Het staatssocialisme en de revoluties van 1989. Een kritische kijk op de visie van de wereld-systeemanalyse. (Stefaan Van Kerchove)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

IV. De Pax Americana en de vorming van het Sovjet-imperium

 

1945 vormde het definitieve einde van de hegemonische transitie die begon in 1914.  Tijdens deze “Dertigjarige Oorlog” vochten de VS en Duitsland in twee ronden een opvolgingsstrijd om de hegemonie uit.  Het pleit werd beslecht in het voordeel van de VS, en de Sovjet-Unie speelde daar een belangrijke rol in.  De hegemonische wereldorde die de VS creëerde, de Pax Americana, leidde tot een opdeling van de wereld in twee blokken die verwikkeld waren in een “Koude Oorlog”.  Deze geopolitieke constellatie vormde tot 1989 de structuur van het interstatensysteem, maar het zou verkeerd zijn de Koude Oorlog als één geheel te behandelen.  De geopolitieke orde bleef weliswaar dezelfde, maar een belangrijk keerpunt vormt de periode 1968-1973, waarin er een einde kwam aan de Amerikaanse hegemonie.  De periode die daarop volgde vormde een crisisperiode, een B-fase in de wereld-economie, waarin zowel de Amerikaanse hegemonische ordening in het algemeen als het Sovjet-blok in een crisis terechtkwamen.  Deze crisisfase vormt het onderwerp van hoofdstuk V; in dit hoofdstuk zal ik mij concentreren op de periode 1945-1967.  Hierin kende de wereld-economie een opgang, beleefden de VS hun hegemonisch moment en groeide de Sovjet-Unie uit tot “tweede supermacht”. 

 

In dit hoofdstuk zullen verschillende zaken aan bod komen.  Allereerst de geopolitieke transitie naar de Koude Oorlogswereldorde en de rol van de Sovjet-Unie daarin.  Vervolgens de evolutie van de Koude Oorlog, althans tot het einde van de Amerikaanse hegemonie.  Ook de algemene betekenis van de Koude Oorlog voor het wereld-systeem komt aan bod.  Tenslotte nemen we een kijkje naar het Sovjet-imperium dat tijdens de Pax Americana tot stand kwam.  Een debat binnen de wereld-systeemanalyse hieromtrent is of dit imperium een apart socialistisch wereld-systeem vormde, of deel is blijven uitmaken van de kapitalistische wereld-economie.  Belangrijk hierbij zijn niet alleen de relaties tussen Oost en West, maar ook de verhoudingen tussen de Sovjet-Unie en haar satellieten, en tussen het Sovjet-imperium en de Derde Wereld.

 

 

1. De Koude Oorlog

 

1.1. De oorsprong van de Koude Oorlog en de bipolariteit

 

Wat de positie van Rusland betreft, vertoont de Amerikaanse hegemonische cyclus een opvallende gelijkenis met de Britse.  Beide staten werden hegemonisch met de hulp van Rusland: telkens was er een continentale mogendheid die probeerde een wereld-rijk te stichten en in beide gevallen werd deze poging afgeblokt door een coalitie van het toekomstige hegemon en Rusland.  Het Verenigd Koninkrijk werd hegemon toen het met de hulp van Rusland Napoleon versloeg, en de Verenigde Staten hadden de hulp van de Sovjet-Unie nodig om Nazi-Duitsland op de knieën te krijgen (Wallerstein, 1991, p.4).  Een andere opvallende gelijkenis is dat na de hegemonic victory zich een geopolitieke tegenstelling ontwikkelde tussen het hegemon en Rusland.  In de 19e eeuw was er de “Great Game” waarbij Groot-Brittannië en Rusland elkaars invloedszones betwistten in Azië en rond het Ottomaanse Rijk (zie hoofdstuk II), na 1945 ontwikkelde zich de Koude Oorlog tussen de VS en de Sovjet-Unie.  Taylor beschouwt de Koude Oorlog zelfs als heruitgave van de “Great Game”, maar dan met een andere mogendheid als team leader (Taylor, 1993, p.53).

