Het staatssocialisme en de revoluties van 1989. Een kritische kijk op de visie van de wereld-systeemanalyse. (Stefaan Van Kerchove)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

VI. Na de val

 

1. 1989: een verrassing?

 

De ineenstorting van het Sovjet-imperium in 1989 en de plotse en snelle implosie van de Sovjet-Unie zelf in 1991 kwamen in het Westen aan als een grote verrassing.  Niemand had dit echt zien aankomen, ook niet in de academische wereld.  Ideologische tegenstanders van de Sovjet-Unie hadden wel gehoopt dat dit zou gebeuren, maar als ze vóór 1989 zeiden dat het staatssocialisme gedoemd was snel van de aardbol te verdwijnen, dan was dat in de eerste plaats hoogdravende retoriek in het ideologisch opbod van de Koude Oorlog.  Ze verwachtten niet écht dat het zou gebeuren, net zoals stalinistische ideologen in volle Koude Oorlog wel luid bleven verkondigen dat het kapitalisme snel aan haar contradicties zou bezwijken, terwijl ze wisten dat dat niet direct aan de orde was in het expanderende naoorlogse kapitalisme.

 

Dat westerse politieke leiders verrast waren door de gebeurtenissen is misschien niet verwonderlijk, gezien de korte termijnvisie die de meeste politici kenmerkt.  Maar van academici had men toch iets beter mogen verwachten: bepaalde disciplines, zoals de theorie van de internationale betrekkingen, stelden zich juist tot taak het soort transformaties à la 1989-’91 te voorspellen.  Nochtans hadden ook de meeste scholen in de internationale betrekkingen niets zien aankomen.  Het Realisme bijvoorbeeld, met haar nadruk op unitaire autonome nationale staten die zich rationeel gedragen in een spel van internationaal machtsevenwicht, weigert zich in te laten met wat zij low politics noemt, de interne politiek van staten, waartoe zij de economie rekenen.  Door zich te verkijken op de militaire dimensie van de supermacht die de Sovjet-Unie was, hadden de realisten geen oog voor de economische crisis die haar supermachtpositie in snel tempo uitholde.  Over de aard van het staatssocialisme maakten realisten over het algemeen geen diepgaande analyses, behalve oppervlakkige ideologische frasen over “onbuigzame totalitaire staten” (Denemark, 1994, p.352), wat hun plotse “buigzaamheid” in 1989 vanuit een realistisch perspectief totaal onverklaarbaar maakt.  En het beleid van Gorbatsjov is vanuit het realistische confrontatiedenken enkel te begrijpen als “irrationeel gedrag” (Coolsaet, 2001, p.179).  De neorealisten, die iets meer oog hadden voor interne sociale realiteiten, brachten het er niet veel beter van af wat betreft het voorspellen van 1989.  In het begin van dat jaar, vlak vóór het “grote moment”, kwam er een neorealistische analyse uit van Stephen Rock, die voorspelde dat de Koude Oorlog nog een heel lang leven beschoren was (Coolsaet, 2001, p.180).

 

Liberale theorieën slaagden evenmin in de “voorspellingstest”.  Francis Fukuyama mag dan wel post-factum het Einde van de Geschiedenis gaan proclameren, hij heeft dit naderende einde in elk geval niet zien aankomen.  Ook diverse – liberale – scholen in de (politieke) economie deden niet veel beter (Denemark, 1994, p.352).  Neo-klassieke economen verklaarden al lang dat planeconomieën gedoemd waren slecht te presteren, maar een verklaring waarom deze planeconomieën tot 1968 voor succesvolle economische ontwikkeling zorgden en in 1989 plots ten val kwamen, konden zij niet leveren.  Orthodoxe marxisten tenslotte hadden de bui ook niet zien hangen.  Sommigen – voorstanders van de Sovjet-Unie in de eerste plaats – waren ideologisch te verblind om met de mogelijkheid van de dood van de “socialistische staat” rekening te houden.  Trotskisten hadden hier minder last van, want uiteindelijk had Trotsky al in de jaren ’30 voorspeld dat de Sovjet-bureaucratie zichzelf zou omvormen tot een private bourgeoisie indien er geen politieke revolutie kwam (zie hoofdstuk III).  Voor trotskisten is het probleem vooral dat de Sovjet-Unie zo láng blijven bestaan is en niet eerder verdwenen was.  En dat de “sociale contrarevolutie” vreedzaam verlopen is, kunnen trotskisten al helemaal niet verklaren.[65]  Als men de klassieke marxistische verklaring van revoluties toepast op de Sovjet-Unie (zoals b.v. Hobsbawm, 1995, p.570; van der Pijl, 1993, p.253) blijven er ook heel wat onbeantwoorde vragen.  De Sovjet-Unie was inderdaad een overduidelijk geval waar de productiekrachten in contradictie waren met de productieverhoudingen, waar de productiekrachten binnen de vigerende sociale verhoudingen niet langer ruimte vonden voor expansie.  Maar deze verklaring faalt m.i. in het geven van een tijdsschema: waarom vond de “kwalitatieve sprong” plaats in 1989 en niet bijvoorbeeld twintig jaar eerder?  De sovjet-economie was immers al vanaf de late jaren ’60 stagnerend.  En waarom leidde ze tot een totale reïntegratie in de kapitalistische wereld-economie, en niet tot een geherstructureerde Sovjet-Unie?

 

De omwenteling van 1989-’91 bezorgde academici van verschillende strekkingen dus grijze haren.  Ze hadden het niet zien aankomen, en waren meestal niet in staat een bevredigende verklaring te bieden.  Eén van de voornaamste oorzaken hiervoor is het staatscentrische perspectief dat de meeste theorieën hanteren: ze beschouwen de nationale staat als de fundamentele analyse-eenheid, zeker in het geval van een “autarkisch” land als de Sovjet-Unie.  Zelfs scholen in de politieke economie of internationale betrekkingen die wél aandacht hadden voor de afkalvende autonomie van staten en de toenemende transnationale banden in een zich steeds verder globaliserende wereld, plaatsten het Oostblok meestal buiten de “wereldeconomie”, als een apart en parallel systeem.

 

De wereld-systeemanalyse – of toch de mainstream daarvan – heeft het Oostblok altijd beschouwd als een deel van de kapitalistische wereld-economie.  Ik denk dat, van alle benaderingen, het wereld-systeemperspectief om die reden het best geslaagd is in de test van het voorspellen van de transitie.  Laat ons duidelijk zijn, ook wereld-systeemanalisten hadden 1989 niet expliciet voorspeld.  Maar ze waren toch minder verrast en hadden in de jaren ’80 al gewezen op een aantal evoluties in de wereld-economie die aan de grondslag liggen van 1989-’91.  De belangrijkste hiervan is de trend naar reïntegratie in de wereld-economie, waarvan 1989-’91 niet meer dan een logisch eindpunt is.  Deze trend werd eind jaren ’70 en begin jaren ’80 al uitgebreid onderzocht door onder meer André Gunder Frank, Arpad Abonyi en Walter Goldfrank (zie hoofdstuk V), waarbij deze laatste uitdrukkelijk rekening hield met een mogelijke ineestorting van “Soviet-style regimes” (Goldfrank, 1982, p.153).  Zowel Frank als Christopher Chase-Dunn voorspelden ook – respectievelijk in 1980 en 1982 – dat de toenemende reïntegratie er op termijn zou toe leiden dat de staatssocialistische landen zouden gaan lijken op de westerse kapitalistische landen, hoewel ze geen tijdsschema gaven en evenmin een revolutionaire ommekeer voorzagen (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.9).  Ook voorspelden Arrighi, Hopkins en Wallerstein in de loop van de jaren ’80 dat het verval van de Amerikaanse hegemonie een spiegeleffect zou hebben in het Oosten, wat impliceerde dat het Sovjet-blok zou opgebroken worden.  Ook zij voorzagen geen tijdsschema of expliciete voorspelling (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.10).  Tenslotte voorspelde Frank – net als Wallerstein trouwens (zie 2.2) – de hereniging van West- en Oost-Europa, hoewel dit vooral op de geopolitieke alliantievorming sloeg en niet op ideologische en politiek-economische verschillen (Frank, 1994, p.362).  We kunnen dus concluderen dat de wereld-systeemanalyse er evenmin als andere benaderingen in geslaagd is een precieze voorspelling te maken, maar dat de gebeurtenissen van 1989-’91 wel in de lijn lagen van wat wereld-systeemanalisten in de loop van de jaren ’80 vastgesteld hadden en dus voor hen zeker geen totale verrassing waren.  In tegenstelling tot andere benaderingen had de wereld-systeemanalyse in de jaren ’80 oog gehad voor de fundamentele trend die aan de basis ligt van de ommekeer.

 

Het globale, historische perspectief van de wereld-systeemanalyse laat haar in vergelijking met andere benaderingen ook veel beter toe de oorzaken van de transitie in het Oosten aan te geven.  De zwakte van de meeste staatscentrische theorieën is dat ze de ineenstorting van het Oostblok verklaren vanuit interne oorzaken, zoals de gebreken van centrale planning, de loodzware last van de bureaucratie of de politiek onderdrukking en het gebrek aan democratie, in de eerste plaats voor de satellieten en nationale minderheden.  Ook de marxistische verklaring in termen van een contradictie tussen productieverhoudingen en productiekrachten definieert deze in eerste instantie binnen een beperkt geografisch kader, begrensd door het IJzeren Gordijn.  De wereld-systeemanalyse daarentegen verklaart de ineenstorting van het Oostblok vanuit de ontwikkeling van het wereld-systeem als geheel.  Door zich te baseren op de links tussen Oost en West en de longue durée-cycli en trends binnen de hele wereld-economie is ze veel beter in staat één en ander te duiden.  Men zou dus kunnen zeggen dat de wereld-systeemanalyse eerder een externe verklaring geeft voor het ineenstorten van het Oostblok.  Zoals ik meteen zal uiteenzetten, berust dit op een misvatting.

 

In 1994 vond er in de Review of International Political Economy een debat plaats tussen André Gunder Frank en een aantal critici van hem (Alec Nove, Robert Denemark en Jerzy Hausner), voornamelijk gefocust op de vraag of interne dan wel externe oorzaken aan de grondslag liggen van de ineenstorting van het Oostblok.  Volgens Frank (1994, p.323) waren de revoluties van 1989 en de implosie van de Sovjet-Unie in de eerste plaats het gevolg van de participatie van het Oostblok in het wereld-economisch systeem en de wereld-economische crisis die dit systeem al 25 jaar in haar greep had.  De crisis leidde tot een toenemende concurrentie in de wereld-economie die iedereen dwong te herstructureren.  Hoewel het Oostblok door haar inflexibele commando-economie bijzonder ongeschikt was voor deze herstructurering, hadden ook markteconomieën – vooral in de Derde Wereld – grote problemen zich aan te passen aan de crisis.  De crisis in het Oostblok was dus volgens Frank (1994, p.324) geen gevolg van “socialistische ideologie”, “planning”, of andere interne factoren, maar van de crisis in de wereld-economie.  De gelijkenissen met Latijns-Amerika zijn treffend: ook daar schakelde men als gevolg van de crisis over van import-substitutie naar exportgeleide groei, ook daar sloeg men massaal aan het lenen toen de petrodollars over de wereld nederdaalden, en ook daar leidde de neoliberale ommekeer in de jaren ’80 tot een enorme schuldencrisis.  Dit ondermijnde de competitiviteit van deze landen in de wereld-economie, iets waar de structurele aanpassingen en bezuinigingen op dictaat van het IMF weinig aan veranderden.  De daling van de levensstandaard die van dit alles een gevolg was, zorgde uiteindelijk voor de revoluties van 1989.  Volgens Frank (1994, p.327) waren deze revoluties een reactie op een falend kapitalisme, dat de wereld-economische neergang afwentelde op de perifere en semi-perifere delen van de wereld-economie.  Het was uiteindelijk de vijfde cyclische recessie – begonnen in 1989 – in deze langdurige B-fase die de revoluties inluidde.

 

Franks critici zijn het vooral oneens met de grote nadruk die hij legt op de wereld-economische oorzaken (“externe” oorzaken) voor de val van het Oostblok.  Alec Nove bijvoorbeeld (1994, p.345) wijst erop dat participatie aan de wereld-economie, zelfs als deze in crisis verkeert, op zich geen verklaring kan zijn voor de ineenstorting.  Deze heeft wel bijgedragen tot de moeilijkheden, zeker voor de satellietstaten, maar volgens Nove was de Sovjet-Unie toch voldoende geïsoleerd van de wereld-economie om zichzelf hiertegen te kunnen beschermen.  Nove wijst erop dat de Sovjet-economie al sinds de jaren ’70 bezig was te stagneren, op een moment dat ze nog volop profiteerde van de wereld-economische crisis, door het rijkelijk binnenstromen van olierente.  Het systeem had haar dynamiek verloren, het verkeerde in degeneratie, de productiekrachten waren in contradictie gekomen met de productieverhoudingen, het politiek-ideologisch zelfvertrouwen werd ondermijnd door de lage groeicijfers in vergelijking met het Westen, etc., en dit kan allemaal allerminst toegewezen worden aan haar reïntegratie in een wereld-economie die in crisis verkeerde (Nove, 1994, p.348).

