huisvrouw verbreed werd. Dat moest echter niet door middel van een studie of beroepsactiviteit buitenhuis gebeuren. De algemene, culturele en intellectuele ontwikkeling van de vrouw werd nadrukkelijk binnen het kader van haar gezin geplaatst. Hoe die bepleite “zelfopvoeding”en “blikverruiming” van de (huis)vrouw concreet verwezenlijkt moest worden, werd echter niet aangegeven. Wel was duidelijk dat de (huis)vrouw door “technische hulpmiddelen” en door man en kinderen geholpen moest worden in het huishouden, om zo meer tijd over te houden voor haar “zelfontplooiing” en “innerlijke rijping”. Bovendien zou dit helpen bij de voorbereiding van de kinderen op hun “toekomstige taak”. Het is interessant dat hier in verband met hulp bij huishoudelijk werk geen onderscheid werd gemaakt tussen jongens en meisjes, en dat bovendien ook de man werd opgeroepen tot het verstrekken van enige hulp. De auteur wees er wél op dat de man de vrouw moet helpen bij haar “culturele opgang”, waar uit blijkt dat een vrouw die alleen slechts met zeer veel moeite zelf zou kunnen verwezenlijken. Tenslotte werd er wederom op gewezen dat de voornaamste taak van de vrouw haar bijdrage aan de gezinsopvoeding was, en impliciet ook dat haar “zelfontplooiing” daar in het teken van moest staan[233].

 

De weerslag van traditionele rolpatronen werd blijkbaar erg belangrijk geacht in de opvoeding van kinderen. In de Volkskrant verscheen daar in 1960 een merkwaardig artikel over, waarin de eigentijdse speelgoedindustrie als voorbeeld werd gebruikt. Deze bijdrage droeg de titel: “Jongens spelen hun vader na. Het meisje krijgt moeders wereld in miniatuur”: “De speelgoedwereld is een mannenwereld. (…) De speelgoedwereld is een afbeelding van de werkelijke wereld. (…) De wereld van de vrouw daarentegen blijft van jaar tot jaar vrijwel dezelfde, om niet te zeggen van eeuw tot eeuw. (…) geen wonder dat kleine meisjes soms jongensspeelgoed vragen. (…) Een meisje is al snel te groot voor poppen en naai-speelgoed. Ze zal gauw de leeftijd bereiken, dat ze achter een echte naaimachine kan gaan zitten.”[234] Zowel de echte wereld, als haar afspiegeling, de speelgoedwereld, waren een mannewereld volgens deze auteur. Alweer is hier het denken in het dichotome (naar sekse) ‘gescheiden werelden’ sterk aanwezig[235]. Bovendien meende de auteur dat de ‘vrouwenwereld’, strikt gesitueerd in de privé sfeer van gezin en huishouden, “van eeuw tot eeuw dezelfde bleef”. Daarom vond de auteur het ook niet verwonderlijk dat meisjes soms jongensspeelgoed vroegen: daar was immers meer keuze en afwisseling in, en had veel minder een verwijzing naar (huishoudelijk) werk in zich. Ook veronderstelde de auteur een bijna onmiddelijke overgang naar ‘gespeeld werk’ naar ‘echt werk’ voor meisjes, terwijl dat voor jongens niet gold. Onderwijs zou echter een oplossing bieden voor de strikte binding aan huishoudelijk werk voor meisjes en vrouwen meende Het Parool in 1960. De A.W.W.[236] werd als uitgangspunt genomen voor een betoog voor economische onafhankelijkheid van en vakopleidingen voor vrouwen: “(…) de samenleving gaat ervan uit dat een vrouw in eigen onderhoud kan voorzien, goed, maar stel haar daartoe dan ook in de gelegenheid. Geef haar hetzelfde loon als een man die hetzelfde werk zou doen. Geef haar ook een goede opleiding. Die is voor een meisje minstens zo belangrijk als voor een jongen, omdat je na enige jaren onderbreking altijd veel gemakkelijker terugkomt in een beroep waarvoor vakscholing vereist is, dan in een beroep dat alleen berust op routine. (…) Laat het waar zijn dat veel meisjes nog niet voldoende opleiding krijgen, die haar economische onafhankelijkheid waarborgt, het is ook waar dat er nogal wat vrouwen zijn, die zich zonder veel protest in haar economische afhankelijkheid hebben geschikt, om niet te zeggen gekoesterd. (…) De man wordt nog te veel beschouwd als een instrument dat geschapen is om vrouwen en kinderen aan de kost te helpen. Valt die man weg (…) dan blijft er vaak een vrouw achter, die het als haar persoonlijk aangedaan onrecht beschouwt, dat ze nu op eigen kracht verder moet. (…) Normaal is, dat een man voor je zorgt, moet je het zelf doen, dan heb je pech gehad, een hele onredelijke en onverdiende pech. Zo voelen veel vrouwen het nog steeds aan.”[237].

 

Afgezien van de kritiek op de ongelijke onderwijs- en arbeidskansen die samenleving bood voor vrouwen, wees de auteur ook op een gemis aan motivatie voor economische onafhankelijk van vrouwen zelf[238]. De man werd “nog te veel beschouwd als een instrument om zijn gezin aan de kost te helpen”, wat wijst op een sterk aanwezige opvatting dat de man diende te fungeren als kostwinner. De man werd blijkbaar verondersteld om, ongeacht de opleiding of (arbeids)mogelijkheden van zijn echtgenote, financieel voor zijn gezin te zorgen. Bovendien blijkt uit dit citaat dat een groot gedeelte van de vrouwen dit een comfortabele situatie vonden. De oorzaak voor die instelling zag de auteur in een opvoeding in streng afgelijnde rolpatronen: “Maar dan vergeet men, dat men niet van een vrouw, getrouwd of ongetrouwd, kan verwachten dat ze zich met volle kracht in zal zetten voor haar broodwinning, als men haar eerst heeft bijgebracht dat het zelf voorzien in eigen levensonderhoud ‘toch eigenlijk’ niet de ware bestemming is voor een vrouw. (…) Enerzijds eist men van haar economische onafhankelijkheid, anderzijds ziet men haar toch liefst niet al te onafhankelijk. Zolang die tweeslachtigheid zal blijven bestaan zal er een groot aantal kribbige, wrevelige en verbeten vrouwen blijven rondlopen, die nu juist niet op die plaats terecht zijn gekomen, die hun, ten onrechte, was voorgespiegeld als de enige ware voor een vrouw.”[239].

 

De auteur wees op de tegenstelling die bestond tussen de eis van de samenleving tot economische zelfstandigheid van vrouwen (bij gebrek aan een mannelijke kostwinner), en de opvatting dat het “toch eigenlijk niet de ware bestemming was voor een vrouw in haar eigen onderhoud te voorzien”. Bovendien stelde de auteur dat de frustraties van (ongehuwde), buitenhuis werkende vrouwen pas zouden worden opgelost als de (essentialistische) opvattingen omtrent de “ware bestemming van de vrouw” wijzigden. Ook in de Volkskrant was in 1965 aandacht voor de sociale en maatschappelijke drempel die er bestond voor vrouwen om zich een goede opleiding en een plaats op de arbeidsmarkt te verwerven’[240]. In De vrouw en haar werk verscheen een artikel met de titel: “Meisje moet in maatschappij over hoge drempel heen. Weg moeilijk te vinden in mannen-wereld”: “Ook op de hogescholen universiteiten heerst de mannelijke mentaliteit van analyseren en specialiseren, terwijl de meisjesstudenten juist behoefte hebben aan overdracht van waarden en cultuur. Het bedrijfsleven is tenslotte ook in de hele opzet zakelijk-technisch en aan het mannelijk brein ontsproten. Menselijke relaties zijn bijzonder schraal. Er hangt een sfeer van competitie.”[241].

Uit dit citaat komt sterk dichotoom denken naar voren waar een “mannelijke mentaliteit van analyseren en specialiseren” tegenover “een behoefte aan overdracht van waarden en cultuur van meisjesstudenten” geplaatst werd. De academische wereld en het bedrijfsleven werden zakelijk-technisch, competitief en schraal aan menselijke relaties voorgesteld, wat het volgens de auteur meisjes moeilijk maakte zich erin te handhaven. Alweer valt de notie van de ‘gescheiden werelden’, evenals een onderscheid in specifieke ‘mannelijke’ en ‘vrouwelijke’ eigenschappen, behoeften en talenten op[242]. De auteur meende echter dat deze strikte scheiding niet langer wenselijk was, en zelfs onhoudbaar zou blijken: “(…) het kernpunt van het vraagstuk (is): de rolverdeling in een veranderende maatschappij. Het oude patroon, waarin de vrouw uitsluitend de dienende en zorgende rol speelt, is verdwenen, in de moderne samenleving wordt dit beeld van de vrouw echter maar al te vaak gehandhaafd. Een meisje heeft gewoonlijk weinig hart voor het werk. Zij wordt verondersteld niet zo op te gaan in een beroep als een jonge man. (…) De tijd, dat de vrouw zich kon beperken tot het gezinsbelang, is echter voorbij (…) Het opgroeiende meisje zal in haar toekomst met meer rollen te maken krijgen dan alleen met die van ‘minnares en moeder’. Zij zal de kunst moeten verstaan om de zorgende en koesterende rol juist in een zakelijke maatschappij te combineren met een veroverende en vooruitstrevende functie. Het jonge meisje (…) verkleurt zich min of meer naar de algemene verwachtingen. (…) Is het typisch vrouwelijke niet voor een groot deel door de cultuur opgedrongen? (…) De scheiding tussen gezin en maatschappij wordt meestal te scherp gezien, maar in werkelijkheid zijn zij verlengden van elkaar.”[243].

 

De auteur zag de in stand houding van het traditionele vrouwbeeld dus vooral als een valse rechtvaardiging van de verouderde opvattingen. Tevens werd gewezen op het (volgens de auteur onterecht) scherpe onderscheid dat gemaakt werd tussen het private (het gezin) en het publieke (de maatschappij) domein van de samenleving. Inderdaad worden traditionele rolpatronen, evenals de notie van ‘separate spheres’, vaak ingeroepen als ideologische rechtvaardiging voor het uitsluiten van vrouwen van allerlei economische, maatschappelijke of culturele domeinen. Vooral wanneer alle andere redenen om vrouwen uit bepaalde sectoren van de samenleving te weren, zijn weggevallen[244]. Toch overwon de auteur het dichotoom denken niet volledig waar gesteld werd dat meisjes “hun zorgende en koesterende rol moeten zien te combineren met een veroverende en vooruitstrevende functie”. Wel had dit artikel oog voor de culturele bepaaldheid van opvattingen van mannelijkheid en vrouwelijkheid, en kondigde daarmee het begin aan van een denken in een natuur/cultuur en sekse/gender tegenstelling.

 

Niet alle opvoedingsdeskundigen deelden deze kritsische houding ten opzichte van meisjesopvoeding en opgelegde culturele verwachtingspatronen waar zij zich, al dan niet bewust, naar schikten[245]. In 1965 verscheen in Het Parool een artikel over ‘de opvoeding die vrouwen nodig hebben’ dat in de vrouwenrubriek veel stof deed opwaaien: “Vrouwen hebben natuurlijk evenveel intellectuele talenten als de man: sinds een jaar en een dag hebben ze dat bewezen. Bij het begin van de emancipatie streefden zij er vooral naar uit te blinken op het terrein waarop de man zich superieur achtte. (…) De vrouw is in biologisch, sociaal en psychologisch opzicht zozeer verschillend van de man, dat het volkomen dwaas is jongens en meisjes dezelfde leerstof voor te zetten. In de eerste plaats blijkt dat verreweg de meeste meisjes ervan overtuigd zijn op den duur te trouwen en kinderen te krijgen. (…) Het is volkomen dwaas te doen of deze feiten anders liggen en door te gaan met de coïnstructie, d.w.z. het presenteren van dezelfde middelbare leerstof aan jongens en meisjes. Het huwelijk en de opvoeding van kinderen stelt de vrouw bijzonder omvangrijke en zware taken, waarop zij bij de tegenwoordige opvoeding nauwelijks wordt voorbereid. (…)Ontwikkel hun speelse en artistieke creativiteit, zodat ze niet alleen hun eigen persoonlijkheid volledig kunnen ontplooien, maar ook die van hun kinderen zullen kunnen begrijpen en leiden. (…) zo’n opleiding is zinvol, omdat ze rekening houdt met de natuurlijke roeping van de vrouw.[246].

 

De auteur begon het artikel met een stelling over de gelijkwaardige intellectuele capaciteiten van vrouwen en mannen. Meteen daarna werd echter haastig gesteld dat die capaciteiten weliswaar gelijkwaardig, maar niet gelijk waren: vrouwen en mannen beschikten over verschillende eigenschappen en interesses. Wat bovendien coïnstructie “dwaas” maakte. Vervolgens werden het huwelijk en de opvoeding van de kinderen expliciet gesteld als taken voor de vrouw. Taken waar ze zich bovendien door middel van onderwijs, degelijker op zou moeten (kunnen) voorbereiden. Zulk onderwijs zou dan “rekening houden met de natuurlijke bestemming van de vrouw”. De auteur hanteerde dus een traditioneel, sterk dichotoom en essentialistisch mensbeeld waar het rolpatronen en taakverdelingen in de samenlevingen betrof.

