Het staatssocialisme en de revoluties van 1989. Een kritische kijk op de visie van de wereld-systeemanalyse. (Stefaan Van Kerchove)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

V. Crisis en ineenstorting

 

De late jaren ’60 en vroege jaren ’70 vormen een fundamenteel keerpunt voor het wereld-systeem.  Na de langdurige naoorlogse economische opgang kwam de wereld-economie in een stagnatiefase terecht, die zich vanaf de jaren ’70 uitte in diepe recessies.  Stagflatie, werkloosheid, oplopende begrotingstekorten, de oliecrisis, de schuldencrisis van de Derde Wereld,… maakten voor iedereen duidelijk dat het Gouden Tijdperk gedaan was.  En niet enkel de wereld-economie als geheel belandde in een crisis, ook aan het Amerikaanse leiderschap daarover kwam er stilaan een einde.  De nederlaag in Vietnam en het opblazen van Bretton Woods toonden de crisis van de Amerikaanse hegemonie aan, net als de wereldrevolutie van 1968.  De crisis in het wereld-systeem bleef niet beperkt tot het westelijke deel ervan: ook voor het Oostblok betekenen de late jaren ’60 een belangrijk keerpunt.  Ook hier eindigt een decennialange periode van sterke economische groei en begint het tijdperk van de zastoj (stagnatie).  Net als de VS raakt ook de Sovjet-Unie daardoor in verval, en verliest stilaan de controle over haar imperium.  Dit leidt tot de desintegratie van het imperium tijdens de revoluties van 1989 en uiteindelijk tot het uiteenspatten van de Sovjet-Unie zelf in 1991.  De periode 1968-1989/’91 kan dus beschouwd worden als een crisisperiode in verschillende opzichten.  Het was een crisis voor de wereld-economie als geheel, een – dodelijke – crisis voor de Pax Americana en een al even terminale crisis voor het staatssocialisme.  Wat betreft de crisis in het Oostblok neem ik het revolutiejaar 1968 als symbolisch startpunt, hoewel een aantal belangrijke evoluties die in dit hoofdstuk aan bod zullen komen toen al enkele jaren bezig waren.  Het begin van de periode die ik nu zal bespreken wordt dus niet strikt chronologisch afgebakend, voor sommige zaken zal ik zelfs meer dan een decennium teruggaan in de tijd.

 

 

1. Crisis in de wereld-economie en hegemonic decline

 

De langdurige stagnatie van de wereld-economie die ergens in de jaren rond 1970 begon wordt binnen de wereld-systeemanalyse beschouwd als de neergaande fase van een wereld-economische cyclus.  Niet iedereen het er over eens van welke cyclus: zo beschouwen Wallerstein, Taylor en Chase-Dunn het als de B-fase van een Kondratieff-cyclus, terwijl Arrighi het beschouwt als de crisis en financiële expansiefase van de Amerikaanse systemische accumulatiecyclus (zie hoofdstuk I).  In de concrete analyse van de oorzaken van de crisis zijn de visies echter vrij gelijklopend.  De accumulatiemotor stokte omdat de expansiemogelijkheden van het naoorlogse accumulatieregime uitgeput waren.  De expansie tijdens de naoorlogse A-fase steunde op fordistische massaproductie en massaconsumptie gebaseerd op keynesiaans welvaartskapitalisme.  Na dertig jaar raakten de markten stilaan verzadigd met massageproduceerde uniforme producten en daalde de marginale productiviteit van nieuwe toepassingen van massaproductietechnieken en bureaucratische organisatievormen (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.103).  De productiviteitsdaling – en, als gevolg daarvan, een daling van de winstvoet – leidde tot een overaccumulatiecrisis van het kapitaal.  De winstvoeten kelderden ook doordat de aanvankelijke monopolies op nieuwe technologie ondergraven werden door de wijde verspreiding ervan.  De toegenomen concurrentie zorgt dan voor een dalende winstvoet (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.35).  De hoge groeicijfers van de jaren ’50 en ’60 kregen een ferme deuk, met een hele reeks macro-economische problemen voor gevolg: hoge werkloosheid in combinatie met hoge inflatie (stagflatie), oplopende begrotingstekorten en overheidsschulden, ontregelde betalingsbalansen, hevige muntschommelingen en –speculaties,… Ook een hevige sociale strijd was onvermijdelijk nu loonstijgingen niet langer gecompenseerd werden door productiviteitsstijgingen.  De olieschok van 1973 heeft de crisis nog verergerd, maar was niet de cruciale factor in de vertraging van de economische groei: deze was immers op dat moment al een aantal jaren aan de gang. 

 

Een belangrijk aspect van het naoorlogse accumulatieregime was namelijk het feit dat een hegemon – de VS – de wereld-economie reguleerde, en zo een stabiele accumulatie garandeerde.  Hieraan kwam in 1971 een einde met het opgeven door de VS van het Bretton Woods-stelsel van vaste wisselkoeren.  De enorme oorlogsuitgaven in Vietnam en de groei van de Eurodollarmarkten[54] als gevolg van de explosieve groei van de buitenlandse activiteiten van Amerikaanse multinationals zetten het stelsel onder druk.  De strategie van internationaal militair keynesianisme – tijdens de Koreaanse Oorlog nog een bron van economische expansie – bereikte duidelijk haar limieten nu de oorlogsuitgaven de Amerikaanse economie ontwrichtten (Reifer & Sudler, 1996, p.26).  De Amerikaanse hegemonie creëerde dus de voorwaarden die haar uiteindelijk gingen ondermijnen (Wallerstein, 1991, p.8).  Dit is ook het geval voor de naoorlogse wederopbouw van West-Europa en Japan: deze was noodzakelijk voor de naoorlogse economische expansie onder Amerikaanse controle, maar tegelijk ondergroef ze de Amerikaanse economische hegemonie door van West-Europa en Japan opnieuw economische rivalen te maken.  De Amerikaanse naoorlogse dominantie in de wereldproductie – en daarmee haar hegemonie – kwam zo ten einde, en ook het Amerikaanse aandeel in de wereldhandel begon ernstig terug te lopen.  De bipolaire wereldorde werd op deze manier ondergraven en een toenemende competitie en multipolariteit kwam in de plaats.  Naast de economische concurrenten voor de VS – Duitsland/de EEG en Japan – nam ook de politieke fragmentatie van het westerse kamp toe, onder meer door het Gaullisme in Frankrijk.  En niet alleen het westerse kamp raakte haar eenheid kwijt, ook de “communistische wereld” was niet langer een monoliet sinds de Sino-Sovjetsplit.

 

De VS verloren niet alleen de controle over de kern van de wereld-economie, maar ook over de Derde Wereld.  Het dekolonisatieproces van sommige landen bleek moeilijker te lopen dan verwacht, en zeker niet altijd binnen de door de VS uitgestippelde krijtlijnen.  De Vietnamoorlog is ook hier van groot belang: naast het ondermijnen van de VS-economie toonde de militaire nederlaag tegen een boerenguerrilla de limieten van de Amerikaanse macht aan.  Vele Derde Wereldlanden gingen zich steeds militanter opstellen en het verzet tegen de Koude Oorlogswereldorde klonk vanuit deze hoek met de dag luider.  Er was de roep om een Nieuwe Internationale Economische Orde, de toegenomen macht van de OPEC, de toename van het aantal VS-vijandige regimes (aanvankelijk marxistisch-leninistisch, later ook bijvoorbeeld islamistisch zoals Iran onder Khomeini),…  Tegen het einde van de jaren ’70 was het gevoel binnen de VS er één van internationale zwakte.

 

Een derde en laatste aspect van het Amerikaans hegemonisch verval – naast het economische en het militair-diplomatieke – was een ernstige crisis van de legitimiteit van de Pax Americana.  Ook hier speelt de Vietnamoorlog een sleutelrol door het protest dat deze opwekte tegen het Amerikaans imperialisme, niet in de laatste plaats in de VS zelf.  Er kwam een einde aan de relatieve politieke rust van de voorbije twintig jaar en de gevestigde wereldorde werd steeds luider in vraag gesteld.  De onrust bereikte haar hoogtepunt in de wereldrevolutie van 1968, een ideologische schokgolf die het hele wereld-systeem dooreenschudde en een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van het wereld-systeem.  De Revolutie leidde niet tot het veroveren van de staatsmacht, maar had enorme gevolgen voor de werking van het wereld-systeem als geheel (Wallerstein, 1991, p.65).  Ze voltrok zich in alle verschillende delen van het wereld-systeem, zowel Oost, West als Zuid: Mai ’68 in Frankrijk, de Free Speach Movement in Berkeley, de studentenrevolte van Tlatelolco in Mexico City en de Praagse Lente zijn dus allemaal uitingen van hetzelfde globale fenomeen.  Ik ga mij hier beperken tot enkele algemene bemerkingen in verband met het belang ervan voor het wereld-systeem, want verder zal ik de uitingen van 1968 in het Oostblok (in Tsjechoslowakije en Polen vooral) uitgebreider bespreken.  De wereldrevolutie van 1968 was gericht tegen twee zaken.  Ten eerste was het anti-systemisch protest, een verzet tegen de Amerikaanse hegemonie in het wereld-systeem (Wallerstein, 1995, p.117).  Het was een teken dat de globale anti-communistische kruistocht van de VS aan legitimiteit verloor (Arrighi, 1994, p.301).  Door het onder vuur nemen van de dominante krachten van de kapitalistische wereld-economie nam het protest vaak een anti-kapitalistisch karakter aan (Arrighi, Hopkins & Wallerstein, 1992, p.221).  Maar tegelijkertijd was 1968 ook een verzet tegen Oud Links, de oude anti-systeembewegingen die in het hele wereld-systeem staatsmacht veroverd hadden: sociaal-democraten in het Westen, communisten in het Oosten en nationale bevrijdingsbewegingen in het Zuiden.  Deze bewegingen werden gepercipieerd als een deel van het probleem, eerder dan als een oplossing, doordat ze hun anti-systemisch karakter totaal kwijt waren en hun beloften niet waargemaakt hadden.  1968 was niet alleen een verzet tegen de Amerikaanse hegemonie, maar ook tegen de subimperiale rol die de Sovjet-Unie daarin speelde (Soviet collusion) (Wallerstein, 1991, pp.65-69).  De protesten zelf hielden – op een aantal uitzonderingen, zoals Italië en Polen, na – slechts enkele jaren aan, maar de impact van 1968 op het wereld-systeem was blijvend.  Het meest fundamentele gevolg was de onttroning van het liberalisme als de geocultuur, de definiërende ideologie van het wereld-systeem (hierover later meer).  Een ander belangrijk gevolg was het ontstaan van de New Left, een nieuwe generatie anti-systeembewegingen die de strategieën van de vorige generatie (staatsmacht veroveren, bureaucratische organisatievormen ingekapseld in het systeem, overnemen van de premissen van de liberale geocultuur) radicaal in vraag stelden.

 

Maar het voornaamste doelwit van de protesten bleef de Amerikaanse hegemonie, en vanaf 1968 verkeerde die duidelijk in een crisis.  In reactie daarop onderging het Amerikaans buitenlands beleid een belangrijke wijziging. De architect van het nieuwe beleid was Nixons minister van buitenlandse zaken Henry Kissinger.  De Kissinger-diplomatie erkende dat er nieuwe machtscentra ontstaan waren, en dat er – naar analogie met de 19e eeuw – vijf grote mogendheden waren: de VS, de USSR, China, Japan en West-Europa.  Kissingers beleid was erop gericht deze via allerlei allianties tegen elkaar uit te spelen zodat de VS een multilateraal systeem zouden besturen en zo de nummer één blijven.  Het resultaat was onder andere een détente met de Sovjet-Unie en een toenadering tot China – tien jaar na de Sino-Sovjetsplit veranderde China hiermee totaal van bondgenoot (Taylor, 1996, p.173).  De Détentepolitiek leidde tot een belangrijke dooi in het Koude Oorlogsklimaat en ontwapeningsgesprekken tussen de supermachten.  Met dit nieuwe buitenlands beleid was er echter een belangrijk probleem.  De verzwakking van de Amerikaanse macht die eraan ten grondslag lag ging intussen gewoon door en na verloop van tijd ging men de détentepolitiek beschouwen als de oorzaak van het machtsverlies en een uiting van het Vietnamsyndroom.  De revolutie in Iran en de Sovjet-invasie in Afghanistan, beiden in 1979, versterkten de perceptie in de VS dat de Amerikaanse invloed wereldwijd in de verdrukking kwam.  Militair bleven de VS ongetwijfeld de machtigste staat ter wereld.  Maar het “intellectual and moral leadership” dat ze vanuit hun hegemonische positie uitgeoefend hadden over de wereld-economie was niet meer.  De diplomatieke consensus was zoek, en de VS moesten steeds meer een beroep doen op brute krachtsontplooiing om hun positie enigszins te handhaven.  Dit is allesbehalve een uiting van hegemonie.  In 1980 kwam er onder Reagan een radicale ommekeer, met de zogenaamde “Tweede Koude Oorlog” (Halliday, 1991, p.81).  Het was een terugkeer naar unilateralisme als gevolg van internationale zwakte en met het doel deze zwakte zo ongedaan te maken.  Het militair keynesianisme was door een hernieuwde wapenwedloop – met ambitieuze programma’s zoals Star Wars – en een enorme stijging van het defensiebudget weer helemaal terug, hoewel de theorieën van Keynes in de rest van de economie door het invoeren van het monetarisme uit de gratie gevallen waren.  De Reagan-doctrine wilde het communisme overal ter wereld terugdringen door contra-guerrilla’s te steunen en de Sovjet-Unie werd gebrandmerkt als het “Evil Empire” (Taylor, 1996, p.174). 

 

Naast het Amerikaans hegemonisch verval vroeg ook de crisis in de wereld-economie als geheel om een oplossing.  Stagnatiefasen in de wereld-economie zijn de periodes waarin er druk geëxperimenteerd wordt om de productie te innoveren.  Ook in de periode na 1970 werden er tal van technologische innovaties ontwikkeld, met een nieuwe industriële revolutie – vooral in de elektronica; computers e.d. – als resultaat (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.111).  Ook de sociale organisatie van de productie onderging belangrijke wijzigingen: de gestandaardiseerde fordistische massaproductie maakte langzaamaan plaats voor post-fordistische, flexibele organisatievormen.[55]  Voorbeelden hiervan zijn gedecentraliseerd management, een drastische toename van hooggeschoolde en relatief autonome arbeidskrachten, toenemende wetenschappelijke en technische arbeid en een snellere toepassing van nieuwe technologieën (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.105).  Deze herstructurering van de productie lag aan de grondslag van een world divide, waarbij bedrijven en landen verdeeld worden in twee categorieën: zij die innovaties ontwikkelen en zij die dat niet (onmiddellijk) doen.  De laatsten gaan uiteindelijk de eersten imiteren en worden zo afhankelijk van de innovators (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.102).

 

Post-fordisme was slechts één aspect van een grondige herstructurering van het accumulatieregime om het hoofd te bieden aan de crisis.  De ommekeer in de regulatie van de wereld-economie wordt door Robert Cox (1992) omschreven als “Global Perestroika” en wordt tegenwoordig meestal aangeduid met de term “globalisering” (voor de wereld-historische duiding hiervan, zie hoofdstuk I).  Het betreft een geheel van neoliberale maatregelen, structurele veranderingen en een bijhorend ideologisch discours.  Het nieuwe beleid wordt doorgaans geassocieerd met Ronald Reagan en Margaret Thatcher, en had als voornaamste doel de winstvoeten opnieuw op een aanvaardbaar niveau te brengen.  De interventionistische keynesiaanse staat werd vervangen door een hyperliberale staat die zich competitief moest opstellen en het globale kapitaal zo weinig mogelijk in de weg mocht leggen.  Overheidsbedrijven werden geprivatiseerd, de economie werd geliberaliseerd en gedereguleerd, keynesiaanse deficit spending werd vervangen door monetaristische inflatiebestrijding en een nadruk op sound money.  Er werd loonmatiging gepredikt en een frontale aanval ingezet op de macht en verworvenheden van de arbeidersklasse.  Er voltrok zich een schaalvergroting van het kapitaal door een versnelde transnationale integratie van de productie en een groeiende macht van het globaal financieel kapitaal.  Dit blijkt onder meer uit de toegenomen invloed van internationale financiële instellingen zoals het IMF en de Wereldbank, die een neoliberale agenda doordrukten via hun structurele aanpassingsprogramma’s in tal van Derde Wereldlanden.  De globalisering is een herstructurering van het kapitaal die leidt tot een intensificatie van de internationale arbeidsverdeling en een verhoging van de uitbuitingsgraad als gevolg van de afbraak van reformistische verworvenheden (van der Pijl, 1993, p.254).  Hoewel de globalisering voor een groot deel bestaat uit beleidsmaatregelen van staten, is het eindresultaat dat de beleidsruimte qua economische en sociale politiek voor de nationale staten drastisch afnam.  Sociaal-democratische welvaartsstaten in West-Europa kwamen onder druk te staan en een aantal sociale verworvenheden werden afgebouwd.  Nationale ontwikkelingsprogramma’s in de Derde Wereld kregen eveneens een koude douche in de jaren ’80; de globalisering deed ook de centrum-periferietegenstellingen toenemen en resulteerde in een serieuze verarming en politieke verzwakking van de periferie.  Een beperkt aantal staten – de NIC’s in Oost-Azië – vormen hierop een uitzondering en slagen erin op te klimmen in de kern-periferiestructuur van de wereld-economie.  Ze hebben dit voor een deel te danken aan de delocalisatie van arbeidsintensieve fordistische massaproductie vanuit de kern: door de hoge lonen aldaar is arbeidsintensieve productie daar niet winstgevend meer, zodat het kapitaal vlucht naar zones met lagere arbeidskosten zoals Oost-Azië.  Oost-Azië wordt daarmee een deel van de semi-periferie dat opwaarts mobiel is en een spectaculaire economische groei kent, wat niet gezegd kan worden van de rest van de wereld-economie.