 

Nove legt dus een veel grotere nadruk op interne oorzaken van verval en bekritiseert Frank voor het negeren daarvan, een kritiek die nog verder doorgetrokken wordt door Jerzy Hausner (1994, pp.357-359).  Hij geeft wel toe dat de uiteindelijke ineenstorting beïnvloed werd door de druk van de wereld-economie, maar stelt dat de beslissende factor toch een decennialange interne erosie was, ook en vooral op politiek en ideologisch vlak.  Het systeem bleek het potentieel tot aanpassing en innovatie te blokkeren en blokkeerde daarmee alternatieven voor ontwikkeling, bijvoorbeeld economische innovaties.  Dit was de grondoorzaak van de ineenstorting, en niet de druk van de wereld-economie.

 

Het probleem met dit hele debat is volgens mij dat het steunt op een vals onderscheid tussen “interne” en “externe” oorzaken.  Eerst en vooral moet opgemerkt worden dat het hele onderscheid tussen “intern” en “extern” gebaseerd is op het feit dat men de nationale staat als analyse-eenheid neemt, terwijl de relevante analyse-eenheid de wereld-economie is.  Vanuit het perspectief van de wereld-economie zijn alle factoren “intern”, zeker omdat het Oostblok er altijd deel van blijven uitmaken is.  Dat neemt niet weg dat er inderdaad een onderscheid kan gemaakt worden tussen twee soorten krachten die verantwoordelijk waren voor de crisis, maar het is verkeerd deze tegen elkaar uit te zetten als “intern” versus “extern”.  Frank argumenteert dat de ineenstorting van het Oostblok in de eerste plaats te wijten is aan wereldmarktkrachten, “externe” oorzaken volgens zijn critici.  Zij stellen “interne” oorzaken in de plaats, zoals de verstarring van het politieke bestel, met het blokkeren van (technologische) innovaties en een dalende groeiratio als gevolg.  Wat zijn critici blijkbaar niet inzien is dat deze zogenaamde “interne” factoren helemaal niet intern zijn, maar essentieel deel uitmaken van de werking van de wereld-economie als geheel.  De stagnatie in het Oostblok was het gevolg van de uitputting van een bepaalde accumulatiestructuur, gekenmerkt door fordistische massaproductie en hiërarchische, bureaucratische arbeidsverhoudingen binnen het kader van een interventionistische staat.  Deze accumulatiestructuur raakte op wereldvlak uitgeput, niet enkel in het Oostblok.  In de kern greep er vervolgens een herstructureringsproces plaats, dat uitmondde in post-fordisme, een nieuwe industriële revolutie en een versnelling van de globalisering.  Het Oostblok kon deze overgang niet maken, om allerlei redenen die ik al besproken heb (zie hoofdstuk V).  Maar het zou verkeerd zijn dit te beschouwen als een gevolg van interne verstarring: het hele sociale en politiek-ideologische bestel dat nu in het Oostblok een rem vormde op de verdere ontwikkeling van de productiekrachten, was een antwoord geweest op de imperatieven van de wereld-economie, namelijk catch up door mercantilistische ontwikkeling met overname van westerse productiemethoden.  Het was de gewijzigde situatie op wereldvlak die dit model onder druk zette, omdat ze een autarkisch bureaucratisch-mercantilistisch model tot een anachronisme maakte.  Zonder de ontwikkelingen in de kern na 1970 zou het staatssocialisme helemaal niet ten val gekomen zijn in 1989-’91.  Het probleem was niet dat de groeiratio terugliep in het Oosten, maar dat deze sterker terugliep dan in het Westen.  De militaire competitie via de wapenwedloop werd daardoor steeds ondraaglijker voor de Sovjet-economie.  Ook het sociaal contract met de bevolking, in de eerste plaats de arbeidersklasse, kwam onder druk te staan.  Maar opnieuw: het was vooral de vergelijking met het Westen die voor problemen zorgde.  De levensstandaard in het Oostblok stagneerde, terwijl hij in het Westen bleef stijgen, wat voor een groeiende legitimiteitscrisis zorgde.  Een “interne” crisis was dit dus niet, want zonder de verbondenheid met de wereld-economie zou er van een crisis geen sprake geweest zijn.  De “interne” crisis was eerder een soort “indirecte externe crisis”, en deze werd in gevoelige mate verergerd door de directe impact van wereldmarktkrachten – vanaf de jaren ’70 in de satellieten en vanaf de jaren ’80 in de Sovjet-Unie zelf.  De “indirecte impact” van de wereld-economie, via de toenemende kloof tussen Oost en West, dwong het Oostblok zich te reïntegreren in de wereldmarkt en zorgde daardoor voor een meer “directe” impact van de wereld-economie op het Oostblok, de zogenaamde “externe” factoren, waarvan het Oostblok zichzelf tot de jaren ’60 had kunnen isoleren.  In de jaren ’30 was de Sovjet-Unie bijvoorbeeld niet zo gevoelig voor de crisis in het Westen, omdat er toen geen world divide plaatsvond van herstructureringen die het Sovjet-model zouden kunnen ondermijnen.  De productiemethoden en productieverhoudingen waarop de Sovjet-Unie zich baseerde waren dezelfde die ook na 1945 het fundament bleven van de Amerikaanse hegemonie in het wereld-systeem.  De world divide vanaf 1970 dwong de achteroprakende economie van het Oostblok in een afhankelijke positie, wat haar vermogen om zich te isoleren van directe wereldmarktkrachten ondermijnde.  De conjuncturele crises in het Westen, de evolutie van de olieprijzen en de Reaganomics waarmee de VS de crisis afwentelden op de periferie en de semi-periferie van de wereld-economie kregen nu een grote impact op het Oostblok.  Dit kwam bovenop de indirecte impact die wereld-economische imperatieven reeds hadden op het Oostblok, de zogenaamde “interne” crisis.  Wat uiteindelijk voor de Sovjet-Unie de finale doodssteek vormde was de verhevigde wapenwedloop van de Tweede Koude Oorlog – waarmee de VS via deficit spending hun stagnerende economie weer op gang wilden trekken en door het groeiende deficiet af te wentelen op hun schuldenaren zoals Oostcentraal-Europa en Latijns-Amerika de recessie in feite exporteerden – de ineenstorting van de olieprijzen en de recessie vanaf 1989.  Het zijn dit soort factoren waar Frank de nadruk op legt, wat hem het verwijt oplevert “interne” factoren te negeren.  Wanneer Nove (1994, p.348) zegt dat de Sovjet-economie begin jaren ’80 – voor de ineenstorting van de olieprijzen – al stagnerend was, heeft Frank daar niets beters op te zeggen dan dat de olieprijzen in 1981 instortten, begin jaren ’80 en dus tegelijk met het “begin” van de Sovjet-crisis (Frank, 1994, p.262).  Zijn critici hebben dus m.i. gelijk als ze hem verwijten teveel de nadruk te leggen op de “externe” factoren, maar hebben ongelijk als ze de stagnatie van het Oostblok – die reeds langer bezig was dan de jaren ’80 – beschouwen als een gevolg van “interne” factoren.

 

De uiteindelijke ineenstorting was van sociaal-politieke aard: het waren de diepe legitimiteitscrisis en een falend hervormingsbeleid die het einde van het staatssocialisme inluidden.  Vele staatscentrische theorieën geven als verklaring voor de ineenstorting van het staassocialisme dat de partij-staat alle protest binnen de samenleving als het ware “naar zich toe zoog” omdat er geen institutionele scheiding was tussen staat en civiele samenleving, of tussen politiek en economie.  De partij-staat had een enorme institutionele macht en dit was meteen ook haar voornaamste zwakte.  Ze stond in voor heel het welzijn van haar bevolking, en een economische crisis leidt in zulk een situatie tot protest gefocust op de staat (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.97).  Aangezien de partij-staat de werkgever en manager was van alle arbeidskrachten, werd elk conflict over lonen en elke klassenstrijd meteen een politiek conflict tegen de staat (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.111).  Dit is de oorzaak van het feit dat de regimeveranderingen in 1989-’91 veel dramatischer waren dan in de rest van de semi-periferie, die met gelijkaardige economische problemen en legitimiteitscrises kampte.  Maar deze politieke contradictie van het staatssocialisme is op zichzelf absoluut onvoldoende om 1989 te verklaren, iets wat sommige staatscentrische theorieën wel doen.  Deze staatscentrische theorieën kunnen niet verklaren waarom de partij-staten succesvol alle protesten afgeweerd hebben gedurende meer dan veertig jaar – zeventig in de Sovjet-Unie – en eind jaren ’80 plots zo zwak bleken te zijn.  Zonder de dynamiek van de wereld-economie te kennen, kan men niet verklaren waarom de ineenstorting in 1989 gebeurde, en niet twintig jaar eerder of twintig jaar later. 

 

Tenslotte is er nog één zaak die moet verklaard worden: waarom leidde de crisis van het staatssocialisme tot een ineenstorting van het bestel in het Oostblok, en niet in China, Cuba, Noord-Korea of Vietnam?  Het is niet mijn bedoeling hier grondig op in te gaan, want de perifere staatssocialistische regimes vallen buiten het onderzoeksdomein van mijn studie.  Maar toch enkele algemene bemerkingen.  Dezelfde wereld-economische imperatieven die het Oostblok in de problemen brachten, hebben ook landen als China en Cuba tot een nieuwe koers aangezet.  Ook zij moesten hun autarkisch model opgeven, China al vanaf Deng Xiaoping eind jaren ’70 en Cuba vanaf de ineenstorting van de Sovjet-Unie, haar belangrijkste handelspartner.  Ook de perifere socialistische staten werden gereïntegreerd in de wereld-economie.  In het geval van China leidde dat al tot een herinvoering van marktrelaties, privatiseringen, aantrekken van buitenlands kapitaal,… Perestrojka dus, maar van Glasnost was er hier geen sprake.  En van een ineenstorting van het Marxistisch-Leninistische regime evenmin.  Het valt natuurlijk niet uit te sluiten dat dit in de nabije toekomst op de agenda staat, vooral in het geval van regimes zoals Noord-Korea, die nauwelijks enige perestrojka toepassen en zich blijven opsluiten in hun autarkische stalinistische cocon.  Maar het Chinese regime ziet er voorlopig nog vrij stabiel uit.  De Chinese economie kende de voorbije decennia een spectaculaire groei, net als de rest van Oost-Azië en in tegenstelling tot het Oostblok.

 

Het overleven van de Kommunistische Partij in de Oost-Aziatische staatssocialistische regimes en in Cuba is te wijten aan verschillende factoren.  Ten eerste was de revolutionaire machtsovername hier volledig endogeen en niet opgedrongen via één of ander imperiaal arrangement, zoals in het geval van de Sovjet-satellietstaten en de nationale minderheden binnen de Sovjet-Unie.  Nationalisme kan hier dus niet gebruikt worden om het regime omver te werpen, want de legitimiteit van deze regimes steunt net op bevrijdingsnationalisme.  En nationale minderheden zijn er in China nauwelijks, behalve in enkele westelijke uithoeken zoals Tibet en Sinkiang: 90% van de Chinese bevolking bestaat uit Han-Chinezen (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.147).  Men zou kunnen argumenteren dat dit alles niet opgaat voor de vergelijking tussen Rusland (in etnische zin: het deel dat bewoond wordt door Groot-Russen) en de perifere socialistische staten.  Maar er zijn nog meer verschillen.  Zo is het bewind in bijvoorbeeld China, Vietnam of Cuba veel minder lang aan de macht dan in Rusland, zodat de generatie die de revolutie gevoerd heeft hier nog aan de macht is.  Dit is een factor van stabiliteit.  Ook is het van belang in te zien dat de perifere socialistische staten gestart zijn vanuit een perifere uitgangspositie.  Dit heeft twee gevolgen, een economisch en een politiek gevolg.  Het economische gevolg is dat – zeker in het geval van China – de staatsgeleide primitieve accumulatie en bureaucratische industrialisering hier nog niet haar limieten bereikt heeft, zoals in het semi-perifere Oostblok het geval was.  De economische groei op basis van massaproductiemethoden was hier in de jaren ’60 nog lang niet uitgeput, want er was nog veel ruimte voor industrialisering.  Bovendien maakt China deel uit van een regio die het doorheen de hele wereld-economische crisis na 1970 erg goed gedaan heeft: heel Oost-Azië vertoonde een spectaculaire groei terwijl de rest van de wereld er op achteruitging (Amin, 1999, p.375).  Het politieke gevolg was dat de partij-staat zich een repressieve houding kon veroorloven (bijvoorbeeld in 1989 met Tien’anmen) zonder hiermee haar legitimiteit bij de meerderheid van de bevolking op het spel te zetten.  In tegenstelling tot het Oostblok – waar de KP haar sociale machtsbasis vond in het ongeschoolde stedelijke proletariaat – wortelt de Chinese KP al sinds de revolutie in de gigantische boerenmassa.  Zoals Marx al aangaf zijn de boeren een sack of potatoes, veel minder klassebewust dan het proletariaat en veel vatbaarder voor autoritaire, bonapartistische regimes dan de geürbaniseerde en geschoolde arbeidskrachten in het Oostblok.  En de groepen die de sociale basis vormen voor politieke liberalisering en democratisering – studenten, intelligentsia – vormen in China door de perifere positie van haar economie een veel marginalere groep (zowel numeriek als qua sociaal gewicht) dan in het Oostblok.  Daarom leidde Tien’anmen niet tot het einde van de Chinese KP, terwijl Glasnost en het “Nieuwe Denken” wél leidden tot het einde van de Oost-Europese en Sovjetrussische KP.

