Een Standaard in Vlaanderen? Vlaams-Katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976. (Karel Van Nieuwenhuyse)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK VI

 

MAART 1961 - MEI 1965: OP WEG NAAR PLURALISME,
OBJECTIVITEIT EN KWALITEIT

 

E. DE STANDAARD TEGENOVER DE REGERINGSVORMING EN DE REGERING-LEFÈVRE

 

1. De Standaard tegenover de regeringsvorming

 

Bij de parlementsverkiezingen van 26 maart 1961 leed de CVP een gevoelige nederlaag. Volgens De Standaard drong zich nu een reorganisatie van de partij op, evenals een dringende aanpak van de Vlaamse problemen. Gebeurde dit niet, zo waarschuwde ze, dan zou de CVP verder aangevreten worden door de Volksunie. De (Vlamingen binnen de) CVP moest waarborgen eisen voor een Vlaamse politiek, als ze bereid was terug een regering te vormen. De krant juichte de beslissing van de Vlaamse CVP’ers toe om te onderhandelen met de formateur, wie dat ook mocht zijn[82]. Dit was volgens de krant een onuitgegeven feit dat de Vlaamse CVP-parlementsleden aparte besprekingen zouden houden met de formateur.

De krant stelde heel wat eisen voorop tegenover de nieuw te vormen regering[83]. In de eerste plaats bracht ze haar reeks ‘Problemen voor morgen’ in herinnering. Daarnaast eiste ze een stevige Vlaamse politiek, een krachtig bestuur, een minimum van 50% Vlaamse ministers, maatregelen ter beteugeling van het stakingsgeweld der vakbonden, een fiscale hervorming die geen verdoken verzwaring der lasten inhield, en een splitsing van de departementen Nationale Opvoeding en Cultuur als eerste stap in de richting van culturele autonomie. De krant verwierp de invoering van faciliteiten in gemeenten van de Brusselse rand en op de taalgrens.

De vorming van een rooms-blauwe regering leek haar niet aangewezen. Dergelijke coalitie zou immers slechts over een kleine en broze meerderheid beschikken. De krant voelde meer voor een coalitie met de BSP, wat wijst op een veranderende houding van de krant jegens de socialisten. Dadelijk voegde ze hier wel aan toe dat in dat geval Vlaamse waarborgen moesten worden geëist. In de onderhandelingen dienden de Vlaamse CVP’ers zich hard op te stellen.

Op 6 april 1961 werd CVP-voorzitter Theo Lefèvre door koning Boudewijn tot formateur aangesteld. Nauwelijks een dag later ontving hij in zijn nieuwe hoedanigheid een vijf pagina’s tellende brief van Albert De Smaele, die op dat ogenblik ziek te bed lag, geveld door een aanval van geelzucht[84]. Daarin deed De Smaele een aantal suggesties ter oplossing van de Vlaamse grieven enerzijds en ter regeling van de Vlaams-Waalse verhoudingen anderzijds. Zijn brief hield een duidelijke poging in tot het spelen van een rol van betekenis op politieke vlak. Hij stelde dat het tijd werd om beide problemen grondig aan te pakken, zeker na het succes van de Volksunie in de voorbije verkiezingen. De CVP zou er wel bij varen: elke Vlaamse kritiek op haar beleid zou ophouden te bestaan eenmaal de Vlaams-Waalse kwestie definitief geregeld was.

Als problemen die een onmiddellijke oplossing vroegen duidde Albert De Smaele aan 1) de definitieve vastlegging van de taalgrens, de aanpassing van de administratieve grenzen aan deze taalgrens, en de afschaffing van de talentelling 2) de oplossing van het probleem ‘Brussel’ zowel betreffende de administratieve problemen als de onderwijsregeling 3) de oplossing van de problemen in de centrale administratie, betreffende de taalverhoudingen in de departementen en betreffende het gebruik van talen in bestuurszaken. “Wat betreft de punten twee en drie,” zo vervolgde de directeur-generaal van de Standaard-groep, “werd enkele maanden geleden door een deel van onze politieke redactie, in samenwerking met ongeveer alle katholieke specialisten van taalgrensproblemen en van de problemen van Brussel, een tekst opgemaakt waarin naar mijn mening op zeer aanvaardbare wijze voor elk objectief denkend persoon het probleem ‘taalgrens’ en het probleem ‘Brussel’ en het probleem ‘centrale administratie’ werd opgelost.”

Albert De Smaele voegde de verschillende ontwerpen ten persoonlijke en vertrouwelijke titel bij z’n schrijven, met volgende suggestie: “Indien dergelijke ontwerpen op initiatief van enkele parlementsleden uit twee partijen zouden worden neergelegd, vraag ik mij werkelijk af welk Vlaams parlementslid zou durven tegenstemmen. Voor een dergelijke tekst krijgt men zeker een meerderheid in het parlement want ook de meeste Waalse parlementsleden zullen met een dergelijke voorstelling akkoord kunnen gaan. Dit hebben zij in het verleden herhaaldelijk bevestigd in de schoot van verschillende commissies welke i.v.m. de oplossing van deze problemen op zo veelvuldige wijze werden in het leven geroepen.”

Naast de drie voornoemde eisen, stelde Albert De Smaele nog een aantal andere: de splitsing van het ministerie van Onderwijs en Culturele Zaken, de zetelaanpassing, en de liquidatie van artikel 123 sexies (betreffende de repressie).

Hij stelde dat, als gekeken werd naar het geheel der problemen, een oplossing gemakkelijk te bereiken was, “vooral nu men staat voor de mogelijkheid het akkoord i.v.m. een oplossing ervoor af te dwingen bij de samenstelling van een regering”. De Smaele waarschuwde er echter voor niet opnieuw allerlei commissies op te richten waarin de problemen zouden worden bekeken. De problemen dienden voor eens en voor altijd te worden opgelost, via een parlementair debat. Albert De Smaele gaf Theo Lefèvre een duwtje in de rug door hem voor te spiegelen dat “heel het land dankbaar zal zijn aan de persoon of aan de personen die het initiatief genomen hebben”.

Blijkbaar had Albert De Smaele eerder al over deze zaken gesproken, met zowel premier Gaston Eyskens als Theo Lefèvre zelf: “Een paar jaar geleden verdedigde ik deze stelling tegenover de heer Eyskens. Ik meen trouwens dat ik op datzelfde ogenblik met U in dat verband een bespreking heb gehad tijdens dewelke ik U zegde dat ik het voor de activiteit in onze kranten ook heel wat aangenamer zou vinden indien de periode van de grieventrommel kon worden als voorbijgestreefd worden beschouwd omdat de moeilijkheden welke aan de basis ervan lagen uit de wereld zouden zijn geholpen.”

De Smaele rondde zijn brief af met te stellen dat, eenmaal deze eerste zaken waren verwezenlijkt, de kwestie van de Vlaams-Waalse verhoudingen op een rustige wijze kon worden bestudeerd en opgelost. Hij beloofde Lefèvre de voorwaardelijke steun van de krant: “In elk geval geef ik U de verzekering dat U op de steun van onze krantengroep volledig mag rekenen wat betreft Uw houding in deze aangelegenheid indien U inderdaad bewijst dat U tot oplossingen wil komen welke al deze problemen omvatten en definitief zijn.”

Erg interessant tenslotte was het handgeschreven post scriptum – Albert De Smaele had de brief laten dicteren aangezien hij ziek te bed lag; wilde hij misschien niet dat iemand dit laatste verzoek aan Theo Lefèvre onder de ogen zou komen? - aan de brief toegevoegd. Dit luidde letterlijk: “Buiten verband met dit schrijven, en aangezien ik geen mogelijkheid zie U anders te contacteren, meen ik U langs deze weg te mogen zeggen dat het mij zeer veel genoegen zou doen indien U bij de samenstelling van Uw regering een of ander onder-staatssecretariaat kon voorbehouden voor mijn schoonbroer Jan Piers.”

Theo Lefèvre beantwoordde de brief op 10 april 1961. Hij beloofde zijn uiterste best te doen om het maximaal mogelijke te verwezenlijken. Wat de vraag van Albert De Smaele betrof m.b.t. zijn schoonbroer Jan Piers, schreef Lefèvre dat dit zijn “volle aandacht gaande heeft gemaakt. De aanduiding van de personen beschouw ik echter als laatste fase van mijn activiteit als formateur. Ik heb echter goed nota genomen van uw suggestie.”[85]

Deze brief geeft eens te meer een aanduiding van hoe en op welke vlakken de krant invloed trachtte uit te oefenen als politieke actor. Albert De Smaele trachtte rechtstreeks de formateur te beïnvloeden, zowel wat het regeringsprogramma betrof, als de samenstelling van de regering. Het was voor hem uiteraard handig om een familielid, waar hij goed mee overeenkwam, in de regering te hebben. Op die manier beschikte hij over een uitstekende informatiebron van de eerste rij. Albert De Smaele bevestigt dat dit vanaf 1961 een courante praktijk was: “Vanaf 1961 nam ik telkenmale een formateur was aangeduid, contact met hem op. Wij hadden toen telkens een lang gesprek over regeringsprogramma- en ook samenstelling. Dat ik in 1961 contact nam en onze mening kenbaar maakte via een brief, lag louter aan het feit dat ik op dat ogenblik ziek was. Overigens bleven deze contacten telkens geheim: niemand van de redactie of de buitenwereld had er weet van: de bespreking bleef telkens tussen de formateur en mezelf. Dat was ook nodig: anders verloor je elke mogelijke invloed.”[86]

Wel uitzonderlijk waren de voorstellen tot wetsvoorstel aan de brief gehecht: dit vormde geen alledaags gebruik. Precieze namen van wie er juist aan had meegewerkt, kon De Smaele zich niet meer herinneren: wel benadrukte hij dat het inderdaad om ‘ongeveer alle katholieke specialisten van taalgrensproblemen en problemen van Brussel’ ging. Jammer genoeg vonden we in het archief van Theo Lefèvre geen spoor terug van de diverse ontwerpen. In het archief van Albert De Smaele, waarin zich een dubbel bevond van de bewuste brief, boekten we evenmin succes in het opsporen van de diverse ontwerpen. Aldus blijft de inhoud ervan ons vreemd. Niettemin betrof het hier een poging tot invloedsuitoefening. Volgens Albert De Smaele kon Theo Lefèvre zomaar enkele parlementsleden aanspreken om de voorstellen in te dienen. Er hoefde in principe niets aan veranderd.