 

De typische kenmerken van het interstatensysteem tijdens de Pax Americana waren de bipolaire wereldorde – de verdeling van de wereld in blokken rond twee mogendheden – en de Koude Oorlog tussen deze twee blokken.  Wat betreft het tot stand komen van deze twee structurele kenmerken – bipolariteit en Koude Oorlog – zijn er binnen de wereld-systeemanalyse verschillende visies.  Grofweg zijn er een drietal, en ze verschillen van elkaar wat betreft de periodisering: vanaf wanneer is er sprake van bipolariteit in het interstatensysteem?  En wanneer kwam de Koude Oorlog tot stand?  Ook in hun definitie van de Koude Oorlog en in de analyse van de oorzaken van de Koude Oorlog hebben ze elk een eigen visie. 

 

Een eerste visie is die van Wallerstein.   Volgens hem begon de Koude Oorlog reeds in 1917: hij stelt de Koude Oorlog namelijk gelijk met de “tegenstelling” tussen Amerikanisme/Wilsonianisme en Communisme/Leninisme (Wallerstein, 1991, p.6).  Zoals we reeds zagen in hoofdstuk III was volgens Wallerstein deze tegenstelling vooral een oppervlakteverschijnsel, een luid geproclameerd ideologisch schijngevecht eerder dan een werkelijke tegenstelling.  De bipolariteit in het interstatensysteem kwam volgens Wallerstein tot stand in 1945.  De VS en de Sovjet-Unie waren de enige overgebleven mogendheden van formaat en verdeelden de wereld onder elkaar.[43] 

 

It was the genius of Roosevelt and of Stalin to have found the formula, for good or ill, that would permit this collaboration of symbiotically linked presumed ideological enemies.  The formula is what we have popularly called Yalta – not the particular formal agreements that were reached there, but the spirit that informed them, and from which, it should be underlined, Churchill did not dissent.  Indeed Churchill’s Fulton, Missouri speech in 1946 in which he coined the phrase, the “iron curtain”, was not the denunciation of Yalta but its formal consecration.” (Wallerstein, 1991, p.6)

 

De basisidee is dat de VS en de Sovjet-Unie in 1945 een deal sloten die de geopolitieke verhoudingen voor de komende 45 jaar zouden bepalen.[44]  Wallerstein ontkent dat er nadien – b.v. in 1947 – nog een fundamenteel breukpunt volgde.  Volgens hem is er geen tegenstelling tussen het One-worldism van Roosevelt en het Sovjet-vijandige Free-worldism van Truman en zijn opvolgers vanaf 1947.  Wallerstein benadrukt de continuïteit van het Amerikaans buitenlands beleid, ondanks de verandering in retoriek (Wallerstein, 1991, p.90).  Zowel de bipolariteit als de Koude Oorlog waren in 1945 dus reeds aanwezig, en in de daaropvolgende jaren werden die enkel verder geïnstitutionaliseerd.

 

Een totaal andere visie vinden we terug bij Peter Taylor.  Bij hem is hét grote breukpunt 1947: dan zijn zowel de bipolariteit als de Koude Oorlog tot stand gekomen.  Hij erkent wel dat de “clash” tussen Wilsonianisme en Leninisme en de westerse vijandigheid jegens de Sovjet-Unie geïnterpreteerd kunnen worden als een proloog tot de Koude Oorlog.  Meer dan een voorspel is het echter zeker niet volgens Taylor; men kan de Koude Oorlog niet terugprojecteren op de hegemonische transitie tijdens het Interbellum.  De wereldorde van Versailles was multipolair en de relaties tussen de Sovjet-Unie en het Westen waren zeker niet de enige interstatelijke betrekkingen tijdens het Interbellum, zelfs niet de belangrijkste: de dreiging die van Duitsland uitging was veel belangrijker dan een embryonaal Oost-West conflict.  Betrekkingen tussen de VS en de Sovjet-Unie waren er zelfs nauwelijks tijdens deze periode, tot ze elkaar in 1941 als geallieerden ontmoetten (Taylor, 1993, p.50).  Van een Koude Oorlog was er in 1945 zeker nog geen sprake, laat staan in 1917.  Deze kwam pas tot stand tijdens de geopolitieke transitie tijdens de jaren 1945-’47 (1993, p.51).  Taylor gaat er dus van uit dat er toch een belangrijk kwalitatief verschil is tussen Wilsonianisme versus Leninisme enerzijds en de latere Koude Oorlog anderzijds.