 

Een week later werd ingegaan op de reacties die het bovenstaande artikel opgeroepen had: “Zoals te verwachten was, er stak een storm van verontwaardiging op. (…) Uit de aard van de zaak reageerden het felst de vrouwen die de voldoening, ja de vreugde, van een wetenschappelijke loopbaan hadden ervaren. (…) ‘In onze veranderende maatschappij is het onzin te beweren: ‘Vader is er om geld te verdienen en moeder voor de huishouding’. Worden deze, aanvankelijk streng gescheiden, taken tegenwoordig niet veelal gemeenschappelijk verricht en leidt dit niet tot meer onderlinge waardering en begrip tussen man en vrouw?’ (…) Eén dame schrijft ‘De felste reacties komen van die vrouwen die op wetenschappelijk terrein iets bijzonders presteren en daaruit grote voldoening putten. Maar hoeveel zijn er dat? Zij vertegenwoordigen allerminst de mening van alle vrouwen’. Ze voegt er dan nog aan toe dat de moederrol de vrouw meer voldoening geeft, wanneer het gezin niet te klein is. Bij twee kinderen en een vroeg huwelijk (…) wordt men tussen 30 en 40 jaar onrustig en zoekt extra bezigheden. Maar een groter gezin is op zichzelf een blijvende bron van vreugde en een telkens nieuwe inspiratie voor de scheppende en inventieve kwaliteiten die de vrouw, ook de niet-intellectuele, in zo rijke mate bezit.”[247]. De auteur was blijkbaar niet verrast door de stroom van protest die tegen het eerste artikel op gang kwam, wat er toch op wijst dat de een week eerder geschetste, traditionele visie anno 1965 (althans door een deel van het lezerspubliek) niet gedeeld werd. Eén van de briefschrijfsters beweerde zelfs dat een meer egalitaire taakverdeling tussen mannen en vrouwen juist leidde tot meer waardering en begrip voor elkaar (en elkaars werk). Hoewel de auteur deze kritiek opnam, werd toch niet afgestapt van de traditionele ideeën omtrent ‘natuurlijke’ taakverdelingen. Het artikel vervolgde met een lezersreactie die meer bij de stellingen uit het eerste artikel aansloot. Bovendien werd deze bijdrage eveneens besloten met de stelling dat de vrouw haar grootste vervulling vond in haar rol als moeder (bij voorkeur zelfs van een groot gezin) en echtgenote.

 

Uit een artikel uit De Standaard in 1970 mag blijken Tilly Stuckens een heel andere mening was toegedaan dan de auteur van Het Parool. In 1970 moedigde zij meisjes aan tot het kiezen van een meer ‘technisch’ beroep. “(…) zelfs voor begaafde meisjes vond men soms het technisch onderwijs, vooral ‘snit en naad’, goed genoeg. De bijgedachte dat ‘een meisje toch trouwt en dat het gezin best gediend is met een vlijtig en handig naaiende moeder’ was daar niet vreemd aan. (…) Nu heeft een technisch meisjesinstituut niet noodzakelijk of niet uitsluitend een snit-en-naad afdeling. De jongste jaren slinkt het aantal leerlingen in deze afdelingen trouwens. Omdat de bedenking dat meisjes best flink naaien het moet afleggen tegen het feit dat het diploma ‘snit en naad’ je lang niet altijd een behoorlijke job opleverde. Wat tenslotte ook belangrijk is.(…)”[248]. Tilly Stuckens was tevreden over het feit dat studiekeuze in 1970 voor het eerst bepaald werd door arbeidsvooruitzichten in plaats van in functie van een toekomstig huwelijk en moederschap.

 

Echter, niet alleen met betrekking tot rolpatronen, maar ook met betrekking tot seksualiteit, scheen er het één en ander te schorten aan de opvoeding en het gedrag van jongeren. In Vooruit verscheen in 1965 een artikel over seksuele voorlichting en opvoeding, naar aanleiding van “de toename van geslachtsziekten, speciaal onder jonge mensen”: “Oude waarden, waaronder er inderdaad waren die slechts schijn waren, werden weggegooid. In veel gevallen heeft men echter het kind met het badwater weggegooid. Men was terecht verbolgen over heel zinloze hypocrisie op het gebied der opvoeding, maar slaagde er niet in iets positiefs in de plaats te zetten. Zo komt het dat heel wat jonge mensen op steeds jeugdiger leeftijd, met een bijna onbeperkte vrijheid ‘worstelen’.(…) Voeg daarbij de verleidingen van de zgn. ‘welvaartsstaat’ (…) (waardoor jongeren) op geen enkele wijze leren zich te beperken, te beheersen. Dit alles uit zich vanzelfsprekend ook in grote mate in hun sexuele gedragingen (…) Een sexuele opvoeding hebben de meeste jongeren niet gehad. (…) Hun ouders zijn dikwijls niet veel wijzer dan zijzelf. (…) Waar de ouders, de meesten althans, in dit opzicht als totaal hulpeloos kunnen worden beschouwd is het absoluut noodzakelijk dat de school, zelfs, ja vooral de lagere school, de knoop zou doorhakken en ermee (met sexuele voorlichting) beginnen.”[249].

 

De auteur verheugde zich over de “vermindering van de hypocrisie in de opvoeding” omtrent seksualiteit, maar meende ook dat er nog veel problemen waren in verband met de bespreekbaarheid van dit onderwerp. De taboe op seksualiteit was dus weliswaar aan het verwateren, maar was zeker voor de oudere generatie nog sterk aanwezig. Vanwege de gêne van de ouders in verband met seksuele opvoeding werd de oplossing gezocht in de integratie van seksueel onderricht in het onderwijsprogramma. Interessant is dat er in dit artikel gesproken werd over ‘jongeren’, zonder een onderscheid in sekse. Traditioneel was de seksuele moraal veel strenger, en de sociale tolerantie omtrent seksueel gedrag veel kleiner ten opzichte van vrouwen, als een gevolg van de verbinding van moederschap en seksualiteit[250]. In de jaren 1960 kwamen, hoewel eerst in de Verenigde Staten, voor het eerst massaal betrouwbare anti conceptiva op de markt, wat deze loskoppeling van seksualiteit en moederschap in gang zette. Het is dus mogelijk dat de rigide seksuele moraal (die overigens lang niet altijd overeenstemde met de praktijk)[251] in 1965 al losser aan het worden was, waardoor mannen en vrouwen en hun seksueel gedrag ‘bevrijd’ werden[252].

 

Tilly Stuckens wilde nóg een thema toevoegen aan de opvoeding van kinderen. In 1970 opperde zij dat het ‘tweede golf’ probleem van vrouwenontvoogding in brede kring én in de opvoeding van de kinderen besproken moest worden. Begin 1970 leek Vlaanderen nog niet erg ‘aangestoken’ te zijn door de tweede feministische golf: “Deze vragen maken wel duidelijk dat de jeugd niet ingelicht is over het probleem. Wat niet kan verwonderen: hoeveel opvoeders vinden vrouwenontvoogding belangrijk genoeg om er over na te denken, laat staan zich erover te documenteren, er op een zinnige manier met de jongeren over te praten?”[253]. Het belang dat Tilly Stuckens hechtte aan opvoedkundige aandacht voor de vrouwenstrijd bevestigde zij in een interview. Zelf hoorde zij pas ten tijde van de opkomst van de tweede golf van de fenomenen ‘emancipatie’ en ‘feminisme’: “Ik had eigenlijk nauwelijks over emancipatie gehoord op dat moment. Dat werd ook in het onderwijs wat wij kregen verzwegen”[254].

 

In het kader van een artikel over gezinstherapie, een nieuwe vorm van psychotherapie bij problemen die het hele gezin raakten, besteedde Het Parool in 1970 aandacht aan denkbleeden over het gezin en de opvoedkundige taak van de ouders. Op de Roos’pagina werd een interview met dr. Norman Bell, een Britse gezinstherapeut, gepubliceerd waarin hij de volgende uitspraken deed: “Waar ligt de oorzaak van veel problemen? In een beeld dat men heeft van hoe een gezin hoort te functioneren. Wij krijgen in onze maatschappij zulke ideaalbeelden voorgeschoteld van hoe een gezin moet leven, zo onrealistisch, dat iedereen wel een beetje gefrustreerd moet zijn als hij de vergelijking met de werkelijkheid trekt. (…) Ten eerste moeten we, volgens mij, leren dat het gezinsleven geen oneindige bevrediging kan schenken. (….) Er zijn talloze mensen die denken dat ze conflicten kunnen oplossen door het doen gelden van hun sterke autoriteit: ouders weten alles, kinderen weten niets. Dat is geen oplossing.”[255]

 

In het bovenstaande citaat wordt een kritisch geluid gehoord in verband met het “onrealistische beeld van het gezin” dat de maatschappij uitdroeg. Tevens werd ontkend dat “het gezinsleven oneindige bevrediging kan schenken”, wat mijlenver verwijderd lag van een essentialistische interpretatie van moeder- of ouderschap. Ook werd afbreuk gedaan aan de autoriteit van ouders binnen het gezin. Dat betekende dat met name de vader (volgens de traditionele opvatting), hier een stuk van zijn gezag en normerende functie binnen het gezin verloor[256], en er meer ruimte werd gecreeërd voor inbreng van de kinderen. In de jaren 1970 zou dit model van ‘anti-autoritaire opvoeding’ grote invloed verwerven[257]. In Het Parool werd in 1970 nog een kritisch geluid gehoord met betrekking tot traditionele opvattingen over opvoeding. Al betrof het hier de seksegebonden taakverdeling: “Als wij het opvoedingsmonopolie van de vrouw willen doorbreken moeten wij ook zorgen dat mannen belangstelling krijgen voor de jongste leeftijdsgroepen, en dat kan alleen als peuter- en kleuteronderwijs véél beter betalen. Dan zal het nog moeilijk zijn de weerstand tegen dit “vrouwenwerk” te doorbreken, maar het is een begin.”[258]. Uit dit citaat kan worden geconcludeerd dat de auteur zich anno 1970 bezorgd maakte over het feit dat de vrouw nog altijd een “opvoedingmonopolie” bezat, en dat er van mannelijke zijde blijkbaar een “weerstand tegen (dit) vrouwenwerk” bestond[259]. Dit betekent dat werk, en met name op opvoedkundig gebied, traditioneel en frequent uitgevoerd door vrouwen, in 1970 een minderwaardige status bezat, zowel financieel als sociaal. Het belangrijkste is echter dat een dergelijk gegeven voor het eerst als problematisch beschouwd werd, bezorgdheid opwekte, en bovendien een oproep tot verandering in zich hield.

 

Ook op het gebied van opvoeding valt op dat in 1960 en 1965 nog sterk de nadruk werd gelegd op de tegenstelling tussen de privé sfeer (het terrein van de vrouw en het gezin) en de publieke sfeer (de samenleving buiten het gezin). Onder invloed van maatschappelijke veranderingen groeide stilaan echter ook het inzicht dat een dergelijke scheiding niet vol te houden was. Er verschenen dan ook nieuwe thema’s in de opvoeding: het doorbreken van de traditionele rolpatronen, en het verwerven van een degelijke (vak)opleiding voor meisjes. Dit laatste werd vanaf 1965 een waar ‘hot item’ in de vrouwenrubrieken. Pleidooien voor meer en betere scholingskansen voor meisjes kwamen zeer veelvuldig en nadrukkelijk aan bod. Vanaf 1970 waren bovendien wijzigingen in het opvoedingspatroon zelf waar te nemen. Een ander opvallend punt waren de uiteenlopende standpunten die in de discussie omtrent opleidingsmogelijkheden voor en buitenhuishuisarbeid van vrouwen ingenomen werden. Enerzijds kwamen de traditionele opvattingen over de ‘natuurlijke bestemming’ van de vrouw als opvoedster en verzorgster van haar gezin, met de man als (enige) kostwinner sterk naar voren. Er was veel aandacht voor de “zware taak” die de opvoeding van de kinderen voor de vrouw vormde, maar die aandacht kan geïnterpreteerd worden als een rechtvaardiging van het traditionele rolpatroon. Anderzijds werd in de discussie ook frequent gewezen op de voordelen die economische zelfstandigheid de vrouw (en de maatschappij!) bood. In de volgende paragraaf zal nog uitgebreid ingegaan worden op die discussie[260].

 

 

6. Buitenhuisarbeid van (gehuwde) vrouwen

 

Gedurende de jaren 1960 bleef de buitenhuisarbeid van al dan niet gehuwde vrouwen, een veel besproken onderwerp in de vrouwenrubrieken[261]. Talloze bijdragen en statistieken alsook de voor- en nadelen van buitenhuisarbeid door vrouwen en (huis)moeders vulden de rubrieken in alle onderzochte jaargangen. Bovendien kwam uit de interviews naar voren dat alle ondervraagde redactrices een groot belang hechtten aan economische zelfstandigheid voor vrouwen. Dat verklaart het grote aantal artikelen over het onderwerp in de vrouwenrubrieken. Zo vertelde Janine De Rop: “Economische zelfstandigheid is voor mij enorm belangrijk, omdat je dan ook voor de rest zelfstandig kunt zijn. (…) Als het dus op een bepaald moment niet meer gaat (in een huwelijk) dan móet je daar niet blijven omdat je anders niet weet van welk hout pijlen te maken”[262]. Economische zelfstandigheid, verkregen uit arbeid, als verzekering om als vrouw niet opgesloten te raken in een slecht huwelijk. Tilly Stuckens deelde de overtuiging van Janine De Rop: “Ik heb dat altijd heel sterk verdedigd, ik denk ook al in de jaren (19)60. Want ik deed dat zelf, en ik moest mijzelf ook verantwoorden, ook tegenover mijzelf. Want ik had mijn twijfels, net als iedereen. (…) Maar naar buitenuit zei ik: ‘Een vrouw moet zelfstandig kunnen zijn, financieel onafhankelijk zijn’. Ik vond dat een heel belangrijk element, dat vind ik trouwens nog steeds”[263]. Jeanne Roos, eveneens een groot voorstander van economische zelfstandigheid voor vrouwen, zag een maatschappelijke carrière echter vooral als een persoonlijke verdienste, afhankelijk van individuele capaciteiten. Ook voelde zij zich veel minder dan de andere redactrices, verwant met de opkomende ‘tweede golf’ beweging: “Vrouwen kunnen alles worden wat ze willen, maar dan moeten ze zichzelf niet in de weg staan. En ze moeten wel de prijs willen betalen. Ik heb a man’s life geleefd”[264].