In de agenda van Albert De Smaele vonden we op datum van 14 april 1961 al een aantal namen met in enkele gevallen de naam van een departement bij[87]. Het ware onvoorzichtig hier al te vlug conclusies uit te trekken: niets bewijst dat Albert De Smaele deze namen effectief op 14 april noteerde. Dit kan evengoed later gebeurd zijn. Bovendien wordt er geen enkele bron van informatie vermeld. In feite kon dit a.h.w. gewoon een soort verlanglijstje van De Smaele zelf zijn. Niettemin lijkt het erop dat deze namen genoteerd werden na afloop van een gesprek dat tussen De Smaele en iemand anders had plaatsgevonden. Nu kon die ander wel een politicus zijn, maar misschien ging het gewoon over een politieke redacteur die zijn baas op de hoogte wilde houden. Hier zelf over ondervraagd, verklaarde Albert De Smaele: “De namen zal ik genoteerd hebben na een gesprek met een politicus. Toen ik ziek was, zijn zowel Theo Lefèvre als Paul Vanden Boeynants op bezoek gekomen - het initiatief voor het contact ging in dit geval duidelijk niet van mij uit. Wij voerden toen in beide gevallen een lang gesprek over de regeringsformatie. Waarschijnlijk zullen die namen zijn gevallen in het gesprek met Theo Lefèvre, die van de gelegenheid gebruik maakte om te polsen in hoeverre de krant zijn regering gunstig gezind was.”[88]

Op 25 april meende De Standaard weet te hebben van de a.s. regeringsvorming: ze gaf immers een officieuze samenstelling van het nieuwe kabinet. Op de post van buitenlandse handel na, waar Maurice Brasseur werd geplaatst i.p.v. Philippe Le Hodey zoals de krant had geschreven, had ze het bij het rechte eind. Op 26 april kon de krant dan de officiële samenstelling van de regering melden aan haar lezers. Ze noemde het positief dat er elf Vlamingen deel van uitmaakten tegenover negen Franstaligen. Minder opgetogen was ze met het feit dat Renaat Van Elslande slechts adjunct was van Victor Larock, die de facto de echte minister van Nationale Opvoeding en Cultuur was. Op zo’n manier speelde de regering met het Vlaamse vertrouwen. De Standaard eiste gelijkheid tussen beide ministers. Tevens betreurde ze dat Streekeconomie in handen kwam van een socialist: dit zou o.m. via benoemingen, zo voorspelde de krant, leiden tot de uitbreiding van de socialistische invloed in Vlaanderen. De krant noemde het wel positief dat Theo Lefèvre een simultaanvertaling liet invoeren in de kabinetsraden[89]. Op die wijze konden de Vlaamse ministers Nederlands praten i.p.v. zich altijd verplicht te voelen de Franse taal te hanteren. Over het feit dat Jan Piers niet tot minister-staatssecretaris was benoemd, werd met geen woord gerept: dit mag niet verwonderen, daar niemand van de redactie van de vraag van Albert De Smaele op de hoogte was.

Op 3 mei 1961 bracht de krant het regeringsprogramma[90]. De Standaard kon zich er voor een groot deel terugvinden. Toch duidde ze enkele pijnpunten aan: talentelling en culturele autonomie werden niet vermeld; de passus over de vastlegging van de taalgrens en de herziening van artikel 123 sexies was onduidelijk; de oprichting van een apart ministerie van Gezin werd niet in het vooruitzicht gesteld. De krant liet twee waarschuwingen horen: het kabinet mocht niet verzoeken om volmachten of kaderwetten, en de invoering van faciliteiten voor anderstaligen (lees: Franstaligen) in Vlaamse randgemeenten was uit den boze! Tot slot wenste ze verduidelijking omtrent het sociaal-economisch en Vlaams programma van de regering-Lefèvre.

 

2. De Standaard tegenover de regering-Lefèvre

 

Premier Theo Lefèvre was voorstander van de travaillistische formule. Het woord ‘travaillisme’ “dankt zijn ontstaan aan de Franse gewoonte om de Britse Labour Party te vertalen door le parti travailliste - en travaillisme is bijgevolg in ons land de strekking om zoals in Groot-Brittannië de arbeidersbewegingen in één verband onder te brengen, waardoor de verdeling volgens levensbeschouwelijke scheidingslijnen (godsdienst, vrijzinnigheid) opgeheven wordt. Het woord refereert verder aan de Britse toestanden, in die zin dat het vandaag ook een streven naar een tweepartijenstelsel (travaillisten versus conservatieven) begint te impliceren,” aldus Hancké in een werk van 1968, dat een aantal interviews rond het thema bundelt[91]. Theo Lefèvre dacht in eerste instantie (nog) niet aan een eenheidsvakbond of een tweepartijenstelsel, maar wel trachtte hij een breed travaillistisch front tot stand te brengen in de regering.

Voor zijn denkbeelden trachtte Lefèvre steun los te weken van diverse kanten, o.m. van De Standaard. Manu Ruys stelt: “In 1961 nodigde Theo Lefèvre, als eerste minister, Albert De Smaele en mij uit op een lunch met Paul-Henri Spaak voor een gesprek over hun nieuw ‘travaillistische’ regeerprogramma. De Smaele reageerde tijdens het wat gewrongen gesprek nogal koel en afstandelijk, zeker niet zoals verhoopt door zijn gastheer, en daar bleef het bij.”[92] Dit mag op zich niet verwonderen: enerzijds was Albert De Smaele een afbouw van de ideologische spanningen wel genegen, maar anderzijds was hij niet gewonnen voor een al te ‘links’ georiënteerd programma, vanuit zijn patronaal standpunt. Hoger wezen we er trouwens al op dat De Standaard niet bijzonder vakbondsgenegen was. Overigens had De Standaard zich nog nooit voorstander betoond van een travaillistische formule of iets dat nog maar in de buurt kwam. Oscar Behogne, Waals CVP’er en minister van Openbare Werken in de periode 1950-54 en minister van Arbeid in 1950 en 1958-61, mocht dit tijdens zijn ministerschap diverse keren ervaren. Herhaaldelijk werd hem verweten te dicht aan te leunen bij de socialisten, en te linkse maatregelen uit te vaardigen.

Had de krant dus bepaalde reserves t.a.v. de regering, dit weerhield er haar niet van goede betrekkingen te onderhouden met verscheidene ministers. Ondanks de afkerige houding van De Standaard jegens zijn travaillistische denkbeelden was het contact met premier Theo Lefèvre goed. Er vonden nu en dan gesprekken plaats achter de schermen met zowel Albert De Smaele als Ruys[93]. Binnenlandminister Arthur Gilson kwam, vergezeld van zijn adjunct-kabinetschef Raf Renard, persoonlijk op de krant bepaalde van zijn ontwerpen verdedigen. De goede betrekkingen met defensieminister PW Segers, middenstandminister Albert ‘Berten’ Declerck, minister van Cultuur en adjunct voor Nationale Opvoeding Renaat Van Elslande (en zijn kabinetschef Johan Fleerackers) en minister van Volksgezondheid en Gezin Jos Custers dateerden al van vóór 1961. Een hartelijk contact was er blijkbaar ook met de socialistische ministers Antoon Spinoy (Economie) en Rik Fayat (adjunct-minister voor Buitenlandse Zaken): Albert De Smaele verklaarde dat de krant Antoon Spinoy in verscheidene economische aangelegenheden sterk steunde, nadat gesprekken over de materie in kwestie hadden plaatsgevonden[94].

Met een aantal andere ministers waren de betrekkingen minder frequent en hartelijk, maar nog steeds behoorlijk goed: justitieminister Piet Vermeylen, financiënminister Andries Dequae, landbouwminister Charles Héger, en minister van Arbeid en Tewerkstelling Léon Servais. Tot slot bestonden tussen de krant en enkele ministers geen of nauwelijks contacten, die bijgevolg ook niet erg goed waren: buitenlandminister en vice-premier Paul-Henri Spaak, PTT-minister Edward Anseele (vanaf 18 januari 1963), en minister van Buitenlandse Handel Maurice Brasseur.