 

 

2. Het Oostblok in de wereld-economische crisis

 

2.1. Crisis van de commando-economie

 

A.  Het tijdperk van de “Zastoj”

 

Ook het Oostblok bleef niet gespaard van de wereld-economische stagnatie; het werd er zelfs bijzonder hard door getroffen.  Qua evolutie van de economische groei vertoont het Oostblok hetzelfde patroon als de rest van de wereld-economie – Oost-Azië niet meegerekend.  Zowel Oost als West kenden in de jaren ’60, toen de naoorlogse expansie nog bezig was, een economische groei van rond de 4 à 5 percent per jaar.  In de jaren ’70 is dat reeds gedaald naar 3 à 4 percent, in de jaren ’80 zit er nog slechts een magere 1 à 3 percent per jaar in.  Zowel in de kern als in het Oostblok onderging de groei van het BNP in een periode van 20 jaar een daling met 50 percent.  Tot de jaren ’80 waren de cijfers zeer vergelijkbaar, het is pas na de recessie van 1980-’82 (die het Oostblok harder trof dan eender welk ander geïndustrialiseerd gebied) dat de groeiratio van het Oostblok bleef steken op of onder de 2 percent per jaar, terwijl het Westen zich lichtjes herstelde naar een gemiddelde dat boven de 3 percent lag (Boswell & Chase-Dunn, 2000, pp.101-102).  Dat de situatie in het Oostblok dramatischer was dan in het Westen volgt uit het feit dat de staatssocialistische landen van een lager peil moesten starten en dus een hogere groei zouden moeten kennen om succesvol aan catch up te doen.  Tot en met de jaren ’50 was dit ook het geval: de Sovjet-Unie kende toen een jaarlijkse economische groei met 5,7 percent, wat hoger was dan de groeicijfers van de meeste westerse economieën (Hobsbawm, 1995, p.461).[56]  En in de jaren ’30 was er ook al een scherp contrast tussen de Depressie in het Westen en de redelijk hoge economische groei in de Sovjet-Unie, te vergelijken met de hoge economische groei van Oost-Azië in een stagnerende wereld-economie na 1970. 

 

De diepe terugval van de groeiratio in het Oostblok was een dikke streep door de rekening voor het streven naar catch up.  Tot dan toe was dat aardig gelukt: de Sovjet-Unie had niet alleen de moderne legers van Nazi-Duitsland op de knieën gedwongen, ze was er ook in geslaagd de tweede supermacht ter wereld te worden en moest ook op economisch vlak enkel de Verenigde Staten laten voorgaan.  In absolute termen (op kwantitatief vlak dus) had de Sovjet-Unie in een aantal sectoren zelfs de VS gepasseerd: de Sovjet-Unie was tegen het einde van de jaren ’70 de grootste producent ter wereld in olie, staal, cement, tractoren, allerlei machineonderdelen,… (Grant, 1997, p.18).  In de 50 jaar van 1913 tot 1963 was de totale industriële output maar liefst met 52 vermenigvuldigd, ondanks twee wereldoorlogen en een burgeroorlog.  Ter vergelijking: voor de VS was het maal zes, en Groot-Brittannië kon met moeite haar output verdubbelen (1997, p.42).  Na de enorme vernietigingen van de Tweede Wereldoorlog slaagde de Sovjet-Unie erin haar economie razendsnel herop te bouwen.  En niet alleen werd de zware industrie snel op haar vooroorlogse peil gebracht, ook de levensstandaard van de bevolking ging er sterk op vooruit.  Er moest wel gestart worden van een extreem laag niveau wat dat betreft, maar in de dertig jaar van 1945 tot 1975 was er een drastische toename in de consumptiegoederensector, net als in het Westen (Derluguian, 2001, p.15).  Hierdoor kon de bevolking beschikken over massaconsumptieartikelen zoals TV’s, wasmachines en koelkasten.  Van voedseltekorten of schaarse behuizing was er intussen ook al lang geen sprake meer, allemaal dankzij de gigantische economische groei.  Ook in sociale voorzieningen zoals gezondheidszorg en onderwijs was de vooruitgang spectaculair: de kindersterfte daalde bijvoorbeeld naar één negende van het niveau van voor de Eerste Wereldoorlog, en de levensverwachting verdubbelde ruimschoots (Grant, 1997, p.43).  Toch was de levenskwaliteit nog niet op het niveau van het Westen, maar misschien is dat een verkeerde vergelijking.  Tenslotte bevond het Oostblok zich in een semi-perifere positie in de wereld-economie, en een vergelijking met andere semi-perifere landen is daarom correcter.  Tijdens de expansie in de jaren ’50 en ’60 waren de groeicijfers van het Oostblok stukken hoger dan die van niet-staatssocialistische semi-perifere landen, en de fysieke levenskwaliteit was er dan ook beter aan toe dan in andere semi-perifere landen met een vergelijkbaar economisch ontwikkelingsniveau (Boswell & Chase-Dunn, 2000, pp.140-141).  Zeker wat betreft sociale voorzieningen scoorde het Oostblok veel beter dan landen zoals Mexico of Brazilië.

 

Het hele mercantilistische catch-up-beleid kwam door de groeivertraging compleet op de helling te staan, vooral omdat het Oostblok evolueerde van hogere groeicijfers dan het Westen in de jaren ’50 naar lagere cijfers dan het Westen in de jaren ’80.  Er ontstond eerder een kloof waarbij het Oostblok steeds verder achteropraakte vanaf de aanvang van de wereld-economische stagnatie.  In elke vijfjarenperiode na 1970 liep de groei in bijna alles wat telbaar was gestaag terug: bruto binnenlands product, industriële productie, landbouwproductie, arbeidsproductiviteit, kapitaalsinvesteringen, reëel inkomen per hoofd,… (Hobsbawm, 1995, p.541).  De cruciale vraag die nu moet beantwoord worden is tweevoudig.  Ten eerste: waarom begon de economie te stagneren, ongeveer gelijktijdig met de stagnatie in de rest van de wereld-economie?  En ten tweede: waarom was de stagnatie in het Oostblok veel hardnekkiger dan in het Westen, zo hardnekkig dat ze uiteindelijk tot de ineenstorting van de staatssocialistische regimes leidde?

 

De crisis in het Oostblok vanaf de late jaren ’60 was fundamenteel van dezelfde aard als deze in de rest van de wereld: de limieten van de fordistische massaproductie waren bereikt.  Grootschalige gestandaardiseerde massaproductie, uitgevoerd door tayloristisch en militair-bureaucratisch geleide industriële legers, was uiterst geschikt voor het opbouwen van een zware industrie voor wapens en kapitaalgoederen, de historische prioriteiten van de planeconomie.  Eens de funderingen van de industrialisering gelegd waren, was economische groei op basis van dit soort productie niet langer mogelijk.  De hoge groeicijfers tot de jaren ’60 waren gebaseerd op extensieve industrialisering, waarbij de productie verhoogd werd door meer fabrieken te bouwen, meer goedkope arbeidskrachten te mobiliseren en meer grondstoffen aan te boren (Callinicos, 1991, p.43).  Deze productiefactoren – grondstoffen en goedkope arbeidskrachten – waren ruimschoots aanwezig in de Sovjet-Unie, maar op een bepaald moment bereikt de proletarisering haar grens, en een steeds grotere input van arbeid en grondstoffen in het productieproces levert vanaf een bepaald niveau steeds minder return: de marginale opbrengst daalt (Cox, 1991, p.218).  Op een bepaald moment is er zelfs geen sprake meer van verhoogde input van arbeidskrachten, want er ontstaan arbeidstekorten omdat iedereen al aan het werk is (Cox, 1987, p.96).  Ook andere methoden van primitieve accumulatie, zoals confiscatie van private bezittingen van voor de revolutie, roofbouw op de natuur en ongelijke ruil tussen stad en platteland, raakten uitgeput (Böröcz, 1999, p.196).

 

We zagen reeds hoe in het Westen de crisis van het fordistisch/tayloristisch accumulatiemodel opgelost werd: door de overgang naar een meer intensief groeimodel, waarbij de output verhoogd wordt door verhoging van de productiviteit door middel van technologische innovatie, flexibele organisatievormen en transnationale integratie.  Hier komen we bij het tweede aspect van onze vraag, namelijk waarom het Oostblok in een diepere – en uiteindelijk terminale – crisis terechtkwam: de stalinistische commando-economie was geen geschikt instrument om de overgang te maken van extensieve industrialisering naar intensieve, van fordisme naar post-fordisme (Callinicos, 1991, p.43; Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.106).  Hierdoor bleef het Oostblok verder stagneren, terwijl de economische groei in het Westen dankzij de toegepaste transformaties doorging, zij het op een lager niveau dan tijdens de naoorlogse opgaande fase.

 

Peter Taylor (1996, pp.181-182) interpreteert de world divide als een breuk in de moderniteit.  Volgens hem was het ontwikkelingsmodel van het Oostblok gebaseerd op een 19e eeuwse, Britse moderniteit, waarbij vooruitgang gedefinieerd wordt als industrialisering, met een zware nadruk op kapitaalgoederen.  Hij contrasteert deze met de Amerikaanse moderniteit, gekenmerkt door massaconsumptie.  Het Oostblok streefde een economische ontwikkeling na die al voorbijgestreefd was door de Amerikanisering.  De stagnatie en groeiende kloof met het Westen resulteren dan uit het onvermogen om zich aan te passen aan de nieuwe, twintigste eeuwse moderniteit zoals gedefinieerd door de VS.  Aan deze interpretatie schorten er mijns inziens toch een aantal zaken.  Zo baseerde de Sovjet-Unie – en later het hele Oostblok – zich op essentieel Amerikaanse productiemethoden.  Fordisme en taylorisme maken geen deel uit van de Britse moderniteit, maar maken deel uit van het Amerikaanse accumulatiemodel.  Het is waar dat massaconsumptie door expansie van de koopkracht, de andere zijde van het fordisme, niet aan de Sovjet-Unie besteed was.  Maar dat valt te verklaren doordat de Sovjet-Unie zich in de semi-periferie bevindt, waar massaconsumptie over het algemeen zeldzaam is.  Ook in bijvoorbeeld grote delen van Oost-Azië, dat op fordistische leest geïndustrialiseerd is tijdens de voorbije decennia, is er van massaconsumptie nauwelijks sprake doordat de productie exportgericht is in plaats van voor de eigen markt (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.144).  Het lijkt mij dan ook dat Taylor zich hier bezondigt aan stadiadenken, in de zin dat de semi-periferie in de twintigste eeuw (het Oostblok) in het ontwikkelingsstadium zit waar de kern (het VK) in de 19e eeuw zat.  Het Oostblok een toepassing van “Britse moderniteit” noemen gaat voorbij aan de “ongelijke en gecombineerde ontwikkeling” in het wereld-systeem en aan de voor wereld-systeemanalisten essentiële gedachte dat het systeem zich in zijn totaliteit ontwikkelt.  Het Oostblok paste dus een semi-perifere variant van de Amerikaanse moderniteit toe, eerder dan een 19e eeuwse moderniteit.  Om het in de termen van Giovanni Arrighi te zeggen: de Sovjet-Unie maakt deel uit van de Amerikaanse systemische accumulatiecyclus, niet van de Britse.  De crisis vanaf de jaren ’70 is in deze visie geen gebrek aan aanpassing aan de Amerikanisering, maar eerder de crisis van de hele Amerikaanse lange eeuw en het begin van een nieuwe (21e eeuwse) systemische accumulatiecyclus.  Het was de crisis van het Amerikaanse fordistisch-tayloristische massaproductiemodel die het Oostblok deed stagneren, net als de wereld-economie in haar geheel.

 

De stalinistische partij-staten waren dus volledig georganiseerd rond massaproductie, en daardoor hadden ze een aantal ingebouwde economische en politieke contradicties die aan de oppervlakte kwamen wanneer het massaproductiemodel uitgeput raakte.  Op economisch vlak leidden die contradicties tot een drietal aanslepende problemen (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.110).  Ten eerste was er de focus van de hele economie op zware industrie, met het oog op lange termijn ontwikkeling.  Dit leidde tot constante tekorten in de consumptiemiddelensector, vooral in relatie tot de stijgende koopkracht van de consumenten.  Tijdens de eerste decennia van industrialisering was dit uit noodzaak, later vooral uit politieke inertie van een systeem waarin elke vorm van democratie van onderaf onbestaande was.  De tekorten veroorzaakten de beruchte “lange rijen”: geld was niet echt het probleem voor de consument – iedereen had er teveel van – maar om aan bepaalde goederen te geraken moest je vooral veel geduld hebben.[57]  De productie van consumptiegoederen nam door de algemene economische groei wel toe, maar deze evolutie hield geen gelijke tred met de stijging van de koopkracht, en het distributiesysteem was zo slecht ontwikkeld dat vele goederen de consument enkel konden bereiken via een uitgebreide “tweede” of “zwarte” economie, die vanaf het einde van de jaren ’60 steeds sneller groeide en de gebreken van de centrale planning moest verzachten (Hobsbawm, 1995, p.444).  Deze tweede economie was gedeeltelijk legaal – bijvoorbeeld sommige artisanale productie, het private lapje grond waarover vele boeren beschikten, sommige private woningbouw – maar bestond ook voor een belangrijk deel uit illegale markten.  Op het onderdrukken van uitspattingen na liet de staat deze zwarte economie ongemoeid, vooral omdat ze het hele economisch systeem doordrong en functioneel was voor haar voortbestaan.  Heel wat managers maakten er gebruik van om de plandoelstellingen te halen, wat zonder de zwarte markt als gevolg van schaarsten dikwijls niet lukte (Cox, 1987, p.341).   

 

Een tweede contradictie betreft de kwaliteit van de geproduceerde goederen (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.110).  Tijdens de naoorlogse A-fase waren er weinig technologische verschillen tussen Oost en West.  De economie van het Oostblok was gebaseerd op dezelfde productietechnieken en –organisatievormen als die van het Westen, en door het lagere startpunt kon het Oostblok hogere groeicijfers bereiken door simpelweg bestaande technologie toe te passen.  De nieuwe technologische revolutie in het Westen maakte de kwaliteit van de westerse producten hoger dan die van de verouderende Oostblok-industrieën, die bleven steken in de bestaande technologie.  De westerse producten werden ook veel concurrentiëler door hun lagere prijzen in verhouding tot de verbeterde kwaliteit.  Het probleem was dat internationale isolatie en bureaucratische rigiditeit in het Oostblok technologische innovatie afremden.  Ook hier is het gebrek aan democratie van groot belang: de militaire prioriteiten van het regime maakten dat technologische innovatie wel gebeurde in de militaire sfeer – getuige het kernwapenarsenaal en het ruimteprogramma – maar dat deze voor de civiele economie geen prioriteit was.  Enkel in sectoren waar één grote consument – bijna altijd de staat – orders stelt en de hoeveelheid en kwaliteit van de te leveren producten bepaalt, wordt er aan de vraagzijde van de economie voldaan en kan er een competitief niveau bereikt worden in de wereld-economie.  Wapenproductie is het meest gekende voorbeeld (Blackburn, 1991, p.213).

 

Een derde probleem was de enorme verspilzucht en inefficiëntie van het systeem.  In elke economie zitten er bronnen van inefficiënties en verspilling, vooral in een oorlogseconomie, maar de bureaucratische commando-economie werd steeds verspilzuchtiger naarmate de complexiteit van de economie toenam.  Zo paste men bijvoorbeeld bureaucratische massaproductiemethoden toe op sectoren waarin dit allesbehalve de meest efficiënte methode was, zoals landbouw en intellectuele arbeid.  Het resultaat was inefficiënte collectieve boerderijen en dissidente intellectuelen, om de meest prominente te noemen (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.111).  Het bureaucratische massaproductiemodel bleef geschikt voor een aantal oudere sectoren (zoals kolen en staal), waarin het Oostblok het Westen succesvol ingehaald had, maar was niet geschikt om het Westen bij te benen in de nieuwe sectoren zoals informatietechnologie, petrochemie, biotechnologie, research & development,…  Gecentraliseerd en militaristisch was het stalinistische model exact het tegenovergestelde van de flexibele productie die kenmerkend is voor het post-fordisme.  Westerse landen waren door hun pluralistische systeem en sterke civiele samenleving beter uitgerust voor veranderingen in die zin, want ze kennen in tegenstelling tot de het stalinisme een grotere variëteit aan organisatievormen (2000, pp.112-113).  Het gebrek aan democratie in het stalinistische model belette de creativiteit die tot technologische innovatie zou kunnen leiden, en belette ook de vrije informatie-uitwisseling tussen geschoolde arbeiders en wetenschappers – eveneens een belangrijke factor in mogelijke technologische vooruitgang (Blackburn, 1991, p.213).  Tenslotte was het planningssysteem zo opgebouwd dat er een aantal inherente defecten waren die technologische vooruitgang erg onwaarschijnlijk maakten.  Zo werden managers bijna uitsluitend beoordeeld in termen van kwantiteit aan geproduceerde goederen, want de planningsdoelen werden in tonnen e.d. uitgedrukt.  Managers hadden er alle belang bij een zo groot mogelijk aantal goederen te produceren om aan de vooropgestelde streefdoelen te voldoen.  Investeren in kwaliteitsverbetering leverde geen bijdrage aan deze doelstelling en werd dan ook als veel te risicovol beschouwd door de meest managers (Blackburn, 1991, p.213).  Door het nastreven van verhogen van de output werden er grote hoeveelheden overbodig materiaal geproduceerd in bepaalde bedrijven/sectoren, terwijl er elders tekorten waren.  Door het gebrek aan een rationeel prijssysteem, een maatstaf voor efficiëntie of enige vorm van controle van onderaf kon dit soort inefficiënties voortwoekeren.  Centraal geplande economieën zijn supply constrained, dit in tegenstelling tot kapitalistische markteconomieën, die demand constrained zijn.  Een centrale planeconomie is daardoor een economy of shortages, waarbij voortdurende tekorten onzekerheden in het aanbod genereren.  Deze onzekerheden werden via de keten van inputs en outputs van bedrijf naar bedrijf getransfereerd.  Heel wat bedrijven trachtten dit te counteren door te gaan overinvesteren: nieuwe projecten plannen om zo meer middelen toegewezen te krijgen.  Hierdoor werd het tekort verholpen, maar eigenlijk werd het verplaatst naar de toekomst door de nieuwe verplichtingen die geschapen werden (Cox, 1991, p.222).  Zo ontstond wat de Hongaarse econoom János Kornai noemde de “constant reproduction of shortage”, een vicieuze verspilzuchtige cirkel van schaarste, “quantitative drive” in de industrie, die op haar beurt tot meer schaarste leidde (Callinicos, 1991, p.44).  Tenslotte werd de toepassing van nieuwe technologieën ook bemoeilijkt door de afwezigheid van een realistisch prijssysteem of maatstaf voor efficiëntie (zoals winst), waardoor het onmogelijk was de kosten en baten te berekenen van de toepassing van deze of gene technologie (Abonyi, 1982, p.191).