 

Het bijzondere aan een gedeelte van de artikelen over vrouwelijke buitenhuisarbeid is dat ze soms meer zeiden over beelden, idealen en verlangens die heersten ten opzichte van rollen en taken die mannen en vrouwen te vervullen hadden, dan over de feitelijke problematiek van vrouwelijke arbeidskrachten. Die problematiek behelsde in jaren 1960 onder andere de groeiende vraag van het bedrijfsleven naar (vrouwelijke, want die vormden in bloeitijden van ‘volledige tewerkstelling’ het grootste arbeidsresevoir) arbeidskrachten, de behoeften van vrouwen en huishoudens aan een groter inkomen, financiële zelfstandigheid en zelfverwezenlijking[265]. Het boeiende aan die bijdragen over vrouwelijke buitenhuisarbeid is dat hun toon stilaan veranderde, en nuances en nadrukken verschoven. Tilly Stuckens vertelde over het einde van de jaren 1950, het begin van haar carrière: “Vóór je ging werken werd er gezegd: ‘als er kindjes komen, moet je toch zeker stoppen’. (…) Toen was dat eigenlijk een soort vanzelfsprekendheid, en als je aan die vanzelfsprekendheid raakte, was je toch wel een bedenkelijk soort vrouw”[266]. De vanaf 1965 veelvuldig gepubliceerde statistieken over het aandeel van vrouwen op de arbeidsmarkt zijn achterwege gelaten bij deze bespreking, gezien de geringe relevantie van hun inhoud voor deze verhandeling. Het feit dàt ze verschenen, zegt echter wel iets over de groeiende aandacht voor dit probleem[267]. Bovendien toonden ze aan dat in de jaren 1960 het vrouwelijke aandeel in het arbeidproces stilaan als een maatschappelijk relevante discussie ervaren werd. Tilly Stuckens herinnert zich dit als één van de belangrijkste omwentelingen van het decennium 1960-1970: “Belangrijk was de aandacht die opkwam voor het salaris van vrouwen. Dat was ook iets dat als een bom insloeg. (…) Je kon nog niet van feminisme spreken, toch zeker in Vlaanderen niet, maar het was wel emancipatie”[268]

 

Het onderstaande citaat verscheen in 1960 in de Volkskrant onder de titel: “Waarom een baantje voor gehuwde vrouwen?”:“(…) de reden is, dat het werk in het huishouden door moderne methodes lichter is geworden. Daardoor is er een mogelijkheid, de levensstandaard van het gezin te verhogen met een baantje buitenhuis. (…) Er is geen enkele aanwijzing (…) dat de vrouwen werken om gelijkwaardig te zijn aan de man. De eentonigheid van het huishoudelijk werk was het meest genoemde motief na de behoefte meer geld te verdienen. (…) Slechts 23 percent van de echtgenoten gaf onvoorwaardelijk zijn instemming. Enkele reacties: ‘De plaats van een vrouw is in haar huis.’ (…) ‘Vrouwen die niet uit werken gaan zijn bekrompen van geest, oninteressant en ongelukkig. Elke man die het niet goed vindt dat zijn vrouw gaat werken, is jaloers en bang dat ze een ander zal ontmoeten.’”[269].

 

De redenen die voor betaalde buitenhuisarbeid door vrouwen werden aangevoerd zijn in dit artikel voornamelijk van praktische (de beschikbaarheid van moderne huishoudapparatuur) en economische (de verhoging van de levensstandaard van het gezin) aard. Een andere reden, namelijk juist gaan werken om die ‘luxegoederen’ te kunnen bekostigen ontbrak hier. Interessant is dat het artikel stelt dat “er geen enkele aanwijzing is dat vrouwen gaan werken om gelijkwaardig te zijn aan de man”. Dat houdt in dat een dergelijk streven blijkbaar erg onwenselijk, of zelfs onbehoorlijk werd geacht[270]. Even later was ook aandacht voor het afwisselende en sociale aspect van een werkkring buitenhuis: de doorbreking van “de eentonigheid van het huishoudelijk werk”. Eveneens opvallend is dat blijkbaar maar “23 % van de echtgenoten zijn onvoorwaardelijke instemming gaf” als zijn vrouw een baan buitenhuis wilde aannemen, hoewel de wetgeving in Nederland vanaf 1957 geen echtelijke toestemming voor het sluiten van een arbeidsovereenkomst meer vereiste[271]. Blijkbaar werden vrouwen bij een dergelijke beslissing toch nog geacht hun echtgenoot te raadplegen, en zelfs zijn toestemming te vragen. De meningen over buitenhuis werkende vrouwen liepen sterk uiteen: van absolute afkeuring tot een zeer positieve beoordeling. Het is echter wel duidelijk dat het huwelijk en het daar bijna onvermijdelijk aan verbonden moederschap, een grote rol speelden bij de afweging tot het al dan niet aanvaarden van een baan buitenhuis. Tilly Stuckens bevestigde dit: “Dus studeren was wel normaal. (…) Maar er werd vanuit gegaan, en zo ben ik ook begonnen met werken, als je zou trouwen, zou je meteen stoppen. Misschien nog wel effe werken, in het slechtste geval kon dat door de vingers worden gezien, maar in verwachting of het eerste kind: zeker thuis blijven”[272]. Een beroepskeuze en een studie werden in de jaren 1960 aangemoedigd voor meisjes. Buitenhuisarbeid werd ook voor het huwelijk aanvaard. Een huwelijk en een gezin brachten daar verandering in. Blijven werken na het huwelijk kon, zoals Tilly Stuckens stelde, “door de vingers gezien worden” als de financiële situatie dat noodzakelijk maakte. Na de geboorte van een kind werd het echter vanzelfsprekend geacht voor de moeder om thuis te blijven, blijven werken werd als ‘onverantwoord’ of zelfs ‘onbehoorlijk’ beschouwd.

 

In een artikel in Het Parool werd een heel andere snaar geraakt bij de bespreking van de vrouw op de arbeidsmarkt. Het Parool sprak in veel positiever bewoordingen over betaalde arbeid voor vrouwen. Zelfs de titel maakte al een heel andere indruk dan die in de Volkskrant: “Dreigend vrouwentekort op de arbeidsmarkt”, bovendien maakt dit artikel het hoofdartikel van de rubriek uit, terwijl het artikel in de Volkskrant linksonder op de pagina, ter omlijsting van een artikel over “Mode van oude Egyptenaren uit eerste christentijd” verscheen. “Natuurlijk moeten we waken voor het uiteenvallen van het gezin door het te veel werken van de vrouw die kleine kinderen heeft. Maar de arbeid buitenhuis kan de getrouwde vrouw ook volwassener maken. (…) Het argument: zorg dat je een beroep hebt voor het geval je niet trouwt begint aan waarde te verliezen. Onze dochters hebben veel meer dan wij, het gevoel dat ze heus wel zullen trouwen. (…) Het meisje moet vertrouwd gemaakt worden met de gedachte dat beroep en huwelijk gecombineerd kunnen worden onder bepaalde omstandigheden, n.l. zolang er geen kinderen zijn of wanneer de kinderen groter zijn geworden.”[273]. In dit citaat ligt duidelijk meer nadruk op het sociale, vormende aspect van buitenhuis werken. Ondanks alle argumenten pro, bleek er echter toch nog een opvatting te bestaan dat “een meisje dat trouwt” geen betaalde baan hoefde of wilde hebben. Moeders werden echter aangespoord hun dochters bij te brengen dat een beroep en een huwelijk best te combineren was, wat toch op een mentaliteitswijziging ten opzichte van vrouwenarbeid wijst[274]. Een uitzondering werd echter gemaakt voor moeders van jonge kinderen: die behoorden thuis te blijven en hun verzorging op zich te nemen. Een vader die thuisbleef om zijn kroost te verzorgen was blijkbaar nog altijd ondenkbaar[275].

 

In 1960 verscheen, een paar maanden na het eerste artikel over buitenhuisarbeid voor gehuwde vrouwen, opnieuw een artikel over dat onderwerp in de Volkskrant. Opmerkelijk genoeg lijkt de toon al licht gewijzigd ten opzichte van het eerste artikel: “Het is duidelijk geworden dat de arbeidsmarkt de werkkracht van de gehuwde vrouw, geheel of gedeeltelijk gegeven, behoeft. (…) het feit dat er een toenemend tekort bestaat aan verpleegsters, onderwijzeressen en maatschappelijke werksters, beroepen, waarin men de vrouw onmisbaar acht (…) Gehuwde vrouwen (…) hebben hun gedachten niet altijd voor honderd percent bij het werk, en als er een kind ziek is, als de werkneemster verstek laat gaan, of als er gezinsuitbreiding komt, zal de vrouw haar werk korte tijd niet regelmatig kunnen verrichten. (…) Een vrouw, die een opleiding genoten heeft, en midden in het maatschappelijke leven gestaan heeft, zal het dikwijls niet gemakkelijk vallen haar betrekking bij het huwelijk op te geven, hoe gelukkig zij ook in het verzorgen van man en kinderen is. (…) moet men toegeven dat voor de vrouw, die een vak geleerd heeft, de overgang van ‘baan’ naar huishouden wel erg groot is. (…) De voorwaarden, die het voor haar mogelijk of niet mogelijk maken buiten haar gezin te werken, moet elke vrouw voor zich weten te bekijken. (…) Een kind mag zich niet ‘weggestuurd’ voelen, maar wanneer een moeder, die kinderen op school heeft, er plezier in heeft om haar gedachten enkele uren per dag met ander werk te verzetten, kan dat heel winstgevend zijn.”[276].

 

In dit artikel werd gewezen op de maatschappelijke, en niet langer uitsluitend de persoonlijke behoefte aan vrouwenarbeid. Wel werden alleen ‘traditioneel vrouwelijke’, verzorgende beroepen genoemd waarin vrouwen zich nuttig konden maken[277]. Vervolgens werden de ‘nadelen’ van de vrouwelijke werknemer, die tot de ‘typische’ argumenten contra vrouwenarbeid gerekend konden worden, opgenoemd. Ook was er aandacht voor een sociaal verschil: vrouwen die een opleiding genoten hadden die hun in staat stelde geschoolde arbeid te verrichten, zouden meer moeite hebben met het laten vallen van hun werkkring[278]. De auteur van dit artikel erkende dat van een baan naar een huishouden “een wel erg grote overgang was”. De keuze om werk buitenhuis te aanvaarden werd voorgesteld als een persoonlijke, individuele keuze. Dat wijst toch op een vermindering van sociale druk en een afname van de dwang van het traditionele ‘moeder aan de haard’-ideaal, hoewel dat beperkt bleef tot moeders van schoolgaande kinderen. Het artikel eindigde in een positief oordeel waar het stelde dat buitenhuisarbeid (mits uitgevoerd tijdens de uren dat de kinderen op school waren!) “heel winstgevend kan zijn”. Ondanks de groeiende aandacht voor en de positiever benadering van buitenhuisarbeid en economische zelfstandigheid van de vrouw, leek ‘de gehuwde, werkende vrouw’ in 1960 nog geen frequent voorkomend of alom geaccepteerd fenomeen te zijn: “De vrouw, die onafhankelijk wil blijven, die tijdens haar huwelijk een baan wil hebben, voorzover de zorg voor haar kinderen dat niet belet, wordt nog altijd min of meer beschouwd als een rariteit.”[279].

 

Tilly Stuckens was in 1965 in De Standaard echter een tegenovergestelde mening over de ‘gehuwde, buitenhuis werkende vrouw’ toegedaan: “(…) in de U.S.A. (is) een mentaliteit gegroeid die ‘foei’ zegt tot een vrouw met een job. (…) Onder invloed van een bepaalde publiciteit (gevoerd door fabrikanten van huishoudelijke apparaten, waspoeders, schoonmaakmiddelen en andere, steeds verfijnder nieuwigheden, om de huisvrouw de taak te vergemakkelijken) werd rond de huismoeder een soort van mystieke sluier geweven. Zij en zij alleen zou haar échte taak gevonden hebben. Zij en zij alleen zou vrouw zijn in de rijkste betekenis van het woord. En slechts indien ze al haar tijd en energie, maar dan werkelijk ál haar tijd en energie, aan de huishoudelijke taak besteedde, zou zij de volle ontplooiing van haar vrouw-zijn bereiken. Gedaan dus met een job, hoe interessant en verrijkend ook. (…) Zelfs de belangstellingssfeer van de vrouw wordt zoetjesaan ingekrompen. (…) Dat de vrouw, hogere, zelfs universitaire, studies gedaan heeft, speelt geen rol. Dat zij speciale aanleg heeft voor kunst, techniek, administratie of wat dan ook, ook niet. (…) Het gaat inderdaad om achteruitkrabbelen. Want niet de maatschappij verjaagt de vrouw. Integendeel, overal is vraag naar bekwame arbeidsters, bedienden, specialisten. Maar de Amerikaanse vrouw zelf (…) wil terug naar het zoveel veiliger, beschutterder midden van haar gezin, zonder daarnaast in de mate van de mogelijkheden, nog voor iets te vechten dat haarzelf, haar kinderen, haar man en de maatschappij kan verrijken. Dit verbazend verschijnsel in de Verenigde Staten moet voor ons een waarschuwing zijn.”[280].

 

In dit citaat bekritiseerde Tilly Stuckens het traditionele vrouwbeeld (met name in de V.S.) dat in de reclame verscheen. Zij beschreef de afbeelding van een typisch essentialistisch vrouwbeeld, en bestreed de beperktheid ervan. Zij wees op intellectuele en andere talenten die vrouwen konden bezitten, die minstens even waardevol waren als de aan vrouwen toegeschreven ‘verzorgende kwaliteiten’. Ook was zij duidelijk voorstander van “interessante en verrijkende” (zowel voor de vrouw, haar gezin als de maatschappij) banen buitenhuis voor vrouwen. Bovendien zag Tilly Stuckens de (ideologische) tendens om vrouwen terug te plaatsen binnen de grenzen van het gezin als een maatschappelijke en culturele achteruitgang. Zij wees erop dat het niet de samenleving was die vrouwen weerde uit het arbeidsproces, gezien de grote vraag naar werkkrachten[281]. Zij stelde echter dat het de (Amerikaanse) vrouwen zélf waren die de voorkeur gaven aan een functie als echtgenote en moeder. Zij besloot haar artikel met een waarschuwing: zij hoopte niet dat de Belgische vrouwen een voorbeeld zouden nemen aan de Amerikaanse.