 

1947 wordt in de Koude Oorlogsliteratuur – van verschillende strekkingen – vaak beschouwd als het beginpunt van de Koude Oorlog, dus afwijkend is deze visie van Taylor zeker niet binnen de theorievorming in de internationale betrekkingen.  Waarin Taylor wel grondig verschilt van andere auteurs – zowel binnen als buiten de wereld-systeemanalyse – is in zijn periodisering van de bipolariteit.  Ook deze kwam volgens hem pas tot stand in 1947, nà de geopolitieke transitie van ’45-’47, terwijl de meeste auteurs ervan uitgaan dat de bipolariteit er al was in 1945.  Taylor stelt dat er in 1945 drie supermachten waren: de rol van Groot-Brittannië was immers allesbehalve uitgespeeld.  Groot-Brittannië had als lid van de “Big Three” een erg grote invloed in het creëren van de naoorlogse verhoudingen en speelde zelfs dé cruciale rol in de creatie van de Koude Oorlog, aldus Taylor (1993, pp.51-52).  Ondanks het feit dat de hegemonische transitie in 1945 reeds voltooid was, volgde er nadien nog een geopolitieke transitie die leidde tot het ontstaan van de Koude Oorlog en de bipolariteit in 1947.  Taylor stelt dat de Britse invloed pas in 1947 definitief uitgespeeld was – en de wereldorde dus bipolair werd – als gevolg van de Indische onafhankelijkheid (wat het definitieve einde van het Britse imperium betekende) en een zoveelste economische crisis (Taylor, 1993, p.51).  Volgens Taylor stond het in 1945 ook allesbehalve in de sterren geschreven dat er enkele jaren later een Koude Oorlog tussen de VS en de Sovjet-Unie zou komen.  Er waren ten minste vijf verschillende mogelijke manieren waarop de naoorlogse internationale betrekkingen gestructureerd konden worden: 1) Eén wereld, waarin de Grand Alliance zou blijven voortbestaan; 2) een verdeling van de wereld onder de drie supermachten; 3) een anti-imperialistisch front van de VS en de Sovjet-Unie tegen het Britse Rijk en andere Europese koloniale imperia; 4) een anti-hegemonisch front van Groot-Brittannië (met Labour aan de macht) en de Sovjet-Unie tegen de VS; 5) een anti-communistisch front van de VS en Groot-Brittannië tegen de Sovjet-Unie.  De laatste drie scenario’s leiden tot een bipolaire wereld, maar telkens in een andere configuratie (Taylor, 1993, p.51; Taylor & Flint, 2000, p.76).

 

Waarom haalde de vijfde optie het uiteindelijk?  In 1945 was er nog geen enkele basis voor een antagonistische relatie tussen de VS en de Sovjet-Unie.  De VS wilden – vanuit hun hegemonische positie – in de eerste plaats een economische open wereldorde creëren, zonder koloniale imperia en gesloten invloedssferen (Taylor, 1993, p.52).  De Sovjet-Unie wilde in Oostcentraal-Europa een bufferzone creëren, om redenen die later nog aan bod komen.  Ogenschijnlijk lijken deze zaken in tegenstelling, maar in 1945 beschouwde men deze beide belangen als compatibel (Taylor & Flint, 2000, p.76), vooral omdat de “open-wereld”-gedachte in de VS in de eerste plaats gericht was  tegen de Europese koloniale imperia, en niet tegen de Sovjet-bufferzone.  Stalin en Roosevelt hadden immers in Jalta elkaars invloedssferen al erkend.  Het Britse Rijk, de grootste “onvrije markt” ter wereld, was potentieel een veel grotere vijand van de Amerikaanse economische open wereldorde dan de Sovjet-Unie.  In Amerikaanse diplomatieke kringen wist men immers erg goed dat de Sovjet-Unie niet op expansionisme uit was: ze was door de oorlog enorm verzwakt en wenste een bufferzone vanuit defensieve overwegingen (zie later).