 

 

2. De impact en nasleep van 1989

 

De transformatie van 1989-’91 heeft grote gevolgen gehad.  Allereerst natuurlijk voor de staten waarin de regimewisselingen zich voltrokken, in de eerste plaats de Sovjet-Unie.  Daarnaast onderging de structuur van het interstatensysteem een drastische geopolitieke transitie.  Maar ook op een meer fundamenteel niveau werd de werking van het wereld-systeem op de proef gesteld.  En tenslotte heeft de val van het staatssocialisme ook belangrijke gevolgen voor de praktijk van de anti-systeembewegingen, in de eerste plaats deze die streven naar socialisme.

 

2.1. Periferalisering van het voormalige Oostblok

 

The collapse of the USSR marked more than the failure of the Bolshevik experiment.  It signalled the end of a thousand years of Russian history during which the state had remained the central engine of social development.  From the early modern period onwards, the general trend in peripheral zones was towards a strengthening of the state, as more daunting challenges came from the West.  Three times Russian elites rose to the challenge, constructing states capable of defeating the most daunting external pressures on the country.  On each occasion, no sooner was victory won, at huge cost, than the terms of competitive struggle changed, rendering it obsolete.  Ivan IV’s successes were undone by Europe’s first conscript army, spearheading Swedish expansion.  Alexander I’s glory was outflanked by the industrial revolution, spreading from England to the Continent.  Stalin’s empire was outmoded by the arrival of a post-Fordist world in the West” (Derluguian, 2001, p.17). 

 

De hele geschiedenis van de interactie tussen Rusland en het Westen vertoont een cyclische dynamiek: in het Westen – kern van het wereld-systeem – vinden innovaties plaats; Rusland zakt weg in de interstatelijke hiërarchie en dreigt geperiferaliseerd te worden; het begint te gisten in de Russische elite, die zich naar het Westen richt als na te volgen model om de Russische neergang ongedaan te maken; na interne strubbelingen wordt de Russische staat geherstructureerd en wordt er via “modernisatie van bovenaf” een catch up beleid ingezet dat door het nabootsen van het Westen de kloof wil dichten; ten koste van grootschalige terreur en onderdrukking slaagt dit catch up beleid na een tijdje en wordt er een strategische pariteit bereikt met het Westen.  Dit gebeurde drie keer: onder Ivan de Verschrikkelijke in de 16e eeuw, onder Peter en Catharina – beiden “de Grote” – in de 18e eeuw en onder Stalin en Chroesjtsjov in de 20e eeuw (Derluguian, 2001, p.7).[66]  Elk succes wordt uiteindelijk ondergraven door nieuwe innovaties in de kern, waardoor Rusland opnieuw achterop raakt en een nieuwe cyclus kan starten.  Iedere succesvolle catch up gaat vergezeld van een territoriale expansie van het imperium en een versterking van het centrale staatsapparaat.

 

De transitie van 1989-’91 betekent in dat opzicht een fundamenteel keerpunt.  Op intern vlak zien we door de emancipatie van de civiele samenleving voor het eerst een verzwakking van de centrale staat.  En ook de eeuwenlange trend naar territoriale expansie  van het imperium (eerst als wereld-rijk en daarna als koloniaal imperium) – die haar hoogtepunt bereikte in 1945 na het verschuiven van de imperiale grenzen tot in het hart van Centraal Europa – werd door de transitie omgekeerd.  De ineenstorting van het Sovjet-imperium kan beschouwd worden als de laatste dekolonisatiegolf van de 20e eeuw (Doom, 1992, p.88).  In 1989 zagen we de dekolonisatie van de satellieten, in 1991 gevolgd door de dekolonisatie van wat het Russische tsarenrijk doorheen de eeuwen over land gekoloniseerd had.  Qua afmetingen keerde de Russische Federatie, de internationaal erkende opvolger van de Sovjet-Unie, terug naar de tijd van vóór Peter de Grote (Hobsbawm, 1995, p.569).  Zuiver in termen van oppervlakte valt het nogal mee – Rusland blijft het grootste land ter wereld – maar het verlies van economisch cruciale en dichtbevolkte regio’s zoals Oekraïne – tevens het historische hart van Rusland in de Middeleeuwen – moet voor Moskou enorm pijn gedaan hebben.  De inkrimping is dan ook in de eerste plaats van demografische aard: eeuwen van bevolkingsgroei zijn ongedaan gemaakt.  Vandaag heeft Rusland minder inwoners dan Pakistan (Derluguian, 2001, p.29).

 

Niet enkel de abrupte inkrimping van het imperium is van belang, het probleem zit eigenlijk nog veel dieper.  Door de recente golf van globalisering, die mede aan de basis lag van de ineenstorting van het Sovjet-blok, zijn de traditionele troeven en geopolitieke oriëntaties van Rusland achterhaald.  Het kapitalisme in zijn huidige geglobaliseerde vorm is antithetisch tegenover mercantilistische bureaucratische imperia die gespecialiseerd zijn in het maximaliseren van territorium en militaire macht – precies de zaken waar (Sovjet-) Russische heersers zich eeuwenlang mee bezig gehouden hebben (Derluguian, 2001, p.21).  Twee keer eerder is Rusland een val tegenover het Westen te boven gekomen door het voeren van een mercantilistische strategie.  Nu is de val dieper dan ooit, terwijl historisch gezien het traditionele patroon van strategisch herstel failliet is (Derluguian, 2001, p.29).  Het wereld-systeem heeft altijd al nood gehad aan een systeem van nationale staten die het kader van de accumulatie scheppen en dat is door de recente globaliseringsgolf niet veranderd, maar de balans tussen staten en markten is wel veranderd in het voordeel van deze laatsten (Derluguian, 2001, p.20).  Nog eens een rondje van étatistische reorganisatie om de Russische geopolitieke positie te herstellen zou een anachronisme zijn in een wereld-economie waarin de transnationale integratie van de kapitaalsaccumulatie een ongekend niveau bereikt heeft.

 

Aangezien de mercantilistisch-imperiale optie uitgesloten is, blijft er voor Rusland – net als voor de rest van het voormalige Oostblok – niet veel anders over dan zich te integreren in de wereldmarkt.  Zoals eerder uiteengezet, was het proces van reïntegratie in de wereld-economie al enkele decennia bezig toen het Sovjet-blok ten val kwam.  De regimeveranderingen in 1989-’91 kunnen dan ook beschouwd worden als een klassiek geval van de bovenbouw die zich aanpast aan een gewijzigde onderbouw (Chase-Dunn, 1999, p.205).  Al sinds de jaren ’70 ondergingen de Oostbloklanden een periferalisering en groeiende afhankelijkheid van het Westen, en dit proces is door de overgang van planeconomie naar markteconomie enkel versneld.  Zowel de ex-satellietstaten als de onafhankelijke ex-sovjetrepublieken mogen dan wel succesvol gedekoloniseerd zijn van de imperiale controle van Moskou, hun onderwerping aan de dictaten van de wereld-economie is er des te groter op geworden.

 

Onder druk van de heersende neoliberale krachten in de wereld-economie – in combinatie met krachtige interne anti-statelijke reacties – zijn alle ex-Oostbloklanden dan ook halsoverkop aan het liberaliseren en privatiseren geslagen in een campagne van “shocktherapie”, zoals in Rusland onder Yegor Gaidar, Jeltsins eerste minister.  Het resultaat was één van de snelste en meest grootschalige institutionele transformaties qua eigendomsrechten die de menselijke geschiedenis ooit gekend heeft.  Böröcz (1999, pp.198-206) noemt de ex-staatssocialistische landen dan ook “auctioneer states” die in hoog tempo het grootste deel van hun omvangrijke collectieve activa geliquideerd hebben.  Staatseigendom, vroeger onder het teken van de “hamer en sikkel” ging nu “onder de hamer”.  Buitenlandse investeerders en voormalige partijbureaucraten wierpen zich als roofdieren op hele brokken nationale economie die ze voor een prijsje konden krijgen.

 

Economische voorspoed heeft het deze regio echter niet gebracht.  Het opgeven van de mercantilistische strategie van staatssocialisme ontnam hen de laatste bescherming tegen de harde realiteit van de wereldmarkt.  Het opgeven van de planeconomie heeft niet geleid tot een westerse markteconomie, maar tot totale chaos en een wild maffiakapitalisme dat het voormalige Oostblok in de economische afgrond gestort heeft.  Het industrieel verval dat volgde op de invoering van het thatcheriaanse beleid is spectaculair.  In 1990 daalde de productie met 20%, in 1991 nog eens met 20%, zowel in de Sovjet-Unie als in haar ex-satellieten (Frank, 1994, p.337).  In de periode 1991-1998 is het BNP van Rusland bijna met de helft gedaald, de industriële productie is gedaald met 56%.  Dit is een economische terugval die groter is dan deze van de Verenigde Staten tijdens de Grote Depressie, en ook groter dan de verliezen die de Sovjet-Unie zelf geleden heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog !  Decennia van economische ontwikkeling zijn hierdoor ongedaan gemaakt (Glinski & Reddaway, 2001, p.2).

 

De economische rampspoed die het voormalige Oostblok getroffen heeft, is voor een belangrijk deel te wijten aan de recessie in het Westen op het moment dat de transitie plaatsgreep.  Deze is als het ware geëxporteerd en afgewenteld op Oost-Europa, dat door haar complete integratie met de wereld-economie geen verweer meer had.  Buitenlandse overnames hebben geleid tot buitenlandse marktpenetratie, gedwongen belastingsverlagingen voor buitenlandse investeerders en sluiting van bedrijven (Böröcz, 1999, p.204).  Het Westen voert hierbij een strategie van het elimineren van bestaande en potentiële concurrenten in het ex-Oostblok door – zelfs gezonde – bedrijven in het financieel bankroet te duwen en/of ze op te kopen aan dumpingprijzen (Frank, 1994, p.336).  De arbeidersklasse van deze landen maakte daardoor kennis met een fenomeen dat ze totnogtoe nauwelijks kende: massale werkloosheid. Onbeschermde blootstelling aan de concurrentie van de wereldmarkt heeft een zware neerwaartse druk uitgeoefend op de lonen, hyperinflatie gecreëerd en de economische prestaties van deze landen erg negatief beïnvloed.  Tijdens de jaren ’80 vonden de Oostbloklanden nog een belangrijke uitlaatklep voor de crisis in hun onderlinge handel, maar de dollarisering daarvan als gevolg van de transitie heeft die doen opdrogen, wat de productie en werkgelegenheid zeer negatief beïnvloed heeft.  Dit komt doordat de ex-Oostbloklanden niet erg concurrentieel waren qua industriële producten tegenover West-Europa en dus op elkaar aangewezen waren voor hun export.  De integratie in de wereld-economie heeft dit handelsnetwerk grotendeels vernietigd, zodat vele landen hun exportmarkt kwijt zijn.  Het ironische is dat de paar sectoren waarin Oost-Europa wel concurrentieel is – grondstoffen, landbouwproducten en eenvoudige industriële producten – in West-Europa als een bedreiging beschouwd worden die gecounterd wordt door een protectionistisch beleid (Frank, 1994, p.333).

 

Het economisch advies van het IMF heeft het economisch bankroet van deze landen nog bevorderd.  Hun structureel aanpassingsbeleid pleit voor “getting the prices right” door de prijzen op te trekken naar wereldmarktniveau.  Dit geldt voor de prijzen van consumptiegoederen, ook de meest essentiële, maar natuurlijk niet voor de prijs van loonarbeid, die eerder moet gedrukt worden door “disciplinering”.  Dit resulteerde – in combinatie met een hyperinflatie die de reële lonen zwaar onderuithaalde – in een serieuze daling van de levenskwaliteit, die onder meer tot uiting kwam in een daling van de gemiddelde levensverwachting, in Rusland tot op het niveau van voor de Eerste Wereldoorlog !  De massale armoede die het gevolg was van het economische moeras leidde ook tot een spectaculaire groei in de misdaadcijfers en andere tekenen van sociaal verval, waarvan etnische spanningen de meest dramatische zijn.  De conventionele “waarheid” omtrent het groeiend etnisch nationalisme in het voormalige Oostblok is dat het gaat om “eeuwenoude” etnische spanningen die door het “communisme” “onderdrukt” werden (Frank, 1994, p.337).  De afwezigheid van een ontwikkelde civiele samenleving onder het stalinisme heeft er zeker voor gezorgd dat nationalisme zich niet goed kon manifesteren, maar het ontdekken van “traditionele” etnische en nationale identiteiten is evengoed een uiting van extreme economische deprivatie (bijvoorbeeld een werkloosheidsgraad van meer dan 30% in Centraal-Azië, een regio die tijdens het Sovjet-tijdperk ook al verhoogd uitgebuit werd) en een roep om nieuwe economische verhoudingen (Frank, 1994, p.323).  Ook is het (etnisch) nationalisme een oplossing voor de legitimiteitscrisis die de nieuwe politieke regimes doormaken nu het Marxisme-Leninisme als staatsideologie afgedaan heeft.