In het algemeen liet de krant niet na de regering-Lefèvre te wijzen op haar plichten t.a.v. Vlaanderen: in hoofdzaak op de Vlaamse kwestie werd ze beoordeeld. In dat opzicht dienden de Waals-socialistische ministers Victor Larock (Cultuur en Nationale Opvoeding) en Joseph-Jean Merlot (Openbare Werken tot aan zijn ontslag begin november 1962 uit onvrede met de taalgrens) het meermaals zwaar te ontgelden: ze spraken Frans in Vlaanderen, ze deden francofone benoemingen, ze behandelden Wallonië en Vlaanderen ongelijk, etc.

N.a.v. het eenjarig bestaan van de regering-Lefèvre maakte de krant een voorlopig rapport op van de regeringswerkzaamheden: De Standaard toonde zich allerminst tevreden[95]. Het kabinet had nog niets uitgericht op het vlak van de fiscale hervorming, de vastlegging van de taalgrens en de instelling van culturele autonomie. Het werd tijd dat op deze vlakken vooruitgang werd geboekt, stelde ze. Premier Theo Lefèvre zelf moest het enkele maanden later ook ontgelden. N.a.v. een interview met Lefèvre in Gazet van Antwerpen stelde De Standaard zich eind juli 1962 uiterst kritisch op: volgens haar had Theo Lefèvre zich in het interview onterecht zelf lof toegezwaaid. Cultuurautonomie werd bereikt door de radicale volharding van de Vlaamse CVP-fractie en de Vlaamse opinie, niet door de regering. M.b.t. het taalgrensontwerp was het vooral Gilson die zijn nek uitstak: Theo Lefèvre hield er zich afzijdig van. De discussies over het taalgebruik in bestuurszaken waren vastgelopen in een commissie. De commissies voor het gebruik van taal in onderwijszaken en de grondwetsherziening waren nog niet eens samengesteld. De vernederlandsing en vervlaamsing van de diplomatie, de fiscale hervorming, de demografische politiek, en het herstel van de internationale uitstraling stonden hopeloos ten achter. De Dienst voor Technische Bijstand moest zijn nut nog bewijzen. De krant besloot dan ook: “De pluimen waarmee de eerste minister zich hier wil tooien, zijn uiterst mager.” [96]

De volgende jaren bleef de krant de werkzaamheden van de regering met argusogen volgen. Ze spaarde haar kritiek niet: nu eens werd het kabinet verweten te traag te handelen, dan weer dat het niet ver genoeg ging in haar maatregelen. Drie materies willen we van naderbij bekijken: de twee eerste wetsontwerpen-Gilson (m.i.v. het taalcompromis na de godsvrede en het akkoord van Hertoginnedal), de pogingen tot een grondwetsherziening, de fiscale hervorming, en de hervorming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Het derde wetsontwerp-Gilson betreffende het gebruik van talen in het onderwijs laten wij hier voorlopig buiten beschouwing: het stond ietwat los van de twee andere ontwerpen, alsook vond er rond dit ontwerp geen overleg plaats tussen de krant en de verantwoordelijke politici. Ter gelegener tijd brengen wij de inhoud ervan ter sprake.

 

De wetsontwerpen-Gilson, het taalcompromis en het akkoord van Hertoginnedal

Als binnenlandminister was Arthur Gilson verantwoordelijk voor materies aangaande de vastlegging van de taalgrens, de taalwetten, de begrenzing van de Brusselse agglomeratie, etc. In 1962 stelde hij drie wetsontwerpen voor: een eerste m.b.t. de vastlegging der taalgrens, een tweede betreffende de taalregeling in de Brusselse agglomeratie (Brussel en de randgemeenten), en een derde (waar we hier dus niet op ingaan) op het gebruik van talen in het onderwijs[97]. Op de twee eerste wetsontwerpen gaan we uitgebreid in, gezien het feit dat De Standaard in deze materie niet alleen heel wat contacten met allerlei betrokkenen onderhield, maar tevens serieus wat invloed poogde uit te oefenen.

 

-  Het eerste wetsontwerp-Gilson

De vastlegging van de taalgrens was iets waar de krant al lang voor ijverde. Een groot deel van de Vlaamse publieke opinie stelde eveneens deze eis: dit kwam o.m. tot uiting in de eerste Vlaamse mars op Brussel georganiseerd door het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en taalgrens, waaraan naar schatting 100 000 mensen aan deelnamen. Tevens werd het duidelijk aan de hand van de resem moties die De Standaard publiceerde, afkomstig van allerlei Vlaamse verenigingen. Op 14 november 1961 diende Arthur Gilson zijn ontwerp betreffende de vastlegging van de taalgrens in bij de bevoegde Kamercommissie. Het voorzag in het behoud van Komen en Moeskroen bij Vlaanderen en Voeren bij de provincie Luik, en een uitbreiding van het stelsel der faciliteiten van achttien tot 25 taalgrensgemeenten. Hier rond bestond noch in de Kamer noch erbuiten overeenstemming[98]. De Standaard eiste dat Komen en Moeskroen naar de provincie Henegouwen werden overgeheveld: een Franstalige enclave in West-Vlaanderen was in haar ogen uitgesloten. Ze kantte zich tevens tegen elk stelsel van faciliteiten in de taalgrensgemeenten, en hechtte haar goedkeuring aan de overheveling van de Voerstreek naar Limburg.

De discussies over het ontwerp verliepen verre van gemakkelijk: terwijl de Kamer het ontwerp - dat inmiddels was geamendeerd waardoor Komen en Moeskroen nu toch bij Henegouwen werden gevoegd en Voeren bij Limburg, en het stelsel van faciliteiten tot twaalf taalgrensgemeenten (waar Komen en Moeskroen niet toe behoorden) werd beperkt en qua inhoud sterk gelimiteerd - goedkeurde op 15 februari 1962, stootte het in de Senaat op hevige weerstand. De Standaard, tevreden met het gewijzigde ontwerp, verdedigde het sterk. Ze sprak, vooral in juli 1962 toen het ontwerp in de Senaat werd besproken en fel werd bevochten, dreigende taal: als de Franstaligen blok bleven vormen tegen dit ontwerp, “dan zal de strijd niet beperkt blijven tot culturele autonomie, maar breed uitdeinen en dermate evolueren dat het federalisme uiteindelijk nog zal voorkomen als een schuchtere oplossing”[99].

Tot grote vreugde van de krant kwamen in de loop van september 1962 de regeringspartijen CVP en BSP tot een akkoord dat gelijk liep met de wensen van De Standaard. Ze riep de parlementsleden op dit akkoord onverwijld goed te keuren, in weerwil van de Franstalige agitatie ertegen. De besliste houding van de Vlaamse CVP werd toegejuicht: het werd tijd dat de Franstaligen begonnen te beseffen dat de Vlaamse CVP’ers hun unitaire partij niet langer zouden steunden als de Franstalige PSC’ers voortdurend dwars lagen, zo luidde het in hoofdartikels. Uiteindelijk werd het eerste wetsontwerp-Gilson goedgekeurd in de Senaat op 9 oktober 1962 - vijf dagen voor de tweede Vlaamse mars op Brussel die o.m. de goedkeuring eiste van de taalgrensregeling in haar huidige vorm -, en in de Kamer (waar het terug heen moest omdat het ontwerp in de Senaat enkele minieme wijzigingen had ondergaan) op 31 oktober 1962.

Deze episode rond het eerste wetsontwerp-Gilson laat ons toe opnieuw een aantal mechanismen bloot te leggen, zowel betreffende de bepaling van de standpunten in de schoot van de redactie, als wat betreft de contacten van de krant met de politieke wereld en de politieke rol die ze speelde. Binnen de redactie bestond geen eensgezindheid over de bestemming van Komen en Moeskroen: Gaston Durnez en Luc Delafortrie voelden er veel voor, net als Raf Renard (de adjunct-kabinetschef van Gilson), om die twee gemeenten bij West-Vlaanderen te houden. Manu Ruys en Albert De Smaele sloten zich aan bij Jan Verroken en waren gewonnen voor een overheveling. Deze laatste strekking haalde het uiteindelijk in de redactie. Gaston Durnez legt uit: “Er ontstond op de krant een consensus ten voordele van het standpunt van Jan Verroken. Ik kreeg geen toelating om een reportage te schrijven over de sociale en culturele toestanden in Komen-Moeskroen, zoals wij dat voordien met succes hadden gedaan voor de Vlaamse randgemeenten van Brussel. Dat viel mij erg zwaar. Ik was er toen van overtuigd dat een doorgedreven journalistieke ‘campagne’, in de trant van die rond het Rode Kruis en baron Guillaume, resultaat had kunnen boeken. Was ik te overmoedig? De redactieleiding vond blijkbaar van wel.”[100] Albert De Smaele getuigde in dit verband dat hij en Manu Ruys na gesprekken met diverse betrokkenen (vooral Jan Verroken) tot het besluit waren gekomen dat Komen en Moeskroen best konden worden overgeheveld[101]. Na een discussie op de redactie hakte hij de knoop door, en beslechtte het pleit in het voordeel van het standpunt dat hij en Manu Ruys hadden ingenomen. Dit wijst nogmaals op de actieve rol die Albert De Smaele speelde op de redactie, zeker i.v.m. de ontwerpen-Gilson. Gaston Durnez verklaarde dat “De Smaele in die materie optrad als een echte hoofdredacteur”[102].