 

Een belangrijk debat betreft de vraag wat precies de bureaucratische planeconomieën zo inefficiënt en inflexibel maakt: het feit dat ze militair-bureaucratisch waren, of het geplande karakter ervan.  Economen van de Oostenrijkse school (von Mises, von Hayek) bezingen de lof van de vrije markt en verketteren elke vorm van overheidsinterventie per definitie als irrationeel, wat tegenwoordig ook het neoliberale dogma is.  Voor hen is het economische planning op zich die inefficiënt is, door het gebrek aan vrij initiatief en incentives, door de onmogelijkheid van de centrale planners om alle informatie te kennen en verwerken die door het centrum passeert (de fallacy of the single mind), door het gebrek aan rationele maatstaven voor efficiëntie,… (Blackburn, 1991, pp.203-206).  Het probleem met deze interpretatie is dat ze niet kan verklaren waarom de Sovjet-Unie, en later het hele Oostblok, tot de jaren ’60 spectaculair groeiden. En dat staatsinterventie irrationeel zou zijn is gewoon een negatie van de werkelijkheid: bijna alle succesvolle economische ontwikkeling in de semi-periferie gaat gepaard met grootschalige staatsinterventie.  Orthodoxe trotskisten stellen diametraal het tegenovergestelde: planning is per definitie economisch rationeler en efficiënter dan de anarchie van de markt, die onlosmakelijk verbonden is met het kapitalisme.  Voor hen is de markt des duivels en is de crisis in het Oostblok op geen enkele manier een gevolg van het geplande karakter van de economie op zich.  Hun argument is dat alle vooruitgang van de Sovjet-Unie en de rest van het Oostblok te danken is aan de genationaliseerde planeconomie, en zijn alle problemen terug te voeren tot het gebrek aan democratie en het loden gewicht van de bureaucratische deformatie.  Dat centrale planning op zichzelf ook wel eens gebreken zou kunnen hebben en op sommige aspecten minder efficiënt werkt dan markten weigeren zij te onderkennen.  De stagnatie in het Oostblok is dan ook volledig het gevolg van bureaucratisch mismanagement en corruptie (Grant, 1997, p.288).  Het wereld-systeemperspectief stelt dat geen van beide posities correct zijn.  Boswell en Chase-Dunn (2000, pp.147-150) stellen dat planning in bepaalde sectoren niet de meest efficiënte allocatiemethode is, bijvoorbeeld in het geval van kleine bedrijven die met snel veranderende technologie werken of moeten inspelen op een zeer variabele vraag vanwege de consument, zoals informaticabedrijven en allerlei dienstensectoren.  Het punt is niet alleen dat ondemocratische planning hier ongeschikt is, maar dat planning op zich – ongeacht het democratisch gehalte ervan – soms minder goed presteert dan markten omwille van de rigiditeiten die elke vorm van centrale planning met zich meebrengt.  Het onvermogen van Oostblok-economieën om hun technologie te ontwikkelen en een deftige dienstensector op te bouwen zijn dus niet enkel te wijten aan bureaucratisch parasitisme, hoewel dat de zaken ongetwijfeld veel verergerd heeft.  Langs de andere kant zijn grootschalige projecten met stabiele productielijnen, zoals traditionele massaproductie, gebaat bij de planning en betrouwbaarheid van een bureaucratische hiërarchie.  Wat op een bepaald ogenblik het meest efficiënt geproduceerd wordt door een bureaucratie kan op een later punt soms beter aan de markt toevertrouwd worden, soms door het succes van de bureaucratie zelf.  Het omgekeerde is soms ook het geval: computerchips bijvoorbeeld waren ooit exotische producten die flexibele productie vereisten, maar zijn nu routineuze massaproductie geworden.  Markten en hiërarchieën wisselen elkaar dus in een spiraalbeweging af.  Stellen dat markten het enige alternatief vormen voor de inefficiënties en oligarchische neigingen van planning, is een neoliberale illusie die moet bestreden worden, aldus nog Chase-Dunn.  Het optimum voor Chase-Dunn is dan ook een soort marktsocialisme, een mengeling van democratische planning en gecontroleerde markten op wereldvlak die niet langer kapitalistisch zou zijn door een radicale herschikking van de eigendomsverhoudingen en economische beslissingsmacht.

 

Het onvermogen van het stalinistische militair-bureaucratische model om zich aan te passen aan het post-fordistische accumulatieregime was één belangrijke oorzaak van de aanhoudende stagnatie.  Er was nog een ander kenmerk van het stalinisme dat het Oostblok achterop deed raken ten opzichte van het Westen: haar autarkische nationale ontwikkelingsmodel.  Het naoorlogse accumulatieregime was er essentieel één dat gebaseerd was op nationale staatsgeleide ontwikkeling, en de mercantilistische strategie van het Oostblok paste daarin (Derluguian, 2001, p.18).  Door de globalisering verwerd dit autarkische staatskapitalistische model echter tot een anachronisme.  De transnationale integratie van productie, financieel kapitaal en toename van de handel vergrootte de schaal waarop het kapitaal werkzaam was.  De schaal van de nationale staat werd steeds minder relevant voor economische regulatie, en dit had ook zijn weerslag op het Oostblok.  Door de aanhoudende stagnatie en groeiende kloof met het Westen werd het moeilijker om aan de zich globaliserende wereldmarktkrachten te ontsnappen.  Er ontstond een druk om de economie te openen, op straffe van verdere stagnatie.  De NIC’s in Oost-Azië voerden ook nog wel een mercantilistisch beleid, maar zeker geen autarkisch beleid.  Integendeel, zij zijn erg exportgericht, sterk geïntegreerd in de wereldhandel en het meeste kapitaal is afkomstig uit de kern (Callinicos, 1991, pp.45-46).

 

B.  Reïntegratie in de rest van de wereld-economie

 

De groeiende kloof tussen Oost en West was verantwoordelijk voor een langzame deconstructie van het autarkische mercantilistische model.  Zoals ik reeds eerder op diverse plaatsen besproken heb, stelt de wereld-systeemanalyse dat het Oostblok altijd deel is blijven uitmaken van de kapitalistische wereld-economie, ook in haar meest autarkische periode, de vroege jaren ’50 (het hoogtepunt van de Koude Oorlog).  Hierover moet trouwens opgemerkt worden dat de hoge groeicijfers uit deze periode in het Oostblok gebaseerd waren op de massale import van technologie uit het Westen in de jaren ’30 en ’40.  Van echte autarkische ontwikkeling is er dus nooit sprake geweest.  De Koude Oorlogspolitiek van economische en militaire blokkade sneed de Sovjet-Unie en haar satellieten voor een groot deel af van westerse technologie, en is daarom minstens medeverantwoordelijk voor de latere stagnatie in het Oostblok, samen met het feit dat ze de Sovjet-Unie dwong grote sommen aan defensie te besteden (Blackburn, 1991, p.199). 

 

Zoals eerder gezegd leidt een groeiende technologische kloof – en zeker een world divide – ertoe dat de achterblijvers afhankelijk worden van de innovators.  De Oostbloklanden, die tot de achterblijvers behoorden, moesten technologie beginnen importeren om niet verder achterop te geraken (Abonyi, 1982, p.196).  Om deze import te kunnen betalen moesten ze over voldoende deviezen beschikken, wat enkel mogelijk was door aan export te gaan doen, vooral export van grondstoffen.  Door de stagnatie werd het Oostblok op deze manier gedwongen haar economische links met de rest van de wereld-economie uit te breiden en dus een einde te maken aan de autarkische ontwikkeling.  Deze economische reïntegratie is begonnen in de jaren ’60 en kwam vanaf de jaren ’70 in een stroomversnelling terecht.  De partiële negatie van de waardewet die door het Sovjet-mercantilisme bekomen was, werd hierdoor uitgehold naarmate wereldmarktkrachten een steeds grotere greep kregen op de economie van het Oostblok.  De discipline van wereldmarktprijzen kreeg nu een directere impact op het Oostblok – de discipline die de wereld-economie het Oostblok oplegde via militaire competitie was van een meer indirecte aard – en hierdoor werd ook het hele model van centrale bureaucratische planning onder druk gezet door de dwang om efficiënter te gaan produceren (Shannon, 1996, p.119).  Ook werden wereldmarktprijzen steeds meer gebruikt in het opmaken van de economische planning en de onderlinge betrekkingen tussen de verschillende Oostbloklanden (Frank, 1989, p.9).

 

Er moet opgemerkt worden dat deze economische reïntegratie geenszins een reïncorporatie was, een begripsverwarring waar velen zich nochtans aan bezondigen.  De term “incorporatie” slaat op opname in het wereld-systeem, en reïncorporatie kan dus enkel van toepassing zijn op gebieden die ooit tot het wereld-systeem behoord hebben, er een tijdlang “uitgestapt” zijn, en vervolgens weer opgenomen worden.  Ik denk niet dat er – in de visie van Wallerstein – ooit dergelijke gebieden geweest zijn, want het wereld-systeem wordt al vijfhonderd jaar gekenmerkt door geografische expansie, fasen van inkrimping zijn er nooit geweest.  Op het Oostblok is de term in elk geval niet van toepassing, tenzij men er – zoals Albert Szymanski – van uitgaat dat het Oostblok geen deel meer uitmaakte van het kapitalistisch wereld-systeem.  Aangezien ik mij baseer op de visie van Wallerstein, Chase-Dunn, Frank e.a. moet ik dus gebruik maken van een ander concept om de wijziging in de economische verhoudingen tussen Oost en West vanaf de jaren ’60 te duiden, ook al gebruiken deze auteurs zelf soms verkeerdelijk het begrip “reïncorporatie”.  De term reïntegratie is hier bijzonder geschikt voor en slaat op het toenemen – eigenlijk herstellen – van de directe economische verhoudingen tussen Oost en West.  Het gaat hier om een verandering in de verhoudingen tussen verschillende delen van hetzelfde wereld-systeem, en niet om heropname in het wereld-systeem zoals bij reïncorporatie.

 

In een artikel uit 1977 beschreef André Gunder Frank het proces van toenemende economische betrekkingen tussen Oost en West in volle Koude Oorlog als “transideological enterprise”.  Vooral in 1971-’72 kreeg dit proces een grote push door de beslissing van de Sovjet-Unie en haar satellieten, maar ook van landen zoals Noord-Korea en China, om hun handel met het Westen aanzienlijk op te drijven en in productieovereenkomsten met het Westen te stappen (Frank, 1989, p.9).  Heel wat westerse bedrijven gingen daar op in, vooral multinationals die hun geografische basis wilden verbreden in een tijdperk van wereldwijde recessie.  De Oostbloklanden waren voor hen een reservoir van relatief goedkope, maar goed geschoolde en gezonde arbeidskrachten.  Het gevolg was dat er tegen 1980 meer dan 150 multinationals actief waren in de Sovjet-Unie alleen al, en meer dan 100 in Roemenië.  Omgekeerd had de Sovjet-Unie 170 joint ventures met multinationals in 19 westerse landen.  Het gekendste voorbeeld is wellicht de deal met Pepsi, waarbij Pepsi cola mocht verkopen in de Sovjet-Unie en in ruil vodka zou promoten in het Westen; vandaar de titel Vodka Cola die Charles Levinson meegaf aan zijn boek over deze kwestie (Taylor & Flint, 2000, p.84).  In 1977 was één derde van de Sovjet-import en één vierde van haar export met het Westen – en niet met bijvoorbeeld andere Comecon-landen.  Voor kleinere landen zoals Hongarije was zelfs meer dan de helft van hun handel met het Westen.

 

Vanuit haar semi-perifere positie in de wereld-economie ging het Oostblok een intermediaire plaats vervullen in de internationale arbeidsverdeling (Frank, 1989, p.10).  Dit was natuurlijk ook voor de reïntegratie al het geval geweest, maar nu ging dit zich ook weerspiegelen in het wereldhandelspatroon.  Het Oostblok importeerde afgewerkte producten en technologie uit het Westen in ruil voor primaire producten (grondstoffen, olie,…).  Naar de Derde Wereld exporteerden ze afgewerkte producten – van een lagere kwaliteit dan in het Westen, zodat ze enkel in de Derde Wereld kwijtgeraakten en niet in het Westen – en importeerden ze grondstoffen.  In hun handelsbetrekkingen met de Derde Wereld genereerden ze een overschot op de betalingsbalans dat ze gebruikten om hun betalingsbalansdeficit met het Westen te financieren (Frank, 1989, p.10).  Het Oostblok buitte de Derde Wereld dus uit door ongelijke ruil, en werd zelf uitgebuit door het Westen (Taylor & Flint, 2000, p.85).  De notie van een apart socialistisch – of andersoortig niet-kapitalistisch – wereld-systeem komt dus nog ernstiger onder druk te staan als men de reïntegratie vanaf de jaren ’70 in ogenschouw neemt.  De meest autarkische fase was immers gebaseerd op technologie-import uit eerdere decennia, en wanneer de economische groei op basis van deze technologie uitgeput was, was autarkie niet langer houdbaar.

 

Ook de Koude Oorlog, met haar wederzijdse vijandelijkheid tussen Oost en West, werd onder druk gezet door de toename van de economische betrekkingen.  In feite toont het nog maar eens extra aan dat de Koude Oorlogsretoriek een façade was die haaks stond op de realiteit.  De toename in economische betrekkingen tussen Oost en West had echter wel belangrijke gevolgen voor de diplomatieke verhoudingen tussen de supermachten.  De jaren ’70 waren immers het tijdperk van de Détente.  Traditioneel wordt aangenomen dat het de ontspanningspolitiek was die een toename van de economische betrekkingen mogelijk maakte, maar volgens Levinson was het omgekeerd: “Détente followed trade, and not vice versa” (Taylor, 1996, p.179).  Volgens hem was de Détente dus een typisch voorbeeld van de bovenbouw die zich aanpast aan een gewijzigde onderbouw.  Deze idee kan echter betwist worden, want de hele Koude Oorlog wordt gekenmerkt door een cyclische afwisseling van freeze en thaw, van spanning en Détente.  Dit patroon valt niet samen met de toename in economische betrekkingen, eerder een lineair gebeuren – althans in de naoorlogse periode – dat rond 1970 een kwalitatieve sprong onderging.  De eerste aanzet tot Détente werd bijvoorbeeld al gegeven in 1953, wanneer het Oostblok nog in haar meest autarkische fase was.  Na een periode van zes jaar “diepgevroren” relaties, kwam de eerste dooi: in het Oostblok zelf was er de destalinisatie (zie verder), en in de Oost-Westbetrekkingen werden er voor het eerst conferenties belegd om de meningsverschillen te onderhandelen.  Zo werd er in 1954 te Genève een oplossing bereikt voor de Oostenrijkse Kwestie (zie hoofdstuk IV), en werd er een regeling getroffen voor Vietnam – een regeling die echter na enkele jaren op de helling kwam te staan (McWilliams & Piotrowski, 1997, pp.86-88).  Vanaf 1956 namen de spanningen opnieuw toe, onder meer als gevolg van de Suez-crisis en het onderdrukken van de opstand in Hongarije.  Ze bereikten een hoogtepunt met de Cubaanse rakettencrisis in 1962, waarna er opnieuw een détente inzette.  Het gevaar van een nucleaire oorlog bracht de supermachten ertoe afspraken te beginnen maken over het beperken van de wapenwedloop, onder andere via het Partial Nuclear Test Ban Treaty (1963) en het Non Proliferation Treaty (1968) (McWilliams & Piotrowski, 1997, pp.234, 563).  Het is wel waar dat de Détente haar hoogtepunt bereikte in de jaren ’70, en dit is misschien consistent met Levinsons visie.  Dit was immers de periode waarin het Amerikaans buitenlands beleid een multilaterale wending nam onder Kissinger (o.a. de toenadering tot China), ook de periode van de SALT-akkoorden over kernwapenbeperking tussen de supermachten, de Duitse Ostpolitik van Willy Brandt en de Conferentie van Helsinki in 1975.  Het einde van de Détente in 1979 en het begin van de Tweede Koude Oorlog is dan echter inconsistent met Levinsons perspectief, want juist in de jaren ’80 namen de economische betrekkingen tussen Oost en West nog verder toe.  Dit betekent niet dat de Détente geen economische rol vervulde: de wereld-economische crisis leidde tot toenemende concurrentie en in de zoektocht naar nieuwe economische mogelijkheden om de crisis het hoofd te bieden was het openen van het Oostblok een interessante optie voor Amerikaanse bedrijven (Taylor, 1993, p.225).  Maar of de Détente een louter gevolg was van de toename van de Oost-Westhandel is nog een andere vraag.

 

Een belangrijk gevolg van de economische reïntegratie van het Oostblok in de wereld-economie was wel dat het Oostblok hiermee ook gevoelig werd voor de economische crises in het Westen.  Ook de wereld-economische crisis in de jaren ’30 was ongunstig voor de Sovjet-Unie, zoals ik in hoofdstuk III reeds besproken heb.  Maar toen was het Sovjet-model nog in volle economische expansie, en aan het contrast hiervan met de crisis in het Westen ontleende de Sovjet-Unie ook heel wat prestige.  Maar nu verkeerde het Sovjet-model in een crisis, en de toename van de economische banden met het Westen – bedoeld om de crisis te bestrijden – maakte het hele Oostblok veel gevoeliger voor de ontwikkelingen in het Westen dan de Sovjet-Unie tijdens de jaren ’30.  De crisis in het Westen werd nu geïmporteerd in het Oostblok, en kwam bovenop de interne crisis die daar reeds bezig was (Frank, 1989, p.10).  De Oostbloklanden hadden het door de terugvallende vraag in de wereld-economie bijvoorbeeld lastig om veel uit hun export te halen.  Het ging zelfs zo ver dat Todor Zjikov, de Bulgaarse leider, hoopte dat de wereld-economie zo snel mogelijk weer zou herleven zodat de problemen van de Bulgaarse economie zouden stoppen (Frank, 1989, p.12).