 

Het grootste deel van de “Tweede Wereld” is door het volgen van de neoliberale voorschriften niet in de Eerste Wereld terechtgekomen, maar in de Derde Wereld (Frank, 1994, p.322).  De meeste landen van het voormalige Oostblok behoorden tot de semi-periferie van de wereld-economie en kenden als gevolg van de mercantilistische staatssocialistische strategie lange tijd een opwaartse mobiliteit.  Uitzonderingen zijn misschien Oost-Duitsland en Tsjechoslowakije (vooral Tsjechië), die vóór hun onderwerping aan Moskou tot de kern behoorden.  Na de transitie behoort het grootste deel van deze landen nog steeds tot de semi-periferie, maar door de snelle periferalisering kennen ze nu een neerwaartse mobiliteit, een proces dat al bezig is sinds het begin van de stagnatie en dat nu een kwalitatieve sprong ondergaat.  De meest westelijke delen van het voormalige Sovjet-imperium schijnen te ontsnappen aan deze trend en hebben zelfs het vooruitzicht opgenomen te worden in de kern (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.129).  Dit geldt zeker voor het voormalige Oost-Duitsland en voor Tsjechië, die hiermee louter hun vooroorlogse positie hersteld zien, maar ook Hongarije, Slowakije, Polen en de Baltische staten doen het veel beter dan de rest van het voormalige Oostblok en staan nu zelfs op het punt toe te treden tot de Europese Unie.  Het plotse uiteenvallen van multinationale staten (de Sovjet-Unie, Tsjechoslowakije en Joegoslavië) tijdens en na de transitie moet ook vanuit dit perspectief begrepen worden: de meest ontwikkelde en westelijke delen van deze staten (respectievelijk de Baltische staten, Tsjechië en Slovenië) hebben voordeel bij nationale onafhankelijkheid omdat ze zo hopen sneller en tegen betere voorwaarden te kunnen toetreden tot de Europese Unie (Böröcz, 1999, p.203), een hoop die ze na 14 jaar wachten eindelijk bevestigd zien.

 

De hoop dooft echter uit naarmate men zich zuidwaarts of oostwaarts beweegt.  Het grootste deel van de Balkan heeft weinig andere vooruitzichten dan de semi-perifere achtertuin van Europa te blijven en transnationale ondernemingen van goedkope arbeidskrachten te voorzien (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.146).  Bosnië-Herzegovina, romp-Joegoslavië en Macedonië worden verscheurd door etnische spanningen die reeds ontaardden in bloedige conflicten.  Ook voor landen als Roemenië, Bulgarije en Albanië zijn de vooruitzichten allesbehalve gunstig.  Hetzelfde geldt voor voormalige Sovjet-republieken als Rusland, Wit-Rusland, Moldavië en Oekraïne, die nog wel tot de semi-periferie behoren maar duidelijk een neerwaartse mobiliteit ervaren.  Nog slechter ziet het eruit voor de voormalige Sovjet-republieken in de Kaukasus en in Centraal-Azië, die ook in de Sovjet-periode reeds de interne periferie vormden van het imperium en die nu in de hiërarchie van de wereld-economie duidelijk tot de periferie behoren (Shannon, 1996, p.122).  Terwijl de meeste ex-Oostbloklanden steeds meer kenmerken beginnen te vertonen van Latijns-Amerika, dreigt Centraal-Azië “geafrikaniseerd” te worden, i.e. totaal gemarginaliseerd in de wereldwijde arbeidsverdeling (Frank, 1994, p.323).

 

De toenemende afhankelijkheid van het Westen heeft de economie van de ex-Oostbloklanden geherstructureerd naar de noden van het kapitaal in de kern.  Westerse investeerders zijn vooral geïnteresseerd in arbeidsintensieve industrieën die goedkoop kunnen produceren voor de wereldmarkt (Brucan, 2000, p.445).  Het ontwikkelen van een hoogtechnologische industrie is niet hun eerste bekommernis, en het resultaat daarvan is dan ook dat het de meest technologie-intensieve industrieën zijn die tijdens de economische ineenstorting het meest afgezien hebben.  Zo is de productie van elektronica in Rusland tussen 1991 en 1995 met bijna 80% afgenomen (Glinski & Reddaway, 2001, p.2).  Het aantal kernprocessen in het voormalige Oostblok neemt dus af, terwijl perifere economische activiteiten toenemen.  Veel voormalige Oostbloklanden, in de eerste plaats Rusland, worden op die manier veroordeeld tot een perifere of hooguit semi-perifere rol als exporteur van grondstoffen, landbouwproducten en eenvoudige industriële producten vervaardigd met goedkope arbeid (Shannon, 1996, p.122).  De laatste jaren komt Rusland haar economische crisis weer een beetje te boven, na de zware financiële crisis van 1998.  Dit is voor een belangrijk deel te danken aan een stijging van de olieprijzen, want aardolie en aardgas vormen zowat de belangrijkste Russische exportproducten, naast prostituées en wapens uit hun roestende militaire arsenaal.  Kortom, Rusland is vandaag de dag in de eerste plaats een groot en grondstoffenrijk land met een technologisch achterlijke industrie die het moet hebben van haar lage lonen.  Brazilië is het land dat in dat opzicht het meest op Rusland lijkt.

 

De periferalisering heeft niet alleen geleid tot een reoriëntatie van de economische prioriteiten, maar ook tot een groeiende uitzuiging door westers kapitaal.  Eén van de belangrijkste mechanismen hierin is de enorme buitenlandse schuld, die vóór de transitie in vele landen al groot was en door de liberalisering geëxplodeerd is.  Iemand van de Britse regering vroeg in 1995 aan de toenmalige Roemeense ambassadeur Silviu Brucan wat het Westen kon doen om de economische situatie te helpen verbeteren, en zijn antwoord was: “Stop milking us!”  Hij legde aan de verbouwereerde vice-minister van buitenlandse zaken uit dat de helft van de exportinkomsten van de postcommunistische landen naar schuldafbetaling gaan en dat de geldhoeveeldheid die nodig is om de intresten op de buitenlandse schuld te betalen veel groter is dan wat er aan economische hulp uit het Westen komt.  De voornaamste geldstroom in Europa is dus van het arme Oosten naar het rijke Westen en niet omgekeerd (Brucan, 2000, p.446).  Door de grote economische afhankelijkheid is de beleidsruimte in Oost-Europa bijzonder klein geworden en is de greep van het Westen groter dan ooit.  Een kwart van het Russische budget wordt bijvoorbeeld opgeslorpt door schuldafbetalingen, een economische afhankelijkheid van het Westen die Rusland nooit eerder gekend heeft – zelfs niet rond de vorige eeuwwisseling toen een zwak tsarisme door haar Franse en Britse geldschieters gedwongen werd zich te alliëren met haar voormalige rivalen in de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog (Derluguian, 2001, p.29).  De “rekolonisatie” van het voormalige Oostblok door het Westen – in de eerste plaats door West-Europa – is ook zichtbaar in de eigendomsstructuren.  Zo is na de privatisering in de voormalige DDR 85% van de Oost-Duitse economie in handen gekomen van West-Duitse bedrijven en individuen, terwijl de Oost-Duitsers zelf amper 5% van de activa van hun voormalige staat in handen gekregen hebben (Böröcz, 1999, p.202).

 

Westers kapitaal was niet de enige kracht die door de roofzuchtige privatisering beslag gelegd heeft op de economie van de voormalige Oostbloklanden (Derluguian, 2001, p.21).  Vele staatseigendommen kwamen – dikwijls op duistere wijze – terecht in de handen van voormalige partijbureaucraten.  De voormalige heersende klasse is er na het instorten van het staatssocialisme in geslaagd zichzelf om te vormen tot de nieuwe heersende klasse.  Volgens Brucan (2000, p.449) is zowat 60% van de huidige Russische topzakenlui afkomstig uit de voormalige Nomenklatoera – de andere 40% zijn mensen uit de intelligentsia, black marketeers, schimmige maffiafiguren en gangsters allerhande (Derluguian, 2001, p.21).  Hun controle over de productiemiddelen is nu een rechtstreekse controle door privaat bezit, in tegenstelling tot de meer indirecte collectieve administratieve controle onder het staatssocialisme.  Een ontwikkelde bourgeoisie zijn de “nieuwe rijken” echter niet geworden, zeker niet in Rusland; eerder een compradorbourgeoisie van oligarchen die in een maffiakapitalistisch systeem innig verbonden zijn met buitenlands kapitaal en met een repressieve staat.  Er bestaat een hechte relatie tussen het Kremlin en de big business van post-communistische tycoons, zoals Boris Berezovsky en Vladimir Goesinsky.  Ze oefenen een bijna monopolistische controle uit over hele economische sectoren, voornamelijk de financiële wereld, de media en de fossiele brandstoffen (Gazprom bijvoorbeeld).  De grote magnaten controleren dus strategische machtsposities in de Russische samenleving en hebben een grote greep op het politieke beleid, binnen de door het IMF en westerse investeerders gestelde grenzen uiteraard. 

 

Een derde kracht waarop het regime steunt – naast de financiële oligarchen en het Westen – is de intelligentsia, die als gevolg van de transitie geïncorporeerd is in het bestel.  Uiteindelijk was Jeltsin aan de macht gekomen in alliantie met krachten uit de intelligentsia en kwam Jeltsins legitimiteit grotendeels uit het Westen, waarnaar de intelligentsia zelf grotendeels gericht was (Derluguian, 2001, p.24).  Ze deed ook ijverig mee aan de “roof van de eeuw” zodat enkelen erin slaagden op te klimmen tot de top van het nieuwe establishment.[67]  Over het algemeen is de intelligentsia echter in slechte staat.  Het is een comprador-intelligentsia wiens actieve publieke rol grotendeels uitgespeeld is, onder meer door een drastische verslechtering van haar financiële positie.  Zo verdient een professor op de Universiteit van Moskou tegenwoordig slechts 80 dollar per maand (Derluguian, 2001, p.27).  De reductie van de technologie-intensieve industrieën – een uiting van de periferalisering van de Russische economie – ging ook gepaard met een dramatische inkrimping van het aantal wetenschappers, van 3,4 miljoen eind jaren ’80 naar 1,3 miljoen tegenwoordig (Glinski & Reddaway, 2001, p.2).

 

Als we op de sociale ladder verder naar beneden gaan, vinden we in vele ex-Oostbloklanden een zwart gat.  Van een ontwikkelde middenklasse is er in Rusland bijvoorbeeld geen sprake.  Er is als gevolg van de transitie een enorme sociale polarisatie gegroeid, met aan de ene kant een kleine groep nieuwe rijken die in luxe leven en aan de andere kant een massa van miljoenen proletariërs en semi-proletariërs die te kampen hebben met armoede, werkloosheid en ziekte.  Het ontbreken van een sterke middenklasse en een grote sociale polarisatie zijn typisch semi-perifeer – Brazilië is de kampioen qua sociale ongelijkheid – en is een belangrijke reden waarom het invoeren van de markt in vele voormalige Oostbloklanden zo problematisch verlopen is, naast de eerder genoemde factoren natuurlijk.  Volgens Brucan (2000, p.448) is de aanwezigheid van een sterke middenklasse de sleutel tot succes bij het invoeren van markthervormingen.  Er is een groot contrast met Oostcentraal-Europa, waar er wel een middenklasse is.  Deze bestond dikwijls al van voor de Tweede Wereldoorlog en heeft vier decennia staatssocialisme overleefd, hoewel dit door officiële statistieken verdoezeld werd in deze periode.  Zij vormde mede de sociale basis voor hervormingsbewegingen zoals de Praagse Lente, die volgens Brucan (2000, p.447) voor een deel te verklaren valt vanuit een kleinburgerlijk verlangen naar liberalisering.  De Tsjechische middenklasse was de grootste in omvang, omdat dit gebied voor de Tweede Wereldoorlog al tot de kern van het wereld-systeem behoorde.  Andere landen met een middenklasse van enige omvang zijn Slowakije, Hongarije en Polen, de landen die het meest succesvol gebleken zijn in de overgang naar een “gezond” marktkapitalisme.  Het contrast met landen als Roemenië, Bulgarije, Albanië en Rusland is groot.  Een oligarchisch crony capitalism is daar het resultaat van het vacuüm in het midden van de samenleving.  Jeltsin moest op de staat steunen om een markteconomie uit te bouwen (Brucan, 1998, p.204).

 

De semi-perifere sociale polarisatie heeft zo haar gevolgen op de aard van het politieke regime.  Het onder controle houden van de verpauperde (semi-)proletarische massa’s vergt een repressief staatsapparaat, waarvan de autoritaire tendensen nog eens versterkt worden door de afwezigheid van een middenklasse die haar zou kunnen democratiseren.  Wat de sociale polarisatie dus teweegbrengt in de politieke sfeer is nog maar eens een bonapartistisch regime, zoals Rusland er al vele gekend heeft.  Als er één ding is wat de transitie Rusland niet gebracht heeft is het wel democratie.  De Perestrojka werd onder Jeltsin tot in haar neoliberale extreem doorgedreven, maar de Demokratizatsija en de Glasnost zijn vrij snel aan banden gelegd.  Het eerste bleek onder meer toen Jeltsin in 1993 een onwillige Doema met tanks belegerde en er vervolgens een autoritaire grondwet doordrukte die de president een grote autocratische macht bezorgt.  Het tweede komt tot uiting in het muilkorven van de onafhankelijke media, een proces dat onder Poetin nog ernstiger proporties aangenomen heeft dan voorheen.