Rond de vastlegging van de taalgrens vonden heel wat contacten plaats tussen politici en De Standaard. Zo kwamen binnenlandminister Arthur Gilson en zijn adjunct-kabinetschef Raf Renard tot tweemaal toe op de krant dineren, en onderwijl hun plannen voorleggen. Raf Renard licht toe: “De gesprekken vonden op ons initiatief plaats. Onze bedoeling bestond erin ervoor te zorgen dat het ontwerp niet dadelijk tot op de grond zou worden afgebroken. Daarom achtten wij het noodzakelijk onze plannen te verduidelijken aan mensen die de kwestie serieus opnamen en er iets vanaf wisten. Wij hadden contacten met redacteurs van Het Volk, Gazet van Antwerpen, maar ook met De Standaard. Tweemaal hadden Arthur Gilson en ik er een lunch met Manu Ruys, Luc Delafortrie en Albert De Smaele. Toen was het vooral De Smaele die vragen stelde. Daarbuiten waren er nog vele contacten met de krant, vooral met De Smaele en Delafortrie dan. Ruys was bij die gesprekken waar geen lunch bij te pas kwam, minder aanwezig. Ik trachtte De Smaele ervan te overtuigen dat Komen en Moeskroen bij West-Vlaanderen moesten blijven, maar dat lukte niet.”[103]

Daarnaast vonden er ook contacten plaats met CVP-Kamerlid en rapporteur van de Kamercommissie die het taalgrensontwerp moest behandelen, Jan Verroken. Hij getuigt: “Ik had wekelijks contacten met Het Volk en Gazet van Antwerpen, maar haast dagelijks met De Standaard, vooral met Ruys en De Smaele. Ik trachtte hen de noodzaak te doen inzien van de overheveling van Komen en Moeskroen. Er bestond op politiek vlak een akkoord met de socialisten, en die overheveling was er een cruciaal punt in: het akkoord stond of viel met die overheveling. Ruys en De Smaele gingen uiteindelijk akkoord met mijn zienswijze.”[104] Albert De Smaele bevestigde dat het dit argument was (van het akkoord met de socialisten) dat hem overtuigde van de noodzaak van de overheveling[105].

Volgens Luc Delafortrie organiseerde Albert De Smaele i.v.m. het taalgrensontwerp nog meer gesprekken: hij belegde bijeenkomsten met voorzitter van het Vlaams Comité voor Brussel Edgar Van Cauwelaert, Brussels advocaat en voormalig CVP-Kamerlid Leo Lindemans, en invloedrijk CVP-Kamerlid Jos De Saeger. Gevraagd naar het doel van al die contacten antwoordde Albert De Smaele: “Sommige kwesties beschouwden wij als cruciaal, zoals bvb. de definitieve vastlegging der taalgrens. In zo’n geval is het noodzakelijk om, in de mate van het mogelijke, tot een samenspel te komen tussen politici en bepaalde organen die beschouwd worden als de spreekbuis van een deel der publieke opinie. Dergelijk samenspel komt tot stand via gesprekken, waarin wij dan pogen tot een consensus te komen met de beleidsmakers die de uiteindelijke beslissing moeten nemen.”[106] Uit dit citaat blijkt nogmaals overduidelijk hoe De Standaard werkelijk als politieke medespeler trachtte op te treden, en aldus het begrip ‘opiniekrant’ een wel erg verstrekkende invulling gaf.

 

-  Het tweede wetsontwerp-Gilson

De krant pleitte al erg lang voor een ware tweetaligheid in de hoofdstad die zou toelaten aan de Vlamingen er zich thuis te voelen, en voor een inperking van de Brusselse agglomeratie: door de expansiedrang van Brussel werd op de duur gans Vlaams-Brabant met tweetaligheid bedreigd. Elk stelsel van faciliteiten in de Vlaamse randgemeenten rond Brussel werd verworpen. Dit was nochtans waar het tweede wetsontwerp-Gilson in voorzag. Het ontwerp werd begin januari 1962 bekendgemaakt: het hing dus nauw samen met het eerste wetsontwerp dat op hetzelfde tijdstip ter discussie lag. Beide ontwerpen mogen niet los van elkaar gezien worden. Het tweede ontwerp stelde faciliteiten in Vlaamse randgemeenten in, niet in Waalse. De Standaard tekende dan ook protest aan tegen dit wetsontwerp, mede omdat het geen tweetaligheid invoerde in de centrale rijksadministratie, het diploma niet aanvaardde als criterium voor benoeming in de Brusselse diensten, en het onevenwicht in de taalrol van buitenlandse zaken niet oploste. De krant waarschuwde Arthur Gilson dat hij met dergelijk ontwerp politieke zelfmoord pleegde[107].

Op 17 januari 1962 echter verklaarde de regering eensgezind achter het ontwerp te staan. De Standaard herhaalde haar argumenten waarom ze tegen het ontwerp gekant was. Ze ontkende meteen de bewering van het socialistische Kamerlid Jos Van Eynde die beweerde dat het protest van de krant ingegeven was door haar verzet tegen de fiscale hervorming: via het protest tegen het taalontwerp trachtte de krant de regering te doen vallen om zo de fiscale hervorming te kelderen[108]. De krant riep de Vlaamse parlementsleden op om tegen het ontwerp te stemmen.

Het protest van de krant en een groot deel van de Vlaamse opinie leverde vruchten af: op 29 juni 1962 berichtte De Standaard dat minister Arthur Gilson had aangekondigd zijn idee van faciliteiten te laten varen. Dit weerhield er de krant niet van om ook in de tweede jaarhelft van 1962 en begin 1963 te blijven ageren tegen elk stelsel van faciliteiten, en te pleiten voor een indijking van de Brusselse agglomeratie. De krant viel scherp uit naar bepaalde Brusselse kliekjes die elke taalregeling in de weg stonden, en op een regeringscrisis aanstuurden.

De situatie raakte steeds meer uitzichtloos. Tot einde oktober 1962 waren de discussies rond de vastlegging van de taalgrens immers nog steeds gaande. De uiteindelijke vastlegging van de taalgrens werd door de Franstaligen met pijn in het hart aanvaard: velen bleven gekant tegen de aanhechting van de Voerstreek bij Limburg, en zouden er zich blijvend tegen verzetten. Anderen riepen op tot onverzettelijkheid m.b.t. het tweede wetsontwerp. De Vlamingen wilden echter ook van geen wijken weten. Door getouwtrek langs alle kanten raakte een oplossing steeds verder af.

De situatie rond het tweede ontwerp evolueerde zodanig dat premier Theo Lefèvre even over half mei 1963 aan de pers vroeg om een tiental dagen een soort van godsvrede in acht te nemen, en bijgevolg niet te schrijven over de Vlaams-Waalse verhoudingen. De Standaard toonde zich bereid op het voorstel in te gaan: ze beloofde de lezers evenwel om de zaken nauwgezet te volgen en indien nodig de volle waarheid te zeggen. Ze waarschuwde tevens de regering dat Vlaanderen op essentiële punten niet zou toegeven[109].

De onderhandelingen gedurende de godsvrede mondden uit in een taalcompromis dat op 6 juni 1963 door de kabinetsraad werd goedgekeurd[110]. Het voorstel bestond in de splitsing van het arrondissement Brussel in een eentalig gebied Halle-Vilvoorde, en een tweetalig gebied Brussel bestaande uit de negentien gemeenten plus zes randgemeenten. Een aan te stellen koninklijk commissaris zou toezien op de taalwetgeving. Faciliteiten zouden niet worden ingevoerd in eentalige gemeenten, en een wettelijke regeling zou worden uitgewerkt voor het taalgebruik in de randgemeenten.

In een eerste reactie toonde De Standaard zich vrij tevreden over het akkoord, zij het dat ze de toevoeging van de zes randgemeenten bij Brussel betwistte. Een dag later, op 8 juni 1963, formuleerde de krant een drietal bezwaren tegen het regeringscompromis: 1) De zes Vlaamse randgemeenten mochten niet bij Brussel worden gevoegd. De invoering van de tweetaligheid stond de facto gelijk aan verfransing. 2) Wat het onderwijs te Brussel betrof had het taalcompromis het enkel over de oprichting van nieuwe kleuter- en lagere scholen. Er was evenwel een grote nood aan middelbare scholen ook. 3) De Leuvense universiteit mocht kleuter- en lagere Franstalige scholen oprichten evenals een vertaaldienst. Het compromis bevatte evenwel te weinig waarborgen dat de universiteit niet zou overgaan tot de oprichting van middelbare scholen. Samenvattend gesteld toonde De Standaard zich tegenstander van elke verfransing van Leuven en een aanhechting van de zes randgemeenten (hoogstens konden enkele wijken worden afgescheiden die de facto al werden aangehecht), en voorstander van een echte tweetaligheid in Brussel (wat o.m. een gelijk aantal Vlaamse als Franse scholen impliceerde).