 

Het waren de Britse belangen die maakten dat optie vijf werkelijkheid werd.  Taylor benadrukt de cruciale rol van Groot-Brittannië – en in het bijzonder minister van buitenlandse zaken Bevin – als architect van de Koude Oorlog.  De diepere oorzaak hiervan was de strategische zwakte van het Britse Rijk tegenover de andere twee mogendheden: de VS en de Sovjet-Unie waren supermachten van continentale proportie, terwijl Groot-Brittannië een geïsoleerd eiland met een gefragmenteerd koloniaal imperium was (Taylor & Flint, 2000, p.76).  Groot-Brittannië wilde haar imperium behouden en tot de club van supermogendheden blijven behoren.  De Britse economie was echter in zulk een miserabele toestand dat dit zonder buitenlandse financiële hulp nooit zou lukken.  Deze hulp kon enkel van de VS komen, want zij waren de enigen die aan de Tweede Wereldoorlog economisch profijt gehad hadden.  Ook zou het verdedigen van het imperium niet eenvoudig zijn in geval van een Britse isolatie en rivaliteit met de beide andere mogendheden.  De Britten vreesden vooral een heropleving van de Great Game waarbij de Sovjets invloed zouden winnen in de Middellandse Zee en in Azië.  Het kwam er voor de Britten daarom op aan de Amerikanen aan hun kant te krijgen om het Britse Rijk te verdedigen (Taylor, 1993, p.52).

 

De Britse strategie om dit te bereiken was een wig te drijven tussen de VS en de Sovjet-Unie en de Great Game te universaliseren en voor te stellen als een ideologische strijd tussen de Vrijheid en het Communisme.  Churchill sprak in zijn Fulton-rede over het “IJzeren Gordijn” dat Europa in twee deelde.  Toen de Britten het moeilijk kregen om de orde te bewaren in Griekenland (waar een burgeroorlog tussen monarchisten en communisten aan de gang was), nodigden ze de VS uit hun rol over te nemen.  De VS gingen hierop in, en om dit te rechtvaardigen sprak president Truman zijn beroemde doctrine uit dat de “vrije volkeren” overal ter wereld gesteund moesten worden tegen communistisch – i.e. Sovjet – expansionisme.[45]  Het Amerikaanse establishment (of toch een substantieel deel ervan) was ook bereid geld in de Britse economie te pompen – de redenen daarvoor zal ik verder behandelen – maar moest in eigen land sterk isolationistische krachten overwinnen en bovendien aan het publiek verkocht krijgen dat de VS het Britse imperium zouden ondersteunen.  De Koude Oorlog vormde ook hiervoor de perfecte oplossing: zo kon de steun aan Groot-Brittannië verkocht worden als een stap in de strijd tegen de “Sovjetcommunistische expansie”.  Groot-Brittannië kreeg een Amerikaanse lening, en in ruil daarvoor werd het Britse Rijk opengesteld voor Amerikaanse bedrijven.  En intussen werd de Sovjet-Unie geïsoleerd (Taylor, 1993, pp.52-53; Taylor & Flint, 2000, pp.76-77). 