 

De Russische bevolking werd met de neus op de harde realiteit van de wereld-economie gedrukt: in de semi-periferie gaan markteconomie en democratie niet samen en de westerse retoriek daaromtrent is louter propaganda.  Na de val van het staatssocialisme werd er natuurlijk wel een meerpartijensysteem ingesteld, maar na enige tijd bleek dit niet meer dan een electorale façade te vormen voor het oligarchische regime.  Het Westen deed ook geen enkele inspanning om hier verandering in te brengen, integendeel.  Ze hadden weinig illusies in Jeltsin, maar zolang hij een neoliberale koers aanhield bleven ze hem onvoorwaardelijk steunen.  Toen hij door de groeiende onvrede over deze koers bij de bevolking in 1996 de verkiezingen dreigde te verliezen van de communist Zjoeganov, hebben westerse kredieten en een door Amerikanen georganiseerde verkiezingscampagne hem gered.  Jeltsin hield echter de forceful option van een militaire coup achter de hand (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.529).

 

Om legitimiteit te winnen ging Jeltsin steeds meer steunen op een reactionair chauvinistisch Russisch nationalisme, waarbij de oorlog in Tsjetsjenië een grote rol speelde om dat aan te wakkeren.  De oorlog draaide uit op een gigantisch fiasco, maar dat belette niet dat Jeltsins opvolger Poetin meende hem te moeten hervatten om zijn populariteit op te krikken.  Dit lukte hem vrij aardig, al had hij ook wel de wind in de rug door het economisch herstel van de laatste jaren.  Op bonapartistische wijze creëerde Poetin zich zo een bredere basis aan populaire onder de bevolking, maar dat ging wel ten koste van de steun van de sociale groepen waarop Jeltsin zich gebaseerd had.  De oligarchen voelden zich bijzonder ongemakkelijk door de hercentralisering van de staat die Poetin doorvoerde, waarbij hij bijvoorbeeld Goesinksy’s imperium aan banden legde.  En de intelligentsia had nooit iets gevoeld voor de voormalige KGB-officier die elke politieke oppositie het zwijgen probeerde op te leggen door alle onafhankelijke media uit te schakelen en de Doema verder te temmen.  Ook voelt de westers-georiënteerde intelligentsia weinig voor Poetins autoritaire nationalisme, zeker niet als ze aanvaard wil worden in Europa.  Wanneer de oorlog in Tsjetsjenië in een impasse belandde had Poetin dan ook een probleem, want hij dreigde de steun van de intelligentsia volledig te verliezen naarmate het Westen de oorlog meer begon te bekritiseren.  In dat opzicht kwamen de vliegtuigen van 11 september voor Poetin als manna uit de hemel.  Rusland lag plots in de frontlijn van de “strijd tegen het terrorisme” waarmee vanaf nu de onderdrukking van de Tsjetsjenen kon gerechtvaardigd worden.  De kritiek van het Westen verstomde en de intelligentsia kon zich inschakelen in een vanuit het Westen gedirigeerd project om de “beschaving” te verdedigen tegen een “barbaars fundamentalisme” (Derluguian, 2001, p.28).  Of om het in wereld-systeemtermen te zeggen: het kapitalisme te verdedigen tegen perifere onlusten.

 

2.2. Het definitieve einde van de Pax Americana

 

De gebeurtenissen in de periode 1989-’91 markeren een geopolitieke transitie die de hele naoorlogse organisatie van het interstatensysteem dooreengeschud heeft.  De brede mainstream in de theorievorming rond internationale betrekkingen beschouwt het ineenstorten van het Sovjet-blok en van de Sovjet-Unie zelf als de ultieme triomf van de VS, en bij uitbreiding van het hele Westen.  De VS zouden nu de “enige overgebleven supermacht” zijn, vooral op militair vlak.  Er bestaan wel meningsverschillen over hóe machtig de VS nu zijn.  Volgens sommigen – bijvoorbeeld Charles Krauthammer met zijn unipolaire dominantietheorie (Coolsaet, 2001, p.199) – zijn de VS nu machtiger dan ooit, terwijl de decline-school erop wijst dat de VS al op hun retour zijn sinds het einde van de jaren ’60.  Maar iedereen is het erover eens dat de ineenstorting van het Sovjet-blok beschouwd kan worden als een overwinning voor de VS: zij hebben de Koude Oorlog “gewonnen”, ongeacht of ze zelf in verval verkeren of niet.

 

De visie van de wereld-systeemanalyse wijkt hier radicaal van af.  Het instorten van het Sovjet-blok was geen versterking van de Amerikaanse macht in de wereld, maar een verzwakking ervan.  Het einde van de Koude Oorlog was tegelijk ook het einde van de Pax Americana, de periode van Amerikaanse hegemonie die in 1945 begon.  Op economisch vlak was de Amerikaanse hegemonie al rond 1970 ten einde, en wat daarna volgde was hegemonisch verval.  In 1989-’91 stortte de organisatie van het interstatensysteem in waarop de Amerikaanse hegemonie stoelde, en waarin het bestaan van een Sovjet-blok erg cruciaal was (zie hoofdstuk IV).  De hele idee dat de VS de Koude Oorlog zouden gewonnen hebben, is gebaseerd op de visie dat de Koude Oorlog een strijd was tussen twee mogendheden, met de Sovjet-Unie als contrahegemonische uitdager van de VS.  Wallerstein, zoals we reeds zagen, deelt deze visie niet, en vandaar ook zijn afwijkende interpretatie van het einde van de Koude Oorlog:

 

The miracle of 1989 (…..) was not a blessing for the United States.  The United States has not won the Cold War but lost the Cold War, because the Cold War was not a game to be won but rather a minuet to be danced.  By transforming it into a game, there was a victory, but the victory was Pyrrhic.  The end of the Cold War in effect eliminated the last major prop of U.S. hegemony and U.S. prosperity – the Soviet shield” (Wallerstein, 1995, p.191).

 

De ineenstorting van de Sovjet-Unie heeft de VS vele moeilijkheden bezorgd.  De Koude Oorlog was de enige politieke controle die de VS nog konden uitoefenen over hun steeds sterker wordende economische rivalen, West-Europa en Japan (Wallerstein, 1995, p.62).  Now the Cold War is over – and Germany and Japan have won” zoals Frank stelt (1994, p.322).  Het schijngevecht dat de VS met de Sovjet-Unie voerden liet hen toe strikte discipline op te leggen binnen hun kamp – zowel hun bondgenoten in de kern als hun invloedszone in de Derde Wereld – en leverde een justificatie voor torenhoge militaire uitgaven, met het oog op militair keynensianisme.  Door het verdwijnen van het Warschaupact is ook de justificatie van de NAVO weggevallen (Reifer & Sudler, 1996, p.34).  Het resultaat van het verdwijnen van de Koude Oorlog is dat de VS ijverig op zoek moesten gaan naar nieuwe “vijanden” om wereldwijd interventionisme en een groot defensiebudget te rechtvaardigen.  Eerst gingen ze een “War on Drugs” voeren, maar de bruikbaarheid daarvan was beperkt en het succes gematigd.  Toen kwamen de aanslagen van 11 september, die hen een geschikt excuus gaven om overal oorlog te gaan voeren: de nieuwe boeman heet nu het “terrorisme”.  De perifere onlusten die de VS onder de vlag van een kruistocht tegen terrorisme onder controle proberen te houden zijn als gevolg van de implosie van de Sovjet-Unie trouwens alleen maar toegenomen.  Als subimperiale agent van de VS bewaarde de Sovjet-Unie de orde in één derde van de wereld, een uitgestrekte zone van de Elbe tot de Chinese Zee.  Door de periferalisering van dit gebied is dit herschapen in een zone van wanorde en conflicten, zoals in de Balkan, in de Kaukasus en in Centraal-Azië.  As the bipolar world of the Cold War ended, centrifugal tendencies in the interstate system have re-emerged and a world awash with weapons struggles to deal with the dangerous legacy of increased militarization, immiseration and disintegration left in the wake of the Cold War (Reifer & Sudler, 1996, p.37).  Orde brengen in deze wereldwanorde vergt van de VS nog meer defensie-uitgaven als ze hun rol als wereld-politieman willen blijven spelen, terwijl ze dit economisch steeds minder aankunnen.

 

Men zou tegen heel deze argumentatie kunnen inbrengen dat de VS zelf een grote rol gespeeld hebben in het (versnellen van het) ineenstorten van de Sovjet-Unie, door onder Reagan een nieuwe wapenwedloop te beginnen en zo de Sovjet-Unie te dwingen zich bankroet te spenderen.  Reagan kon er misschien trots op zijn dat mede door zijn beleid iemand als Gorbatsjov aan de macht kwam in de Sovjet-Unie, en de VS wáren in 1991 euforisch dat ze het “Evil Empire” op de knieën gedwongen hadden.  Maar het punt is dat dit een weerspiegeling is van de zwakte van de VS, het is geen teken van hegemonie maar een uiting van hegemonisch verval.  De Tweede Koude Oorlog was een antwoord op het hegemonisch verval dat reeds tien jaar bezig was, en het resultaat ervan – het instorten van de Sovjet-Unie – heeft dit verval verergerd.  Reagan toonde aan dat hij het arrangement met de Sovjet-Unie, de Jalta-deal, niet langer kon waarmaken.  Gorbatsjov trok daar zijn conclusies uit en beëindigde unilateraal de Koude Oorlog, iets waar de VS niet op gerekend hadden (Wallerstein, 1995, p.160).

 

De implosie van het Sovjet-blok heeft voor de VS ook zo zijn voordelen, al wegen die niet op tegen de nadelen.  Eén daarvan is het feit dat de totale reïntegratie van het Oostblok in de wereld-economie de globale reikwijdte van het kapitaal uit de kern – waarin de VS nog steeds dominant zijn – vergroot heeft.  In 1945 stonden de zaken er anders voor: de kosten voor de wederopbouw van Oost-Europa dreigden enorm te zijn, zodat Truman besloot de Marshallhulp voor West-Europa te reserveren; het Oosten moest zichzelf maar zien te redden.  Maar het Oostblok heeft zichzelf er door de spectaculaire naoorlogse economische groei bovenop geholpen, zodat het een interessant terrein voor economische exploitatie geworden is voor het kapitaal uit de kern, iets wat reeds vanaf 1970 zichtbaar werd.  Ook heeft de stagnatie die rond die periode begon de strijd om markten in de wereld-economie verhevigd.  Het kapitaal, dat zich in toenemende mate transnationaal begon te reorganiseren, ging op zoek naar nieuwe expansiemogelijkheden, in de eerste plaats perifere uitlaatkleppen voor de wereld-economische crisis.  De neoliberale herstructurering in de ex-Oostbloklanden en hun onderschikking aan de autoriteit van de internationale financiële instellingen zijn in dit opzicht een goeie zaak voor het globale kapitaal.

 

Maar hier zit opnieuw een addertje onder het gras.  De rekolonisatie van het voormalige Oostblok hoeft niet per se de VS ten goede te komen, en dat is het punt waaruit blijkt dat de voordelen van het einde van de Koude Oorlog misschien wel eens niet zouden kunnen opwegen tegen de nadelen ervan.  De economische rivaliteiten tussen de Europese Unie en de VS nemen met de dag toe – net als de diplomatieke twisten trouwens – en in tegenstelling tot het Koude Oorlogstijdperk kunnen de VS ze nu niet meer onder controle houden.  Door de economische blokvorming zien de VS zich voor het minder leuke vooruitzicht geplaatst dat Oost-Europa wel eens in de West-Europese invloedssfeer zou kunnen belanden, waardoor de “Koude Oorlogsbuit” aan hun neus voorbij zou gaan.

 

Eén van de toekomstscenario’s wat betreft de geopolitieke ordening die binnen de wereld-systeemanalyse veel aanhang genieten is een nieuwe bipolariteit tussen twee blokken.  Enerzijds zou er een Pacific Rim Alliance tot stand komen tussen de VS en Japan/China.  Een dergelijke alliantie zou het potentieel hebben het nieuwe hegemon te kunnen worden, met de VS als onklopbare dominante militaire macht en Oost-Azië als nieuwe economische groeipool.  Europa zou in een dergelijke situatie gemarginaliseerd worden op het wereldtoneel, en een alliantie vormen met Rusland/Oost-Europa om de Pacific Rim Alliance te counteren.  Of dit scenario werkelijkheid zal worden is hoogst onzeker, vooral het Pacific Rim gedeelte ervan, maar wat wel vaststaat is dat Europa sinds de val van het Oostblok probeert een alliantie te vormen met Oost-Europa.  Wallerstein (1991, p.20) voorspelde in 1982 al dat er een dergelijke alliantie zou tot stand komen, een as Bonn-Parijs-Moskou die de ideologische verdeling van Europa naast zich neer zou leggen.  Als we kijken naar de diplomatieke constellatie rond de huidige Golfoorlog, kunnen we niet anders dan vaststellen dat hij gelijk gekregen heeft: de as Berlijn-Parijs-Moskou is het meest gekant tegen de oorlog tegen Irak.  Deze alliantievorming sluit ook aan bij de vorming van economische invloedssferen, en het is hier dat de VS vrezen hun “Koude Oorlogsbuit” te verliezen.  Oost-Europa is traditioneel de periferie geweest van West-Europa, en West-Europa probeert deze invloed nu te herwinnen om haar concurrentiepositie in de wereld-economie te versterken (Frank, 1994, p.333).  Vooral het herenigde Duitsland laat zich hierbij niet onbetuigd en voert een economische Ostpolitik, een Drang nach Osten waarbij ze haar vooroorlogse economische achtertuin herontdekt.  Voor vele voormalige Oostbloklanden werd Duitsland al snel de voornaamste handelspartner (van der Pijl, 2001, p.289) en de D-Mark verwierf er een grote invloed.  Sommige landen – vooral in de Balkan – zijn daardoor nu zelfs ge-euroïseerd, en de snelle erkenning van de Sloveense en Kroatische onafhankelijkheid in 1991 door Duitsland was eveneens een poging om in deze regio haar oude invloedssfeer te herstellen.