Op 17 juni 1963 publiceerde de krant een memorandum dat vooraanstaande Vlaamse personaliteiten aan de koning hadden afgegeven, en waarin ze hadden gepleit voor een einde van de verfransing van Vlaanderen en voor een proportionele aanwezigheid van Vlamingen in alle nationale organismen. Albert De Smaele was één der ondertekenaars van het memorandum.

De krant verheugde zich over het veto dat de Vlaamse CVP’ers in het parlement hadden uitgesproken tegen de aanhechting van de zes Vlaamse randgemeenten bij Brussel. Inmiddels staken enkele alternatieve regelingen de kop op. Een eerste betrof de aanhechting van de zes randgemeenten bij Halle-Vilvoorde. De binnendiensten zouden Vlaams kunnen zijn, in de buitendiensten moesten Franstaligen in het Frans kunnen geholpen worden. Tevens mochten Franstalige kinderen naar Franse scholen. Deze regeling zou voor drie jaar gelden: het volgend parlement kon vervolgens een definitieve beslissing nemen. De Standaard verwierp dit alternatief: ze wilde nu een oplossing, en niet in de voorgestelde zin. Een ander alternatief waarbij de zes randgemeenten een apart Nederlands arrondissement zouden vormen binnen hetwelk wel externe tweetaligheid zou bestaan evenals Franse scholen, werd eveneens verworpen.

Terwijl de krant er op 2 juli nog voor pleitte om alle bepalingen betreffende Leuven uit het ontwerp te lichten en er een nieuwe dialoog aan te wijden, berichtte ze een dag later dat premier Lefèvre aan de koning het ontslag van zijn regering had aangeboden. De koning aanvaardde het evenwel niet. De Standaard van haar kant wimpelde bij voorbaat elke verantwoordelijkheid voor de regeringscrisis af: ze had er nooit op aangestuurd. Het enige waar ze voor pleitte, was voor een grondige Vlaams-Waalse dialoog.

Op 5 juli 1963 trokken vertegenwoordigers van de regeringspartijen zich terug in het kasteel van Hertoginnedal om de kwestie definitief te regelen[111]. Jos De Saeger, PW Segers en Renaat Van Elslande waren er de aanwezige Vlaamse CVP’ers. Hiervan was Jos De Saeger, Vlaams CVP-vleugelvoorzitter en lid van de Groep van acht, de enige niet-minister. Het akkoord dat er bereikt werd, zinde De Standaard geenszins[112]. De krant verwierp dat deel van de regeling waarbij de zes randgemeenten een apart Nederlands arrondissement vormden, waarin wel externe tweetaligheid gold en Franstalige scholen mochten bestaan. Dit werd een slechte oplossing bevonden. Voor Jos De Saeger, één van de onderhandelaars, werd niettemin begrip opgebracht: hij stond er immers helemaal alleen voor, daar de Vlaamse socialisten wel voor faciliteiten gewonnen waren. De Vlaamse socialisten werden met de vinger gewezen door de krant: Vlaanderen zou niet gauw vergeten dat ze meeheulden met de Franstaligen.

De krant was overigens de avond zelf van het akkoord van Hertoginnedal op de hoogte van wat er zich daar had afgespeeld. Manu Ruys schrijft later: “De avond van diezelfde 5 juli kwam De Saeger mij doodmoe en ontgoocheld, bij een kop koffie in restaurant Canterbury aan de Jacqmainlaan, verslag uitbrengen.”[113] Nauwelijks twee dagen later, op 7 juli, vond een gesprek plaats tussen Jos De Saeger en Albert De Smaele[114].

De regering zette nu vaart achter de goedkeuring van het nieuw onderhandelde akkoord. Haast onmiddellijk werd het ter bespreking voorgelegd in de Kamer, waar het op 12 juli 1963 werd goedgekeurd. De Senaat volgde op 25 juli. In haar evaluatie van het akkoord stelde de krant dat positief was 1) de vernederlandsing van het bedrijfsleven 2) de invoering van volledige tweetaligheid in de Brusselse agglomeratie 3) de oprichting van Nederlandse kleuter- en lagere scholen in Brussel 4) de groepering van de zes randgemeenten in een apart eentalig arrondissement; negatief vond ze evenwel 1) de 50/50 gelijkheid in de top van de rijksbesturen: een 60/40 verhouding in het voordeel van de Vlamingen was evenwel niet haalbaar 2) de oprichting van functionele klassen voor Franstalige militairen in Vlaanderen en het behoud van de Franstalige meisjesschool in Heverlee; het tweetalige rijkspersoneel in de onthaaldienst van de Leuvense universiteit kon evenmin op de sympathie rekenen van de krant 3) de oplossing voor de randgemeenten die faciliteiten inhield, was ‘een rotoplossing’[115].

Dat Manu Ruys de faciliteiten een ‘rotoplossing’ had genoemd, werd hem overigens niet dank afgenomen. “De toenmalige leiding van de CVP, die blok vormde rond voorzitter Paul Vanden Boeynants, nam het mij zeer kwalijk dat De Standaard weigerde het akkoord te verdedigen,” zo schreef hij[116]. Voor de contacten met Paul Vanden Boeynants had dit evenwel geen negatieve gevolgen.

In de maand oktober ging de krant over tot een aangehouden pleidooi voor de dringende oprichting van een controleorganisme op de taalwetten, dat sancties kon treffen bij de niet-naleving van de taalwetten. De Brusselse gemeentebesturen saboteerden immers die taalwetten, stelde de krant. De wet op de vernederlandsing van het bedrijfsleven werd evenmin toegepast. De regering werd tevens opgeroepen te bevestigen dat de Brusselse vice-gouverneur de bevoegdheden effectief uitoefende die het parlement hem gaf.

Ook rond het tweede wetsontwerp-Gilson trachtte de krant als politieke medespeler te fungeren. In het tweetal weken van de godsvrede tot aan het taalcompromis van 6 juni 1963 trachtte Jan Verroken en soort verkavelingvoorstel ingang te doen vinden dat erin bestond de verfranste delen van de Vlaamse randgemeenten los te maken en bij de negentien gemeenten van Brussel te voegen, in ruil voor enkele Nederlandstalig gebleven stukken die uit de Brusselse gemeenten zouden worden gelicht en bij Vlaanderen gevoegd. Durnez herinnert zich: “Jan Verroken kwam dat voorstel verdedigen bij De Standaard en La Libre Belgique. In een restaurant aan de Jacqmainlaan werd die avond de menukaart minder bekeken dan de landkaart. Albert De Smaele en Manu Ruys zaten er bij Victor Zeegers en Jean Daloze, resp. directeur en hoofdredacteur van de Franstalige concurrent. Verroken lichtte zijn plan toe aan de hand van een kaart waarop hij met rode lijnen de verkaveling had getekend. ‘De collega’s van de Libre vonden het voorstel bespreekbaar,’ vertelde Manu Ruys later. ‘Maar zij twijfelden aan de slaagkansen. Albert De Smaele bleef op de vlakte. Ik stond sceptisch, gelet op de publieke opinie in Vlaanderen die gekant was tegen het afstaan van grondgebied, tegen faciliteiten en verkavelingen. Ik dacht ook aan de moeilijkheid om het plan op het terrein uit te voeren: in bepaalde wijken leefden Nederlandstalige en Franstalige inwoners naast elkaar. Ik was van oordeel dat de Vlaamse CVP radicaal ‘neen’ diende te zeggen tegen de uitbreiding van Brussel én tegen het verlenen van faciliteiten in de Vlaamse randgemeenten: de Franstalige inwijkelingen dienden zich aan te passen aan de streektaal. Ik hoopte dat de Vlaamse CVP in het parlement voor die opvatting ook de andere Vlamingen zou kunnen winnen.’ Toen Jan Verroken zag dat hij de mensen van De Standaard niet kon overtuigen, vroeg hij of hij zijn plan nog eens op de redactie mocht komen toelichten. Dat gebeurde een paar dagen later. Dit keer waren ook Jos De Saeger, Luc Delafortrie, Fons Vanstappen en ikzelf uitgenodigd. Na een haastige maaltijd werd het in de vergaderzaal van de raad van beheer een lange en bewogen avond, uitlopend tot een stuk in de nacht. (...) Veel mocht het niet baten. Wel was Manu Ruys van oordeel dat het alles bijeen de beste oplossing was. Zij kreeg in het politieke milieu geen enkele kans.”[117]

Alle geïnterviewde betrokkenen (Jan Verroken, Manu Ruys, Albert De Smaele en Luc Delafortrie) bevestigden dit relaas. Van het feit dat De Standaard na de tweede bespreking met Verroken toch iets zag in diens plan, viel overigens in de dagen na 8 juni 1963 een echo op te vangen, toen de krant schreef dat eventueel enkele verfranste wijken van de Vlaamse randgemeenten aan de Brusselse gemeenten konden worden toegevoegd.