 

Dat anno 1965 de voor- en nadelen van het buitenhuis werken van de vrouw (bij zowel voor- als tegenstanders) heftig ter discussie stonden, kwam nog maar eens duidelijk naar voren in het volgende citaat uit Het Parool. Dat artikel verscheen onder de titel “Kom dames, geen ruzie astublieft”: “Al dat gezanik over de werkende getrouwde vrouwen verveelt me, schreef een moeder van vijf kinderen. (…) Het zijn meestal toch al de bevoorrechte vrouwen die in hun jeugd mochten studeren, die nu weeral die speciale privileges opeisen. (…) Daarmee schuiven ze de huishoudelijke verplichtingen, die ze met hun huwelijk op zich namen, rustig opzij (…) Verschillende anderen schreven boos dat werkende moeders hun heiligste plichten verzaken (…) Op den duur zullen alle werkende vrouwen gehuwde werkende vrouwen zijn. En veel zullen hun vak of studie nog afmaken na hun huwelijk. Is het dan niet verstandig om dan beroepen te zoeken, die of zelfstandig thuis of als gedeeltelijke baan uitgeoefend kunnen worden? Het gezin zal zo min mogelijk moeten lijden onder het feit dat moeder werkt. Dat dit een minachting voor het huishouden zou inhouden, is niet waar. (…) Alleen zal die hulp voorzover het ‘het vuile werk’ betreft meer en meer door machines overgenomen moeten worden. (…) en ook…. (en nu komt een gedachte waaraan de meeste vrouwen nog niet voldoende aan toe zijn) door de rest van het gezin. Volgens mij zitten we op het ogenblik in een (…) overgang. (…) De jongens zullen dus ook voor het huwelijk opgevoed moeten worden, tot ‘huisman’ en vader. Dan zult u eens zien hoe snel de huishoudelijke machines toenemen: en (…) ieder kind zijn eigen taak zal krijgen.”[282].

 

Uit dit citaat mag duidelijk zijn dat er grote verdeeldheid heerste over het ‘verantwoord’ maatschappelijk functioneren van de vrouw. Het belangrijkste punt in de discussie was wederom het verzoenen van de ‘plicht’ die vrouwen ten overstaan van hun gezin te vervullen hadden, met de wens tot de uitbouw van een professionele carrière[283]. Bovendien wees de eerste briefschrijfster op het verschil tussen vrouwen die een opleiding genoten hadden en zij die ongeschoold werk verrichtten. Natuurlijk was een vrouw voor wie alleen laag gewaardeerde en beloonde functies open stonden, eerder geneigd te kiezen voor de zorg voor haar gezin, als zij die geschoold waren en daardoor ‘interessant’ werk konden verrichten[284]. De auteur van het artikel legde de nadruk op “dat het gezin zo min mogelijk moest lijden onder het feit dat moeder werkte”. Als oplossing werd dan ook deeltijd- of thuiswerk voorgesteld. Interessanter is echter dat gewezen werd op het feit dat mannen (en kinderen) een grotere rol moesten gaan spelen in het huishouden, en jongens dit al in hun opvoeding behoorden mee te krijgen. Toch noemde zij dat “een gedachte was waar de meeste vrouwen nog niet aan toe waren”. Wat de auteur hiermee bedoelde, is niet volstrekt duidelijk: waren de vrouwen nog niet klaar voor een verandering in het rolpatroon, of waren zij niet geneigd huishoudelijk werk uit handen te geven[285]? Bovendien stelde de auteur dat van het moment dat mannen een grotere taak in het huishouden toebedeeld zouden krijgen, er meer huishoudelijke machines beschikbaar zouden komen. Dat wijst op een grote afkeer van mannen voor “vuil”, huishoudelijk ‘vrouwenwerk’.

 

In 1970 leek de gedachte dat ook de vader een grote rol kan spelen in de praktische kant van kinderopvoeding en –verzorging al meer geaccepteerd[286]. In een artikel op de ‘family page’, de opvolger van de vrouwenrubriek in de Volkskrant, pleitte Suzanne Baart voor een eerlijker verdeling van àlle taken, binnen- en buitenhuis: “Omdat het huishouden steeds meer wordt gezien als een gedeeltelijke taak, waardoor de vrouw meer gelegenheid zal krijgen een leuk beroep uit te gaan oefenen -ook al heeft zij man en kinderen- zal daarnaast de man ook wel eens moeten bijspringen. Op den duur zal ook hij echter de kans moeten hebben een gedeeltelijke dagtaak uit te oefenen, zodat beide partijen een veer moeten laten: de vrouw, die uit haar huis moet komen, en de man, die er meer aanwezig zal moeten zijn.”[287]. Blijkbaar was 1970 de publieke opinie zodanig gewijzigd dat het huishouden, mede onder invloed van de toenemende beschikbaarheid van (elektrische) huishoudapparaten, als een “gedeeltelijke taak” beschouwd werd. Bovendien kregen vrouwen hierdoor meer gelegenheid een “leuk beroep” uit te oefenen: blijkbaar werd huishoudelijk werk als veel minder ‘leuk’ beschouwd als werk buitenhuis. Last but not least werd een “gedeeltelijke dagtaak” voor het eerst als ideaal genoemd, en was het volgens de auteur hoog tijd dat mannen een groter gedeelte van de huishoudelijke en zorgtaken op zich namen. Blijkbaar was er, wat dat betreft, concreet nog niet zoveel veranderd ten opzichte van 1965[288].

 

In de vrouwenrubriek van Vooruit belichtte Janine De Rop in 1970 dezelfde zaak: vrouwen kregen de noodzakelijke hulp bij hun huishouden niet, en gingen daarom gebukt onder een dubbele taakbelasting. “Zoals voor de meesten onder u het leven een gevecht is om het ‘allemaal’ bol te werken: kookboek, woordenboek, lopende band of schrijfmachine, of wat dan ook, een kind, een stapel vuile vaat, de was, een man die alleen zelf nog zijn schone overhemd niet vinden kan, ouderverenigingen, groenkomiteee, ‘variaties’, en wat dies meer zij… De verzamelnaam voor het manusje-van-alles dat dit allemaal beredderen moet en bovendien nog verondersteld wordt het allemaal goed te doen is….VROUW. (…) 28 Procent Belgische vrouwen (…) met niet één, maar twee, drie, vier levens. Overbelast door de gemeenschap in niets geholpen om deze menigvuldige taken te verlichten.”[289]. Vrouwen probeerden hun huishouden, de opvoeding van hun kinderen, sociale verplichtingen en hun baan buitenhuis met de moed der wanhoop te combineren. Bovendien werden zij “verondersteld het allemaal goed te doen”, en bleken hun mannen nog niet al te best in staat verantwoordelijkheid voor het huishouden op zich te nemen. Janine De Rop riep tenslotte op tot (maatschappelijke) steun voor de vrouwen die gebukt gingen onder die (drie)dubbele taakbelasting.

 

Echter, niet alleen thuis, maar ook op haar werk buitenhuis werd de vrouw geconfronteerd met problemen. Suzanne Baart uitte in de Volkskrant in 1970 harde kritiek op de dubbele moraal die vrouwen opgelegd kregen in hun werksituatie[290]: “De vrouw is een werknemer als iedere andere. Toch…. Is haar leven anders dan dat van de man. Zij wordt in het arbeidsproces bij de man achtergesteld. Zij heeft geen gelijke kansen. Dit is onrechtvaardig en onaanvaardbaar (…) Het wordt tijd (…) dat de vrouw zelf eens de strijd aanbindt tegen het onrecht dat haar wordt aangedaan. (…) Er zijn bovendien nog steeds mensen (…) die dat NORMAAL vinden. ‘De vrouw zou niet meer representatief zijn, zeggen zij. ’t Is geen gezicht. ONESTHETISCH [291].’ En de man met de bierbuik dan? (…) Willen wij nog steeds niet weten waar kinderen vandaan komen?”[292]. Suzanne Baart vond het hoog tijd dat de vrouw de strijd aanbond met de ongelijke arbeidskansen en de dubbele moraal die heerste in arbeidscontracten en op de werkplek. Het is opvallend dat hier voor het eerst een absolute eis tot gelijkheid tussen mannen en vrouwen naar voren komt, eerder dan een vraag naar gelijkwaardigheid. De programmapunten van de tweede feministische golf laten zich hier voor het eerst duidelijk voelen met betrekking tot de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt[293].

 

In 1970 was er opnieuw uitgebreide aandacht voor de vraag of economische zelfstandigheid van de vrouw geen maatschappelijk voorrecht was van (hoog)opgeleide vrouwen. De Volkskrant deed de volgende vaststellingen:Is het verlangen naar emancipatie, opgevat als het recht van getrouwde vrouwen hun vak te blijven uitoefenen, (…) het voorrecht van de hoger geschoolden voor wie werken leuk is? (…) indien deze groep vrouwen al geen belangstelling voor werk buitenshuis zou hebben, de Nederlandse Maagd de emancipatie wel op haar buik kon schrijven. Althans, wanneer we emancipatie even vereenzelvigen met de behoefte en vrijheid in het huwelijk beroepsarbeid te verrichten. (…) Dat betekent dat een potentieel aan mensen wier kennis nog redelijk fris is en wier opleiding aan de gemeenschap tienduizenden gekost heeft, (…) geen enkel rendement oplevert. Het rapport concludeert dan ook: ‘Kinderopvangmogelijkheden moeten snel worden uitgebreid’. (…) Maar met dat al: relatief veel vrouwen met een akademische opleiding werken, Hun groep haalt twee à drie maal het landelijk gemiddelde’”[294].

 

In dit artikel werd het “recht van getrouwde vrouwen om hun vak te blijven uitoefenen” duidelijk als een belangrijk punt van (vrouwen)emancipatie beschouwd. Bovendien werd gesteld dat het maatschappelijk rendement van vrouwen op de arbeidsmarkt (vooral van hen met een opleiding) zeer hoog lag. Het is opvallend dat vanaf 1970 voornamelijk economische argumenten aangehaald werden om vrouwen tot buitenhuisarbeid aan te zetten, en dat ideologische tegenwerpingen zo goed als verdwenen waren. Bovendien trad de opvatting dat het gezin niet mocht lijden onder de buitenhuisarbeid van de moeder veel minder op de voorgrond dan in 1960 en 1965. Sterker nog, in dit artikel werd nadrukkelijk gepleit voor de uitbreiding van de mogelijkheden voor kinderopvang[295]. In Het Parool was er op de Roos’ pagina echter aandacht voor de moeilijkheden die vrouwen ondervonden bij de combinatie van een gezin en een baan buitenhuis in een artikel met de titel: “59% gehuwde academisch gevormde vrouwen heeft een baan(tje)”. “(…) Zij werken niet omdat hun echtgenoot principiële bezwaren heeft of omdat ze eenvoudigweg niet kunnen (…) En dan is er ook nog een kleine groep die niet werkt omdat ze dat eenvoudigweg niet wil of niet passend vindt. Bij de wel werkende vrouwen lopen er helaas een heleboel rond met allerlei vreselijke gewetensbezwaren en schuldcomplexen. (…) De vrouwen met een uitgesproken rollen(kon)flikt (…) hebben ‘t ’t moeilijkst.(…) Eén van de klachten is dan ook: ‘Een gehuwde vrouw ‘mag’ alleen werken als zij dat naast alle historisch gegroeide taken kan volbrengen, laat staan dat de man dan minder zou gaan werken’. (…) De man die ‘gezin en huishouden bevredigen’[296] noemt, is een ‘slappe zak’”[297].

 

Volgens dit artikel was er in 1970 nog maar een kleine groep gehuwde (academisch opgeleide) vrouwen “die niet wilden of het niet passend vonden” een werkkring buitenhuis te aanvaarden. Er werd echter op gewezen dat een baan buitenhuis voor veel vrouwen “gewetensbezwaren, schuldcomplexen en rollenconflicten” met zich meebracht. Eén van de oorzaken van dergelijke complexen was de gezins- en moederschapsideologie, die in het Nederlandse samenleving zeer sterk aanwezig was[298]. Het is ook interessant dat er in dit artikel aandacht was voor de historische en sociale constructie van taakverdelingen en rolpatronen. Dit betekende weer een stap verder weg van de ideologische ‘gescheiden sferen’-opvatting. Er bleek anno 1970 in Nederland echter geenzins sprake van een gelijke taakverdeling tussen mannen en vrouwen[299]: zowel op concreet als op mentaal vlak leek de man niet van zins de helft van de verantwoordelijkheid voor gezin en huishouden op zich te nemen. De man die minder ging werken om “gezin en huishouden te bevredigen” werd beschouwd als “een slappe zak”. Het was echter wel duidelijk dat de auteur van dit artikel hier graag verandering in zou zien.

 

Ook Vooruit besteedde in 1970 uitgebreide aandacht aan die ongelijke taakverdeling en de overbelasting van vrouwen. Zo ook in het onderstaande artikel: “Ondanks een belangrijke ontwikkeling van de konditie van de werkende vrouw laat de beroepsbevordering nog wel te wensen over. (…) Vrouwelijke arbeidskrachten worden vaak betaald naar arbeidsprestatie en bereiken daarom een hoge produktie. (…) Op de kantoren en in de handel verrichten vrouwen vakroutinewerk. (…) Er zijn maar weinig vrouwen die tot hogere funkties komen.(…) Meisjes beginnen meestal te werken met minder beroepsopleiding dan jongens. In veel landen komt het nog voor dat meisjes, uit een soort traditie, zonder geldige reden, geen toegang hebben tot een aantal beroepen. (…) Naast de onvoldoende beroepsopleiding komt nog de verantwoordelijkheid voor het gezin. Deze extra taak is vaak de oorzaak van werkverzuim en beroepsonstabiliteit, wat zo vaak aan werkende vrouwen wordt verweten en waar een overbelasting uit voort komt, die de man niet kent.”[300]. Janine De Rop stelde de ongelijke kansen van vrouwen op de arbeidsmarkt opnieuw aan de kaak. Ondanks een “ontwikkeling” in de positie van de werkende vrouw[301], vond zij dat er nog heel wat te verbeteren viel. Bovendien vond zij het negatieve imago van de buitenhuis werkende moeder onterecht en oneerlijk. Zij stelde ook dat er een einde gemaakt moest worden aan de druk die de combinatie van een baan en een gezin op vrouwen legde. Ook zij zag in dat dit een specifiek probleem was van werkende vrouwen: “de man kent deze overbelasting niet”.