 

De VS moesten dit allemaal met lede ogen aanzien.  Aanvankelijk namen ze een afwachtende en defensieve houding in – zo vond Bush sr. het bijvoorbeeld niet nodig de NAVO in oostwaartse richting uit te breiden (van der Pijl, 2001, 289).  Onder Clinton gingen de VS echter in het offensief: “The German locomotive… heading for the East and possibly pulling Western Europe behind it, had to be brought to a halt” (van der Pijl, 2001, p.286).  De VS probeerden via verschillende manieren de West-Europese invloed in Oost-Europa terug te dringen en hun toenadering met Rusland te blokkeren.  Eén daarvan was een oostwaarste expansie van de NAVO, waarmee de nieuwe Oost-Europese leden (o.a. Polen) in de Amerikaanse invloedssfeer belandden.  Een andere was het geopolitieke pokerspel in de Balkan, waarbij West-Europa, Rusland en de VS streden om invloedssferen.  Dit conflict, en dan vooral de Kosovo-oorlog, heeft de Amerikaanse invloed in de regio versterkt, wat strategisch voor hen van groot belang is:

 

The US have effectively become the doormen regulating European dealings with Russia, while pushing on, along the southern axis, towards the mineral-rich Central Asian post-Soviet republics. (…..) For American policy planners, Poland is only one part of the necessary geopolitical wedge between Germany and Russia.  In many ways, Ukraine is an even more important prize.  A combined Polish-Ukrainian corridor under US leadership would decisively split “Europe” from Russia, exclude Russia also from the Balkans, go a lang way towards securing the Black Sea for the USA, link up with America’s Turkish bastion, and provide a very important base for the “Great Game” for the energy and mineral resources of the Caspian and the Asian Republics of the former USSR” (van der Pijl, 2001, p.302).

 

Thus under the banner of international justice and humanitarian intervention, the US has been able to cash in the proceeds of its decades-long cold war with the USSR while simultaneously outflanking the European Union” (van der Pijl, 2001, p.303)

 

Maar iets verder schrijft hij ook:

 

While the struggles over the reintegration of Eastern Europe into the capitalist orbit have generally reinforced the neoliberal thrust driven by global capital and supported by America and Britain, there is no certainty whatsoever that this outcome will last” (van der Pijl, 2001, p.307).

 

Hoewel bijvoorbeeld een land als Polen tijdens de huidige oorlog tegen Irak aan Amerikaanse zijde staat, kan de incorporatie in de Europese Unie misschien de Atlantische loyauteit ervan ondergraven.  De oostwaartse uitbreiding van de Europese Unie kan dus een dikke streep door de rekening worden voor de hele Amerikaanse strategie ten aanzien van het voormalige Oostblok.  Op middellange termijn zou de “winnaar” van de Koude Oorlog dan in de eerste plaats de Europese Unie zijn, en niet de VS. 

 

2.3. The Collapse of Liberalism

 

The destruction of the Berlin Wall and the subsequent dissolution of the U.S.S.R. have been celebrated as the fall of the Communisms and the collapse of Marxism-Leninism as an ideological force in the modern world.  This is no doubt correct.  These events have also been celebrated as the final triumph of liberalism as an ideology.  This is a total misperception of reality.  Quite the contrary, these same events marked even more the collapse of liberalism and our definitive entry into the world “after liberalism”” (Wallerstein, 1995, p.1).

 

De revoluties van 1989 en de implosie van de Sovjet-Unie hebben velen tot verkeerde conclusies gebracht.  In de VS dachten sommigen dat de Amerikaanse Eeuw nu pas écht aangebroken was, een Nieuwe Wereldorde onder de unchallenged leadership van Uncle Sam.  Zoals we zonet zagen steunt een dergelijke conclusie op een slecht inzicht van hoe de Pax Americana écht in elkaar zat.  De VS zijn nog steeds de machtigste staat in het wereld-systeem, maar van hegemonie is geen sprake meer na de ineenstorting van het naoorlogse bestel dat de “Koude Oorlog” heette.  Maar 1989 was niet alleen het einde van de naoorlogse periode, het was ook het einde van de periode 1917-1989, de periode waarin Wilsonianisme en Leninisme de twee “antagonistische” ideologieën in het wereld-systeem waren.  De val van het Leninisme werd in het Westen triomfantelijk onthaald als de ultieme overwinning van het Wilsonianisme, van het liberalisme en de democratie, en van het kapitalisme als dusdanig.  Volgens Francis Fukuyama was zelfs het “Einde van de Geschiedenis” bereikt, in een soort hegeliaanse synthese waarin alle tegenstellingen opgeheven zijn en het kapitalisme/de liberale democratie het enige overgebleven alternatief is.  Niet iedereen stelde het zo extreem, maar de algemene teneur was toch dat het kapitalisme versterkt werd door de val van het staatssocialisme.  Ook dit is echter een verkeerde conclusie volgens Wallerstein: “One of the most extraordinary misunderstandings of 1989 is to see it somehow a reinforcement of the system” (Wallerstein, 1991, p.13).

 

Wallerstein beschouwt het Leninisme als een variant van het Wilsonianisme en als dé ultieme uiting van het Liberalisme (zie hoofdstuk III).  Het Leninisme was nochtans ontstaan als anti-systemische ideologie en als kritiek op de “te liberale” sociaal-democratie in West-Europa:

 

Socialist ideology as antiliberalism was renewed by the Russian Revolution and the construction of Marxism-Leninism as a new political agenda.  The heart of Leninism was the denunciation of other social-democrats for having become liberal-socialists, and hence for no longer being antisystemic.  This perception was quite correct.  Leninism was therefore basically a call for the return to the original socialist agenda – going further faster by using popular pressure in the process of inevitable social change.  This was translated into a set of revolutionary tactics espoused by the Third International (Wallerstein, 1995, p.102).

 

Vrij snel ging het Leninisme echter dezelfde weg op als de westerse sociaal-democratie:

 

Meanwhile, the Leninists were transformed into liberal-socialists, a process culminating in Gorbachev, but one that had already started with Stalin and Mao Zedong.  There were two crucial elements in the deradicalization of Leninism: the acceptance of the objective of socialism within one country, defining it as a catching-up industrialization; and the search for national power and advantage within the interstate system (Wallerstein, 1995, p.103).

 

Zoals we in eerdere hoofdstukken als gezien hebben, werd het Leninisme hierdoor een belangrijke steunpijler van de liberale geocultuur van het wereld-systeem, vooral voor de integratie van de periferie in een reformistisch liberaal project.  Dit reformistisch liberaal project bereikte een hoogtepunt tijdens de Amerikaanse hegemonie, met een grootschalige dekolonisatiegolf waarbij bijna alle perifere landen Wilsoniaans zelfbeschikkingsrecht verworven en het geloof in ontwikkeling(sdenkden) algemeen was.  Maar tegelijk met de Pax Americana kwam ook dit liberale project in de problemen.  De wereldrevolutie van 1968 was een verzet tegen de Amerikaanse hegemonie, maar werd in de periferie ook gevoed door een gevoel dat de “ontwikkeling” niet echt plaatsgegrepen had en ook steeds moeilijker scheen te lukken (Wallerstein, 1995, p.117).

 

The world revolution of 1968 undermined the entire ideological consensus that the United States had constructed, including its reserve card, the Soviet shield” (Wallerstein, 1995, p.15). 

 

De wereld-economische stagnatie ondermijnde de ideologische consensus nog meer, en blokkeerde elke mogelijkheid tot nationale ontwikkeling.  Door de groeiende centrum-periferietegenstelling gingen vele landen er zelfs op achteruit.  Binnen het kader van de kapitalistische wereld-economie is ontwikkeling nu eenmaal een illusie.  Individuele landen kunnen zich wel ontwikkelen, maar niet alle landen tegelijk kunnen opklimmen tot het niveau van de kern.  Ook wordt de opwaartse mobiliteit van sommige landen – “ontwikkeling” – gecompenseerd door de neerwaartse mobiliteit van anderen.  Tijdens de A-fase van 1945 tot ca. 1970 leek ontwikkeling binnen het verschiet te liggen, iedereen ging erop vooruit.  De B-fase sloeg de illusies aan diggelen.  De ineenstorting van de Sovjet-Unie, een gevolg van de wereld-economische stagnatie, had zeer ernstige gevolgen voor de developmentalistische consensus.  De Sovjet-Unie was uiteindelijk het ultieme ontwikkelingsland – het eerste dat zichzelf als dusdanig definieerde en een belangrijke inspiratiebron in de hele Derde Wereld:

 

In the Soviet Union, where in some senses the developmentalist trek began, we have witnessed the disintegration of the CPSU and of the USSR itself.  When developmentalism failed in Brazil or Algeria, one could argue that it was because they had not followed the political path of the USSR.  But when it failed in the USSR?” (p.120)

 

(…..) the search for national development for a long time found itself relatively more comfortable with Leninist than with Wilsonian rhetoric, just as the struggle for decolonisation had found itself relatively more comfortable with Wilsonian rhetoric.  Since the process was in two steps – first decolonisation, then economic development – it meant that the Wilsonian half of the package was always waiting for its Leninist fulfilment.  The prospect of national development served as the legitimation of the world-system’s overall structure.  In this sense, the fate of Wilsonian ideology was dependent on the fate of Leninist ideology.  To put it more crudely and less kindly, Leninist ideology was the fig leaf of Wilsonian ideology.  Today the fig leaf has fallen, and the emperor is naked.  All the shouting about the triumph of democracy in 1989 around the world will not long hide the absence of any serious prospect for the economic transformation of the periphery within the framework of the capitalist world-economy.  Thus, it will not be the Leninists who sing the requiem for Leninism but the Wilsonians. (…..) As North-South confrontations take ever more dramatic (and violent) forms in the decades to come, we shall begin to see just how much the world will miss the ideological cement of the Wilsonian-Leninist ideological antinomy (Wallerstein, 1995, pp.121-122).

 

Ideologically, the collapse of Marxism-Leninism has eliminated the last credence that state-managed reform could bring about significant economic development of the peripheral and semiperipheral zones of the capitalist world-economy. (…..) But liberalism as the dominant ideology of the geoculture (already undermined in 1968, and mortally wounded in 1989) has been a political pillar of the world-system, having been the main instrument by which the “dangerous classes” (first the European working classes in the nineteenth century, then the popular classes of the Third World in the twentieth) were “tamed”.  Without a belief in the efficacy of national liberation, dosed with Marxism-Leninism, the popular classes of the Third World have little reason to be patient, and they will cease to be so (Wallerstein, 1995, p.62).

 

The belief in Leninism served for fifty years at least as the major constraining force on the dangerous classes in the world-system.  Leninism in practice was a very conservative influence, preaching the inevitable triumph of the people (hence implicitly preaching patience).  The protective cloak of Leninism has now been lost to the dominant strata in the modern world-system.  The dangerous classes may now become truly dangerous again.  Politically, the world-system has become unstable (Wallerstein, 1995, p.141).

 

In terms of the structure of the world-system as a whole, we can say that the politics of liberalism – the taming of the world’s workings classes via suffrage/sovereignty and welfare state/national development – had reached its limits.  Further increases of political rights and economic reallocation would threaten the system of accumulation itself.  But it had reached its limits before all sectors of the world’s working classes had in fact been tamed by being given a small but significant of the benefits” (Wallerstein, 1995, p.241).

 

In 1968, those who were frustrated with the liberal consensus turned against the liberal-socialist ideology in the name of anarchism and/or Maoism.  In 1989, those frustrated with the liberal consensus turned against the quintessential exponents of liberal-socialist ideology, the Soviet-style regimes, in the name of the free market.  In neither case was the alternative proposed one to be taken seriously.  The alternative of 1968 quickly proves meaningless, and the alternative of 1989 is in the process of doing the same.  But, between 1968 and 1989, the liberal consensus and the hope it offered for gradual improvement in the lot of the world’s working classes were fatally undermined.  But if they were undermined, then there can be no taming of these working classes.  The true meaning of the collapse of Communisms is the final collapse of liberalism as a hegemonic ideology.  Without some belief in its promise, there can be no durable legitimacy to the capitalist world-system.  The last serious believers in the promise of liberalism were the old-style Communist parties in the former Communist bloc.  Without them to continue to argue this promise, the world’s dominant strata have lost any possibility of controlling the world’s working classes other than by force.  Consent is gone, and consent has gone because bribery had gone.  But force alone, we have known since at least Machiavelli, cannot permit political structures to survive very long” (Wallerstein, 1995, p.242).