Ook dit tweede wetsontwerp-Gilson en zijn nasleep vormde trouwens het onderwerp van discussie op de krant zelf. Terwijl de redactie radicaal gekant was tegen het stelsel van faciliteiten, hield Albert De Smaele er een andere mening op na. Volgens hem konden faciliteiten worden toegestaan, aangezien ze in zijn ogen toch ‘uitdovend’ waren, d.w.z. dat ze slechts een overgangsperiode uitmaakten, en zouden verdwijnen van zodra de Franstaligen zich hadden geïntegreerd. De redactie geloofde veel minder in de goede wil der Franstaligen. Op een veertiendaagse redactielunch kwam het onderwerp ter sprake. De redactieleden en Albert De Smaele zetten beiden hun visie uiteen. Het resultaat van de bespreking was dat De Smaele zich bij het standpunt van zijn redacteurs neerlegde, die van geen faciliteiten wilden weten[118]. Hieruit blijkt, zoals reeds eerder aangehaald, het woord van Albert De Smaele wel zwaar woog, maar geen dictaat was, en soms dus kon worden naast zich neergelegd.

 

De grondwetsherziening

Na de episode Hertoginnedal, die door veel Vlamingen als een nederlaag werd ervaren (een mening waarin ze door De Standaard werden gesterkt), klonk de roep om een herziening van de grondwet, zoals de regering-Lefèvre die had aangekondigd bij haar aantreden, steeds luider[119]. Ook in De Standaard was dit het geval. Manu Ruys licht toe: “Eenmaal de taalgrens was vastgelegd, konden we een stap verder gaan. De taalgrens vormde immers in zekere zin een beetje staatsgrens tussen twee embryonale federale deelstaten. En op de krant waren wij gewonnen voor een federale inrichting van de staat. Wij wilden die ingeschreven zien in de grondwet.”[120] Uiteraard betrof het hier weer een geleidelijk proces, waarbij stap voor stap, mede naargelang de omstandigheden, steeds nieuwe eisen werden gesteld.

De Standaard drong er vanaf de tweede helft van september 1963 op aan dat Vlamingen en Walen hun standpunt zouden bepalen inzake de grondwetsherziening. De Vlamingen werden opgeroepen om een breed Vlaams overleg te organiseren en eensgezind naar buiten te treden: Vlaamse verdeeldheid kon men zich niet permitteren tegenover een gesloten Waals-Brussels blok. Zelf eiste de krant dat een automatische zetelaanpassing aan het bevolkingscijfer in de grondwet zou worden opgenomen, evenals de indijking van de Brusselse agglomeratie (die moest beperkt blijven tot de negentien gemeenten: zo bleven de zes randgemeenten eentalig Vlaams), de eentaligheid van Vlaanderen, de decentralisatie, en het bestaan van twee volksgemeenschappen in België, dit laatste tenminste als daarmee de overheveling gepaard ging van zoveel mogelijk bevoegdheden naar Vlaanderen en Wallonië. Ze ging er tevens mee akkoord dat voor sommige zaken een 2/3 meerderheid vereist zou zijn.

Met het plan van Vlaams CVP-voorzitter Jos De Saeger om aan de provincies zelfbeschikkingsrecht toe te kennen inzake diverse materies ging De Standaard niet akkoord. Dit voorstel kwam Jos De Saeger op de krant overigens niet verdedigen. Albert De Smaele stelt: “Uit de episode rond de wetsontwerpen-Gilson mag niet de indruk ontstaan dat allerlei politici elk plan dat ze hadden ontwikkeld, op de krant kwamen verdedigen. De meeste besprekingen vonden plaats binnen de eigen politieke partij. Daarnaast konden natuurlijk gesprekken plaatsvinden met journalisten of met mezelf, maar dat gebeurde dikwijls tijdens informele, soms zelfs toevallige contacten. In die gesprekken werd soms heel in het algemeen van gedachten gewisseld over de plannen van de politicus in kwestie. In elk geval, als ze ermee naar buiten traden, konden ze in de krant zelf lezen wat wij ervan dachten.”[121]

Begin december 1963 toonde de krant opluchting over het feit dat de regering het in de eigen schoot eens geworden was over een zetelaanpassing aan de resultaten van de volkstelling van 1947. Daardoor zouden de Vlamingen er twee zetels bijwinnen en Brussel één, ten koste van de Walen die er drie zouden verliezen.

Na het CVP-congres van 14-15 december 1963 ging de krant akkoord met de voorstellen van de partij inzake grondwetsherziening, die een automatische zetelaanpassing inhielden, grondwettelijke waarborgen voor culturele autonomie, decentralisatie, een vereiste 2/3 meerderheid voor sommige zaken, de oprichting van nieuwe hoven van beroep, de afbakening van de zending en functie van Brussel, en de harmonisering van de Vlaams-Waalse betrekkingen.

Op 14 januari 1964 ging een rondetafelconferentie over de grondwetsherziening van start met de drie nationale partijen, CVP, BSP en PVV. De onderhandelingen verliepen moeilijk. Op 4 maart 1964 werd overgegaan tot een werkverdeling: drie commissies zouden zich bezighouden met deelaspecten[122]. Het ganse eerste halfjaar van 1964 herhaalde De Standaard van haar kant de eisen die ze reeds eerder voorop had gesteld. Van 19 juni af begon ze tevens aan te dringen op haast bij de grondwetsherziening: over een jaar kwamen er al nieuwe parlementsverkiezingen aan. De krant stelde nogmaals duidelijk dat een herziening van de grondwet diende te gebeuren in het licht van de Waalse en Vlaamse gemeenschap, niet in het licht van de unitaire staat.

Begin juli deden zich een aantal wijzigingen voor in de houding van de krant. Eerstens eiste ze dat de zetelaanpassing niet gekoppeld mocht worden aan de grondwetsherziening. De automatische zetelaanpassing moest wel in de grondwet worden ingeschreven, maar de nog hangende zetelaanpassing aan het bevolkingscijfer van 1947 diende er onvoorwaardelijk te komen, los van het welslagen van de grondwetsherziening. De Vlaamse CVP ging met deze zienswijze akkoord: begin juli 1964 verliet Jos De Saeger zelfs de onderhandelingen rond de grondwetsherziening: zolang er geen zetelaanpassing kwam, wenste hij er niet langer aan deel te nemen.

Een tweede wijziging voltrok zich rond de 2/3 meerderheid die voor sommige zaken zou worden vereist. Voorheen was de krant ermee akkoord dat dergelijke meerderheid voor sommige zaken was vereist. De socialisten wensten nu echter een grendelprocedure die inhield dat élk voorstel dat Vlamingen tegenover Walen plaatste, aan een 2/3 meerderheid zou worden onderworpen. Op die wijze kon elk voorstel worden geblokkeerd, stelde de krant, die de CVP opriep hierin niet toe te geven.

Naar het jaareinde toe werd door de drie nationale partijen van de rondetafelconferentie een nieuwe beperkte werkgroep o.l.v. CVP-voorzitter Paul Vanden Boeynants opgericht die de grondwetsherziening moest voorbereiden. De Standaard stelde voor dat de werkgroep enkel een korte principiële verklaring zou afleggen, waarin de oprichting van een commissie zou worden aangekondigd, die de volgende vier jaar in alle rust en stilte de staatshervorming zou bestuderen[123]. Op 23 december 1964 berichtte de krant dat de werkgroep grondwetsherziening aan de pers had gevraagd “tot aan de ronde-tafelbijeenkomst een gemeenschappelijk bestand in acht te nemen betreffende de officieuze voorlichting en de commentaren inzake deze kwesties”. Tot 13 januari 1965 werd de pers m.a.w. gevraagd om elke polemiek over een beginselakkoord te vermijden.

De Standaard hield zich daar slechts ten dele aan. Van 6 t.e.m. 8 januari 1965 verschenen drie artikels onder de titel ‘Aanloop tot grondwetsherziening’: “Om de grondwetsherziening in een zo nauwkeurig mogelijk perspectief te situeren, willen wij eerst even terugblikken naar wat achter ons ligt, naar wat reeds gedaan werd, en zien hoe de grote lijnen van de evolutie de toekomst tegemoet lopen.”[124] In de artikels noemde ze het o.m. jammer dat de regeringen-Eyskens en -Lefèvre nooit positief reageerden op de voorstellen van het CVP-congres te Charleroi van 6 maart 1960 handelend over de Vlaams-Waalse verhoudingen. Dat congres sprak zich o.m. uit voor één tweetalig en twee eentalige kaders in de rijksbesturen, het opdoeken van de talentelling, de definitieve eentaligheid van de zgn. allogene gemeenten, faciliteiten in Vlaamse én Waalse randgemeenten, en interne en externe tweetaligheid voor de gemeentebesturen van de Brusselse agglomeratie.

Op 26 januari 1965 werden de resultaten voorgesteld[125]. Het bleek dat enkel de regeringspartijen CVP en BSP een akkoord hadden bereikt. De PVV als derde partij van de rondetafelconferentie had afgehaakt uit onvrede omtrent de beperking van de Brusselse agglomeratie tot de negentien gemeenten. Het akkoord voorzag in de oprichting van een commissie ter bestudering van de grondwetsherziening, de toevoeging in de tekst van de grondwet van een artikel drie bis dat de vier taalgebieden erkende (het Nederlandse, Franse, Duitse en tweetalige Brussel-Hoofdstad), de mogelijkheid voor een taalgroep om met een gekwalificeerde meerderheid binnen de groep een bijzondere procedure te eisen voor een wetsontwerp of -voorstel dat als schadelijk werd ervaren, de erkenning van culturele autonomie, de administratieve decentralisatie en economische deconcentratie, de aanpassing van de grondwet aan supranationale en internationale gezagsorganen, en de beperking van het aantal Kamerleden tot 212 en het aantal rechtstreeks gekozen Senatoren tot 106. Na goedkeuring van dit regeringsontwerp door Kamer en Senaat op resp. 6 en 8 april 1965 publiceerde Het Belgisch Staatsblad de lijst van de grondwetsartikels die voor herziening in aanmerking kwamen onder de volgende legislatuur.