 

Het functioneren van vrouwen op de arbeidsmarkt stond in 1970 volop in de belangstelling, en vanuit meer dan één invalshoek. In de Volkskrant verscheen in 1970 een artikeltje dat geklasseerd kan worden onder het ‘women-first’-fenomeen[302], over de eerste vrouw in de vakbond. Het is een interessant stukje, omdat er expliciet uitspraken gedaan werden over de houding (voornamelijk van mannen) die aangenomen werd ten opzichte van vrouwen in voor hen ‘nieuwe’ beroepstakken[303]: “Het eerste moment denken ze: hé een vrouw, het tweede moment, ach waarom ook niet. Het gevaar zit er in dat ze je aan de ene kant kritisch bekijken en aan de andere kant een goedmoedige houding tegenover je aannemen, waardoor je positie wordt ondergraven. Dit is een uitdaging: je moet jezelf waarmaken”[304]. Vrouwen waren anno 1970 op zich dus wel een geaccepteerd fenomeen in uiteenlopende beroepsgroepen, maar werden wel duidelijk anders benaderd dan en door hun mannelijke collega’s. Vrouwen moesten zich blijkbaar nog nadrukkelijk “waar maken” om serieus te worden genomen. Bovendien zagen vrouwen zich geconfronteerd met het gegeven dat als zij zich te nadrukkelijk profileerden in een ‘mannelijke’ beroepstak, hun vrouwelijkheid vaak in twijfel werd getrokken[305].

 

De grote, en tussen 1960 en 1970 steeds groeiende, aandacht voor de problematiek rond de buitenhuisarbeid van (gehuwde) vrouwen was opvallend in de vrouwenrubrieken. Daarmee werd bovendien een eerste programmapunt van de tweede feministische golf aangekondigd. Die groeiende aandacht voor het fenomeen van vrouwenarbeid had een verscheidene oorzaken. Ten eerste speelde de economische groei van de jaren 1960, en de daarmee toenemende vraag naar arbeidskrachten een belangrijke rol[306]. Ten tweede groeide het aantal (hoger) opgeleide vrouwen, waardoor voor vele vrouwen de wens tot het uitbouwen van een maatschappelijke carrière sterker werd[307]. Tussen 1960 en 1965 waren de meningen rond de inschakeling van (gehuwde) vrouwen in het arbeidsproces nog verdeeld. De hierboven genoemde argumenten pro werden bestreden met een nog sterke traditionele gezins- en moederschapsideologie. Die traditionele argumenten tegen betaalde vrouwenarbeid leken in Nederland sterker aanwezig te zijn dan in Vlaanderen. In 1960 en 1965 werd nog sterk de nadruk gelegd op ‘geschikte arbeid’ voor vrouwen: voornamelijk deeltijd- en thuiswerk leken aan die classificatie te voldoen. Bovendien werd in bijna alle gevallen gesteld dat alleen moeders met schoolgaande kinderen ingezet dienden te worden in het arbeidsproces. In 1970 verdween deze beperking en werd veeleer naar alternatieve mogelijkheden voor kinderopvang gezocht[308]. Vanaf 1970 leek de prominente rol van die traditionele opvattingen stilaan te verdwijnen, en leek de publieke opinie zich meer te richten op de economische, maatschappelijke en sociale voordelen van vrouwenarbeid. Vanaf 1965 begon ook het inzicht te groeien dat de deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt ook een herverdeling van huishoudelijke en opvoedkundige taken met zich meebracht. Hoewel geregeld werd gepleit voor een actievere en grotere rol van de man (en kinderen) in het huishouden, leken die ideeën in de praktijk maar weinig verwezenlijkt te worden[309].

 

 

7. Feminisme, emancipatie en vrouwenbeweging

 

De aandacht en belangstelling voor vrouwenbeweging, emancipatie en feminisme was gedurende de jaren 1960 beperkt. Vanaf 1968/69 nam het aantal artikelen over deze onderwerpen echter enorm toe onder invloed van de in Europa ontwakende tweede feministische golf. Voor 1968 was er in Vlaanderen en Nederland nog geen sprake van een overkoepelende feministische beweging, zoals die omstreeks 1970 ontstond. Vrouwenbewegingen waren per definitie georganiseerd op levensbeschouwelijke basis en stonden zeker geen solidaire, algemene politiek van vrouwenemancipatie voor[310]. De term ‘feminisme’ komt voor 1970 maar heel zelden voor, liever wordt over ‘emancipatie’ gesproken. Dat overigens in tegenstelling tot de eerste feministische golf, waar ‘emancipatie’ als een scheldwoord gold, en men de voorkeur gaf aan de term ‘feminisme’ of zelfs ‘vervrouwelijking’[311].

 

Vanaf de jaren 1970 werden zowel emancipatie als feminisme gebruikt als termen met een sociale en politieke lading. Tilly Stuckens voelde zich persoonlijk en professioneel sterk betrokken bij een aantal programmapunten van de ‘tweede golf’. Vooral in de jaren 1970 besteedde zij in haar rubriek uitgebreide aandacht aan seksuele voorlichting en anticonceptie: “Ik deed dat uit een gevoel van ‘dit MOET ook kunnen’ (…) dit is belangrijk. We zijn zo onwetend gehouden, dit moet gewoon in de krant. Het was bijna een soort, ik zou bijna zeggen, apostolaat”[312]. Jeanne Roos deelde deze mening echter niet in het minst: “Ik word nu blijkbaar als een soort voorvechtster gezien, maar dat was ik helemaal niet hoor. Wat ik gedaan heb, kreeg ik aangedragen. Dat is toeval geweest. Ik ben er niet bewust mee bezig geweest.”[313].

 

Opvallend voor de jaren 1960 was, dat in artikelen over de verbetering van de (maatschappelijke) positie van vrouwen de idee dat de vrouwenemancipatie, met de juridische en politieke, reeds voltooid was duidelijk aanwezig was. In het algemeen werd veel nadruk gelegd op fysieke, sociale en psychologische verschillen tussen man en vrouw, maar nooit op een gelijkheidsstreven. Een eerste voorbeeld van zo’n visie verscheen in 1960 in De Standaard, naar aanleiding van de ‘Grandes Conférences Catholique’ in Brussel[314]: “De vrouw staat niet langer onder voogdij van de man. Zij heeft haar plaats veroverd in het openbare leven. (…) Ze hangt minder van de man af en kan het huwelijk vermijden, iets wat vroeger praktisch uitgesloten was. Men wint echter nooit iets zonder er iets anders voor in de plaats te geven. De vrouw die vrijer geworden is heeft haar typisch vrouwelijke waarden verloren: het mysterieuze dat van haar uitging en een aspect in haar dat heilig was. Waar zij vermannelijkt, zien we de man vervrouwelijken (…) De fout, die in de emancipatie van de vrouw, zoals men die thans opvat, geslopen is, ligt in het verdrukken van haar natuurlijke kwaliteiten. Men moet de vrouw van haar kluisters bevrijden, maar niet van haar natuur, van haar essentie. Men moet haar van haar zwakheid bevrijden en van wat die zwakheid aan listen kan bevatten. Haar bevrijding moet haar toegang verlenen tot de hogere waarden van de kultuur, de vriendschap. Maar men moet daarbij rekening houden met het feit dat zij de gelijke is van de man, wat haar waardigheid, maar niet wat haar natuur betreft. Zo behoort de kreatieve macht aan de man, de intuïtieve kracht aan de vrouw. (…) De vrouw beweegt zich in nauw kontakt met het leven, zij is een vitaal element in een wereld die overgeleverd is aan de ideologie en aan de machine. Zij is een wezen dat kan wachten, ontvangen, voortzetten in een onsamenhangende wereld. Het komt erop aan dat wij de hoedanigheden van de vrouw hun uitstraling weergeven, opdat de vrouw, volgens haar natuur, de ziel worde, die tussen de afgezonderde mens en de massa, opnieuw de gemeenschap verlichtte.”[315].

 

Uit dit citaat sprak een zeer sterk essentialistisch mensbeeld, geïnspireerd door de kerkelijke leer. Er werd een duidelijk dichotoom denken in ‘natuurlijke’ mannelijke en vrouwelijke eigenschappen gehuldigd, dat bovendien bewaard moest blijven volgens de auteur. Bovendien sprak een nogal negatief vrouwbeeld waar de auteur stelde dat “de vrouw van haar zwakheid, en van wat die zwakheid aan listen kan bevatten” bevrijd moest worden. Blijkbaar zag de auteur ‘listigheid’, in de navolging van het christelijke archetype van Eva[316], als een typisch vrouwelijke eigenschap. Ook was het tweede christelijke archetype van de vrouw, dat van de moeder-maagd Maria, als antipode van Eva, duidelijk aanwezig in het fragment: “het mysterieuze en een aspect in haar dat heilig was”. De auteur wenste bovendien het ‘essentiële en natuurlijke’ onderscheid tussen man en vrouw te herstellen.

 

Sporadisch verschenen artikelen over (de werkzaamheden van) de traditionele vrouwenorganisaties in de vrouwenrubrieken. De dagbladen beperkten zich echter tot die vrouwenbewegingen die bij hun respectievelijke levensbeschouwelijke signatuur pasten. Zo verschenen in Het Parool twee verslagen over de emancipatoire betekenis van de socialistische vrouwenbeweging. Onder de titel “Wij zijn wel geëmancipeerd, maar organiseren ons toch”, verscheen het volgende artikel: “Het is een merkwaardig verschijnsel van onze tijd dat de vrouwenorganisaties, naarmate de emancipatie toeneemt, meer toe dan afnemen. (…) Maar nu die emancipatie er eenmaal is, ligt het dan niet voor de hand, dat de vrouwen gewoon met de mannen mee opgaan in alle onderdelen van de samenleving? (…) De socialisten hebben de gelijke rechten van de vrouw in beginsel altijd erkend. (…) Maar dat wil niet zeggen dat de socialistische vrouwen op het punt van haar emancipatie nu helemaal niets meer te bevechten hebben gehad in haar eigen kring. Per slot van rekening waren de socialistische mannen ook kinderen van hun tijd, die tegen alle schone beginselen in, nog wel eens last hebben gehad van hun mannelijk superioriteitsgevoel.”[317].

 

De auteur noemde het “een merkwaardig verschijnsel” dat in een tijd van emancipatie vrouwenorganisaties groeiden, en hun aantal toenam. Op het eerste gezicht leek de auteur een onlogische redenering te volgen. Immers, als vrouwen (of welke groepen dan ook) zich emanciperen, lijkt het vanzelfsprekend dat ze in massale, georganiseerde vorm sterker staan dan alleen. Echter, uit het vervolg van het artikel bleek dat de auteur meende dat werkelijke emancipatie pas bereikt zou zijn wanneer mannen en vrouwen op een volstrekt gelijke en gelijkwaardige voet met elkaar instonden voor de realisatie van een betere wereld. Een mening die zowel Janine De Rop als Jeanne Roos, beiden redactrices van socialistische vrouwenrubrieken, deelden. Over haar persoonlijke ideeën met betrekking tot vrouwenemancipatie en feminisme, zei Janine De Rop in ons gesprek: “Ik vond, en vind nog steeds, dat in de eerste plaats vrouwen alle kansen moesten krijgen die mannen ook kregen. Want dat was toen[318] nog helemaal niet zo vanzelfsprekend. (…) Aan de andere kant was ik niet zo feministisch dat ik tegen de mannen was, daar heb ik het soms wel moeilijk mee gehad, vooral in de Nederlandse feministische beweging, maar ook hier (…) Ik vrees dat ik één van die oude vervelende socialisten ben die vind dat je dingen samen met mannen moet kunnen doen”[319] Jeanne Roos sloot zich hierbij aan: “Ik beschouwde me zelf toen[320] niet als geëmancipeerd. Ik was niet zo’n feministe. Ik werkte altijd, en graag, met mannen”[321]. Volgens Janine De Rop was zo’n wens om ‘alles samen te doen’ dus typisch voor socialisten. Inderdaad lag de emancipatieidee besloten in het socialistische gedachtengoed[322]. Maar in de praktijk van de ‘vrouwenstrijd’, zoals ook de auteur van het bovenstaande artikel uit Het Parool stelde, hadden de socialistische vrouwen net zo min iets te verwachten van hun mannen-kameraden als de katholieke vrouwen[323].

 

Een week later vervolgde het artikel in Het Parool, bovendien werd nu echt stelling genomen in het emancipatievraagstuk: “De vrouwen zijn blijkbaar nog ietwat huiverig voor mannelijke overheersing. Zo bezien is de vrouwenorganisatie een tussenstation tussen helemaal niet en nog niet helemaal geëmancipeerd zijn. De vrouwen zijn zich bewust geworden van hun plaats en verantwoordelijkheid in de maatschappij maar ze blijven toch graag onder elkaar. (…) De vraag blijft: is hier een wezenlijk verschil tussen man en vrouw aan de orde, dat leidt tot afzonderlijke organisaties voor vrouwen, of zullen mannen en vrouwen, naarmate ze meer samenwerken, op den duur naar elkaar toegroeien? En vraag die moeilijk te beantwoorden is. Op ’t ogenblik voorziet de vrouwenorganisatie, ook in de politiek, in een behoefte en heeft ze een belangrijke functie in het geheel.”[324] Uit het bovenstaande blijkt dat de auteur, ondanks de persoonlijke voorkeur voor integratie, er nog niet helemaal uit was of het bestaan van speciale vrouwenorganisaties te wijten was aan een “wezenlijk verschil tussen man en vrouw”, of dat deze scheiding historisch-cultureel was, en zichzelf, naarmate de vrouwenemancipatie zich verder voltooide, zou opheffen. Wel zag zij de voordelen van een afzonderlijke vrouwenorganisatie, als een soort bolwerk tegen “mannelijke overheersing”. Dit inzicht zou terrein winnen in de radicale vleugel van de ‘tweede golf’ vrouwenbeweging en de feministische theorievorming[325].