 

1989 kan beschouwd worden als het eindpunt van verschillende periodes: het einde van de Pax Americana, 1945-1989; het einde ook van de periode 1917-1989, met Wilsonianisme en Leninisme als peilers van het liberalisme op wereldvlak.  Maar het was vooral het einde van het tijdperk 1789-1989, waarin het liberalisme als geocultuur van het wereld-systeem triomfeerde en dominantie verwierf.  De ontmanteling van de geocultuur van het wereld-systeem brengt ons meteen bij de vraag naar het voortbestaan van het wereld-systeem zelf, bij de transitie naar een onzekere toekomst.  Het brengt ons ook bij de krachten die aan deze toekomstige transformatie vorm zullen geven: de anti-systeembewegingen.

 

2.4. De wereldrevolutie van 1989 en de anti-systeembewegingen

 

On a world-historical stage, 1968 and 1989 constituted a single grand event.  The meaning of this event is the disintegration of liberal ideology, the end of a two-century era.  The note of reality that 1968 intruded (…..) was that the history of the world-system for more than a century had been the history of the triumph of liberal ideology and that the Old Left antisystemic movements had become what I have been calling “liberal-socialists”.  The revolutionaries of 1968 presented the first serious intellectual challenge to the trimodal model of ideology – conservative, liberal and socialist – by insisting that it was liberalism alone that was being preached, and that it was liberalism that was the “problem” (Wallerstein, 1995, p.104).

 

Wereld-systeemanalisten beschouwen de revolutie van 1989 als een wereldrevolutie, meer bepaald als de “finale” en consolidatie van de wereldrevolutie van 1968.  Net zoals de Parijse Commune en de Russische Revolutie een consolidatie en verderzetting vormden van de wereldrevolutie van 1848, waren de revoluties van 1989 een voortzetting van de wereldrevolutie van 1968 (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.156).  De criteria om een (cluster van) revolutionaire gebeurtenis(sen) al of niet een wereldrevolutie te noemen, hebben vooral te maken met het effect ervan op de anti-systeembewegingen.  De wereldrevolutie van 1848 genereerde de eerste grote golf van anti-systeembewegingen, bestaande uit de socialistische en nationalistische bewegingen.  De Parijse Commune van 1871 en de Russische Revolutie waren een consolidatie van 1848 omdat ze pogingen waren van deze anti-systeembewegingen om staatsmacht te verwerven – de strategie die deze anti-systeembewegingen aangenomen hadden.  In het eerste geval is dat niet gelukt, in het tweede wel.  1968 was een nieuwe wereldrevolutie omdat ze aan de grondslag lag van het ontstaan van een hele nieuwe golf anti-systeembewegingen: de New Left (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.62).

 

1989 is een consolidatie van 1968 omdat het een overwinning vormt van de New Left op de Old Left, uiteraard in de eerste plaats in het Oostblok.  De bewegingen die in 1968 nog onderdrukt konden worden, zegevierden nu over de “oude anti-systeembewegingen” die aan de macht waren in de Oostbloklanden.  De link tussen 1968 en 1989 is het duidelijkst terug te vinden in Polen, waar de twintig jaar lange “creeping Spring” van de Poolse arbeidersklasse een bijna ononderbroken brug vormt tussen beide wereldrevoluties.  Er zijn echter ook een hele reeks “gebroken links”, die minstens even belangrijk zijn.  Zo kwamen de figuren van de Praagse Lente aan de macht in Tsjechoslowakije na de Fluwelen Revolutie, en Dubcek wees erop dat Gorbatsjovs hervormingsprogramma zeer sterke gelijkenissen vertoonde met het zijne twintig jaar eerder (Arrighi, Hopkins & Wallerstein, 1992, p.230) – een gelijkenis die Gorbatsjov trouwens zelf in de verf zette door te zeggen dat hij streefde naar “socialisme met een menselijk gezicht”.

 

Zoals we weten is het niet “socialisme met een menselijk gezicht” dat uiteindelijk tot stand kwam in het voormalige Oostblok, maar een voor de meeste landen pijnlijk en rauw semi-perifeer kapitalisme.  Ook kunnen de nieuwe anti-systeembewegingen die in 1989 de macht verworven niet echt nog anti-systemisch genoemd worden; hun degeneratie naar systeembevestigende krachten is zelfs nog een stuk sneller gegaan dan bij de Bolsjewieken/KPSU zeventig jaar eerder.  Maar dit alles doet niets af aan het wereld-revolutionair karakter van 1989.  De betekenis en erfenis van 1989 voor de anti-systeembewegingen kan als volgt samengevat worden.  In de eerste plaats betekende het een ideologische ineenstorting van alle oude anti-systeembewegingen (Arrighi, Hopkins & Wallerstein, 1992, p.239), die zich ingebed hadden in de liberale geocultuur van het wereld-systeem.  Zowel de sociaal-democraten, de communisten als de nationale bevrijdingsbewegingen hadden zich gelaafd aan het liberalisme (de staat als locus voor rationele ontwikkeling, etc.), en de ineenstorting ervan bracht hen in de problemen.  Voor het eerst sinds 1848 ontstonden er anti-systeembewegingen die de liberale geocultuur radicaal verwierpen en waar ook de oude anti-systeembewegingen geen raad mee wisten.  Het islamisme – al heeft dat wortels in het verleden – is hier waarschijnlijk het bekendste voorbeeld van.

 

1989 betekent, als overwinning van de New Left op de Old Left, in zekere zin een “bevrijding” van allerlei oud-linkse illusies,[68] die ruimte biedt voor reconstructie.  Maar “the reconstruction would require that not only the old ideological scaffolding but its debris (the blather about the market as magic) had to be cleared away” (Arrighi, Hopkins & Wallerstein, 1992, p.238).  Er is dus nog veel werk aan de winkel, maar de andersglobalistische beweging toont aan dat het al voorzichtig in de goede richting gaat.  De andersglobalisten tonen zich in twee belangrijke opzichten de erfgenamen van 1989 (én 1968) en een poging om deze erfenis te institutionaliseren.[69]  Ten eerste is er de verwerping van gecentraliseerde en bureaucratische organisatievormen, ten voordele van democratische en anti-bureaucratische vormen (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.156).  Zeer belangrijk is hierbij dat de oud-linkse illusie dat democratie een bourgeois-concept is dat revolutionaire activiteit belemmert, plaatsgemaakt heeft voor de gedachte dat democratie in essentie een diep anti-kapitalistische idee is (Wallerstein, 1995, p.215), ondanks de tegenwoordige hegemonie die de bourgeoisie nog steeds uitoefent over het begrip “democratie”. 

 

Een tweede aspect is verbonden met het atypische karakter van 1989 als revolutionaire gebeurtenis in de wereldgeschiedenis.  Alle voorgaande revoluties waarbij bewegingen staatsmacht verworven hebben, heeft geleid tot een versterking van deze staatsmacht vis à vis de civiele samenleving.  1989 daarentegen is een omkering van deze trend: voor het eerst hebben revoluties geleid tot zwakkere staatsapparaten en een versterking van de civiele samenleving.  Veel beterschap heeft het deze landen niet gebracht, want staatsdominantie is er simpelweg vervangen door marktdespotisme.  Maar ideologisch is dit van groot belang, want het toont de toenemende irrelevantie aan van de nationale staat als kader voor anti-systemische praxis, in tegenstelling tot wat anti-systeembewegingen vanaf 1848 altijd al gedaan hebben.  Indien anti-systeembewegingen werkelijk willen komen tot een nieuwsoortig wereld-systeem – ter vervanging van het kapitalistische – dat vrij van uitbuiting en oorlogen is, dat democratisch is en dat de idealen van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid voor het eerst echt voor iedereen realiseert, dan moeten ze de twee belangrijke lessen van 1989 in acht nemen.  Democratische, pluralistische, anti-bureaucratische organisatievormen en een globale in plaats van nationale oriëntatie zijn cruciaal voor het opbouwen van een nieuwe linkerzijde.  De krachten die binnen deze linkerzijde naar socialisme streven, moeten zeker deze lessen in hun praxis incorporeren en leren uit de val van het staatssocialisme.

 

2.5. De spiraal van kapitalisme en socialisme

 

Eén van de voornaamste anti-systemische ideologieën van de afgelopen anderhalve eeuw is ongetwijfeld het socialisme geweest.  In de 19e eeuw waarde het communisme als een spook door Europa (Marx, 1969, p.41) en in de 20e eeuw veroverden socialisten en communisten wereldwijd in verschillende staten de staatsmacht: in de kern, in de periferie, maar meest opvallend in de semi-periferie.  In de naam van het socialisme werden er dictatoriale regimes gevestigd, kwamen mensen in werkkampen terecht en werden dissidenten de mond gesnoerd.  In naam van het socialisme ook werd er aan nationale ontwikkeling gedaan.  In naam van het socialisme transformeerde een vervallen agrarisch imperium zich in een generatie tijd tot een nucleaire supermacht.  Het “staatssocialisme” was een gevolg van dezelfde strategie die alle anti-systeembewegingen vanaf de wereldrevolutie van 1848 zijn gaan volgen: de verovering van nationale staatsmacht, met “socialisme in één land” als resultaat.  Dit staatssocialisme, dat haar anti-systemisch karakter al lang kwijt was, is door de revoluties van 1989 en hun nasleep zo goed als van de kaart geveegd.  Het verdwijnen van het Sovjet-imperium heeft voor alle overige staatssocialistische regimes – zowel Sovjet-geallieerde als ongebonden landen – meestal fatale gevolgen gehad.  Landen als Albanië en Joegoslavië hadden te kampen met dezelfde wereld-economische druk als het Oostblok, en ondanks hun ongebonden koers was het wegvallen van het ideologische referentiepunt blijkbaar de doodsteek voor deze regimes.  Dit geldt in nog veel grotere mate voor alle Sovjet-cliëntstaten in de Derde Wereld, die na 1991 snel hun socialistische retoriek overboord gooiden.  Hier en daar blijven nog enkele geïsoleerde gevallen overeind, maar het is slechts een kwestie van tijd vooraleer ook zij hun staatssocialisme opgeven en volledig gereïntegreerd worden in de wereld-economie.  Het is bijvoorbeeld zeer de vraag of het Cuba na Fidel de Amerikaanse druk op haar toch al zwakke economie nog lang zal kunnen verdragen.  China ziet er met de dag minder staatssocialistisch uit, haar officieel Marxistisch-Leninistisch éénpartijbewind niet te na gesproken.  En het reactionaire stalinistische regime van Noord-Korea wordt er met de dag anachronistischer op.  Het zou voor de Noord-Koreaanse bevolking en voor de nucleaire veiligheid in de wereld geen slechte zaak zijn mocht via een Oost-Duits scenario dit laatste restantje Koude Oorlog eens opgeruimd worden.

 

Wat is nu de algemene impact geweest van het staatssocialisme op de mogelijkheden tot een transformatie naar een écht wereld-socialisme, een nieuw soort wereld-systeem ter vervanging van het kapitalistische?  Laten we beginnen met de negatieve kant van de zaak.  Het staatssocialisme heeft het socialistisch project op ideologisch vlak zeer grote schade toegebracht, door de identificatie die het in de ogen van vele mensen tot stand gebracht heeft tussen marxisme en stalinisme.  Het woord “communisme” wordt onmiddellijk geassocieerd met Goelags en Zuiveringen, met staatsterreur en dictatuur, een associatie die niets van doen heeft met de oorspronkelijke betekenis van het woord.  Ook op organisatorisch vlak heeft het staatssocialisme de linkse strijd weinig goed gedaan.  Het ontstaan van de Sovjet-Unie zelf leidde al tot een splitsing van de socialistische beweging in “sociaal-democraten” en “communisten”, waarbij de communisten – verenigd in de Derde Internationale – een revolutionaire strategie volgden.  We zagen al dat de Sovjet-Unie echter  dikwijls een contra-revolutionaire rol gespeeld heeft in revolutionaire processen.  Maar van fundamenteler niveau is dat het ideologisch opbod van de Koude Oorlog radicaal links totaal gemarginaliseerd heeft op het politieke toneel in het Westen.  De sociaal-democratische partijen in de kern hebben zich volledig ingeschakeld in de heersende neoliberale consensus, zij het een iets mildere versie ervan, en wat zich links van de sociaal-democratie bevindt bestaat voor het grootste deel uit sectaire, dogmatische klein-linkse groupuscules die in het slechtste geval dan nog blijven vastkleven aan een stalinistisch (of maoïstisch) gedachtegoed.

 

Het staatssocialisme heeft echter – ondanks haar in het beste geval conservatieve en in het slechtste geval contra-revolutionaire opstelling – de anti-systeembewegingen wereldwijd ook een belangrijke steun in de rug bezorgd.  Zonder de dreiging van een “oktoberrevolutie” zou er in West-Europa niet zo snel algemeen stemrecht of een welvaartsstaat gekomen zijn.  The Soviet Union created the space that made it possible for others to operate” (Wallerstein, 1984a, p.242).  Het is ook te danken aan het bestaan van de Sovjet-Unie dat de Derde Wereld nu volledig gedekoloniseerd is (Wallerstein, 1984a, p.248).  Het neokoloniale imperialisme mag dan soms wel eens “oude wijn in nieuwe zakken” lijken te zijn, het lijdt geen twijfel dat dekolonisatie een stap vooruit is voor de periferie.