 

De fiscale hervorming

In de artikelenreeks ‘Problemen voor morgen’ (van begin maart 1961) had de krant als één van de taken voor de volgende regering al de hervorming van de fiscaliteit aangehaald. Ze pleitte toen voor het aanbrengen van twaalf verbeteringen. Einde januari 1962 kwam de verantwoordelijke minister, financiënminister Dequae, op de proppen met een wetsontwerp dat een belastinghervorming inhield[126]. Pas enkele dagen leverde De Standaard er commentaar op: ze wilde eerst het ontwerp grondig bestuderen. De commentaar van de krant was niet mals: zonder een grondige amendering was het ontwerp in haar ogen onmogelijk[127]. Het hield immers geen vereenvoudiging in, maar integendeel bevatte het heel wat tegenstrijdigheden. Evenmin bracht het ontwerp meer rechtvaardigheid met zich mee, noch zorgde het voor enige doelmatigheid en aanmoediging van de economische activiteit. Dit waren nochtans de vier vooropgestelde basisdoelstellingen voor de hervorming. De volmachtwet door de regering gevraagd voor de uitvoering van de fiscale hervorming, kon al evenmin op de sympathie van de krant rekenen: ze vond dat het parlement het recht had de bedoelingen van de regering te kennen, en er haar zeg over te doen.

De kritiek op het ontwerp van Andries Dequae werd geformuleerd door Albert Tiberghien, medewerker van De Standaard als auteur van de wekelijkse ‘Fiscale rubriek’. Hij was een erkend specialist op het vlak van fiscaliteit aan de Leuvense universiteit. Niettemin ging minister Dequae met de kritiek van Albert Tiberghien niet akkoord. Hij schreef de krant een brief om de kritiek te weerleggen. Volgens Albert De Smaele, die goede contacten had met Andries Dequae, wees dit erop dat de minister de kritiek serieus nam[128]. Deze indruk wordt in zekere zin bevestigd door een verklaring van Dequae zelf, die stelde: “Ik heb nooit gereageerd op de pers. Ik heb gezegd: zolang ze niet zeggen dat ik mijn vader en mijn moeder vermoord heb, reageer ik niet.”[129] Op de kritiek van Albert Tiberghien reageerde hij echter wel. Blijkbaar had Andries Dequae toch een zekere achting voor de fiscalist, en miste de kritiek haar effect niet: Dequae bestudeerde ze grondig.

Half juni 1962 herhaalde Albert Tiberghien nogmaals zijn kritiek: in zijn antwoord op de brief van Dequae had hij dat ook al gedaan. Tevens stelde de krant dat het kabinet geen belastingverhoging mocht doorvoeren zonder het volk in te lichten over het waarom ervan[130]. Toen het ontwerp voorlag in de Senaat, stelde de krant drie doelstellingen voorop[131]: 1) de toepassing van de fiscale hervorming moest worden uitgesteld tot het dienstjaar 1964 2) de tarief van de vennootschapsbelasting moest dalen 3) De aftrekbaarheid van belastingen mocht niet worden afgeschaft, tenzij er een compensatie kwam voor de verhoging van de belastingdruk die logischerwijze uit de afschaffing zou voortvloeien. Op 27 juli berichtte de krant blij dat de bevoegde Senaatscommissie inderdaad de aftrekbaarheid van de belastingen had gehandhaafd.

 

De ziekte- en invaliditeitsverzekering

In haar regeringsprogramma had het kabinet-Lefèvre een hervorming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering vooropgesteld voor 1962[132]. De Standaard van haar kant pleitte al vanaf 1961 voor maatregelen die een einde zouden stellen aan de misbruiken van het stelsel, voor een financieel evenwichtig stelsel, en voor een conventie tussen mutualiteiten en artsen. De regering moest zorgen voor een algemene samenwerking tussen alle betrokken partijen in de gezondheidzorg. Luc Delafortrie was de bevoegde redacteur die zich met deze problemen bezighield op de redactie. Hij had heel wat contacten in de wereld van de ziekte- en invaliditeitsverzekering: met het ABVV en het ACLVB, met dr. Vandersloten (door het RIZIV aangeduid om de contacten met de pers te onderhouden), met de LCM, met dr. De Brabanter en dr. Wynen, en met de ministers van Volksgezondheid en Gezin Custers en van Sociale Zaken Leburton, die hij op 19 april 1962, 18-19 januari en 15 juli 1964 interviewde.

Vanaf 1963 traden de onderhandelingen omtrent een hervorming van de ziekte- en invaliditeitsverzekering in een stroomversnelling[133]. De Standaard stond het standpunt voor dat een controle nodig was op de dokters en de mutualiteiten: totnogtoe controleerden die in feite zichzelf. Dit opende de deur voor misbruiken en financiële onevenwichten. Met het ontwerp-Leburton was de krant niet gelukkig, aangezien het te weinig controle inhield. Daarenboven voorzag het niet in de wettelijke vastlegging van een stelsel voor zelfstandigen (middenstanders en boeren). De CVP werd opgeroepen niet af te geven in de strijd voor het aanbrengen van amendementen op het ontwerp. De dokters van hun kant werden opgeroepen zich constructief op te stellen in de onderhandelingen met mutualiteiten en overheid.

Vanaf half juli 1963 nam de berichtgeving rond de ziekte- en invaliditeitsverzekering, parallel aan de onderhandelingen in de sector die in een cruciale fase kwamen, sterk toe. De CVP-Senatoren werden opgeroepen om het ontwerp-Leburton grondig te amenderen. Als leemten gaf de krant o.m. aan een financieringsplan, een wettelijke tarifering voor geneesheren, ziekenhuizen en geneesmiddelen, een bevoegdheidsregeling voor de verschillende ministers, en een wettelijk stelsel voor zelfstandigen. Artsen en regering werden gevraagd wederzijds begrip te tonen in de lopende onderhandelingen. De Standaard trachtte een bijdrage te leveren aan een positieve dialoog en ging in de loop van juli en augustus 1963 over tot de publicatie van bijdragen van de verschillende betrokken partijen. Kwamen o.m. aan bod: CVP-Senator Robert Houben, minister Edmund Leburton, de artsensyndicaten, etc.

In het laatste kwartaal van 1963 en de eerste maanden van 1964 drong de krant haast onafgebroken aan op een ongedwongen en open dialoog tussen artsen en regering. Een akkoord was onontbeerlijk: een krachtproef tussen beide partijen zou wel eens noodlottig kunnen worden, waarschuwde ze. Deze aansporing dient gezien in het licht van de verslechterende relatie tussen artsen en regering: een confrontatie diende zich aan. Op 7 februari 1964 wijdde de krant een volledige pagina aan de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Er verscheen een overzicht van de gebeurtenissen en van de standpunten die de verschillende partijen innamen. Het ongenoegen van de artsen werd in zeven punten weergegeven[134].

Volgens Luc Delafortrie trachtte De Standaard achter de schermen een bemiddelende rol te spelen tussen de verschillende partijen, waarmee ze nog maar eens haar rol van alleen maar observator te buiten ging[135]. Ze kon bemiddelen omdat er permanent contacten waren met artsen, mutualiteiten en regering. De situatie evolueerde evenwel van kwaad naar erger, in die mate dat de regering tussen twee vuren kwam te zitten: enerzijds eiste de BSP de toepassing van de wet, anderzijds wenste de regering de artsen nog wat respijt te geven om de vrede te bewaren. De Standaard liet niet af de artsen tot een grotere inschikkelijkheid te bewegen: ze waarschuwde hen dat ze de regering beter niet tot een oorlog konden dwingen: Lefèvre zou immers niet zomaar het voortbestaan in zijn regering in gevaar laten brengen. Ze deed dit ondanks het feit dat een aantal artsen hun abonnement op De Standaard opzegde[136]. Albert De Smaele verklaarde dat dit geen invloed uitoefende op de berichtgeving: de krant wijzigde haar standpunten niet onder druk van een bepaald segment van het lezerspubliek. Een wijziging der standpunten gebeurde enkel na overleg op de redactie, als er daartoe overeenstemming bestond op grond van inhoudelijke elementen[137].

Einde maart 1964 was het hek helemaal van de dam: in de nacht van 31 maart gingen de artsen over tot een staking. De krant veroordeelde die ten strengste. Elke dode die viel als gevolg van de staking, hield een misdrijf in, stelde ze. Heel wat tegenstanders van de artsenstaking werden in de loop van april 1964 aan het woord gelaten. Zo bvb. de moraaltheoloog professor L. Janssens, die de staking als immoreel bestempelde. Op die wijze trachtte de krant mee de staking zo vlug mogelijk te laten beëindigen. Inmiddels bleef ze aandringen op een open en eerlijke dialoog: enerzijds werden de artsen opgeroepen hun staking te stoppen omdat die elke dialoog onmogelijk maakte, en anderzijds werd de regering gevraagd orde en wet te handhaven maar in haar maatregelen daartoe het gesprek te handhaven.