 

Ook uit het eerder aangehaalde artikel over de A.W.W.[326] in Het Parool, bleek een hoop op verdere voltooiing van de vrouwenemancipatie:“En laten we het nu maar eerlijk bekennen, al hebben we (of beter onze moeders en grootmoeders) dan ook gevochten voor die emancipatie, nu ze wordt erkend, staan we er toch een beetje onwennig tegenover. (…) U ziet: de emancipatie mag dan niet helemaal een voldongen feit zijn, ze is te ver voortgeschreden om nog terug te kunnen. (…) voor alle vrouwen de mogelijkheid scheppen zich zelfstandig door het leven te slaan, allereerst door redelijke beloning en goede vakopleiding, maar ook en vooral door het jonge meisje vertrouwd te maken met de gedachte, dat economische zelfstandigheid ook voor een vrouw de normale situatie is”[327]. Interessant aan dit citaat is dat de auteur, tegen de (zeker in confessionele kringen) algemene opvatting in[328], meende dat de vrouwenemancipatie nog niet volledig voltooid was anno 1960. ‘Emancipatie’ werd vrij strikt economisch gedefinieerd, maar de invulling die aan het begrip gegeven werd zou, naast andere punten, worden overgenomen door de ‘tweede golf’-beweging van de jaren 1970. Die tweede feministische golf, vanaf 1968 in Nederland en vanaf 1969 ook in Vlaanderen waarneembaar, stond sterk in de publieke belangstelling. In 1970 staan dan ook de vrouwenrubrieken, zonder uitzondering, bol van de verslagen, analyses pleidooien en bedenkingen omtrent de ‘nieuwe’ emancipatiebeweging. Jeanne Roos gaf haar visie op feminisme en vrouwenbeweging te kennen dat zij de ‘tweede golf’ niet als een geïsoleerd fenomeen, maar ook duidelijk als een voortzetting van de ‘eerste golf’ zag, en verankerd in een algemene protestbeweging: “Persoonlijk heb ik nooit iets gemerkt van discriminatie. Alleen manifesteerden wij ons niet zó als later, in de jaren (19)70, wat natuurlijk een voortzetting was van de emancipatie een eeuw eerder. (…) Wie ook veel gedaan hebben, zijn de studenten in de jaren (19)60. Alleen hebben zij veel gedaan voor jongeren. Zoiets hebben de vrouwen in de jaren (19)70 gedaan. Ik niet hoor. Ik vond mezelf niet zo’n feministe.” [329].

 

Aan het einde van de jaren 1960 was echter duidelijk geworden dat de protestgolf in het algemeen, en iets later die voor vrouwenemancipatie in het bijzonder, duidelijk vormt kreeg. Tilly Stuckens stelt begin 1970 in De Standaard vast: “De strijd voor de vrouwenontvoogding begint van ‘passief’ naar ‘actief’ over te hellen. (…) Wat het zal opleveren valt moeilijk te voorspellen. Misschien wordt het iets, misschien ook niet. Positief is toch dat een groot stuk publieke opinie, dat onmogelijk door woorden doorheen te shaken is, wél uit de sluimer opschrikt als er wat dols gebeurt. De reaktie is, vanzelfsprekend, negatief. Niemand wordt graag uit een lekker slaapje wakker geschud. Maar reaktie, hoe negatief ook, is beter dan doormaffen. (…) Vier jaar geleden staakten de arbeidsters van Herstal, en daar zitten we nog heel blij en fier over te doen. Er is momenteel wel wat vlijtig gezoem te horen over politieke bewustwording van de vrouw (…) God geve dat er van die bewustwording iets terecht komt. Het zou wel mooi zijn dat vrouwen hier het voorbeeld gingen geven. Het aantal politiek bewuste mannen ligt namelijk ook niet hoog.”[330]. Stuckens was er begin 1970 blijkbaar nog niet zeker van dat de nieuwe roep tot “vrouwenontvoogding iets zou opleveren”. Verder stelde ze dat de grootste verdienste van deze roep het wakker schudden van de publieke opinie was, hoewel de reactie (aanvankelijk) negatief was. Ook sprak ze haar hoop uit dat “er eindelijk eens iets terecht zou komen” van de bewustwording, en de politieke in het bijzonder.

 

Een paar maanden later mocht Tilly Stuckens zich verheugen in het definitief van de grond komen van een ‘actieve’ strijd voor vrouwenontvoogding. Tegelijkertijd ontstonden er echter een paar bedenkingen: “In Brugge, in Antwerpen, in Gent… komen de vrouwen in beweging. Ook bij de grote vrouwenorganizaties, die sedert vele jaren de bewustwording van de vrouwen in de hand werken, wordt het één en ander voorbereid. Er moet iets veranderen. Maar, dit mogen we in de hitte van de strijd niet uit het oog verliezen, die verandering moet een verbetering zijn. Het verwerven van gelijke kansen in de politiek, de ekonnomie, de kerk…. Mag geen doel op zich zijn. Het moet leiden tot de opbouw van een betere wereld. (…) Het is geen gevecht van de vrouw tegen de man. Het is een strijd om als een volwaardige partner erkend te worden, om met inzet van de hele persoon, mee te kunnen werken aan een wereld waarin man, vrouw, kind, zwart, blank, rood, geel en halfbloed, gewoon gelukkig kunnen leven”[331].

 

Ten eerste beoordeelde Stuckens, in tegenstelling tot vele ‘tweede golf’ feministes en activistes[332], de traditionele vrouwenorganisaties positief wat betreft hun inzet voor de verbetering van de positie van de vrouw. Tilly Stuckens zag vrouwenemancipatie in een breder kader: het mocht geen “doel op zich zijn”. Die visie komt sterk overeen met emancipatie-idee die de Belgische katholieke vrouwenorganisaties in de jaren 1960 uitdroegen[333]. Zij pleitten voor niet te radicaal feminisme: het eerste doel van emancipatie moest “de opbouw van betere wereld” zijn, waarin de gelijke rechten voor mannen en vrouwen een vanzelfsprekendheid zouden zijn. In een interview lichtte Tilly Stuckens haar visie op de rol van de ‘tweede golf’ vrouwenorganisaties verder toe: “Het was nodig dat ze er kwamen. Zij speelden zeker de rol van speerpunt. Die ook zeer veel verontwaardiging, woede opriep, negatieve gevoelens. Maar dat is typisch voor iets dat plotseling uitbarst, daar heb je die extreme bewegingen voor nodig. Dolle Mina heeft zeker een functie gehad. (…) Ze kwamen in het nieuws, ook bij de mannen, en daar ging het uiteindelijk om”[334].

 

Het ging Tilly Stuckens dus voornamelijk om aandacht voor de strijd voor vrouwenontvoogding. Die publieke aandacht achtte zij noodzakelijk voor de verwezenlijking van gelijke kansen en rechten voor vrouwen en mannen. De ‘tweede golf’-beweging zag de noodzakelijkheid van publiciteit eveneens in, en mede dankzij uitgebreide media-aandacht wisten zij dan ook grote delen van hun programma’s te verwezenlijken. Hoewel er ook geregeld stukken over de PAG, MVM of de meer algemene emancipatiepolitiek in de vrouwenrubrieken verschenen, ging de grootste belangstelling echter naar Dolle Mina uit[335]. Dolle Mina mocht zich in 1970 verheugen in een, hoewel niet onverdeeld positieve, enorme publieke belangstelling. Janine De Rop betoonde zich in haar artikelen in Vooruit een fervent aanhanger van Dolle Mina: “Hoera voor ‘De Dolle Mina’! (…) Wat is ‘De Dolle Mina’? Het is een aktiegroep die in Nederland (…) werd opgericht met als doel: afschaffing van de vrouwenslavernij. (…) Men zou zich kunnen afvragen waarom precies in Nederland, waar naar onze begrippen althans, veel meer aan de voornoemde vrouweneisen wordt gedaan, nog een bijkomende groep moest worden opgericht. Daar is bvb. De aktiegroep ‘Man Vrouw Maatschappij’ die sinds ettelijke maanden aktief is, vooral zeer veel studiewerk heeft verricht, (…) en via de politieke partijen heeft getracht zijn ideeën te verwezenlijken. Eén der Dolle Mina activisten verklaart (…) dat precies deze werkwijze binnen de erkende kanalen door hen wordt afgewezen. (…) Men zou aan de slag gaan, overtuigd dat alleen buitenparlementaire akties voldoende ommekeere kunnen teweeg brengen om de vrouw uit haar slavernij te bevrijden. (…) Kortom, de boel werd op stelten gezet, met als voornaamste resultaat: het wakker schudden van de publieke opinie, die anders al lang niet meer door deze problemen wordt beroerd. (…) Een prettige, en hoopgevende, bijkomstigheid: er zijn ook zeker wel tien mannen lid van de aktiegroep! (…) Men zou waarachtig wensen, en dit is dan een louter persoonlijke verzuchting!, nog jong genoeg te zijn om ook nog iets dergelijks op touw te kunnen zetten…”[336].

 

Janine De Rop was duidelijk erg enthousiast over dit Nederlandse initiatief: zij probeerde aan het einde van haar artikel zelfs indirect haar lezers en lezeressen aan te sporen zelf een dergelijke actiegroep op te richten. In het voorjaar van 1970 werd in Vlaanderen ook een Dolle Mina afdeling opgericht[337]. Janine De Rop legde in het bovenstaande fragment de grondbeginselen van Dolle Mina uit aan haar lezers, en ook zij zag “het wakker schudden van de publieke opinie” als één van de kernpunten van de nieuwe feministische beweging. Ook vond zij het “hoopgevend” dat “zeker tien mannen lid waren van de actiegroep”, waarmee ze haar geloof in samenwerking tussen mannen en vrouwen opnieuw bevestigde[338]. Twee weken na het verschijnen van haar eerste artikel over de Nederlandse Dolle Mina, spande Janine De Rop zich in om de ideologische achtergrond van het programma van Dolle Mina verder te verklaren, in een artikel met de titel “Dolle Mina’s: niet alleen maar leuk”: “(de actiegroep) wijst er trouwens op dat heel wat oorspronkelijke sympatie verdwijnt als blijkt dat ‘De Dolle Mina’ meer wil dan leuk zijn! (…) ‘Het is onmogelijke dat de positie van de man stabiel blijft’, verklaren ‘De Dolle Mina’s’, ‘Als het vrouwenbeeld verandert, kan het niet anders dan dat het mannenbeeld ook verandert. Het mensbeeld was tot nu toe ’n mannenbeeld. Mens zijn was synoniem met man zijn. Dit is een soort etnocentrisme (…) Men beschouwt zichzelf altijd als maatstaf, en men zag de vrouwenemancipatie in het licht van een groeien naar het niveau van de man, en naar het beeld dat de man zichzelf gaf. (…) Het is nu eenmaal zo dat, als vrouwen veranderen, ook de mannen moeten veranderen en dat men op een geven moment elkaar als ‘mensen’ tegemoet moet kunnen treden. Dit hoeft niets te maken te hebben met of men nu man of vrouw is. Het komt er dus niet op aan in de toekomst een mannenbeeld of een vrouwenbeeld te creëren, maar wij wensen wel aan een mensbeeld te werken.’. Waarbij we ons graag aansluiten.”[339].

 

Dolle Mina beoogde, mede door haar marxistisch-anarchistische inslag, niet alleen een verbetering van de positie van de vrouw. Veeleer wilden zij een algemene mentaliteitwijziging en een verandering van de hele samenleving bewerkstelligen. Zij wierpen zich op als de onbaatzuchtige voorvechtsters van het ‘huisvrouwenproletatriaat’[340]. De ervaringen, waarop zij hun maatschappijkritiek baseerden werden niet als hun eigen, maar als de ervaringen van anderen gepresenteerd. Zij dienden ter ondersteuning van een pleidooi voor socialistische maatschappijverandering[341]. Vanzelfsprekend spraken dergelijke ideeën socialiste Janine De Rop sterk aan. Tilly Stuckens reageerde in een artikel in De Standaard eveneens op de oprichting van de Vlaamse Dolle Mina’s. Zij betoonde zich echter iets minder enthousiast in haar analyse, en besprak de verschillen tussen de Vlaamse en Nederlandse Dolle Mina’s, die zij toch en iets andere rol en houding toekende: “Dolle Mina rijdt ook in Vlaanderen over de tong. De diskussies lopen soms hoog op. Want Dolle Mina wekt bij de enen entoesiasme op, bij de anderen verontwaardiging, zelfs afkeer. Er wordt om haar gelachen in alle toonaarden (...) We hebben (…) de indruk dat een uitgebreid onderzoek naar sympatie of antipatie voor de Dolle Mina, naar de kant van antipatie zou overhellen. Die antipatie heeft twee oorzaken: het feit dat Dolle Mina voor vrouwenemancipatie strijdt en vooral de manier waarop ze dat doet. Het Vlaamse publiek reageert op dit laatste punt zeker konservatiever dan het Nederlandse. En daarmee moet rekening gehouden worden. Als men het publiek te sterk shockeert, spuwt het je uit. (…) We zien voor de Dolle Mina in Vlaanderen wel een taak: nl. die van een steeds parate aktiegroep, die het publiek wakker schudt, telkens als het dreigt in te dommelen. Daarnaast zou Dolle Mina kunnen deel uitmaken van een vrouwenfront, waarin organizaties en groepen, bekommerd om de situatie van de vrouw, vertegenwoordigd zijn. Zolang de vrouwen voor de grote opties, niet solidair denken en optreden, zullen ze weinig of niet au sérieux genomen worden.”[342].