 

Vanaf de reïntegratie bepaalden de grillen van de wereldmarkt op korte termijn dus in steeds grotere mate de ontwikkelingen binnen het Oostblok.  De dramatische stijging van de olieprijzen vanaf 1973 verzachtte de crisis in het Oostblok en maakte dat haar gevolgen niet meer gevoeld werden, wat uiteraard een extra rem was op structurele veranderingen.  Als één van de grootste olieproducenten ter wereld kon de Sovjet-Unie profiteren van de hoge olieprijzen die door de OPEC afgedwongen waren, terwijl voor de Sovjet-Unie en haar satellieten zelf goedkope olie beschikbaar bleef.  Heel wat Oostbloklanden – de Sovjet-Unie zelf echter niet – gingen in de jaren ’70 het typisch semi-perifere patroon volgen van financiering van hun ontwikkeling door buitenlandse leningen.  Een aantal landen, zoals Hongarije en Roemenië, sloten zich zelfs aan bij het IMF, en door de overvloed aan petrodollars in het Westen sloegen ze allemaal massaal aan het lenen.  Zolang de inflatie in de jaren ’70 sneller steeg dan de rente was deze schuldfinanciering een goeie deal, maar de Volcker-recessie van 1979-’80 was een dikke streep door de rekening.  Volcker, het hoofd van de Federal Reserve, bleef het renteniveau maar verhogen om de inflatie te bestrijden, ook toen de stagnatie erger werd.  De reële rente steeg hierdoor explosief, wat een ramp was voor landen met grote schulden (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.112).  In de jaren ’80 werden de Oostbloklanden dan ook getroffen door de grote schuldencrisis die ook de Derde Wereld trof.  Vanaf dan ging het alleen nog maar bergaf, ook al omdat de olieprijzen weer ineenstuikten en dus een belangrijke bron van deviezen deden opdrogen.  De Oostbloklanden moesten nu een soberheidsbeleid voeren – Hongarije kreeg van het IMF een programma opgelegd dat doorgaans voor de Derde Wereld bedoeld is – en dit deed de legitimiteit van de stalinistische regimes zienderogen afnemen.  In de jaren ’70 kon de structurele crisis van de commando-economie nog gesmeerd worden met petrodollars, en daardoor werd de “structurele aanpassing” afgewenteld op een latere generatie, die er in de jaren ’80 de dupe van werd (Böröcz, 1999, p.196).  Dit soberheidsbeleid vertoont veel gelijkenissen met de neoliberale disciplinering in het Westen, en volgens Chase-Dunn tonen de gelijkenissen en simultaniteit van de crisis in Oost en West in de jaren ’70 en ’80 dan ook aan dat ze allemaal gelinkt zijn aan de B-fase van de Kondratieff (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.137).  Het Oostblok ondervond dezelfde moeilijkheden als andere semi-perifere landen in de wereld-economische crisis, wat nog maar eens bewijst dat ze deel uitmaken van hetzelfde wereld-systeem.  Ook in niet-socialistische semi-perifere landen waren er pogingen om via een mercantilistisch beleid aan catch up te doen.  Ook daar werd een stadium van succesvolle economische groei, gebaseerd op industrialisatie door import-substitutie, gevolgd door een crisis ten gevolge van de uitputting van het groeimodel en nieuwe ontwikkelingen in de kern.  Ook daar werd de oplossing gezocht in westerse leningen en exportpromotie.  En ook daar, tenslotte, leidde dit tot schuldencrises, inflatie, verhoogde uitbuiting en soberheidsbeleid, met heel wat sociale spanningen voor gevolg.

 

C.  “Dual dependency” van de satellietstaten

 

De reïntegratie in de wereld-economie ging voor de satellietstaten in Oostcentraal-Europa veel verder dan voor de Sovjet-Unie zelf.  Zoals reeds gezegd werden een aantal landen lid van het IMF, hadden ze torenhoge schulden in het Westen en richtten ze hun handel grotendeels op het Westen.  Tegelijk reduceerden de satellieten hun handel met de Sovjet-Unie vanaf de late jaren ’60 (Abonyi, 1982, p.181).  De vraag is nu waarom deze staten sneller en in grotere mate afhankelijk werden van het Westen dan de Sovjet-Unie zelf.

 

De reden is dat de satellieten tijdens hun onderwerping door Moskou een stalinistische commando-economie moesten overnemen met een nadruk op gedwongen zware industrialisering en kwantitatieve groei, ten nadele van landbouw en consumptiegoederen.  Dit model heeft bewezen een geschikte strategie te zijn voor de Sovjet-Unie, met haar grote interne markt, grote arbeidsreserve en massieve reserves aan natuurlijke grondstoffen.  Maar de satellietstaten hadden geen van deze elementen tot hun beschikking en bereikten al veel sneller dan de Sovjet-Unie de grenzen van de extensieve groei wanneer de inputs aan arbeidskrachten, kapitaal en grondstoffen uitgeput raakten (Abonyi, 1982, p.187).  Het stalinistische model was dus voor Oostcentraal-Europa – en zeker voor reeds geïndustrialiseerde landen zoals Tsjechoslowakije en Oost-Duitsland, en in iets mindere mate Hongarije en Polen – minder geschikt dan voor de Sovjet-Unie, met als gevolg dat de problemen van de world divide (noodzaak om over te schakelen op intensieve groei door technologische en sociale hervormingen) zich hier vroeger voordeden dan in de Sovjet-Unie.  Door de veel kleinere economische basis van de satellietstaten was een autarkische mercantilistische strategie niet langer houdbaar.  Vandaar ook de grotere mate van afhankelijkheid van het Westen om de schaarste te kunnen oplossen door middel van leningen en zo ook over middelen te kunnen beschikken om technologie te importeren.  De westerse leningen en de beschikbaarheid over goedkope Sovjet-olie zorgden ervoor dat structurele veranderingen niet dringend moesten worden doorgevoerd, wat in de jaren ’80 tot een diepere crisis en een nog grotere afhankelijkheid van het Westen leidde.

 

Hoewel de van het Westen afhankelijke ontwikkeling in de jaren ’80 tot zware problemen leidde, maakte de import van technologie het wel mogelijk efficiënter te gaan produceren.  De producten die de satellieten – en ook andere van het Westen afhankelijke staatssocialistische landen zoals Joegoslavië – zo produceerden, waren niet concurrentieel in westerse markten – hun kwaliteit was daarvoor nog te laag – maar waren wel van betere kwaliteit dan wat in de Sovjet-Unie geproduceerd werd.  Daarom konden de satellieten afgewerkte producten exporteren naar de Sovjet-Unie, in ruil voor grondstoffen.  En de satellieten kochten zelf afgewerkte producten van het Westen.  De arbeidsverdeling van het kapitalistisch wereld-systeem begon zich dus ook binnen het Oostblok te reproduceren, met de Sovjet-Unie in de meest perifere positie als grondstoffenleverancier, en de satellieten in een intermediaire positie tussen de kern en de Sovjet-Unie.  Via haar satellietstaten werd zo ook de Sovjet-Unie zelf steeds meer verbonden met de rest van de wereld-economie, ondanks de relatief – i.e. in vergelijking met haar satellieten – beperkte directe links met het Westen (Frank, 1989, p.11).  Hobsbawm (1995, p.541) gaat zelfs zo ver te stellen dat de Sovjet-Unie een “energie-producerende kolonie” geworden was voor meer geavanceerde industriële economieën, in de eerste plaats de eigen westelijke satellieten zoals Tsjechoslowakije en de DDR.

 

Dat neemt niet weg dat de satellieten compradorstaten van de Sovjet-Unie bleven, ondergeschikt aan het geopolitieke status quo en extern gericht in hun legitimiteit.  De reïntegratie in de wereld-economie ontdubbelde eigenlijk de hiërarchische onderschikking van de satellieten binnen het interstatensysteem.  Economisch (technologisch, financieel, commercieel) werden ze geperiferaliseerd ten opzichte van het Westen – de regeringen, transnationale ondernemingen en internationale financiële instellingen waar ze hun kredieten haalden.  Politiek-militair bleven ze stevig onderworpen aan de controle van Moskou, en de Sovjet-tanks stonden altijd klaar om in te grijpen wanneer één of andere satelliet te ver afdreef van de door Moskou gewenste politiek.  Het resultaat voor Oostcentraal-Europa was een unieke situatie van “dual dependency” (Böröcz, 1999, p.196), die enkel mogelijk was door de unieke wereld-systemische positie van de Sovjet-Unie zelf: een semi-perifere economie die de status van kernland heeft in de interstatelijke hiërarchie.

 

2.2. De crisis van de partij-staat en de wedergeboorte van de civil society

 

A.  De sociale transformatie van het Oostblok

 

Een belangrijke reden waarom het Oostblok alle belang had bij het aanhouden van een hoge economische groei was – naast de noodzaak om militair competitief te blijven met het Westen – het bewaren van het sociaal evenwicht en de legitimiteit van het regime.  Door de teruglopende groei kwamen die op de helling te staan, wat leidde tot een legitimiteitscrisis.  Alvorens te kunnen overgaan tot de bespreking van deze crisis en de manier waarop deze  zich manifesteerde in de verschillende landen, is het noodzakelijk een overzicht te geven van de diepgaande sociale transformatie die het Oostblok vanaf de jaren ’50 onderging.

 

Zoals in hoofdstuk III besproken is, waren de staatssocialistische regimes – de Sovjet-Unie vanaf de jaren ’30 en haar satellieten vanaf de late jaren ’40 – Hobbesiaanse staten waarin een totalitaire staat de civiele sfeer geconfisceerd heeft en de motor is van alle sociale verandering.  Ze werden geleid door een staatsklasse van apparatsjiks, kaders van de partij-bureaucratie, ook wel de Nomenklatoera genoemd.  In het handhaven van de orde steunde de Hobbesiaanse staat aanvankelijk in belangrijke mate op geweld.  Aangezien vele bureaucraten zelf tot de voornaamste slachtoffers behoorden, werkten ze in omstandigheden van extreme persoonlijke onzekerheid.  De Nomenklatoera was in deze fase nog geen heersende klasse, in de zin van een zichzelf reproducerende entiteit die als groep macht uitoefent.  Het was eerder een verzameling individuen wiens positie afhing van hun loyauteit aan het regime (Cox, 1991, p.219).  In een latere fase, toen het systeem gestabiliseerd en geïnstitutionaliseerd raakte, verminderde de onzekerheid met het verdwijnen van de terreur en begon de Nomenklatoera zichzelf ook transgenerationeel te reproduceren door het doorgeven van haar privileges aan haar kinderen, onder andere door geprivilegieerde toegang tot onderwijs en dergelijke.  Het werd, met andere woorden, een stabiele heersende klasse.

 

Ook in een ander opzicht voltrokken er zich aan de top van het systeem belangrijke wijzigingen.  Naast de bureaucratische kaders (de natsjalniki of bazen) die het apparat uitmaakten, ontwikkelde zich als gevolg van de voortschrijdende industrialisering een klasse van managers, technici, leraars, academici, schrijvers, artiesten, kortom hooggeschoolde professionele specialisten allerhande.  Men spreekt ook wel over de intelligentsia, het zijn intellectuelen in de brede zin van het woord, namelijk mensen die voor hun werk beroep doen op scholing en creatieve intellectuele arbeid (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.99; Brucan, 1990b, p.95).  Meestal wordt een onderscheid gemaakt tussen de technologische intelligentsia en de humanistische intelligentsia (Cox, 1987, p.98).  Ze bevindt zich aan de top van het systeem, maar ook in de middenkaders van de partij, de staat en de economische organen (Cox, 1987, p.206).  Heel deze intelligentsia ontwikkelde zich op moleculaire wijze, typisch voor een passieve revolutie.  In tegenstelling tot het Westen, waar deze klasse de “progressieve klasse” vormde die voor economische vooruitgang zorgde, was de vorming van deze groep in het Oostblok het resultaat van een economische ontwikkeling die van bovenaf gedirigeerd werd door de staat.  Hun vooruitgang binnen het systeem verliep op kruipende wijze, via een compromis met het partij-apparaat (van der Pijl, 1993, p.248).  Aanvankelijk hadden ze geen afzonderlijke identiteit ten opzichte van de partij-bureaucratie: het systeem was immers totalitair en liet naast zichzelf geen alternatieve identiteiten toe.  De ontwikkeling van een intelligentsia was echter onvermijdelijk en ook noodzakelijk om het economisch systeem draaiende te houden en verder uit te bouwen.  Het runnen van een centrale planeconomie werd immers een steeds complexere aangelegenheid, vooral toen haar taak na de Tweede Wereldoorlog gaandeweg verschoof van het opbouwen van een performante oorlogseconomie naar het uitbouwen van een civiele economie die voor consumptiegoederen moest zorgen.  Enkel met steun van geschoolde technische en intellectuele kaders kon dit tot een goed einde gebracht worden.  En het functioneren van de intelligentsia vereist een zekere individuele autonomie en een ruime en grondige toegang tot allerhande correcte (!) informatie.  Dit geldt voor hun persoonlijke spirituele en carrièreontwikkeling, maar ook voor hun functioneren als groep binnen de economie.  Beperkingen op de vrijheid van informatie of creatieve autonome besluitvorming creëren inefficiënties en verspilling, alsook persoonlijke vervreemding en frustratie.  Dit was wat deze groep motiveerde tot politieke actie.  Het verlangen naar meer vrijheid en autonomie was dus niet alleen een politiek-filosofisch ideaal voor dissidenten, maar eveneens een integraal deel van hun arbeidsproces, en een vereiste voor de overgang naar flexibele accumulatie die de world divide met zich meebracht (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.99).

 

De politiek-bureaucratische top en de intelligentsia kwamen geregeld met elkaar in botsing, een conflict dat in de Chinese literatuur “red versus expert” genoemd werd (Wallerstein, 1979, p.113).  Het is een conflict dat gekenmerkt werd door een “pulsating alternation of concessions and repression on the part of the ideological vis à vis the technocratic element in the nomenklatura and the state class at large” (van der Pijl, 1993, p.248).  Tijdens de Tweede Wereldoorlog kreeg de technische intelligentsia bijvoorbeeld wat speelruimte, tijdens de Zjdanovtsjina kort daarna werden de toegevingen grondig teruggeschroefd,[58] om onder Chroesjtsjov weer aanzienlijk toe te nemen.  Onder Brezjnjev verloren ze weer terrein, terwijl de Gorbatsjov-hervormingen de ultieme triomf waren van deze sociale groep (zie verder nog).  In elk geval was er een seculaire trend naar een groeiende autonomie en invloed voor de intelligentsia vanaf Stalins dood in 1953, ook in de satellieten.  Hierdoor kan men na de destalinisatie (zie verder) niet langer spreken over een totalitaire samenleving, want er waren nu autonome sociale krachten met een eigen identiteit.  De aanvankelijk allesomvattende Hobbesiaanse staat moest de wedergeboorte van de civiele samenleving naast zich tolereren.  Het resultaat was dat de staat niet ging steunen op brute terreur om zich te handhaven, maar een overgang maakte naar een soort van hegemonisch leiderschap (Cox, 1987, p.206) – natuurlijk niet helemaal van dezelfde aard als in de kern, want van democratie was er vooralsnog geen sprake.

 

De wedergeboorte van de civiele samenleving, en de daarmee gepaard gaande overgang van een totalitair naar een autoritair politiek systeem, wijzigde ook de rol van de Kommunistische Partij.  Deze kon niet langer de vormende kracht van een passieve sociale massa zijn en werd nu eerder een mediator tussen diverse sociale krachten en de staatsmacht.  Er werd een “historisch compromis” uitgewerkt waarbij de Partij het bestaan en de relatieve autonomie van deze krachten erkende, in ruil voor de erkenning van de hegemonie van de Partij door deze krachten.  De contradicties in de groeiende civiele samenleving werden soms geïnternaliseerd in de Partij, met interne twisten als gevolg, of barstten uit buiten de Partij waarbij het terugvallen op een repressieve oplossing waarschijnlijk was (Cox, 1987, p.206; 1991, p.220).  Om haar macht te bewaren heeft de politieke elite een strategie gevoerd van: 1) neutralisering van de technologische elite door haar erkende status en privileges te verlenen; 2) voorkomen van een alliantie van technologische en humanistische elites om dissidenten in de humanistische elite te marginaliseren en 3) corporatistische integratie van de bovenlaag van geschoolde arbeiders, eveneens door hen privileges te verlenen (Cox, 1987, p.98), een arbeidersaristocratie als tegengewicht voor de intelligentsia.  Het systeem mag dan al haar totalitair karakter verloren hebben, bonapartistisch was het nog steeds: een autoritaire staat die schippert tussen de klassen.

 

Met dit derde punt komen we bij de laatste belangrijke sociale groep in het staatssocialisme na de destalinisatie: de arbeidersklasse.[59]  Deze was dus gesegmenteerd – net als in het Westen trouwens – in een gevestigd deel, bestaande uit geschoolde arbeiders met uitzicht op sociale promotie, en een niet-gevestigd deel, minder geschoolde arbeiders die geen carrièreontwikkeling doormaakten (Cox, 1991, p.221).  Het eerste deel was meest geïncorporeerd in het systeem, maar ook de handarbeiders waren politiek van groot belang.  Ze vormden zelfs een belangrijke, zij het passieve, steunpilaar voor het regime.  Deze groep bestond immers grotendeels uit ex-boeren die door Stalins industrialisering sociale promotie gemaakt hadden:

 

The industrial worker of peasant origin became the ideal social base for the Communist Party.  Incapable of exercising power himself in a modern industrial society, the peasant-turned-worker makes it necessary for a “vanguard” to exercise power on his behalf.  He brought with him village traditions with no urge for organisation; political expression seemed to him superfluous; neither was freedom of the press the dream of illiterates.  In brief, his political culture makes him the perfect object of the “revolution from above”.  In its turn, the ruling party bureaucracy acquires perfect ideological credentials and political legitimacy on the premise that the regime is based on and devoted to the true industrial worker who builds socialism with his own hands” (Brucan, 1990b, p.xi)

 

Een ideologisch gevolg van het steunen van het regime op deze groep is de neiging om populistische, “manualist”, anti-intellectualistische gevoelens aan te wakkeren.  Dit leidt tot de isolatie van dissidenties in de humanistische elite (Cox, 1987, p.206).  De verschillende groepen werden dus op bonapartistische wijze tegen elkaar uitgespeeld.  Maar om op de arbeidersklasse te kunnen steunen moest er wel één belangrijke voorwaarde voldaan zijn: de staat moest de verantwoordelijkheid opnemen voor alle aspecten van haar sociale en fysieke reproductie, gaande van gezondheidszorg en onderwijs, over voedsel en kleding, tot sport en ontspanning.  Door de destalinisatie werd dit zelfs nog belangrijker, want door het verdwijnen van de angst voor terreur verloor het systeem ook haar negatieve incentive.  Bovendien was de arbeidersklasse intussen minder gedesarticuleerd dan de vers aangevoerde boertjes in de jaren ’30, zodat het potentieel voor collectieve acties toenam.  De Novotsjerkassk-staking van 1962 toonde dat duidelijk aan (Derluguian, 2001, pp.15-16).  Vandaar dat ook met de arbeiders een “historisch compromis” nodig was: er werd een sociaal contract uitgewerkt waarbij de arbeiders impliciet een garantie kregen op werkzekerheid (er was geen werkloosheid in het Oostblok), stabiele en lage consumptieprijzen, controle over het werktempo (het Stachanovisme werd wat gemilderd), in ruil voor hun passieve aanvaarding van de rol van het Partij.  Arbeiders hadden aanzienlijke structurele macht, in de zin dat men met hun belangen rekening moest houden in de beleidsvoering, hoewel ze geen instrumentele macht hadden via vertegenwoordiging.  Het arrangement van passieve aanvaarding leidde tot cynismen zoals de uitdrukking: “You pretend to pay us.  We pretend to work” (Cox, 1991, p.221).