De staking liep in de nacht van 17 op 18 april 1964 ten einde. De onderhandelingen werden voortgezet. Met het verdwijnen van Luc Delafortrie op de redactie verminderde de berichtgeving over de ziekte- en invaliditeitsverzekering sterk. De krant telde immers geen andere specialist in deze materie in haar rangen. Pas met de komst van Hugo De Ridder trad hierin verandering en nam de krant de draad terug op wat de berichtgeving over de ziekte- en invaliditeitsverzekering betreft.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[82] De Standaard (30 maart 1961).

[83] In tegenstelling tot vandaag de dag was het vroeger gebruikelijk dat kranten dit deden.

[84] Brief Albert De Smaele aan Theo Lefèvre 7 april 1961.  Archief Theo Lefèvre (bewaargeving W. Dewachter), 1.4.3.1/1.

[85] Brief Theo Lefèvre aan Albert De Smaele 10 april 1961. Archief Theo Lefèvre (bewaargeving W. Dewachter), 1.4.3.1/1.

[86] Interviews Albert De Smaele 25/3/99 en 6/6/00. Het klopt inderdaad dat De Smaele zijn besprekingen geheim hield: geen enkele van de ondervraagde redacteurs was ervan op de hoogte (behalve voor latere jaren Ruys, maar die was toen bij de gesprekken aanwezig). Wel wisten ze, uiteraard, van het bestaan af van de voorstellen (waaraan ze zelf hadden meegewerkt), maar dat ze bij een brief aan Lefèvre met dergelijke inhoud werden gehecht, was hen compleet vreemd. Andere politici wisten evenmin van iets af.

[87] Archief Albert De Smaele, agenda 1961. De namen luidden De Blieck - Dequae, Anseele, Spinoy, Larock (onderwijs), Le Hodey (verkeerswezen), Merlot (openbare werken), Héger, Tielemans, Gilson, Servais, Custers en Leburton.

[88] Interview Albert De Smaele 6/6/00.

[89] De Standaard (28 april 1961).

[90] Over de prominente rol van de Vlaamse CVP-vleugel bij de totstandkoming ervan, zie De Staercke, De Vlaamse vleugel, 117-121. Over de regeringsonderhandelingen, zie Deweerdt, De vastlegging van de taalgrens, 58-62. Daaruit blijkt dat CVP en BSP het niet eens waren over de vastlegging van de taalgrens. De prominente rol van de Vlaamse Groep van acht in de onderhandelingen wordt er benadrukt.

Hoe zag het regeringsprogramma zelf er nu uit? Het nieuwe kabinet beloofde: nog dit jaar definitieve vastlegging van de taalgrens; zetelaanpassing na volkstelling; tijdelijke verhoging van de indirecte belastingen; hervorming van de inkomstenbelasting; nationale en regionale investeringsmaatschappijen; hogere pensioenen, en geboortepremies voor zelfstandigen; aanpassing van het ontwerp inzake 123 sexies; recht op pensioen en oorlogsschade voor sommige incivieken; vrijwaring van de arbeidsvrijheid; stakingsrecht in overheidsdiensten; in 1962 herziening taalwetgeving: doelmatige controle op toepassing en sancties; hervorming stelsel der indirecte belastingen; geordend plan voor overheidsinvesteringen; hervorming werkloosheidsverzekering; werkloosheidsuitkering moet stijgen; hervorming ZIV; verhoging pensioen.

[91] Hancké, Travaillisme, 12.

[92] Ruys, Een levensverhaal, 179. Deze getuigenis klinkt, in het licht van de goede relatie tussen Albert De Smaele en Theo Lefèvre, zeker geloofwaardig.

[93] Over zijn relaties met de pers verklaarde Lefèvre o.m. het volgende: “Mijn beste vrienden behoren tot de perskringen. Maar ik gedraag mij tegenover de pers zoals tegenover echte vrienden: ik veronderstel nooit dat zij gediend zijn met vleierij. Kritiek behoort volgens mij tot de vriendschap. Alleen hoop ik maar dat het ook in de andere richting zo begrepen wordt en dat mijn totaal gebrek aan kwetsbaarheid op dat gebied eveneens door mijn vrienden uit de perswereld gedeeld wordt.” De Linie (4 mei 1962).

[94] Interview Albert De Smaele 30/3/99. Dat er effectief gesprekken plaatsgrepen, werd nergens in andere bronnen bevestigd: voorzichtigheid is dan ook geboden. Niettemin mag deze getuigenis niet zomaar als ongeloofwaardig worden afgedaan. De status van de krant groeide immers, en als gevolg hiervan namen logischerwijs ook de contacten toe.

[95] De Standaard (23 april 1962).

[96] De Standaard (30 juli 1962).

[97] Over de actieve betrokkenheid van de Vlaamse CVP bij de taalwetgeving, zie De Staercke, De Vlaamse vleugel, 145-155. Over het verloop van de ganse problematiek, zie Deweerdt, De vastlegging van de taalgrens.

[98] Voor de discussies in de Kamer, zie o.m. Jonckheere, Jan Verroken, 218-244.

[99] De Standaard (19 juli 1962).

[100] Durnez, De Standaard II, 269. In een interview preciseerde Durnez dat het verbod uitging van De Smaele. Interview Gaston Durnez 16/6/99.

[101] Interview Albert De Smaele 25/3/99.

[102] Interview Gaston Durnez 16/6/99.

[103] Interview Raf Renard 19/5/99.

[104] Interview Jan Verroken 1/6/99.

[105] Interview Albert De Smaele 25/3/99.

[106] Interview Albert De Smaele 25/3/99.

[107] Naast de eigen artikels publiceerde de krant ook nu weer een heel aantal moties en memoranda van diverse Vlaamse verenigingen die hetzelfde standpunt van de krant aanhingen.

[108] De Standaard (25 januari 1962).

[109] De Standaard (21 mei 1963).

[110] Zie daarvoor o.m. Jonckheere, Jan Verroken, 258-267.

[111] Zie daarvoor o.m. Jonckheere, Jan Verroken, 267-278.

[112] De Standaard (8 juli 1963).

[113] Ruys, Een levensverhaal, 172-173. Verroken bevestigde dit relaas.

[114] Dit blijkt uit de agenda van Albert De Smaele. Archief Albert De Smaele, agenda 1963.

[115] De Standaard (13-14 juli 1963).

[116] Ruys, Een levensverhaal, 173. Bevestiging van dit verhaal vonden we niet.

[117] Durnez, De Standaard II, 272. Verroken bevestigde de gang zaken.

[118] Zie interviews Albert De Smaele 21/4/99 en Manu Ruys 17/11/99.

[119] Over de opstelling van de Vlaamse CVP-vleugel in deze, zie De Staercke, De Vlaamse vleugel, 179-198.

[120] Interview Manu Ruys 17/11/99.

[121] Interview Albert De Smaele 28/4/99.

[122] Een eerste commissie zou zich o.l.v. BSP-voorzitter Collard buigen over culturele problemen, een tweede commissie zou zich onder voorzitterschap van PVV-voorzitter Vanaudenhove bezighouden met problemen van decentralisatie en deconcentratie, en een derde commissie zou o.l.v. oud-CVP-voorzitter en oud-minister August De Schryver handelen over kwesties van de uitvoerende en wetgevende macht.

[123] De Standaard (16 december 1964).

[124] De Standaard (6 januari 1965).

[125] Zie Luykx en Platel, Politieke geschiedenis van België II, 528-529.

[126] De inhoud van het ontwerp wordt beknopt beschreven in M. D’haese, “De fiscale hervorming” in: Dries Dequae 70, 88-92. Zie voor de hervorming ook Janssens, Verboven en Tiberghien, Drie eeuwen Belgische belasting, 279-282.

[127] De Standaard (8 t.e.m. 10-11 februari 1962).

[128] Interview Albert De Smaele 28/4/99.

[129] Interview Andries Dequae 19/11/99. Alsook interview Andries Dequae. KADOC-interviews met prominente CVP-politici.

[130] De Standaard (15 juni 1962).

[131] De Standaard (25 juni 1962).

[132] Zie hiervoor Vanthemsche, De beginjaren, 138-159. Vandeputte, Sociale geschiedenis, 94-105. Pasture, Kerk, politiek en sociale actie, 142-147. Joostens, De totstandkoming, 107-185.

[133] Voor een overzicht van de inhoud en het verloop der onderhandelingen, zie: Luyckx en Platel, Politieke geschiedenis van België II, 514-516. Joostens, De totstandkoming, 147-185.

[134] Zie hierover ook Joostens, De totstandkoming, 148 e.v.

[135] Interview Luc Delafortrie 21/1/99. Uit de berichtgeving blijkt hetzelfde.

[136] Interview Luc Delafortrie 21/1/99.

[137] Interview Albert De Smaele 4/3/99.