 

Tilly Stuckens gaf aan dat het Vlaamse publiek duidelijk minder welwillend op Dolle Mina reageerde dan het Nederlandse. Sterker nog, zij meende dat de publieke opinie in Vlaanderen “naar antipathie overhelde”. Alweer werd de nadruk gelegd op Dolle Mina als ‘waakhond van de vrouwenemancipatie’ ten overstaan van het publiek. Bovendien zou Tilly Stuckens graag gezien hebben dat Dolle Mina, samen met allerlei andere, traditionele en nieuwe, vrouwenorganisaties integreerde, om zo één grote bundeling van krachten te bewerkstelligen in het proces van vrouwenemancipatie. In zekere zin is dat gebeurd bij het ‘onstaan’ (het VOK is nooit officieel opgericht) van het Vrouwen Overleg Komitee in 1970. Het VOK fungeerde (en fungeert) als een politiek en levensbeschouwelijk ongebonden koepel van allerlei vrouwenorganisaties, maar had en heeft ook individuele leden[343]. Na ruim een half jaar Dolle Mina in Vlaanderen, en alle media aandacht ten spijt, kwam de organisatie van de actiegroep maar moeizaam tot stand. In dit kader laat Tilly Stuckens eind 1970 dan ook opnieuw een kritisch geluid horen, na het bijwonen van een Dolle Mina voorlichtingsbijeenkomst: “Gelukkig voor de organizatoren bleek het publiek strijdlustig genoeg te zijn om de handschoen op te nemen. (…) De antwoorden (van het Dolle Mina panel) waren ongelijk van waarde. Kansen om een gefundeerd stuk maatschappijkritiek weg te geven, werden herhaaldelijk gemist. (…) De hoofdidee die het publiek meekreeg, luidde ongeveer als volgt: ‘iedereen moet op zijn of haar plaats zélf Dolle Mina zijn, d.w.z. meewerken aan de opbouw van de alternatieve maatschappij’. (…) Alleen vinden we dat wie deze fundamentele idee aan een publiek wil verkopen, zelf degelijker geïnformeerd moet zijn over de konkrete problematiek en de techniek om een debat te leiden onder de knie moet hebben.”[344]

 

De organisatie en presentatie van Dolle Mina in Vlaanderen lieten blijkbaar nogal wat te wensen over. Het mag dan ook niet verwonderen dat Dolle Mina, zowel in Vlaanderen als in Nederland al in 1972 indommelde, en rond 1976 een zachte dood stierf[345]. De verdienste van Dolle Mina en de andere ‘tweede golf’ vrouwenorganisaties blijft echter het opwekken van de publieke belangstelling voor thema’s rond vrouwenemancipatie. De hernieuwde aandacht voor de ‘vrouwenproblematiek’ en de in het oog springende acties van verschillende actiegroepen, boorden, behalve de oude, ook heel nieuwe problemen aan. De acties en de discussie rond abortus vonden verreweg de grootste weerklank in de pers. Het al eerder aan bod gekomen boek van de vrijdenker Coen Van Tricht over abortus[346], maakte, samen met de acties van Dolle Mina, in ieder geval in de Nederlandse pers, een enorme discussie los. Niet alleen de Volkskrant, maar ook Het Parool wijdde er een bespreking aan in de vrouwenrubriek, onder dezelfde titel als het boek: “Abortus, het recht van de vrouw”[347]. “(Coen Van Tricht) bestrijdt dat het abortusprobleem in eerste instantie tot het terrein van de medicus behoort, al dient abortus te worden uitgevoerd door een medicus, echter zonder dat de vrouw daartoe toestemming behoeft af te wachten van welke ‘instantie’ dan ook. (…) Een boek dat zowel voor- als tegenstanders van legalisering van abortus, één van de belangrijkste problemen van deze tijd, een alleszins gemotiveerde argumentering biedt en voor iedere geïnteresseerde niet mis te verstane antwoorden geeft op alle vragen rond abortus.”[348].

 

Het standpunt van deze resencent van Het Parool omtrent abortus werd niet geheel duidelijk in het artikel. Het feit dat dit boek besproken werd wijst er echter op dat (in ieder geval het boek over) abortus niet direct afgewezen werd. De resencent noemde het boek van Van Tricht aan het begin van het artikel boevendien “een duidelijk, goed geïnformeerd en degelijk voorlichtingsboek”, en meende bovendien dat abortus “één van de belangrijkste problemen van deze tijd” was. Dat duidt op de grote maatschappelijke weerklank en de draagwijdte van de abortusdiscussie in de Nederlandse samenleving. Bij Vooruit werd de abortusdiscussie in Nederland reikhalzend gevolgd. Janine De Rop nam zelfs expliciet stelling pro abortus:“Waarom kon dezelfde avond, dat ik me, zeer somber gestemd, in dit land ’n vreemdeling voelde, in Nederland een bewonderingswaardige aktie doorgaan: ‘Op de vrouw af’(…) Een aktie (…) om de publieke opinie wakker te schudden voor al de problemen waarover wij hier moeten zwijgen, o.a. het récht op abortus. (…) Aan het feit dat dit alles hier kán, hebben wij allen schuld. Wij vooral, als SOCIALISTEN, die de vrije meningsuiting, de persoonlijke vrijheid als hoogste goed beschouwen, hebben niet het recht nog langer te zwijgen. Ons protest is tot nog toe al te zacht geweest, de verwarring te groot.(…) Inzake meningsuiting kunnen we echter van onze noorderburen heel wat leren!”[349].

 

Janine De Rop keek duidelijk op naar de openlijk gevoerde discussie over abortus in Nederland, en riep op eenzelfde discussie te genereren in Vlaanderen. Zij moest echter wachten tot 1973. Toen bracht de affaire rond de gynaecoloog Peers ook in België de abortusdiscussie in een stroomversnelling[350]. Het zou echter nog tot 1990 duren voor abortus uit het Belgische strafrecht werd gehaald[351]. Janine De Rop zag een voortrekkersrol voor socialisten in de discussie, die ze ook inderdaad speelden: al in 1973 sprak de SVV zich uit voor de legalisering van abortus[352]. Twee weken na het verschijnen van haar eerste artikel publiceerde Janine De Rop een artikel over de concrete inhoud van de abortusdiscussie in haar rubriek, waarin zij feiten en fictie over abortus op een rij zette. De titel, “Baas in eigen buik”, ontleende ze rechtstreeks aan Dolle Mina: “De aanleiding is gekend: de vrouwen eisen degelijke seksuele voorlichting, het ruimer propageren van anti-konceptiemiddelen en de mogelijkheid, daar waar het nodig is, legaal abortus te kunnen toepassen. (…) De zaken staan er voor ons in België dus zo voor: het wordt (…) verboden op degelijke wijze seksuele kennis op te doen, en raakt men in zijn onwetendheid zwanger, dan is het ook verboden daaraan iets te laten verhelpen. (…) Hoe is nu de realiteit op dit terrein? In één woord: ontzettend. (…) Het grootste gedeelte van deze vruchtafdrijvingen wordt verricht bij gehuwde vrouwen met één á twee kinderen, dus niet, zoals men geneigd zou zijn te denken, bij ongehuwde vrouwen. Het ergste is wel dat de strafbaarheid van abortus aan talrijke mensen, zowel sommige geneesheren als anderen, de kans geeft deze vrouwen uit te buiten. Terwijl ook de gevolgen van illegale abortus dikwijls zéér, zéér erg zijn. (…) Zoals de zaken nu staan, kunnen vrouwen met royale geldmiddelen geholpen worden in Engeland, straks wellicht ook in Nederland. (…) Maar zij die deze hulp het meest nodig hebben, blijven er nu van verstoken. (...) Er moet over gesproken worden, de mannen in Kamer en Senaat moeten weten dat dit een vrouwenzaak is en dat wij met ijdel gepraat geen genoegen zullen nemen!”[353].

 

Janine De Rop riep wederom op tot het opwekken van de discussie en de legalisering van abortus. Opvallend is dat in de vrouwenrubriek van De Standaard in 1970 nog geen opiniërende stukken over de pro’s en contra’s van de verwijdering van abortus uit het strafrecht verschenen. Wel werd dit als een programmapunt van Dolle Mina vernoemd, maar niet becommentarieerd. Blijkbaar was er bij de katholieke redactie van De Standaard veel minder animo dan in Nederland of bij Vooruit, om een maatschappelijke discussie over dit thema aan te zwengelen. Niet iedereen, en zeker niet in katholieke milieus, kon zich anno 1970 achter de abortuseis van Dolle Mina scharen. Tilly Stuckens vertelde: “Dat was voor mij één van de moeilijke punten, abortus. (..) Ik vond altijd maar: waarom moet je een leven kapot maken, probeer middelen te vinden dat die kinderen toch geboren kunnen worden. (…) Anticonceptie vond ik oplossing. (…) Laten we dit liever voorkomen dan dat je moet gaan aborteren.”[354].

 

In 1960 en 1965 verschenen er maar sporadisch expliciete artikelen of bedenkingen over feminisme of vrouwenemancipatie in de vrouwenrubrieken. Wel werd er naar aanleiding van andere thema’s, zoals de buitenhuisarbeid van gehuwde vrouwen, zo nu en dan aan gerefereerd. Dit kan samengehangen hebben met de jaren 1960 wijd verspreide opvatting dat de emancipatie van de vrouw al voltooid was: zij had vanaf 1957 in Nederland[355], en vanaf 1958 in België[356], immers gelijke en volledige politieke en juridische rechten. De vrouwenbewegingen in Vlaanderen hebben, in vergelijking met Nederland, mede onder invloed van de voortdurende verzuiling, langer onder directe invloed en controle van de Kerk of Partij, en hun traditionele essentialistische opvattingen, gestaan[357]. Die factoren kunnen mee gespeeld hebben in de geringe aandacht voor feminisme, emancipatie en vrouwenbeweging in de vrouwenrubrieken. Ook bestond weinig belangstelling voor de (eigen) traditionele, zuilgebonden vrouwenorganisaties. De geringe interesse voor thema’s met betrekking tot ‘vrouwenontvoogding’ in 1960 en 1965 verklaart de nadruk die er in 1970 werd gelegd op de functie van het ‘wakker schudden van de publieke opinie’ van de nieuwe, ‘tweede golf’-bewegingen. Tot 1970, maar ook dan nog, werd ‘emancipatie’ vaak economisch gedefinieerd: als het recht van de (gehuwde) vrouw haar beroep te blijven uitoefenen, en economisch zelfstandig te zijn. In 1970 voegde de nieuwe feministische beweging enige punten toe aan dit streven. Eén van die punten was seksuele vrijheid voor de vrouw en het recht op abortus. De abortusdiscussie kreeg in de Nederlandse vrouwenrubrieken relatief weinig aandacht, maar dat is te verklaren door de enorme maatschappelijke weerklank die deze discussie vond, en het feit dat die al in 1967 op gang gekomen was[358]. Artikelen rond dat thema verschenen niet uitsluitend in de vrouwenrubriek, maar ook in de ‘andere’ delen van de krant[359]. De Standaard sprak zich in 1970 nog niet, maar Vooruit zeer nadrukkelijk pro legalisering van abortus uit. Het ontstaan van de tweede feministische golf in het algemeen, en Dolle Mina in het bijzonder, riepen bovendien bij Vooruit groot, en bij De Standaard een eerder gematigd en kritisch enthousiasme op. In de Nederlandse vrouwenrubrieken verscheen in 1970 maar weinig, en zelfs geen opiniërende stukken over de nieuwe vrouwenbewegingen, maar dat was een gevolg van het feit dat de feministische golf in Nederland al in 1968/69 ontwaakt was[360].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[126]SCHUIT en HEMELS, Recepten, 23.

[127] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 188.

[128] STOTT, Women talking, 78.

[129] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[130] cf. supra, p. 25.

[131] Bijvoorbeeld: regionaal nieuws, faits divers en mode.

[132] Halverwege de jaren 1960.

[133] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[134] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 13, 169, 187.

[135] interview met Janine De Rop, 9 mei 2001.

[136] Het Parool, “Jeanne Roos”, 2.

[137] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[138] interview met Janine De Rop, 9 mei 2001.

[139] Het Parool, “Jeanne Roos”, 2 juli 2001, 2.

[140] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 43, VERMIJ, L. TH., “100 Jaar vrouwenpagina’s”, Surplus, jg. 2, 4 (1988) 4.

[141] telefonisch gesprek met Jeanne Roos, 10 januari 2001.

[142] VERMIJ , “100 Jaar”, 4.

[143] interview met Janine De Rop, 9 mei 2001.

[144] interview met Janine De Rop, 9 mei 2001.

[145] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[146] DRESSELHUYS, C., “In memoriam de vrouwenpagina. Terugblik op een verdwenen fenomeen”, Opzij, jg 16, 9 (1988) 55.

[147] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 43-44.

[148] cf. supra, p. 7.

[149] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 45-54.

[150] cf. supra, p. 9.

[151] Voor een bepaald dagblad, de vrouwenrubriek of jaar(gang).

[152] Het Parool. Vrij, Onverveerd, 1945-1960, 13 okt. 1960, 12.

[153] De Standaard. Dagblad voor staatkundige, maatschappelijke en ekonomische belangen, 27 okt 1960, 8.

[154] DERKS, M., “Dienende liefde en feminsterij. Het ontstaan van de katholieke vrouwenbeweging in Nederland”, MONTEIRO, (red), De dynamiek van religie en cultuur. Geschiedenis van het Nederlands katholicisme, Kampen, 1993, 182-208.

[155] BADINTER, E., XY. Over de mannelijke identiteit, Amsterdam/Antwerpen, 1993, 185.