 

Het is misschien nuttig hier onze discussie over de klassenaard van de Sovjet-Unie en de bureaucratie in herinnering te brengen.  Men zou de argumenten van Robert Cox en Silviu Brucan kunnen gebruiken om Trotsky’s stelling te ondersteunen dat de Sovjet-Unie een arbeidersstaat was: de arbeidersklasse heeft een aanzienlijke structurele macht, ondanks het gebrek aan politieke vertegenwoordiging, en vormt de sociale basis van het bureaucratische regime, dat zich bonapartistisch gedraagt.  Het verschil is wel dat Robert Cox de bureaucratie zelf als een klasse beschouwt, wat het onmogelijk maakt de arbeidersklasse als heersende klasse te gaan bestempelen, zoals Trotsky doet.  Ook moet opgemerkt worden dat de structurele macht van de arbeidersklasse evengoed aanwezig is in het Westen: de bourgeoisie moet hier eveneens rekening houden met en anticiperen op de belangen en verworvenheden van de arbeidersklasse, terwijl toch duidelijk is dat we hier niet in een “arbeidersstaat” leven.  Trotsky merkte dus mijns inziens terecht een aantal fenomenen op in de Sovjet-Unie die zich later zouden consolideren (bonapartisme op basis van de arbeidersklasse), maar we hoeven het niet eens te zijn met heel zijn theoretische interpretatie daarvan.  In de analyse van Frankrijk onder Napoleon III, waarop Marx – en in navolging daarvan ook Trotsky – zijn concept van bonapartisme baseerde, stelt Marx trouwens vast dat Napoleons regime zijn sociale basis vond in de numeriek talrijkste klasse, de boeren, zonder dat hij die daarom tot heersende klasse verhief (Marx, 1998, pp.130-132).  Men kan naar analogie daarvan ook perfect de Sovjet-Unie bonapartistisch noemen, proletarisch bonapartistisch zelfs, zonder Trotsky te moeten volgen in zijn stelling van de arbeidersklasse als heersende klasse.  Ook blijkt uit het fenomeen van de Nomenklatoera nog eens duidelijk dat Trotsky op veel punten de bal misgeslagen heeft: hij dacht dat ze een tijdelijke kanker was, een sociaal parasitisme dat geen lang leven beschoren was, terwijl ze zich integendeel geconsolideerd heeft.

 

Laten we nu even gaan kijken naar de manier waarop de crisis van de commando-economie interageerde met de diverse sociale krachten die hierboven geschetst werden.  Ik zal eerst het proces in zijn algemeenheid schetsen aan de hand van de Sovjet-casus, en vervolgens de specifieke ontwikkelingen in de satellieten uit de doeken doen.

 

B.  Hervormingen en contra-hervormingen in de Sovjet-Unie

 

Op 5 maart 1953 wisselde Jozef Vissarionovitsj Stalin het tijdelijke in voor een plaats onder het Rode Plein.  Uit de veranderingen die het regime in de daaropvolgende jaren onderging, blijkt hoezeer een aantal kenmerken van het sovjet-systeem verbonden waren geraakt met zijn persoon.  Stalins opvolger, Nikita Chroesjtsjov, kwam na enige tijd tevoorschijn uit de machtsstrijd in het Politburo tussen hemzelf, Molotov, Beria en Malenkov (Nove, 1992, p.125).  Vrij snel kwam er een einde aan de stalinistische terreur, met haar Goelags en willekeurige arrestaties en terechtstellingen.  Ironisch genoeg werd Beria, hoofd van de geheime politie, zelf het laatste slachtoffer van een gewelddadige politieke uitschakeling zoals onder de enkele maanden eerder overleden Stalin dagelijkse kost geweest was.  Onder Chroesjtsjov kwam er een dooi, zowel in de Koude Oorlog als op binnenlands vlak.  Het spectaculairste voorbeeld van dat laatste werd gegeven op het Twintigste Partijcongres van de KPSU, waarop Chroesjtsjov openlijk afstand nam van Stalin.  In zijn “Geheime Speech”, die echter niet lang geheim bleef, uitte hij zware kritiek op de criminele wijze waarop Stalin de Partij behandeld had.  Belangrijk is dat hij het enkel had over Stalins misdaden en misstappen ten aanzien van de Partij, en niet over de terreur in het algemeen – de gedwongen collectivisering werd bijvoorbeeld niet in vraag gesteld (Kenez, 1999, p.192).  Het stalinisme als politiek-economisch en sociaal systeem bleef dus bestaan, hoewel de scherpe kantjes ervan afgevijld werden.  De destalinisatie leidde op cultureel vlak tot een pluralistische opleving, binnen bepaalde perken weliswaar.  De censuur werd aanzienlijk verzacht: voordien verboden boeken – zoals Boris Pasternaks Dokter Zjivago – konden worden gepubliceerd, en een aantal dissidenten zoals Alexander Solzjenitsyn mochten hun verhaal doen over de gruwel van Stalins werkkampen (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.177).  Ook op economisch vlak, tenslotte, had Chroesjtsjov een heel hervormingsprogramma voor een efficiëntere landbouw en industrie.  Zijn plannen waren niet altijd even realistisch, wat hem het verwijt opleverde “hair-brained schemes” te volgen.

 

Onder Chroesjtsjov kwam de Sovjet-Unie op het zenith van haar macht en prestige, want de naoorlogse economie was nu volledig heropgebouwd en de gedeeltelijke demilitarisering van de economie resulteerde in hoge groeicijfers, ook en vooral in de civiele investeringen en consumptiemiddelensector (Derluguian, 2001, p.14).  Met de lancering van de Spoetnik scheen de Sovjet-Unie de VS op wetenschappelijk gebied te overtreffen, waardoor Chroesjtsjov – zoals eerder gezegd – een beetje overoptimistisch werd: “We will bury you by the year 2000”, riep hij naar de Amerikanen.  Op basis van de toenmalige groeicijfers leek dat niet eens onwaarschijnlijk en ook heel wat mensen in het Westen hoopten of vreesden dat dat zou gebeuren.  Maar de cruciale fout van Chroesjtsjov was dat hij niet inzag hoe de kapitalistische wereld-economie eigenlijk werkt (Wallerstein, 1991, p.94).  De indrukwekkende groeicijfers waren immers gebaseerd op een inefficiënte basis van extensieve groei met hoge arbeidsintensiteit.  Toen vanaf de jaren ’60 de grenzen van de extensieve groei bereikt werden en de groeicijfers zienderogen terugliepen, weerklonk het “We will bury you” nog slechts als een holle frase die niemand nog geloofde.  Chroesjtsjov was een developmentalist, net als Lenin en Stalin voor hem.  Hij geloofde in dit developmentalisme, net als iedereen tijdens de naoorlogse expansiefase van de wereld-economie, en zag net als zijn tijdgenoten niet in dat de grenzen van het developmentalisme bereikt waren naarmate de economie begon te stagneren.

 

Chroesjtsjov was als developmentalist niet verschillend van Lenin of Stalin, hij zette hun erfenis verder, maar in één opzicht bracht hij een belangrijke innovatie aan (Wallerstein, 1991, p.93): hij kan beschouwd worden als de vertegenwoordiger van de belangen van de nieuwe elites in de Sovjet-Unie, alsook van een nieuwe generatie apparatsjiks.  De destalinisatie die hij doorvoerde kan geïnterpreteerd worden als een gevolg van twee belangrijke evoluties die reeds eerder besproken zijn: de spectaculaire economische groei uit de naoorlogse periode en de opkomst van de intelligentsia.  De economische groei maakte het mogelijk de teugels te vieren en over te schakelen op een meer hegemonisch type van heerschappij, want door de toenemende consumptie kon er een einde gemaakt worden aan de absolute uitbuiting die de primitieve accumulatie met zich meegebracht had voor de arbeiders en boeren.  Ook de bureaucratie wilde zichzelf bevrijden van de onzekerheid en werkdruk van Stalins terroristische regime (Derluguian, 2001, p.15), zeker nu haar privileges toch relatief geconsolideerd waren.  Hierin waren ze wel enigszins hypocriet bezig, want de generatie apparatsjiks die onder Chroesjtsjov aan de macht kwam, had haar positie bijna volledig te danken aan de Zuiveringen.  Deze hadden immers de toplaag van de partijbureaucratie in de jaren ’30 over de kling gejaagd en aldus opwaartse sociale mobiliteit mogelijk gemaakt voor de petty bureaucrats lager op de ladder.  Eens deze laag de Partij in handen had besloot ze dan maar dat het genoeg geweest was met het geweld en veroordeelde ze het als een “misdaad tegen de Partij”.  Maar nog significanter is waarschijnlijk dat de destalinisatie de erkenning van de intelligentsia door het regime betekende.  Chroesjtsjovs hervormingen kwamen voornamelijk hen ten goede.  Hij wilde de economische planning efficiënter maken door te decentraliseren en een grotere rol toe te kennen aan technici en specialisten eerder dan partijbonzen.  Hun inkomens en privileges groeiden, ten koste van de lagere strata van de bureaucratie en van de minder geschoolde arbeiders (Brucan, 1990b, p.38).  Ook voor de humanistische intelligentsia was de culturele dooi een gouden tijdperk, doordat ze tot nog toe onderdrukte culturele en sociale aspiraties kon uiten (Derluguian, 2001, p.14).  Maar ook aan heel Chroesjtsjovs dooi was er een probleem verbonden:

 

His naïveté in the end was to think that one could control the process of loosening the reins without reforming the basic political structure.  Khrushchevism represented a fundamental underestimation of the sociological transformation of the USSR as well as a misreading of the functioning of the modern world-system.  Khrushchevism represented in a way a belief in Soviet rhetoric, a sin of which Stalin was never really guilty” (Wallerstein, 1991, p.93).

 

Het gevolg van de politieke liberalisering en de toename van het consumentisme die zijn beleid mogelijk maakten, was dat er een verlangen groeide naar méér, iets wat Chroesjtsjov onderschat had.  Het is beter voor een staat om totaal repressief te zijn dan om een kleine maar inadequate speelruimte voor politiek en cultureel pluralisme toe te staan.  Dit wakkert namelijk de honger aan zonder hem te stillen.  Vele apparatsjiks kregen het gevoel dat Chroesjtsjov een geest uit een fles gelaten had en voelden zich bedreigd in hun machtspositie en privileges (Wallerstein, 1991, pp.93-94).  Ook zagen vele bureaucraten zich bedreigd door Chroesjtsjovs – soms roekeloze – hervormingen en impulsieve beleidsdaden, zoals in Cuba (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.177).  Maar de belangrijkste factor was dat de intelligentsia in de ogen van het apparat teveel autonome macht begon te krijgen.  Dit is de sociale achtergrond van de val van Chroesjtsjov in 1964.  Toen hij op vakantie was aan de Zwarte Zee, stemde de Partij hem van de macht (Nove, 1992, p.158).  De machtswisseling gebeurde geheel vreedzaam: geen arrestaties, geen valse beschuldigingen of schijnprocessen, en geen doden.  Het fenomeen van een “gepensioneerde” en uit de gratie gevallen ex-partijleider die als private burger kon verder leven was totaal nieuw voor de Sovjet-Unie.

 

Chroesjtsjov werd opgevolgd als partijleider door Leonid Brezjnjev, die de komende twintig jaar over de Sovjet-Unie zou regeren, bijgestaan door premier Kosygin.  Brezjnjev maakte meteen werk van het terugschroeven van Chroesjtsjovs hervormingen.  De economische reorganisatie- en decentralisatiemaatregelen werden ongedaan gemaakt, en ook aan de politieke en culturele dooi kwam er een einde.  Dissidenten werden weer het zwijgen opgelegd en Stalin werd gedeeltelijk gerehabiliteerd.  De destalinisatie werd hiermee gedeeltelijk ongedaan gemaakt, hoewel het zeker geen volledige restauratie werd.  Het staatsapparaat werd opnieuw iets repressiever, maar een vergelijking met Stalins terreur kan het zeker niet doorstaan in termen van doden en politieke gevangenen.  In plaats van Stalins miljoenen, waren er nu Brezjnjevs duizenden (Nove, 1992, p.164).  De KGB – de nieuwe interne veiligheidsdienst – vermoordde nu niet langer dissidenten, maar wees ze uit, zoals met Solzjenitsyn gebeurde.

 

De conservatieve zwenking van het regime onder Brezjnjev kan beschouwd worden als een poging van het apparat om de geest die Chroesjtsjov losgelaten had terug in de fles te stoppen (Wallerstein, 1991, p.93).  Zo eenvoudig was dit echter niet, want de sociale krachten achter de destalinisatie waren er nog steeds.  Brezjnjevisme komt neer op een overwinning van de apparatsjiks op de intelligentsia, een containment – echter geen liquidatie – van de groeiende civiele samenleving door de Hobbesiaanse staat.  De sociale coalitie waarop het Brezjnjevisme steunde bestond naast de bureaucratische top ook uit de arbeidersklasse, voornamelijk de gevestigde handarbeiders.  Zoals reeds gezegd vormden zij de sociale basis van de Kommunistische Partij, en zij voelden zich in hun positie bedreigd door de opkomst van de intelligentsia en Chroesjtsjovs hervormingen.  In zijn pogingen om de economie efficiënter te laten functioneren ging hij in tegen bepaalde gevestigde arbeidersverworvenheden (werkzekerheid bijvoorbeeld).  Onder Chroesjtsjov groeiden ook de loonverschillen in de industrie ten voordele van de ingenieurs, specialisten, hooggeschoolde kaders,…  Aangezien het nationale loonfonds beperkt was en functioneerde als een zero-sum game, ontstond er een belangenconflict tussen de intelligentsia en de handarbeiders.  Zowel de arbeiders als de apparatsjiks hadden er dus belang bij de intelligentsia terug te dringen (Brucan, 1990b, p.xii).

 

Beide groepen beleefden een gouden tijd onder Brezjnjevs bewind.  De loonverschillen tussen handarbeiders en hooggeschoolden werden quasi tot nul herleid, dikwijls verdienden handarbeiders zelfs meer (Brucan, 1990b, p.xiii).  De levensstandaard en consumptiemogelijkheden van arbeiders hebben er in de hele Russische geschiedenis dan ook nooit zo goed voorgestaan als in die jaren.  Gefinancierd op basis van de voorbije economische groei en de instroom van olierente ging de Sovjet-Unie een aardig eind in de richting van massaconsumptie en westerse welvaart en kon een stabiele, conservatieve en paternalistische orde bewaard worden in de Sovjet-Unie (Derluguian, 2001, p.16).  Ook voor de Nomenklatoera waren het gouden tijden.  Nu konden ze eindelijk in alle rust genieten van hun privileges, zonder de dreiging het slachtoffer te worden van een zuivering en zonder de onvoorspelbare progressieve hervormingen van Chroesjtsjov (Kenez, 1999, p.217).  De sociale mobiliteit werd stilaan tot nul herleid en de privileges namen echt een erfelijk karakter aan, vooral doordat Chroesjtsjovs pogingen om het onderwijssysteem te democratiseren volledig teruggedraaid werden (Kenez, 1999, p.211).[60] 

 

De conservatieve stabiliteit onder Brezjnjev had echter zijn prijs, een prijs die uiteindelijk erg zwaar zou blijken te zijn.  Tijdens de jaren ’60 begon de economie immers te stagneren, met in het Westen een nieuwe technologische revolutie als gevolg.  In het Oostblok werd de sprong naar deze nieuwe technologieën niet (voldoende) gemaakt.  Wat de economische redenen daarvoor waren heb ik al eerder behandeld.  Een bijkomende – en misschien wel één van de belangrijkste – reden waarom het staatssocialisme deze sprong niet maakte, was van sociale aard (Brucan, 1990b, p.xii): de conservatieve alliantie die zegevierde onder Brezjnjevs bewind.  Zijn anti-intellectualistisch beleid beknotte de rol van de intelligentsia, terwijl deze een cruciale rol te spelen had in de wetenschappelijke en technologische vooruitgang, ook in het Westen: 

 

In retrospect, we now realize that the Brezhnev leadership refused to sacrifice the preeminence of the industrial worker on the altar of the technological revolution and to grant the intelligentsia the leading social position in society which that revolution required (Brucan, 1990b, p.xiii).

 

De intelligentsia werd op verschillende manieren gedemotiveerd en gefrustreerd in haar ontwikkeling.  We zagen reeds dat de verloning voor hooggeschoolden niet van de aard was om mensen aan te zetten intellectueel werk te verrichten.  Ook ideologisch werd de handarbeider verheerlijkt, terwijl intellectuelen – vooral dissidenten, maar ook in het algemeen – gemarginaliseerd werden.  Het Brezjnjev-regime probeerde ook een halt toe te roepen aan de introductie van nieuwe technologieën, omdat die de positie van de alliantie van bureaucraten en handarbeiders bedreigde.  Het resultaat was dat de intelligentsia in aantal en machtspositie niet kon groeien; Brezjnjev slaagde er zelfs in het aandeel van de handarbeiders jaarlijks met 3% te doen groeien terwijl de technologische revolutie hun aandeel in het Westen scherp deed afnemen (Brucan, 1990b, p.xiii, p.38).

 

Het tijdperk Brezjnjev ging de geschiedenis in als de “tijd van de stagnatie”: onder de stabiliteit en welvaart ging structureel verval schuil, en door veranderingsgezinde krachten de kop in te drukken groef het regime zijn eigen graf.  De machtspositie van de apparatsjiks was immers afhankelijk van een blijvende economische groei, net als de internationale slagkracht van de Sovjet-Unie trouwens, iets waar de top van het regime veel prestige aan ontleende.  Ook het sociaal contract met de arbeidersklasse was afhankelijk van een aanhoudende groei, want het beloofde hen een gestadige stijging van hun levensstandaard in de richting van een westers niveau.  Dit alles kwam onder druk te staan door de stagnatie, die voor een groot deel te wijten is aan het onderdrukken van de intelligentsia en de consolidatie van de klassenstructuur van het staatssocialisme in de jaren ’70 (Brucan, 1990b, p.58).  Door hun korte termijnbelangen door te drukken tegen de belangen van de intelligentsia in erodeerde het regime zijn voortbestaan op iets langere termijn.  Het beleid van Chroesjtsjov was in dat opzicht meer op de lange termijn gericht, want hij wilde onmiddellijk de economie efficiënter maken toen hij – en zelfs nog voor hij – vaststelde dat de groei begon terug te lopen.  Of zijn “hair-brained schemes” het zouden gedaan hebben, is natuurlijk een andere zaak.  En of de bureaucratische heerschappij zich zou gehandhaafd hebben bij meer radicale hervormingen in de jaren ’60 eveneens.

 

C.  Legitimiteitscrisis in de satellieten

 

De sociale transformatie die zich in de Sovjet-Unie voordeed, greep ook plaats in de satellietstaten van Oostcentraal-Europa, en ook daar zien we een proces van hervormingen en contra-hervormingen.  Hier nam het allemaal iets dramatischer vormen aan omdat: 1) de wereld-economische crisis hier eerder en hardnekkiger toesloeg; 2) deze regio sterker geïntegreerd was met het Westen, zodat informatie over westerse consumptiepatronen hier een grotere impact had dan in de Sovjet-Unie en 3) sociale onvrede hier geamplifieerd werd door anti-imperialistische gevoelens tegenover de Sovjet-Unie en een verlangen naar nationale autonomie.  De klassenallianties die hier gevormd werden, reflecteerden dan ook niet altijd het Brezjnjevistische patroon.