 

We zien dus dat de impact van het staatssocialisme een januskop is, net als de aard van het staatssocialisme zelf gekenmerkt door systeembevestigende als anti-systemische elementen (zie hoofdstuk III).  Op ideologisch vlak bijvoorbeeld heeft het staatssocialisme het wereld-systeem versterkt – en daarmee de anti-systemische strijd verzwakt – door het marxisme te delegitimeren en een steunpijler te gaan vormen voor de liberale geocultuur.  Maar het heeft ook het wereld-systeem op ideologisch vlak verzwakt door de ideologische justificatie van het kapitalisme te ondermijnen: door de politieke kwetsbaarheid van kapitalistische ondernemers aan te tonen en vooral door te demonstreren dat privaat bezit irrelevant is voor snelle expansie van de industriële productiviteit (Wallerstein, 1979, p.34).

 

Wat is nu doorslaggevend, de systeembevestigende of systeem-ondermijnende kant van de zaak?  Op korte en middellange termijn mijns inziens zeker de systeembevestigende invloed.  Zowel de dreiging van communistische machtsovernames als het ideologisch opbod van de Koude Oorlog waren een krachtige stimulans voor het kapitalisme in de kern om te innoveren, te expanderen en via reformistische integratie de legitimiteit van het wereld-systeem te verbreden.  Op iets langere termijn verergert het kapitalisme daarmee echter alleen maar haar eigen contradicties, wat haar voortbestaan in gevaar brengt.

 

Chase-Dunn probeert dit alles te vatten in zijn concept van de “spiraal van kapitalisme en socialisme” (Chase-Dunn, 1999, pp.201-204; Boswell & Chase-Dunn, 2000, pp.153-154), de interactie tussen de toenemende commodificatie die inherent is aan het kapitalisme en het verzet dat daartegen groeit.  De expansie van het kapitalisme roept anti-systeembewegingen op die zich verzetten tegen de commodificatie en uitbuiting.  Het kapitalisme moet daar een antwoord op bedenken om haar voortbestaan te verzekeren, wat aanvankelijk lukt maar op termijn opnieuw verzetsbewegingen genereert. De ontwikkeling van staatssocialistische landen maakt deel uit van deze spiraalvormige interactie, die ook aanwezig in de geschiedenis van bijvoorbeeld vakbonden en socialistische partijen in de kern.  Kapitalisme en socialisme beïnvloeden elkaars groei en organisatievormen.  Capitalism spurs socialist responses by exploiting and dominating peoples, and socialism spurs capitalism to expand its scale of production and market integration and to revolutionize technology” (Chase-Dunn, 1999, p.202).

 

Socialisten slaagden erin staatsmacht te veroveren in semi-perifere gebieden en gebruikten deze macht om politieke mechanismen te creëren die bescherming boden tegen de competitie van het kapitaal uit de kern.  Deze landen beperkten bijvoorbeeld de toegang van kern-kapitaal tot hun interne markten en grondstoffen, een beperking die een belangrijke drijfveer vormde voor de ruimtelijke integratie van markten (versnelling van de globalisering), de technologische innovaties en de herverdeling van het surplus via de welvaartsstaat.  Het geherstructureerde kapitalisme roept echter nieuwe contradicties op.  Het is er zeker niet egalitairder of minder uitbuitend op geworden op wereldschaal, en de commodificatie nadert langzaam maar zeker haar limieten.  Terwijl het staatssocialisme ten onder gegaan is als gevolg van de expansie van het kapitalisme, staat de roep naar een democratische en rechtvaardige wereld meer dan ooit op de agenda.  Thus, capitalism spurs socialism, which spurs capitalism, which spurs socialism again in a wheel that turns and turns while getting larger” (Chase-Dunn, 1999, p.204).  Het is de verdere expansie van het kapitalisme die meer dan ooit de voorwaarden schept voor socialistische transformatie.  Indirect heeft het staatssocialisme dus wel degelijk iets bijgedragen tot een eventueel toekomstig socialistisch wereld-systeem.

 

Wat er na het kapitalistisch wereld-systeem zal komen is hoogst onzeker en zal het voorwerp uitmaken van heftige politieke strijd.  Hoe de transformatie zal verlopen eveneens.  Maar misschien kunnen we iets leren uit de vorige transitie tussen twee wereldsystemen: de overgang van het feodale Europa naar de (kapitalistische) Europese wereld-economie.  Wat daarbij opvalt is dat de nieuwe accumulatiewijze, de kapitalistische logica, gegroeid is in de interstitiën van het oude systeem.  Kapitalisten kwamen voor het eerst aan de macht in semi-perifere stadsstaten in een Europa dat nog gedomineerd werd door een feodale en dus tributaire logica (Chase-Dunn & Hall, 1997, p.241).  Langzaamaan heeft de oprukkende kapitalistische logica haar eigen institutionele machtsbasis gecreëerd en de tributaire logica ondermijnd vanuit de interstitiën, tot ze de dominantie verwierf in de kerngebieden en de laatste ernstige pogingen om een (tributair) wereld-rijk te vestigen afgeslagen had.  De kapitalistische wereld-economie was toen een feit.

 

Tot op zekere hoogte kan er een parallel getrokken worden met de ontwikkeling van het socialisme.  Ook het socialisme kwam voor het eerst aan de macht in de semi-periferie en verwierf een gedeeltelijke macht in de kern.  Maar er is een belangrijk verschil tussen de potentiële transitie naar socialisme – democratische en collectieve rationaliteit – en de historische transitie naar kapitalisme.  Dit verschil volgt uit de totaal verschillende logica van kapitalisme en socialisme: kapitalisme kan als een “subsysteem” bestaan in de interstitiën van een andere productiewijze, zoals het eeuwenlang gedaan heeft.  Haar individualistische en partiële rationaliteit vaart wel in een competitieve en conflictrijke setting (Chase-Dunn & Hall, 1997, p.242).  Democratisch socialisme daarentegen is een holistische accumulatiewijze waarbij de hele arena van sociale interactie op een collectief-rationele  en democratische basis moet georganiseerd worden.  Elke poging om socialisme uit te bouwen in slechts een deel van het systeem – socialisme in één land bijvoorbeeld – is gedoemd gereïntegreerd te worden in het kapitalistisch wereld-systeem, dat een krachtige ondermijnende druk uitoefent op alles wat volgens een andere logica funcioneert.  Het wereld-systeemperspectief:

 

“(…) sharply highlights the limitations of the notion that islands of socialism are largely unaffected by existing in a sea of capitalism.  Equally, unless the “sea” can be changed they will be swamped by the inevitable tidal wave” (Townshend, 1996, p.137).

 

The construction of socialism in this world, if it is to occur, is still before us – as an option, but scarcely as a certainty.  The so-called real existing socialist experiences can teach us much by negative example and a little by positive example” (Wallerstein, 1991, p.96).

 

Als ze ons iets door “negatief voorbeeld” kunnen leren is het wel dat socialisme in één land onmogelijk is.  Wat ze ons ook zouden kunnen leren, is dat er een andere strategie zal moeten gevolgd worden voor revolutionaire transformatie.  Het veroveren van nationale staatsmacht is geen geschikte strategie, want leidt tot incorporatie in de structuren van het wereld-systeem.  Een klassiek-linkse “internationalistische” strategie is hierbij geen garantie tegen een degeneratie in de richting van socialisme in één land.  Uiteindelijk slaagt een dergelijke strategie er niet in het interstatensysteem te overstijgen, want ze vertrekt vanuit het “staat per staat” veroveren van de staatsmacht, hierbij voor een deel hopend op een domino-effect.

 

De voorwaarde voor een succesvolle transformatie naar een democratische socialistische wereld-orde is het ont-denken van de nationale staten en het ontwikkelen van een transnationale of globale strategie van machtsopbouw.  De anti-systeembewegingen moeten losbreken uit de territoriale beperkingen van de nationale schaal waarop ze momenteel georganiseerd zijn en zich organiseren op dezelfde schaal als het kapitaal: de globale schaal.  Belangrijk hierbij is dat bewegingen uit alle verschillende delen van de wereld zich transnationaal integreren, over de zones van de wereld-economie (kern, periferie, semi-periferie) heen.  Dit is niet evident, omdat de ongelijke ontwikkeling die het kapitalisme genereert in de verschillende zones leidt tot totaal verschillende anti-systeembewegingen, die dikwijls vijandig staan ten opzichte van elkaar.  Maar enkel als ze zich op wereldschaal organiseren, kunnen ze de macht van globale kapitaal breken. 

 

De spiraal van kapitalisme en socialisme speelt hier ten volle.  De recente golf van globalisering – tegelijkertijd kind en grafdelver van het staatssocialisme – creëert de voorwaarden die een succesvolle transnationale revolutionaire strategie mogelijk maken.  De versnelde ruimtelijke integratie en groeiende transnationale interdependentie hollen de nationale staten steeds meer uit en zullen het mogelijk maken voor anti-systeembewegingen om zich globaal te organiseren.  De spectaculaire ontwikkelingen in de communicatiemiddelen creëren ongeziene mogelijkheden voor het ontstaan van een echte wereld-samenleving over de grenzen heen.  Niet louter transnationale banden van elites, zoals er altijd geweest zijn, maar groeiende transnationale netwerken tussen onderdrukten zijn hierbij cruciaal.  De verschuiving van politieke macht van nationale staten naar internationale instellingen zorgt dan weer voor een concreet focus-punt van anti-systemische strijd.  Mocht de globalisering zich op politiek vlak doorzetten en ertoe leiden dat het interstatensysteem “afsterft”, zou dit ongekende mogelijkheden openen voor anti-systemische strijd (Chase-Dunn, 1998, p.344).  De vorming van een wereld-staat – reeds embryonaal aanwezig in internationale instellingen zoals de WTO, het IMF en de Wereldbank – zou politiek en economie ruimtelijk weer doen samenvallen, zoals in een wereld-rijk.  De politieke strijd van anti-systeembewegingen zou hierdoor kunnen geconcentreerd worden op deze wereld-staat, en eens “veroverd” zou een dergelijke wereld-staat een geschikt geografisch kader vormen voor de transformatie naar een socialistische wereld-orde.  Maar anti-systeembewegingen moeten natuurlijk niet wachten op de uitbouw van een wereld-staat eer ze tot actie overgaan.  Het eerste punt dat nu op de agenda staat, is het bereiken van een Gramsciaanse hegemonie in de globale civiele samenleving.  Zoals Chase-Dunn (1999, p.212) het formuleert:

 

And, we need to shape the emerging world society into a global democratic commonwealth based on collective rationality, liberty and equality.  This possibility is present in existing and evolving structures.  The agents are all those who are tired of wars and hatred and who desire a humane, sustainable and fair world-system.  This is certainly a majority of the people of the Earth.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[65] Zoals we in hoofdstuk III zagen, gaan trotskisten ervan uit dat het stalinisme een politieke contrarevolutie was, omdat de eigendomsverhoudingen ongewijzigd bleven.  De overgang van “socialisme” naar “kapitalisme” in 1989 is vanuit hun visie een sociale contrarevolutie, waarmee de laatste verworvenheden van de Oktoberrevolutie uitgewist werden.  Aangezien sociale revoluties in hun visie per definitie gewelddadig verlopen, is een “fluwelen” (contra)revolutie volstrekt onbegrijpelijk.  Dat de arbeidersklasse niet massaal in opstand gekomen is tegen de herinvoering van de markteconomie eveneens.

[66] Er moet opgemerkt worden dat deze visie van Derluguian niet compatibel is met Wallersteins standpunten over de verhouding tussen Rusland en het kapitalistisch wereld-systeem.  Van een catch up kan vanuit Wallersteins kader in de 16e eeuw absoluut geen sprake zijn, omdat Rusland toen nog geen deel uitmaakte van het wereld-systeem.  Ivan de Verschrikkelijke heeft in de eerste plaats een wereld-rijk uitgebouwd, wat iets anders is dan een staat die binnen het wereld-systeem aan catch up doet.  Over de tweede catch up (Peter en Catharina) kan er gediscussieerd worden.  Eigenlijk ging het toen om incorporatie, maar mijns inziens moet dit ook kunnen beschouwd worden als een catch up.  Ik ga er namelijk vanuit dat Rusland deel ging uitmaken van het wereld-systeem vanaf haar incorporatie in het interstatensysteem, en dat gebeurde rond 1700.  Het beleid van Peter – “the first Bolshevik” – en Catharina kan dan beschouwd worden als een catch up van een staat binnen het interstatensysteem die economisch gezien nog in het proces van incorporatie verkeerde.  Over de derde catch up, die van de Sovjet-Unie, kan er natuurlijk geen twijfel bestaan. 

[67] Boris Berezovsky bijvoorbeeld was onder het vorige regime een wiskundeleraar.

[68] Amin, Arrighi, Frank en Wallerstein (1982, p.237) stelden trouwens reeds in 1982 dat het verdwijnen van het staatssocialisme een bevrijding zou betekenen voor de anti-systeembewegingen.

[69] Er zijn nog meer oud-linkse illusies die als gevolg van 1968-’89 aan diggelen geslagen zijn, zoals daar zijn: de leidende en universele rol van het industrieel proletariaat, de noodzaak van een gecentraliseerde voorhoedepartij, de onderschikking van alle mogelijke conflicten – op basis van gender, etnische afkomst,… – aan het conflict arbeid-kapitaal,… maar ik ga mij hier beperken tot de twee essentiële punten die in 1989 de grootste rol speelden.