[156] HEIMERMAN, E., Vader en zijn eerste kind, Amsterdam, 1959.

[157] De Standaard, 7 apr 1960, 8.

[158] De Standaard, 7 apr 1960, 8.

[159] de Volkskrant,25 mei 1960, 9.

[160] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[161] Vooruit. Orgaan van de Belgische Socialistische Partij, 18 jun 1965, 8.

[162] Vooruit, 18 jun 1965, 8.

[163] RIBBERINK, “Leidslieden en zaakwaarnemers”, 96.

[164] Vooruit, 18 jun 1965, 8.

[165] BOTS, M., “Moederschap”, POLDERVAART, Vrouwenstudies. Een inleiding, Nijmegen, 1983, 136.

[166] De Standaard, 1 okt 1965, 9.

[167] BADINTER, E., XY. Over de mannelijke identiteit, 185.

[168] De Standaard, 8 jan 1970, 13.

[169] VAN MECHELEN, De meerderheid, 25-32.

[170] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[171] Het Parool, 8 jan 1970, 15.

[172] KOOL-SMIT, J., MISSET, A., en ENGELSMAN, K, Rok en rol. Vrouw (en man) in een veranderende samenleving, Amsterdam, 1970.

[173] Het Parool, “Jeanne Roos”, 2 juli 2001, 2.

[174] Journaliste/redactrice bij de Volkskrant van 1968 tot april 2001.

[175] de Volkskrant, 7 jan 1970, 11.

[176] BOCK, “Challenging dichotomies”, 123.

[177] VAN TRICHT, C., Aborus: het recht van de vrouw, Bussum, 1970.

[178] de Volkskrant, 16 sep 1970, 17.

[179] BLOM en LAMBERTS, Geschiedenis, 351.

[180] VAN MECHELEN, De meerderheid, 30

[181] de Volkskrant, 21 apr 1960, 10.

[182] de Volkskrant, 21 apr 1960, 10.

[183] de Volkskrant, 21 apr 1960, 10.

[184] De Standaard, 1 okt 1965, 11.

[185] de Volkskrant, 24 feb 1960, 7.

[186] VAN NOORT, L., De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid. De arbeidsdeelname en –positie van vrouwen en het overheidsbeleid in Nederland van 1960 tot 1990, Rotterdam, 1992, 54-57.

[187] PETIT, C., en STERRINGA, B., Sekse-ongelijkheid en onderwijs. Wat Jip en Janneke (nog) niet leerden in de docentenopleiding, Almere, 1986.

[188] Pseudoniem van Wilhelmina Wolsak-Eijbergen (1911-1977), journaliste, schrijfster, feminste en spreekster. Het Nederlandse feministische maandblad Opzij reikt ter herinnering aan deze schrijfster elk jaar de Harriët Freezer-ring uit aan vrouw(en) die actief zijn aan de basis van de vrouwenbeweging.

[189] Het Parool, 15 apr 1965, 23.

[190] Het Parool, 15 apr 1965, 23.

[191] KERBER, “Separate Spheres”, 9-39.

[192] Het Parool, 22 apr 1965, 11.

[193] Het Parool, 22 apr 1965, 11.

[194] interview met Janine De Rop, 9 mei 2001.

[195] In SCHUIT en HEMELS, Recepten, 27, wordt deze afhankelijke positie van de Nederlandse huisvrouw echter bevestigd.

[196] Philippine Vande Putte (1903-1963) was onder andere medewerkster van de nationale leiding van het Vrouwengilde, vanaf 1943 algemeen secretaresse van de KAV en nationaal ondervoorzitster van het ACW.

[197] De Standaard, 24 nov 1960, 9.

[198] De Standaard, 24 nov 1960, 9.

[199] VAN MECHELEN, De meerderheid, 25-30.

[200] Vooruit, 9 nov 1965, 5.

[201] de Volkskrant, 5 okt 1960, 7.

[202] de Volkskrant, 5 okt 1960, 7.

[203] RIBBERINK, “Leidslieden en zaakwaarnemers”, 97-98.

[204] KUNZE, J., De volwassen vrouw: van eerste volwassenheid tot beginnende ouderdom, Haarlem, 1965.

[205] de Volkskrant, 14 jul 1965, 9.

[206] de Volkskrant, 14 jul 1965, 9.

[207] de Volkskrant, 14 jul 1965, 9.

[208] De Standaard,10 feb 1970, 9.

[209] BLOM en LAMBERTS, Geschiedenis, 351, 355, 360-361.

[210] VAN LENNING, A., “Maakbaarheid van sekse: het lichaam als constructie”, Tijdschrift voor genderstudies, 3, (2000) 1, 22-25.

[211] Het Parool,21 okt 1965, 21.

[212] Het Parool,21 okt 1965, 21.

[213] Vooruit, 4 mei 1965, 5.

[214] Vooruit, 4 mei 1965, 5.

[215] Vooruit, 16 apr 1965, 5.

[216] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 175-176.

[217] SULLEROT, E., De vrouwenarbeid in onze tijd, Bussum, 1969.

[218] Het Parool, 8 jan 1970.

[219] BOTS, “Moederschap”, 140-141.

[220] De Standaard, 26 mei, 1960, 8.

[221] De Standaard, 26 mei, 1960, 8.

[222] De Standaard, 10 mrt 1960, 8.

[223] Het Parool, 10 jun 1965, 21.

[224] De Standaard, 25 mei 1965, 13.

[225] Vooruit, 22 jun 1965, 5.

[226] de Volkskrant, 9 sep 1970, 11.

[227] Het Parool, 24 september 1970, 21.

[228] WEITENBERG, J., “Demografie en economie in Nederland”, Centraal Planbureau. Overdrukken, (60),1977 (5).

[229] COSTERA MEIJER, Het persoonlijke, 36-37.

[230] interview met Janine De Rop, 9 mei 2001.

[231] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[232] Vooruit, 26 jun 1960, 5.

[233] VAN MECHELEN, De meerderheid, 25-32.

[234] de Volkskrant, 30 nov 1960, 13.

[235] KLOEK, Gezinshistiorici over vrouwen, 9-13.

[236] De Algemene Wet Weduwen en wezen: een Nederlandse sociale verzekeringswet die de uitkeringen aan weduwen met of zonder kinderen vastlegde.

[237] Het Parool, 10 mrt 1960, 19.

[238] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 179.

[239] Het Parool, 10 mrt 1960, 19.

[240] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 8-13.

[241] de Volkskrant, 29 apr 1965, 11.

[242] BOCK, “Challenging dichotomies”, 8-9.

[243] de Volkskrant, 29 apr 1965, 11.

[244] KERBER, “Separate Spheres”, 9-39, KLOEK, Gezinshistorici over vrouwen, 9-13.

[245] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 8-13.

[246] Het Parool, 14 jan 1965, 17.

[247] Het Parool 21 jan 1965, 17.

[248] De Standaard, 19 mrt 1970, 13.

[249] Vooruit, 26 jan 1965, 5.

[250] DRAIJER, N. “Seksualiteit en seksueel geweld”, POLDERVAART, Vrouwenstudies, Nijmegen, 1983, 199-228.

[251] BLOM en LAMBERTS, Geschiedenis, 351.

[252] DRAIJER, “Seksualiteit en seksueel geweld”,200-201.

[253] De Standaard, 8 jan 1970, 9.

[254] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[255] Het Parool,10 sep 1970, 21.

[256] cf. supra, p. 66-74

[257] BRINKGREVE, “Spanningen tussen de generaties in de jaren negentig”, RIGHART en LUYKX, Generatiemix. Leeftijdsgroepen en cultuur, 182-183.

[258] Het Parool, 8 jan 1970, 15.

[259] RIBBERINK, “Leidlieden en zaakwaarnemers”, 94.

[260] cf. infra, p. 106-118

[261] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 174-180.

[262] interview met Janine De Rop, 9 mei 2001.

[263] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[264] Het Parool, “Jeanne Roos”, 2 juli 2001, 2.

 

[265] VAN HAEGENDOREN, M., Van huisvrouwen tot uitzendkrachten. Arbeid in België sinds 1945, Leuven, 1998, 77.

[266] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[267] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 174-180.

[268] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[269] de Volkskrant, 5 feb 1960, 7.

[270] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 13-16.

[271] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 54.

[272] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[273] Het Parool, 28 apr 1960, 25.

[274] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 142-144.

[275] cf supra, p. 66-74.

[276] de Volkskrant, 25 mei 1960, 13.

[277] POLDERVAART, Vrouwenstudies, 142.

[278] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 27-31.

[279] Het Parool, 10 mrt 1960, 19.

[280] De Standaard, 8 jan 1965.

[281] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 55-57, VAN HAEGENDOREN, Van huisvrouwen, 77-79.

[282] Het Parool, 10 jun 1965, 21.

[283] RIBBERINK, “Leidslieden en zaakwaarnemers”, 98-99.

[284] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 27-45.

[285] BADINTER, XY. Over de mannelijke identitteit, 185-188.

[286] cf. supra, p. 66-74

[287] de Volkskrant, 23 sep 1970, 15.

[288] COSTERA MEIJER, Het persoonlijke, 182-184.

[289] Vooruit, 10-11 okt 1970, 5.

[290] POLDERVAART, Vrouwenstudies, 167-169.

[291] Het handelt hier over arbeidsovereenkomsten die ontslag van vrouwen bij zwangerschap inhouden.

[292] de Volkskrant, 16 okt 1970, 17.

[293] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 13-15.

[294] de Volkskrant, 16 sep 1970, 17.

[295] POLDERVAART, Vrouwenstudies, 140-141.

[296] Als reden om geen betaalde baan aan te nemen.

[297] Het Parool, 5 nov 1970, 21.

[298] POLDERVAART, Vrouwenstudies, 138.

[299] RIBBERINK, “Leidslieden en zaakwaarnemers”, 97-99.

[300] Vooruit, 13-14 juni 1970, 14/16.

[301] SMET, Stap voor stap, 75-94.

[302] cf. supra, p. 28

[303] SCHUIT en HEMELS, Recepten, 179.

[304] de Volkskrant, 7 okt 1970, 13.

[305] RIBBERINK, “Leidslieden en zaakwaarnemers”, 98.

[306] BLOM en LAMBERTS, Geschiedenis, 299, 353.

[307] BUSSEMAKER, “Welvaart, welzijn en sekse”, 224-225, VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 27-29, VAN HAEGENDOREN, Van huisvrouwen, 77-78.

[308] POLDERVAART, Vrouwenstudies, 140-141.

[309] COSTERA MEIJER , Het persoonlijke, 138-142.

 

[310] VAN ROSSUM, “De gesubsidieerde revolutie? De geschiedenis van de vrouwenbeweging, 1968-1989”, DUYVENDAK, Tussen verbeelding en macht: 25 jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland, Amsterdam, 1992, 161-180, VAN MECHELEN, Uit eigen beweging. Balans van de vrouwenbeweging in Vlaanderen, 1970-1978, Leuven, 1979, 26-27.

[311] VAN MECHELEN, De meerderheid, 10-12.

[312] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[313] telefonisch gesprek met Jeanne Roos, 10 januari, 2001.

[314]Deze conferentie vond plaats op 16 november 1960. De Standaard, 17 nov 1960, 8.

[316] DIETEREN, KLOEK, en VISSER, Naar Eva’s beeld. De geschiedenis van de vrouw in de Europese cultuur, Amsterdam/Brussel, 1987, SCOTT, “Gender, a useful category”, 1067-1070.

[317] Het Parool, 8 sep 1960, 15.

[318] In de jaren 1960.

[319] interview met Janine De Rop, 9 mei 2001.

[320] In de jaren 1950, 1960 en 1970.

[321] telefonisch gesprek met Jeanne Roos, 10 januari 2001.

[322] DE WEERDT, En de vrouwen?, 191.

[323] VAN MECHELEN, De meerderheid, 25-32.

[324] Het Parool, 15 sep 1960, 17.

[325] BOCK, “Challenging dichotomies”, 1-23.

[326] cf. supra, p. 97-98.

[327] Het Parool, 10 mrt 1960, 19.

[328] DERKS, “Dienende liefde en feminsterij.”, 182-208.

[329] telefonisch gesprek met Jeanne Roos, 10 januari 2001.

[330] De Standaard, 24 feb 1970, 8.

[331] De Standaard, 19 mrt 1970, 13.

[332] VAN MECHELEN, De meerderheid, 25.

[333] VAN MECHELEN, De meerderheid, 26-32.

[334] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[335] COSTERA MEIJER, Het persoonlijke, 265-272.

[336] Vooruit, 11 feb 1970, 7.

[337] VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 40.

[338] cf. supra, p. 121-122.

[339] Vooruit, 25 feb 1970, 12.

[340] COSTERA MEIJER, Het persoonlijke, 265-272.

[341] COSTERA MEIJER, Het persoonlijke, 265-272.

[342] De Standaard, 14 apr 1970, 10.

[343] VAN MECHELEN, De meerderheid, 34-36.

[344] De Standaard, 8 dec 1970, 12.

[345] VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 64-65, 120-121.

[346] cf. supra, 72.

[347] VAN TRICHT, Abortus, 4-204.

[348] Het Parool, 21 aug 1970, 17.

[349] Vooruit, 14 nov 1970, 7.

[350] VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 82-85.

[351] VAN HAEGENDOREN, Van huisvrouwen, 147.

[352] VAN MECHELEN, Uit eigen beweging, 82.

[353] Vooruit, 28-29 nov 1970, 7.

[354] interview met Tilly Stuckens, 15 mei 2001.

[355] VAN NOORT, De kwaliteit van vrouwenarbeid en beleid, 54-57.

[356] SMET, Stap voor stap, 80.

[357] VAN MECHELEN, De meerderheid, 25-32.

[358] COSTERA MEIJER, Het persoonlijke, 80.

[359] de Volkskrant, 1970, SCHUIT en HEMELS, 176-180.

[360] RIBBERINK, “Leidslieden en zaakwaarnemers”, 94.