 

De crisis die het staatssocialisme en de Sovjet-Unie uiteindelijk zou nekken, begon in de periferie van het Sovjet-imperium.  Het is evenwel van belang in te zien dat niet elke revolte in de satellieten een uiting was van de crisis van het staatssocialisme.  De satellieten hadden al vanaf hun ontstaan een legitimiteitsprobleem, omdat ze het sovjetmodel van buitenaf opgelegd kregen, zonder dat er daarvoor in deze landen interne steun bestond – Tsjechoslowakije vormde met haar sterke communistische partij en pro-Russische oriëntatie misschien een uitzondering, net als het al even pro-Russische Bulgarije.  Al vanaf het begin waren er daarom anti-stalinistische revoltes tegen de comprador-aard van het hun regime, zonder dat die daarom het einde van het socialisme vroegen (Böröcz, 1999, p.194).[61]  In Oost-Duitsland bijvoorbeeld was er in 1953, vier jaar na de creatie van de DDR, een revolte die door Moskou onderdrukt werd.  Alle latere revoltes in Oostcentraal-Europa waren eveneens uit op het herwinnen van nationale soevereiniteit, maar interageerden tegelijk met de eerder geschetste evoluties in de Sovjet-Unie en het wereld-systeem in het algemeen.  Een eerste golf revoltes was verbonden met de destalinisatie in de Sovjet-Unie, een tweede golf met wereldrevolutie van 1968 en de neergang van de wereld-economie.

 

Na Stalins dood kwam er ook in de satellieten een destalinisatieproces op gang, dat hier verbonden was met desatellietisering (Wallerstein, 1984a, p.121).  Het begon allemaal in Polen, toen de Partij daar Gomulka – een dissident die Stalin had laten opsluiten – vrijliet en voor een eigen “Poolse weg naar het socialisme” ging pleiten.  In 1956 kwam het tot rellen in Poznan en moest Chroesjtsjov uiteindelijk de Polen hun zin geven (McWilliams & Piotrowski, 1997, pp.180-182).  Gomulka bleef echter binnen bepaalde limieten – het machtsmonopolie van de KP en het respecteren van het Warschaupact – wat in Hongarije niet het geval was.  De Hongaarse Gomulka, Imre Nagy, kon de rebellie in zijn land niet binnen de perken houden en riep Hongarije uit tot een onafhankelijke staat – i.e. los van het Warschaupact – die vrije verkiezingen zou houden.  Dit ging de Sovjets toch iets te ver, zodat tanks de orde moesten komen herstellen om de éénheid van het Sovjet-blok te bewaren.

 

Het was echter voor Moskou duidelijk dat tanks niet eeuwig de orde zouden kunnen bewaren in het hele imperium.  De constructie van een zekere interne legitimiteit was noodzakelijk om het beheer van het imperium eenvoudiger te maken.  De greep werd dus een beetje gelost, en binnen bepaalde perken mochten de satellieten nu hervormingen doorvoeren.  In de vroege jaren ’60 werden alle compradorstaten “gejoegoslaviseerd”: ze gingen allemaal hun eigen beleid voeren als uiting van hun relatieve onafhankelijkheid.  Net als in de Sovjet-Unie werd ook hier brute repressie vervangen door een sociaal contract dat een stijgende levensstandaard beloofde (Böröcz, 1999, p.194).  De politieke toegevingen werden zelden geformaliseerd, het betrof meestal tal van informele bijsturingen in de werking van instituties die formeel soms erg rigide bleven.  Er kwam een soort ontdubbeling van de sociale realiteit, waarbij de informele toegevingen de satellietstaat interne legitimiteit verleenden en de formele instituties aan Moskou konden gepresenteerd worden als evidentie van het “socialistische” karakter van de satellietstaat (Böröcz, 1999, p.195).  De meest verregaande hervormingen vonden – ironisch genoeg – plaats in Hongarije.  János Kádár, de nieuwe partijleider die er in het zog van de Sovjet-tanks geïnstalleerd werd, construeerde door geleidelijke hervormingen het “Hongaarse model”, waarover later meer.

 

Net als in het Westen vormde 1968 in het Oostblok een belangrijk keerpunt, in de eerste plaats in de satellieten.  De meest zichtbare en ook meest dramatische uiting van de wereldrevolutie was hier wellicht de Praagse Lente in Tsjechoslowakije.  Deze begon toen begin 1968 de stalinistische Tsjechoslowaakse partijleider Antonín Novotny door zijn eigen partij gevraagd werd op te stappen en vervangen werd door Alexander Dubcek.  Onder Dubceks leiding introduceerde de Partij aan een razend tempo tal van hervormingen, waaronder persvrijheid, vrijheid om te reizen, kortwieken van de politierepressie,… Dubcek wilde “socialisme met een menselijk gezicht” realiseren, een poging om staatssocialisme te combineren met westers pluralisme, mensenrechten en democratie.  De hervormingen werden openlijk bediscussieerd in de pagina’s van de – ongecensureerde – pers, zodat een golf van euforie over het land zweepte tijdens de lente en zomer van 1968.  Onvermijdelijk kwam ook de kwestie van het Warschaupact-lidmaatschap ter discussie, waardoor het Kremlin steeds zenuwachtiger werd.  Ze vroegen Dubcek om het zaakje terug onder controle te brengen, en wanneer hij daar niet op wilde ingaan besloten ze tot militaire interventie.  Andermaal rolden er Sovjet-tanks door de straten van een satelliethoofstad, met het einde van de experimenten en de installatie van een Moskou-getrouweling als gevolg (McWilliams & Piotrowski, 1997, pp.184-186).  Er zijn een heleboel parallellen te trekken met de Hongaarse opstand in 1956 en voor een deel was de Praagse Lente ook een voortzetting van de anti-stalinistische en anti-imperialistische revoltes in het midden van de jaren ’50.  Tsjechoslowakije had immers geen dergelijke revolte gekend en werd al de hele tijd geregeerd door het gehate stalinistische regime van Novotny.  Maar aan de Praagse Lente waren er ook een aantal dimensies die tien jaar eerder niet – of in veel mindere mate – aanwezig waren.  De strubbelingen in de jaren ’50 waren een fenomeen dat beperkt gebleven is tot het Oostblok, gelinkt aan de destalinisatie in de Sovjet-Unie zelf.  De Praagse Lente daarentegen maakt deel uit van hetzelfde fenomeen dat ook Mai ’68 en tal van andere opstanden over de hele wereld voortgebracht heeft.  Net als Mai ’68 was de Praagse Lente in de eerste plaats een explosieve, zij het kortstondige, beweging gebaseerd op de frustraties, aspiraties en groeiende sociale macht van de nieuwe professionele intelligentsia waarover ik het al eerder had (Arrighi, Hopkins & Wallerstein, 1992, p.225).  Zowel in Frankrijk als in Tsjechoslowakije was dit proces verder gevorderd dan in andere West- en Oost-Europese landen, respectievelijk.  Deze intelligentsia ging tekeer tegen de instituties die hen in het leven gebracht hadden en nu hun verdere ontwikkeling blokkeerden.  In Tsjechoslowakije nam dit de vorm aan van een democratische beweging tegen het machtsmonopolie van de Kommunistische Partij dat hen belette ten volle tot ontplooiing te komen (Arrighi, Hopkins & Wallerstein, 1992, p.226).  We zien hier hetzelfde conflict als in de Sovjet-Unie tussen Chroesjtsjovisme en Brezjnjevisme, met dat verschil dat het hervormingsproces in Tsjechoslowakije verder ging en er een gewapende interventie nodig was om Praag weer op het “juiste pad” te brengen.  Hierin ligt ook de verklaring waarom de handarbeiders niet echt weerstand boden tegen het neerslaan van de Praagse Lente en de installatie van het Husak-regime.  Als beweging van de intelligentsia ging de Praagse Lente gedeeltelijk tegen hun korte termijnbelangen in, vooral wat betreft de gelijkheid in de loonsfeer die ondergraven werd als men de intelligentsia een grotere rol wilde toekennen (Brucan, 1990b, pp.60-61).  Het neerslaan van de Praagse Lente werd door de Sovjets gerechtvaardigd door wat bekend werd als de Brezjnjev-doctrine: als een socialistisch land bedreigd wordt door “contrarevolutie” hebben andere socialistische landen het recht om in te grijpen.  Het regime dat in Tsjechoslowakije in het zadel geholpen werd maakte inderdaad een einde aan de “contrarevolutie” en steunde op een typisch Brezjnjevistische conservatieve klassenalliantie van handarbeiders en partijbureaucraten.

 

De “contrarevolutie” in de periferie van het Sovjet-imperium was daarmee echter allesbehalve ingedamd.  De crisis van het “imperiale arrangement” in Tsjechoslowakije maakte de nood van de compradorstaten – vooral deze die met de Sovjets meegedaan hadden in het onderdrukken van de Praagse Lente – aan interne legitimiteit enkel groter (Böröcz, 1999, p.197).  Serieuze economische hervormingen en verhoging van de levensstandaard waren zeker nodig indien men de arbeidersklasse kalm wilde houden en beletten dat ze zich zou alliëren met de intelligentsia.  En daar zat precies het probleem.  In 1968 begon immers ook de wereld-economische stagnatie, die zich in de satellieten erg snel liet voelen.  Door de world divide die er het gevolg van was, werden de sociale krachten waarop de Praagse Lente steunde enkel aangewakkerd.  En wat gevaarlijker was, door de crisis kwam ook het sociaal contract met de arbeidersklasse onder druk te staan.  Dit maakte vanaf 1968 de legitimiteitscrisis in de satellieten bijzonder urgent, wat leidde tot tal van sociale strubbelingen en hervormingspogingen vanwege het regime.  Het begin van de wereld-economische stagnatie en haar interactie met sociale krachten die vanaf dan duidelijk op het voorplan kwamen, maakt van 1968 het grote keerpunt voor het Oostblok.

 

Er waren verschillende opties voorhanden voor de compradorstaten in een periode van toenemende economische moeilijkheden.  Eén mogelijkheid was het opgeven van de catch up strategie, ook wat betreft het optrekken van de levensstandaard van de bevolking naar westerse consumptienormen.  Dit is het pad dat Roemenië onder Ceausescu gevolgd heeft, net als – buiten het Sovjet-imperium – Albanië (Böröcz, 1999, p.197).  Net als o.a. Polen en Hongarije (zie verder) ging Roemenië in de jaren ’70 zwaar aan het lenen in het Westen.  De gevolgen voor de economie waren desastreus vanaf de jaren ’80 en Ceausescu besloot – in tegenstelling tot de rest van het Oostblok – om de hele buitenlandse schuld af te betalen door een hard soberheidsbeleid van exportpromotie en beperking van de consumptie (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.127).  Het gevolg was dat Roemenië een van de repressiefste regimes in het Oostblok geworden is onder Ceausescu.  Maar de repressie van de gevreesde veiligheidsdienst Securitate was niet voldoende voor het handhaven van het regime, het gebrek aan legitimiteit moest via een andere bron gecompenseerd worden.  Naast een extreme persoonlijkheidscultus rond Ceausescu – de conducator – ging het regime vooral steunen op een door de staat ondersteund officieel nationalisme (Böröcz, 1999, p.197).  Het was een bijna racistisch discours dat naast interne legitimiteit ook een rechtvaardiging moest vormen voor het erg onafhankelijke buitenlands beleid dat Roemenië voerde, iets wat Moskou toeliet omdat het Warschaupact niet in vraag gesteld werd.

 

Een andere optie was het Hongaarse model, dat tot stand kwam toen de Kádár-hervormingen na 1968 in een stroomversnelling belandden.  Hier probeerde men de consumptie van de bevolking te verhogen door economische hervormingen en economische hulp uit het Westen.  Het is een model dat vele Oostbloklanden vanaf de jaren ’70 gingen volgen, getuige hun reïntegratie in de wereld-economie.  Maar in Hongarije ging men het verst in het hervormingsproces.  Hongarije werd geopend voor westerse leningen, investeringen en technologie.  Op binnenlands vlak kwam er een aanzienlijke debureaucratisering en decentralisatie van de economie, gepaard met een toename van de rol van markten (voor het bepalen van lonen en consumptieprijzen bijvoorbeeld) en beperkte privatiseringen.  Naast een nog steeds dominante staatssector ontstond er zo een belangrijke private kapitalistische sector, vooral in de kleinschalige productie en in de distributiesfeer.  Het resultaat was een gemengde economie, door westerse journalisten “Goulash Communism” genoemd, door de Hongaren “Communism with a capitalist facelift” (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.493; Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.114).

 

Ondanks haar aanvankelijke succes droeg het Hongaarse model een aantal gevaren met zich mee.  De decentralisering, liberalisering en debureaucratisering van de economie vormden een strategische terugtrekking van de partij-staat uit de civiele samenleving, waardoor die meer ruimte kreeg (Cox, 1991, p.227).  De staat maakte zichzelf daarmee afhankelijk van de arbeiders en intelligentsia, terwijl tegelijkertijd de afhankelijkheid van het Westen groeide.  Toen in de jaren ’80 de schuldencrisis toesloeg en daarmee de beperkingen van een schuldgefinancierde afhankelijke economische ontwikkeling duidelijk werden, raakten beide groepen enorm gefrustreerd, vooral omdat de banden met het Westen leidden tot een doorstroom van informatie over de consumptiepatronen aan de andere kant van het IJzeren Gordijn.  Door de crisis kon het Hongaarse model haar beloften niet meer waarmaken en werd haar legitimiteit ondergraven.  De Hongaarse crisis was in feite dubbel van aard, want de gemengde economie was zowel afhankelijk van markten als van een bureaucratische hiërarchie.  Hongarije kampte zowel met de toenemende schaarste en inefficiëntie van een bureaucratische planeconomie in stagnatie als met de gebrekkige vraag en ongelijkheid van een markteconomie in crisis (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.114).

 

Het land waar de legitimiteitscrisis het hevigst tot uiting zou komen was Polen.  Na het aan de macht komen van Gomulka had Polen een developmentalistisch beleid gevoerd om haar interne legitimiteit te vergroten (Wallerstein, 1979, p.78).  Net als in de andere landen kon dit beleid niet voldoen aan de groeiende verwachtingen en kwam het onder ernstige druk te staan toen de stagnatie inzette.  Toen de Poolse regering in 1970 de voedselprijzen moest verhogen, braken er rellen uit op de “Lenin”-scheepswerf in Gdansk (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.487).  De sociale onrust die vanaf dan Polen zou blijven kenmerken, was een late uiting van de wereldrevolutie van 1968.  Het verschil met de Praagse Lente was dat ze hier meer geworteld was in de arbeidersklasse en niet enkel in de intelligentsia, en dat ze hier ook veel langer duurde, in feite nooit onder controle gebracht werd.  Het was net als in Tsjechoslowakije een voorbeeld van een nieuwe anti-systeembeweging die zich verzette tegen de “Old Left” aan de macht (zowel de Poolse als de Sovjetrussische KP).  Er valt een belangrijke parallel te trekken met Italië, waar de revolutie van 1968 ook later tot uiting kwam en langer zou duren dan in Frankrijk.  Zoals de Italiaanse “creeping May” hebben we dan de Poolse “creeping Spring”, minder explosief dan de Praagse Lente, maar veel langduriger van aard (Arrighi, Hopkins & Wallerstein, 1992, p.225).

 

Om de anti-systemische krachten onder controle te krijgen sloeg Gierek, de opvolger van de uit gratie geraakte Gomulka, zwaar aan het lenen bij het Westen.  Deze strategie had aanvankelijk enig succes, maar reeds in 1975 zorgde een wereldrecessie voor het failliet ervan.  Om haar schulden terug te betalen moest de regering de prijzen verhogen, waardoor de rellen, protesten en stakingen uit 1971 snel hervatten (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.115).  Het antwoord van de Gierek-regering was nog meer buitenlandse leningen om de levensstandaard van de arbeidersklasse te kunnen subsidiëren.  In 1980 kwam dan de afrekening voor dit beleid, toen de Volcker-recessie voor een enorme schuldencrisis zorgde, nog voor het “Mexican Weekend” dat de schuldencrisis in de Derde Wereld inleidde.  Toen de regering nog maar eens de prijzen wilde verhogen, ontstond de eerste georganiseerde arbeidersbeweging die in een Oostblokland oppositie ging voeren tegen de KP: Solidarnosc (Hobsbawm, 1995, p.546).  Het ontstaan van deze vakbond was niet alleen een uiting van verzet tegen een staatssocialistisch bewind dat zijn sociaal contract hoe langer hoe minder kon naleven en tegen de comprador-aard van dit regime ten opzichte van Moskou, maar evengoed tegen een groeiende afhankelijkheid van het Westen en de marktkapitalistische crises die deze met zich meebracht.

 

Solidarnosc, onder leiding van Lech Walesa, slaagde erin de ene na de andere toegeving af te dwingen – stakingsrecht, toegang tot de pers, een eigen ongecensureerd dagblad – en werd een sociale kracht waar de Poolse partij-staat niet omheen kon (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.489).  Veel meer dan in andere staatssocialistische landen moest de partij-staat hier terrein prijsgeven aan de civiele samenleving.  In Polen kwam in feite tot stand wat andere partij-staten met alle middelen trachtten te voorkomen: een alliantie van de arbeidersklasse en de intelligentsia tegen de partij-bureaucratie (Cox, 1987, p.207; 1991, p.227).  De Brezjnjevistische strategie van steunen op de (gevestigde) arbeidersklasse en het marginaliseren van de intelligentsia is hier niet geslaagd.  Ook het Hongaarse model, dat Gierek aanvankelijk gevolgd had, scheen niet te slagen.  Dit model steunde immers op een incorporatie van de arbeidersklasse en de intelligentsia in het bestel, wat in Polen niet lukte.  De diepte van de economische crisis in Polen is hier niet vreemd aan, net als de langdurige traditie van zelforganisatie en protest van de Poolse arbeidersklasse (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.116).  Ook van belang is dat de Poolse partij-staat de civiele samenleving nooit goed onder controle gekregen heeft.  De landbouw is er bijvoorbeeld nooit gecollectiviseerd, waardoor de omvangrijke boerenklasse – 40 % in 1980 (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.123) – niet direct onder staatscontrole stond, en de katholieke Kerk heeft in Polen altijd erg sterk gestaan.  De Kerk vormde hierdoor naast Solidarnosc een andere belangrijke oppositiekracht tegen de partij-staat en een symbool van Pools nationalisme, vooral tegen de Russische dominantie.  Door het kiezen van een Poolse paus in 1978 hoopte het Vaticaan dit verzet te steunen, wat ook de positie van Solidarnosc versterkt heeft door de kerkelijke steun die Walesa had. 

 

Toen de eisen van Solidarnosc steeds radicaler werden, ging het regime op zoek naar een redder, een Napoleon Bonaparte om de revolutie onder controle te brengen (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.489).  De Partij vond die in de figuur van generaal Jaruzelski, die ging onderhandelen met Solidarnosc en de Kerk over een machtsdeling.  Radicalen in beide kampen – de Partij en Solidarnosc – verzetten zich daar echter tegen.  De eisen van Solidarnosc bereikten stilaan het punt waarop de aandacht van de Sovjets gewekt werd: het in vraag stellen van de KP en vooral van het Warschaupact (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.491).  Een Sovjet-interventie werd steeds waarschijnlijker, hoewel moet gezegd worden dat de Sovjets daar zelf bijzonder weinig zin in hadden.  Op dat moment besloot Jaruzelski zelf in te grijpen: hij liet het leiderschap van Solidarnosc arresteren en een staat van beleg afkondigen om de orde te herstellen.  Dit gebeurde in samenspraak met de Kerk en had als bedoeling een Sovjet-interventie te voorkomen (Hobsbawm, 1995, p.546).  De staat van beleg bevroor de sociale en politieke verhoudingen in Polen, maar spijtig genoeg voor Jaruzelski bevroren ze op een erg laag productiviteitsniveau.  Het falen van een Brezjnjevistische of Hongaarse strategie maakte dat repressie de enige overblijvende optie was, en in de jaren ’80 was militaire mobilisatie niet langer een geschikte tactiek om economische groei te genereren (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.116).  In 1983 werd de staat van beleg na twee jaar opgeheven met de bedoeling de productiviteit weer op te trekken.  De toenemende economische crisis maakte dit echter erg moeilijk, zo niet onmogelijk, terwijl het einde van de staat van beleg de oppositie toeliet zich opnieuw te organiseren.  Het is duidelijk dat het regime in Polen op de rand van de ineenstorting stond en enkel kon overleven met de Brezjnjev-doctrine als stok achter de deur.  Ook daar zou echter spoedig verandering in komen…

 

 

3. Van Perestrojka naar ineenstorting

 

3.1. Het einde van het Brezjnjev-regime

 

Aan het einde van het Brezjnjev-tijdperk, toen de economische stagnatie voor iedereen zichtbaar werd en een vastgeroeste gerontocratische Nomenklatoera elke sociale verandering afblokte, beschikte de Sovjet-Unie op internationaal vlak over een invloed die ze nooit eerder bereikt had, evenmin als haar tsaristische voorganger (Kenez, 1999, p.233).  De catch up in de wapenwedloop met de VS leek aardig geslaagd.  De VS verkeerde in een hegemonisch verval en dit leidde in de Sovjet-Unie tot een zekere overmoed.  In de Derde Wereld ging de Sovjet-Unie in de jaren ’70 een steeds grotere activiteit ten toon spreiden in haar zoektocht naar cliënten.  Ze had reeds een grote invloed in Azië en het Midden-Oosten, en nu voegde ze Afrika tot haar jachtterein toe.  Er vonden een heleboel regimewisselingen plaats en de Sovjet-Unie won daarbij heel wat nieuwe bondgenoten, zoals Ethiopië bijvoorbeeld.  De machtsovernames waren echter nergens het directe gevolg van een Sovjet-tussenkomst (Doom, 1992, p.86) en de Sovjets vermeden zoveel mogelijk riskante operaties.  Dat was anders in Afghanistan.  Toen het Sovjetgezinde regime daar dreigde omvergeworpen te worden door moslimrebellen, besloten de Sovjets hen militair te hulp te komen.  Het was de eerste maal sinds het begin van de Koude Oorlog dat het Rode Leger een interventie deed buiten de in Jalta afgesproken invloedssfeer.  De redenen voor de interventie moeten niet ver gezocht worden: de Sovjets hebben altijd paniekerig gereageerd als hun grenzen bedreigd werden en het feit dat het moslimrebellen waren, was voor hen erg zorgwekkend.  Een steeds groter wordend deel (als gevolg van een hoger geboortecijfer) van de Sovjetbevolking bestond uit moslims, vooral in Centraal-Azië.  De vrees dat de instabiliteit in Afghanistan zou overslaan naar haar eigen Centraal-Aziatische republieken was reëel.  In tegenstelling tot de eerdere militaire interventies in Oostcentraal-Europa bleek het bestrijden van de Afghaanse guerrilla echter niet zo eenvoudig; de Sovjet-Unie beleefde hier haar Vietnam (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.499).  De interventie werd door de Sovjets zelf beschouwd als een defensieve actie ter verdediging van haar zuidflank, iets wat ze ook was, maar de Amerikanen interpreteerden het als een uiting van “Sovjet-expansionisme”.  De VS voelden zich al verzwakt door de Iraanse crisis en gebruikten de Afghaanse crisis als een handig excuus om de Détente te beëindigen en een nieuwe Koude Oorlog te starten.[62]  Ze gingen de islamitische guerrilla steunen en startten een nieuwe wapenwedloop, met als bedoeling de Sovjet-Unie zich bankroet te laten spenderen aan defensie (van der Pijl, 1993, p.225).  Als gevolg van de Tweede Koude Oorlog gingen de defensie-uitgaven van de Sovjet-Unie inderdaad drastisch omhoog, hoewel ze voor 1979 onder druk van haar militair-industrieel complex ook al gigantische sommen uitgaf aan de wapenwedloop.  De stijgende militaire uitgaven bovenop een stagnerende economie vormden echter een tijdbom die spoedig zou afgaan.  Het Sovjet-establishment mag dan misschien in de nieuwe militaire krachtsontplooiing van de Tweede Koude Oorlog een compensatie gezocht hebben voor het interne verval, met deze strategie verergerde ze alleen maar de problemen.  De Sovjet-Unie bleef wel over hoogtechnologische wapens beschikken, maar intussen was haar economie volop aan het periferaliseren; “Third World country with rockets” noemde Peter Taylor (1996, p.182) haar daarom.  De Sovjet-Unie was bezig aan een gevaarlijke imperial overstretch, om het in de termen van Paul Kennedy te zeggen.

 

Naar het einde van Brezjnjevs lange regeerperiode toe werden de economische en sociale problemen steeds erger: de economische groei en sociale mobiliteit waren zo goed als nul, de levensstandaard stagneerde, de economische tekorten namen toe, de werkethiek en het algemeen moreel van de bevolking raakte erg belabberd, de corruptie werd met de dag erger,… (Nove, 1992, p.177).  Het begon steeds meer tot de top van de partij-bureaucratie door te dringen dat drastische hervormingen zich opdrongen, vooral wanneer de economische malaise de supermacht-status van de Sovjet-Unie dreigde te ondergraven.  Na Brezjnjevs dood in 1982 pleitte zijn opvolger, Joeri Andropov, dan ook voor radicale veranderingen.  Hij stierf echter voortijdig – hij was immers even bejaard als de rest van het Politburo – en werd in 1984 opgevolgd door de even gerontocratische maar minder hervormingsgezinde Konstantin Tsjernjenko, een Brezjnjev-getrouweling.  Ook deze hield het maar even uit en zijn dood in 1985 maakte de weg vrij voor het aan de macht komen van Michail Gorbatsjov.

 

3.2. Gorbatsjovs hervormingsprogramma

 

In vele studies over de Sovjet-Unie legt men nogal veel nadruk op de unieke rol die bepaalde individuen, zoals Stalin of Gorbatsjov, in de geschiedenis gespeeld hebben.  Gedeeltelijk is dit natuurlijk wel waar, maar men mag zich hier niet op verkijken.  Als Andropov niet zo vroeg gestorven was, zouden de hervormingen in de Sovjet-Unie wellicht twee jaar eerder al ingezet zijn (Hobsbawm, 1995, p.547), hoewel de vorm die ze aangenomen hebben natuurlijk wél verbonden is met de persoon van Gorbatsjov.  Fundamenteel gezien is het echter eerder een kwestie van structurele krachten, meer bepaald de eerder besproken tegenstelling tussen Chroesjtsjovisme en Brezjnjevisme.  Andropov had Gorbatsjov vooruitgeholpen binnen de Partij en wilde al breken met het Brezjnjevisme.  Tsjernjenko deed een poging om dit proces stop te zetten, maar de toenemende crisis liet de Partij uiteindelijk weinig keuze dan de weg van de hervormingen in te slaan.  Wel nieuw is dat met Gorbatsjov ook een nieuwe generatie aan de macht kwam.  Het apparat werd tot dan toe beheerst door bureaucraten die al sinds Stalin aan de macht waren en meestal slechts een lage scholing genoten hadden.  Gorbatsjov was eerder een vertegenwoordiger van de intelligentsia.  Ook de concrete vorm die de hervormingen aannamen is toe te schrijven aan Gorbatsjov.

 

Zowel de intelligentsia als de top van het apparat waren nu gewonnen voor radicale hervormingen.  De roestige mechaniek van de commando-economie begon stil te vallen en had dringend een grondige beurt nodig, zeker nu er geen olierente meer binnenvloeide om hem door te smeren.  Op het 27e Partijcongres kwam Gorbatsjov dan ook naar voren met een verregaand programma van herstructurering – Perestrojka in het Russisch – op economisch en politiek vlak.  Op economisch vlak werd het voornaamste slagwoord Uskorenië (acceleratie, het verhogen van de economische groei dus).  Gorbatsjov wilde dit bereiken door decentralisatie van het topzware planningssysteem, responsabilisering van ondernemingen (inefficiënte bedrijven zouden kunnen gesloten worden), invoering van marktstimulansen, flexibeler prijzen, lonen die afhankelijk zijn van de prestatie van de onderneming, liberalisering van de buitenlandse handel,… (Nove, 1992, p.180).  Maar sleutelen aan de economische mechanismen zou niet volstaan, ook de passieve en apathische attitudes die zich onder Brezjnjev van de bevolking meester gemaakt hadden zouden moeten doorbroken worden om de economie te “intensifiëren”.  Om de Perestrojka op economisch vlak te doen slagen, lanceerde Gorbatsjov daarom ook een programma van Glasnost (openheid) en Demokratizatsija.  De bedoeling was de bevolking te betrekken bij de herstructurering en een kritische houding te stimuleren.  Economische en sociale problemen zouden niet langer geheim gehouden worden, maar in alle openheid bediscussieerd worden.  De kernramp van Tsjernobyl in 1986 – waarbij de overheid aanvankelijk alle informatie onderdrukte, wat de oplossing van de catastrofe niet ten goede kwam – vormde hierbij een katalysator en werd door Gorbatsjov gebruikt om zijn hervormingen door te zetten tegen de conservatieve vleugel van de Partij in.  De Glasnost leidde tot een gigantische politiek-culturele dooi, zoals onder Chroesjtsjov maar radicaler in karakter naarmate de tijd verstreek.  De pers werd steeds vrijer, dissidenten gingen met de dag verder in hun kritiek op het regime en het ene na het andere taboe moest eraan geloven.  De humanistische intelligentsia beleefde haar heure de gloire.  Dit was niet naar de zin van bepaalde conservatieve elementen in de Partij, die hun privileges bedreigd zagen en weerwerk boden tegen de Perestrojka.  Gorbatsjov probeerde dit probleem aanvankelijk op te lossen door meer “liberalen” te benoemen en de Partij in democratische zin te hervormen.  Dit bleek echter onvoldoende te zijn; alleen een tegengewicht voor de macht van de Partij kon het verzet van de conservatieven breken.  Vandaar Gorbatsjovs beslissing een parallelle politieke structuur op te zetten om steun te verwerven voor zijn hervormingen.  Hij creëerde voor zichzelf de post van president, waarmee hij zijn machtsbasis verplaatste van de Partij naar de Staat.  De Demokratizatsija leidde tot het in vraag stellen van de “leidende rol” van de Partij en de roep om een constitutioneel en democratisch stelsel, gegrond op respect voor rechtszekerheid, burgerlijke rechten en vrijheden en een scheiding tussen Partij en Staat (Hobsbawm, 1995, p.552).  Een concrete uiting daarvan was de creatie van het Volkscongres, een nieuw parlement waarvoor in maart 1989 competitieve verkiezingen gehouden werden.

 

Om de Perestrojka te kunnen realiseren was er ook een ander buitenlands beleid nodig.  De wapenwedloop met de VS vormde immers een zware last op de economie, net als de oplopende kosten van de oorlog in Afghanistan.  Daarnaast meende Gorbatsjov dat een herstructurering van het sovjet-systeem niet kon slagen in een situatie van internationale hoogspanning.  Het “Nieuwe Denken” moest zich ook doorzetten op buitenlands vlak.  Het resultaat was een unilaterale beëindiging van de Tweede Koude Oorlog en het begin van een nieuwe Détente, gekenmerkt door verregaande ontwapeningsgesprekken met het Westen.  Ook de relaties met China werden genormaliseerd en de Sovjet-Unie trok zich terug uit heel wat Derde Wereldconflicten; in 1989 trok het Rode Leger zich bijvoorbeeld terug uit Afghanistan.  Tenslotte maakte Gorbatsjov duidelijk dat het Rode Leger niet meer zou tussenkomen in de satellietstaten.  Dit impliceerde het einde van de Brezjnjev-doctrine en betekende dat de landen van Oostcentraal-Europa wat Moskou betrof hun eigen weg mochten opgaan.

 

3.3. De Revoluties van 1989

 

Met het intrekken van de Brezjnjev-doctrine trok de Sovjet-Unie eigenlijk haar handen af van haar imperium.  Gorbatsjov hoopte dat de verstarde stalinistische regimes er ook voor de weg van de herstructurering zouden kiezen en steunde hervormingsgezinde krachten.  Aan de Tsjechoslowaken verklaarde hij bijvoorbeeld dat hij streefde naar “socialisme met een menselijk gezicht” en het is opvallend hoeveel parallellen er bestaan tussen Dubceks hervormingsprogramma en Gorbatsjovs perestrojka.

 

Gorbatsjov onderschatte echter de ernst van de legitimiteitscrisis in de periferie van het Sovjet-imperium.  De diepe economische crisis en de reïntegratie met het Westen hadden er de legitimiteit al verregaand uitgehold.  Onder druk van een groeiende oppositie van arbeiders en intelligentsia hadden de partij-staten er macht overgeheveld naar de civiele samenleving en schuchtere liberaliseringen doorgevoerd, binnen de grenzen die opgelegd werden door de Sovjet-Unie.  Nu kwam het hoofd van de bezettende mogendheid echter te staan voor vrijheid, een situatie die niet lang kon blijven duren (Kenez, 1999, p.262).  Wanneer duidelijk werd dat de compradorstaten niet langer konden rekenen op de steun van het Rode Leger was hun laatste uur helemaal geslagen.

 

De eerste dijkbreuk in de imperiale structuur kwam er, niet echt verwonderlijk, in Polen.  Na aanhoudende stakingen in 1988 besloot het regime opnieuw te gaan onderhandelen met Solidarnosc.  De communisten gaven toe vrije meerpartijenverkiezingen te houden, waarmee ze zichzelf aan het kruis nagelden.  Ze behaalden geen meerderheid en in augustus 1989 kwam de eerste niet-communistische eerste minister aan de macht in Polen.  Een vergelijkbaar proces van totaal vreedzame en quasi-legale machtsoverdracht na onderhandelingen was er in Hongarije.  Ook hier kwam er een einde aan de stalinistische partij-staat na meerpartijenverkiezingen, hier geïntroduceerd van bovenaf.  Iets minder vlot ging het in Oost-Duitsland.  Dit was altijd één van de meest repressieve partij-staten geweest omdat ze erg weinig legitimiteit had onder haar bevolking.  Honecker weigerde in te gaan op de eisen van de aanzwellende massaprotesten, zelfs toen Gorbatsjov publiekelijk van hem afstand nam.  Toen Hongarije in de zomer een gat sloeg in het IJzeren Gordijn door haar grens met Oostenrijk open te stellen, vluchtten massa’s Oost-Duitsers langs daar naar het Westen.  Uiteindelijk moest Honecker in oktober aftreden ten voordele van Egon Krenz, die enkele kleine toegevingen deed.  Te klein echter volgens de toenemende aantallen demonstranten en “emigranten”.  Om de vluchtelingenstroom te temperen besloot het regime op 9 november de Berlijnse Muur te openen (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.126).  Dit bleek een laatste mislukte wanhoopspoging, want terwijl de Berlijners euforisch de Muur – symbool van de Koude Oorlog en de verdeling van Europa – neerhaalden, stortte het Oost-Duitse regime in en lag de weg vrij voor de Duitse hereniging.  Toen dit in 1990 effectief gebeurde kwam er ook een definitief einde aan de Duitse Kwestie, die in het ontstaan van de Koude Oorlog zo’n belangrijke rol gespeeld had.

 

De volgende twee domino’s die ten val kwamen waren Tsjechoslowakije en Bulgarije.  We zien hier min of meer een gelijkaardig scenario als in Oost-Duitsland (Böröcz, 1999, p.199): aanvankelijk repressief politieoptreden tegen politieke demonstraties en een ineenstorting van het regime wanneer na aanhoudende protesten duidelijk werd dat het zijn steun onder de bevolking kwijt was.  Tijdens de Fluwelen Revolutie kwam er een einde aan het Brezjnjevistische Tsjechoslowaakse regime wanneer de arbeidersklasse zich aansloot bij de protesten van de intelligentsia.  Met Dubcek als president en de dissidente schrijver Václav Havel als premier kwamen figuren uit de intelligentsia hier aan de macht.

 

De enige uitzondering op het patroon van quasi-legale machtsoverdrachten en quasi-geweldloze revoluties vormde het Roemenië van Ceausescu.  Decennia van hard soberheidsbeleid en de resulterende extreme deprivatie hadden een diepe haat tegenover het regime gekweekt.  Wanneer, onder invloed van de buurlanden, de demonstaties op gang kwamen, reageerde het regime met bloedige politierepressie.  Uiteindelijk keerde het leger zich tegen de politie; het maakte met geweld een einde aan het regime van Ceausescu, die zelf voor het vuurpeloton gezet werd.

 

3.4. De implosie van de Sovjet-Unie

 

Volgens Wallerstein (1995, p.17) had Gorbatsjov een drietal doestellingen: 1) een einde maken aan de Koude Oorlog met het Westen; 2) zich verlossen van het alsmaar meer geldverslindende Sovjet-imperium en 3) door een interne herstructurering het voortbestaan van de Sovjet-Unie garanderen.  In de eerste twee doelstellingen is hij met glans geslaagd, wat hem een immense en blijvende populariteit opgeleverd heeft in het Westen.  De derde doelstelling bleek daarentegen iets minder eenvoudig te realiseren.  Perestrojka en Glasnost werden door Gorbatsjov als één hervormingspakket naar voren geschoven, maar er bleek een onoplosbare tegenstrijdigheid te zijn tussen die twee:

 

“Het enige dat het sovjetsysteem deed functioneren en eventueel kon omvormen, was de uit stalinistische tijd daterende commandostructuur van de partij-staat.  Dat was een vertrouwde situatie in de geschiedenis van Rusland, ook al in de tsarentijd.  Hervorming kwam van de top.  Maar de partij-staatsstructuur was tegelijk het voornaamste obstakel om een systeem om te vormen dat ze had geschapen, waarop ze was ingesteld, waarin ze aanzienlijke belangen had en waarvoor ze maar moeilijk een alternatief kon bedenken.  Ze was zeker niet het enige obstakel, en de hervormers, niet alleen in Rusland, hebben altijd de neiging gehad om “de bureaucratie” de schuld te geven van het gebrek aan respons in hun land en bij de bevolking op hun initiatieven, maar het valt niet te ontkennen dat het gros van het partij-staatsapparaat elke belangrijke hervorming met een aan vijandigheid grenzende apathie begroette.  De glasnost was bedoeld om binnen en buiten het apparaat steun te vinden tegen die weerstanden; maar het logische gevolg daarvan was dat de enige instantie die er iets aan kon doen ontkracht werd.  Zoals hierboven is betoogd, was de structuur van het sovjetsysteem en de werkwijze daarvan op militaire leest geschoeid.  Het democratiseren van legers maakt ze er niet slagvaardiger op.  Aan de andere kant moet men, als men van zo’n militair systeem af wil, ervoor zorgen dat het pas wordt afgebroken als er een civiel alternatief voorhanden is, anders leidt de hervorming niet tot een reorganisatie maar tot een ineenstorting.  De Sovjet-Unie viel onder Gorbatsjov in die steeds bredere kloof tussen glasnost en perestrojka” (Hobsbawm, 1995, p.552).

 

Wat de Sovjet-Unie met bekwame spoed naar de afgrond dreef, was de combinatie van een glasnost die neerkwam op het afbrokkelen van het gezag en een perestrojka die neerkwam op het afbreken van de oude mechanismen die de economie deden functioneren, zonder dat er een alternatief aangedragen werd; en derhalve de steeds diepere duikeling van de levensstandaard van de burger.  Het land ging op een pluralistisch kiesstelsel over juist op het moment dat het tot economische anarchie verviel: voor het eerst sinds het instellen van de planning had Rusland in 1989 geen vijfjarenplan meer.  Die combinatie was een tijdbom die de broze fundamenten van de economische en politieke eenheid van de Sovjet-Unie ondermijnde” (Hobsbawm, 1995, p.555).

 

De ondermijning van deze eenheid als gevolg van Perestrojka en Glasnost uitte zich in toenemende klassenstrijd en in nationalisme.  Er waren groeiende sociale spanningen tussen de voor- en tegenstanders van de diverse facetten van het hervormingspakket.  Het plaatje is vrij complex, omdat de tegenstelling tussen Perestrojka en Glasnost hier interageert met de tegenstellingen tussen uiteenlopende sociale groepen.  Het hervormingsproces werd vooral gestuwd door het politieke leiderschap – revolutie van bovenaf – en de intelligentsia; vooral de intelligentsia was gewonnen voor economische hervormingen én democratisering.   Voor hen konden economische liberalisering en decentralisatie niet zonder politieke democratisering (Cox, 1991, p.224).  Sommigen, voornamelijk managers van staatsbedrijven, steunden de economische hervormingen, maar niet de politieke.  Deze meer “realistische” hervormers zagen in dat de economische hervormingen zouden leiden tot inflatie, werkloosheid en tal van sociale spanningen alvorens vruchten af te werpen.  De economische intensifiëring had volgens hen behoefte aan een autoritaire macht op politiek vlak om de orde te bewaren.  The economic Thatcherites of real socialism would become its political Pinochets”, schrijft Cox (1991, p.225).[63]  De positie van de arbeidersklasse was exact het tegenovergestelde van deze van de managers: zij steunden wel de politieke hervormingen, maar verzetten zich tegen de economische.  Zij zagen immers hun verworvenheden en levensstandaard bedreigd door de grotere discipline die de markt hen dreigde op te leggen.  Een deel van de arbeidersklasse, vooral de minst geschoolde laag, en de déclassés hadden aan geen enkele hervorming een boodschap, politiek noch economisch (Brucan, 1990, p.162).  Hetzelfde geldt voor het administratieve apparat en heel wat partijbureaucraten die zich in hun privileges bedreigd zagen.  Zij vormden de sociale ruggengraat van het conservatieve verzet tegen de Perestrojka en Glasnost (Brucan, 1990b, p.xv).

 

Naast tegenstellingen tussen hervormers en conservatieven waren er in het hervormingsgezinde kamp ook grondige meningsverschillen over hoe ver de hervormingen moesten gaan.  Gorbatsjov volgde een sociaal-democratische strategie waarbij hij een soort gemengde economie tot stand wilde brengen als compromis tussen de nomenklatoera en de intelligentsia.  De bedoeling was een langzame omvorming van de nomenklatoera als staatsklasse tot een soort staatsbourgeoisie en een hogere status voor de intelligentsia.  Er waren echter ook meer radicale stemmen, in de eerste plaats de krachten geleid door Boris Jeltsin.  Zij wensten een grondiger breuk met het verleden en zagen de oplossing in verregaande privatiseringen en invoering van de “vrije markt”.  Jeltsin omarmde het neoliberale geloof à la Friedman en von Hayek dat de markt alles wel zou oplossen en steunde op nieuwe strata van ondernemers, handelaars (in de voorlopig nog zwarte markt), intellectuelen en buitenlandse investeerders.  Naarmate in het proces van Perestrojka en Glasnost de civiele samenleving zich emancipeerde van de partij-staat, kwam deze strijd onvermijdelijk in het vaarwater van transnationale machtsnetwerken in de kern van het wereld-systeem.  Terwijl Gorbatsjov toenadering zocht tot de Tweede Internationale, knoopte Jeltsin betrekkingen aan met de bastions van het Atlantisch neoliberalisme en anti-communisme (van der Pijl, 1993, pp.256-257).  Veel van de aandacht die in de Sovjet-Unie tijdens de Perestrojka en Glasnost gegeven werd aan het concept “civiele samenleving” (grazjdanskoje obsjtsjestvo) was dus niet enkel een uitdrukking van emancipatie van staatscontrole, maar evengoed van een kruipende integratie in de hegemonische structuren van het kapitalisme in de kern.  Externe krachten kregen zo een grotere greep op de interne strijd in de Sovjet-Unie, en privilegieerden de interne krachten die het meest bij hen aansloten.

 

De tegenstelling raakte ook verweven met een andere kwestie die de eenheid van de Sovjet-Unie ondergroef, namelijk het opkomende nationalisme.  Zoals bekend was de Sovjet-Unie als opvolger van het Russische Rijk een multinationale staat, het laatste multinationale imperium in haar soort.  Terwijl nationalistische krachten gericht tegen de Sovjet-Unie in de satellietstaten regelmatig van zich lieten horen, was dat in de Sovjet-Unie zelf niet echt het geval.  De meer dan honderd nationaliteiten, verspreid over de vijftien unierepublieken, vertoonden voor 1988 nergens tekenen van enig separatisme, behalve in de Baltische staten (Hobsbawm, 1995, p.557).  Als gevolg van de Glasnost kwamen nationalistische claims echter weer aan de oppervlakte.  Soms waren die gericht tegen het centraal gezag van Moskou, zoals in het geval van de Baltische staten, maar dikwijls ook tegen elkaar, zoals bij het conflict tussen Azerbajdzjan en Armenië (McWilliams & Piotrowski, 1997, pp.513-516).  Twee belangrijke evoluties hebben dit nationalisme in de hand gewerkt en de fragmentatie van de Sovjet-Unie langs nationale lijnen mogelijk gemaakt.  Ten eerste was de Sovjet-economie – vooral in terminale fase – naar een structurele decentralisatie toegegroeid, waarbij plaatselijke partijbonzen met een steeds grotere mate van autonomie regeerden over territoriaal gefragmenteerde eenheden en – als gevolg van de opkomst van de zwarte economie – met elkaar dwarsverbanden afsloten in allerlei bilaterale koehandeltjes.  Het centrale plan verloor steeds meer haar greep op deze autonome economische eenheden en het nationale distributiesysteem werd met de dag irrelevanter door de bilaterale ruilhandel (Hobsbawm, 1995, p.555).  Een tweede factor was de verwevenheid met de eerder geschetste tegenstellingen.  Het appelleren aan nationaliteiten werd gebruikt door de hervormers om zich een machtsbasis uit te bouwen en een alternatieve legitimiteit te construeren.  Naarmate het Sovjetsysteem met haar marxistisch-leninistische ideologie desintegreerde, moesten radicale hervormers immers elders hun bonen te week leggen.  Ze zochten steun tegen de zich ingravende conservatieven bij de nationalisten uit de deelrepublieken, wat de positie van deze laatsten aanzienlijk versterkte.  De toenemende nationale spanningen waren niet zozeer een kwestie van een verzet van onderdrukte nationaliteiten tegen een Groot-Russische dominantie, maar een opstand van alle nationaliteiten – inclusief Russisch nationalisme – tegen het centrale gezag van de Unie.  Het Russisch nationalisme werd vooral in de hand gewerkt door Boris Jeltsin en zijn factie, die hiermee het terrein van hun strijd met de conservatieven wilden veranderen door zich een eigen machtsbasis te creëren in de Russische Federatie, om zo de centrale instituties te omzeilen.  Door zich tot Russisch president te laten verkiezen deed Jeltsin in feite hetzelfde als wat Gorbatsjov eerder gedaan door de uitbouw van nieuwe politieke structuren naast de Partij.  Er heerste opnieuw een situatie van dubbele macht, zoals in 1917 tussen de Februari- en de Oktoberrevolutie.

 

In 1990 raakte het hele desintegratieproces in een stroomversnelling.  De economie was een veralgemeende puinhoop geworden en de levensstandaard van de bevolking ging er met de dag op achteruit.  Het militair-industrieel complex en de strijdkrachten moesten met lede ogen aanzien hoe het imperium desintegreerde – in 1989 in de satellieten, in 1990 ook binnen de Sovjet-grenzen door de onafhankelijkheidsverklaring van Litouwen – en hoe de Sovjet‑Unie nauwelijks nog een internationale rol van betekenis kon spelen, zoals de Duitse hereniging en de Golfoorlog demonstreerden.  De conservatieven werden de gordijnen ingejaagd door de steeds radicalere voorstellen van de hervormers, die er stilaan niet langer op uit waren het systeem te hervormen, maar het eerder totaal wilden verpulveren.  Zo was er bijvoorbeeld het Sjatalin-plan om de Sovjet-economie in 500 dagen om te vormen tot een volledige markteconomie, met privatisering van alle staatsbedrijven.  Ook vroegen ze om de afschaffing van het beruchte artikel 6 van de Sovjet-grondwet, zijnde het machtsmonopolie van de KP, het principe van de éénpartijstaat dus.

 

De Sovjet-Unie werd steeds minder bestuurbaar en stevende als een mammoettanker met averij op de klippen af, haar ondergang tegemoet.  Door het mislukken van de economische hervormingen boette Gorbatsjov zwaar in aan populariteit en zijn gematigde hervormingskoers vervreemdde zowel de conservatieven, die hem verweten dat hij het systeem kapotmaakte, als de radicalen, die vonden dat hij niet ver genoeg ging.  Gorbatsjov wist niet meer goed wat te doen en maakte de ene zwenking na de andere.  Eerst stond hij op het punt het Sjatalin-plan te aanvaarden, het volgende moment begon hij zich te omringen met conservatieven uit vrees voor de groeiende macht van Jeltsin.  Maar toen hij dreigde een gevangene te worden van de conservatieven, keerde hij opnieuw zijn kar.  In april 1991 kwam hij met een voorstel voor een nieuw Unie-verdrag, dat met een veel gedecentraliseerdere Sovjet-Unie tegemoet moest komen aan de nationalistische eisen van de deelrepublieken.  Voor de conservatieven was dit de druppel die de emmer deed overlopen.  Op 19 augustus, een dag voor het nieuwe verdrag in werking zou treden, voerden ze onder de leiding van Janajev een coup uit terwijl Gorbatsjov in zijn datsja in de Krim resideerde.  Het was een totaal ongeloofwaardige en amateuristische coup die na twee dagen gemakkelijk ongedaan gemaakt werd door Jeltsin, in een symbolische tegencoup vanop een tank en omringd door enkele duizenden aanhangers – veel meer kwamen er inderdaad niet op straat, want het grootste deel van de bevolking bleef apathisch.  Met de mislukte couppoging brachten de restanten van het regime zichzelf de doodsteek toe, want Jeltsin ging er meteen met de grove borstel door: hij verbood de KPSU en onteigende al haar bezittingen.  Het bewind van deze partij kwam hiermee aan haar einde op dezelfde manier zoals het begonnen was: na een mislukte rechtse couppoging in een situatie van totale desintegratie van een zwak regime (Kenez, 1999, p.264).[64]  Ook de Sovjet-Unie zelf moest eraan geloven: ze werd door Jeltsin ontbonden en fragmenteerde in vijftien nieuwe onafhankelijke staten.  Gorbatsjovs rol was nu volledig uitgespeeld, want na het verbod van de partij waarvan hij secretaris-generaal was, verdween ook de staat waarvan hij president was.  Hij was een tragische figuur, die de geschiedenis zal ingaan als een communistische “tsaar-bevrijder” die vernietigde wat hij wilde hervormen en daarbij ook zelf ten onder ging, zoals Alexander II die ondanks zijn hervormingsbeleid vermoord werd door de narodniki (Hobsbawm, 1995, p.563).  De toekomst van Rusland lag nu bij Jeltsin, die zo snel mogelijk alle sporen van het staatssocialistische verleden wilde uitwissen.  Tegen eind december 1991 wapperde opnieuw de oude imperiale driekleur van tsaristisch Rusland bovenop het Kremlin, in plaats van de hamer en de sikkel (McWilliams & Piotrowski, 1997, p.520).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[54] Deze markten zijn ontstaan in de jaren ’50 als deposito’s bij Europese (vooral Londense) banken waarop Oostbloklanden dollars deponeerden die ze nodig hadden voor hun handel met het Westen.  Ze kenden in de jaren ’60 een spectaculaire groei doordat ook Amerikaanse multinationals en banken er massaal dollars deponeerden, waardoor de Federal Reserve de controle begon te verliezen (Arrighi, 1994, p.301).

[55] Dit betekent zeker niet dat fordistische massaproductie verdween.  Deze verplaatste zich voor een deel naar de semi-periferie, waar ze opnieuw rendabel werd door de lagere lonen.  Ook ontwikkelde zich binnen de kern een segmentatie van de arbeidsmarkt in “kern-arbeidsprocessen” en “perifere arbeidsprocessen” (Cox, 1992, p.298-299), respectievelijk goedbetaalde en vaste betrekkingen in de post-fordistische sfeer en laagbetaalde, onzekere tewerkstelling in laaggeschoold en arbeidsintensief werk.

[56] Sommigen maken gewag van een veel hoger groeicijfer: Brucan heeft het over 10% voor 1960 (Brucan, 1990b, p.xii).

[57] Deze “lange rijen” waren de tegenhanger van de inflatie in het Westen.  Aangezien de prijzen in het Oostblok strak gereguleerd waren, kon de inflatie zich enkel op niet-monetaire wijze uiten.

[58] Het was in deze periode bijvoorbeeld dat absurde, ideologische fantasmen – zoals Lysenko’s theorie van de genetica – het statuut van wetenschappelijke theorieën kregen, wat uiteraard een bedreiging vormde voor de technologische vooruitgang.

[59] De boeren waren, in tegenstelling tot de jaren ’30, niet echt meer een sociale kracht van belang.  Niet alleen was hun aantal drastisch gereduceerd (van bijna de helft van de bevolking in 1939 naar minder dan 15% in 1979 (Brucan, 1990b, p.xxvii)), maar ook gingen hun levensomstandigheden steeds meer op die van arbeiders lijken, hoewel kolchozeboeren nog steeds onderaan de hiërarchie zaten wat betreft inkomen en levensstandaard.  Velen kunnen gewoon beschouwd worden als rurale proletariërs, hoewel ze dikwijls nog een eigen lapje grond hadden om zichzelf van voedsel te voorzien.  Tenslotte was er ook nog een groep privaat tewerkgestelden in de zwarte economie, maar deze was te diffuus en klein in omvang om een grote politieke rol te spelen.  Het Lumpenproletariaat heeft in de geschiedenis nooit veel gewicht gehad.

[60] Aangezien er geen privaat bezit van de productiemiddelen was in de Sovjet-Unie, konden apparatsjiks hun privileges enkel doorgeven aan hun kinderen door de toegang die ze hadden tot de Partij en tot scholen met een elitair karakter.

[61] Er moet trouwens opgemerkt worden dat imperiale onderwerping en het verzet daartegen absoluut niet nieuw waren voor deze regio.  De afgelopen paar eeuwen werd de interne legitimiteit van de staten in Oostcentraal-Europa en de Balkan onderdrukt door hun onderwerping aan de dynamiek van de Russische, Pruisische, Habsburgse en Ottomaanse imperiale structuren.  De bezetting door Nazi-Duitsland was slechts de laatste vorm van imperialisme in een hele reeks die deze landen mochten ondervinden alvorens ze Sovjet-satellieten werden (Böröcz, 1999, p.194).

[62] Zoals reeds eerder besproken was de voornaamste reden voor het starten van een nieuw rondje internationaal militair keynesianisme voornamelijk ingegeven door de wereld-economische crisis en het Amerikaans hegemonisch verval; de Sovjet-interventie in Afghanistan was niet meer dan een aanleiding.

[63] Dit is natuurlijk de weg die China gevolgd heeft.  China was onder Deng Xiaoping al veel eerder dan de Sovjet-Unie aan haar economische “Perestrojka” begonnen, zonder echter de autoritaire greep van de centrale partij-staat ook maar iets te lossen.  De Chinese 1989 liep dan ook heel anders af dan in Oost-Europa, met de bloedige onderdrukking van het studentenoproer van Tien’anmen.  De Chinese combinatie van economische liberalisering en politiek autoritarisme heeft de KP ginder toegelaten haar machtsmonopolie te bewaren in een regime van “marktstalinisme”.

[64] De Oktoberrevolutie werd immers ook voorafgegaan door de mislukte putsch van generaal Kornilov in augustus 1917.