 

Taylor onderstreept dus de grote rol van Groot-Brittannië in de vorming van de Amerikaanse hegemonische wereldorde door het aanwakkeren van de anti-communistische kruistocht.  Groot-Brittannië speelde een leidende rol in het uitwerken van het Marshall-plan, waarmee de Britten nog meer economische hulp kregen, nu samen met de rest van West-Europa.  Hetzelfde geldt voor de vorming van de NAVO, de laatste peiler waarmee de VS hun machtspositie in Europa institutionaliseerden.  De Britten hadden in het Atlantisme een special relationship met de VS: ze vervulden de rol van “eerste luitenant” in de Amerikaanse hegemonische wereldorde.  De Britten waren intussen wel hun imperium kwijtgeraakt, maar voor een land dat in 1945 bankroet was hadden ze toch heel wat van hun macht bewaard.  De Koude Oorlog was voornamelijk een neveneffect van de Britse inspanningen om niet teveel macht te verliezen (Taylor & Flint, 2000, p.77).

 

Een derde en laatste visie op het ontstaan van de Koude Oorlog – naast die van Wallerstein en die van Taylor – vinden we tenslotte bij Giovanni Arrighi, evenals bij Thomas Reifer en Jamie Sudler.  Deze visie gaat ervan uit dat de bipolariteit er reeds was in 1945 – in overeenstemming met Wallerstein en in tegenstelling tot Taylor – maar legt het begin van de Koude Oorlog in 1947, net als Taylor en in tegenstelling tot Wallerstein dus.  Ze verschillen vooral met Taylor door het feit dat ze de rol van Groot-Brittannië min of meer negeren: de Koude Oorlog was in de eerste plaats een Amerikaanse creatie.  Toch zijn er ook veel gelijkenissen, vooral wat betreft de redenen waarom de Amerikanen aan hun kruistocht begonnen zijn.

 

Zoals reeds gezegd gaat deze interpretatie ervan uit dat er reeds in 1945 een bipolaire wereldorde was met een verdeling in twee blokken.  Maar in Jalta stonden deze nog niet vijandig tegenover elkaar (Reifer & Sudler, 1996, p.13).  Roosevelt concipieerde de naoorlogse wereldorde als een Pax Americana die de hele wereld zou omvatten – ook de Sovjet-Unie – en door de Verenigde Naties zou bestuurd worden (Arrighi, 1994, p.68).  Het opbouwen van de Pax Americana bleek echter niet zo eenvoudig.  De VS hadden na de oorlog een verpletterende suprematie inzake productie, consumptie en handel, terwijl de rest van de wereld grotendeels vernietigd was door de oorlog (Reifer & Sudler, 1996, pp.14-15).  Vooral het feit dat de rest van de kernlanden in puin lag, vormde een bedreiging.  De chaotische economische en sociale situatie in de voornaamste industrielanden – West-Europa en Japan – stelde het kersverse hegemon voor een dubbel probleem.  Ten eerste leidde het tot sterke revolutionaire stromingen in deze landen, die het voortbestaan van het kapitalistisch wereld-systeem in gevaar brachten.  Ten tweede maakte de chaos in de rest van de kern het voor de VS onmogelijk hun hegemonie economisch te verzilveren: belangrijke afzetmarkten waren zo immers niet in staat hun producten te kopen door gebrek aan liquiditeiten (i.e. dollars).  Er was sprake van een scheve betalingsbalans, en om die recht te trekken – en aldus de afzetmarkten van liquiditeiten te voorzien – moesten er massaal dollars in de verwoeste economieën gepompt worden (Arrighi, 1994, p.295; Reifer & Sudler, 1996, p.15).  Het probleem was echter dat steun aan West-Europa – of, erger nog, wederopbouw van de net verslagen rivalen Duitsland en Japan – niet zomaar aan de publieke opinie en het Congres verkocht kon worden.  Een oplossing drong zich dus op:

 

Eventually, the impasse was broken by the “invention” of the Cold War.  What cost-benefit calculations could not and did not achieve, fear did.  As long as surplus capital stagnated within the United States and its regional hinterland (Canada and Latin America), chaos in Eurasia continued to escalate and create a fertile ground for the takeover of state power by revolutionary forces.  The genius of Truman and of his advisers was to attribute the outcome of systemic circumstances which no particular agency had created or controlled to the allegedly subversive dispositions of the other military superpower, the USSR.  By so doing, Truman reduced Roosevelt’s vision of a global New Deal to a very shoddy reality indeed, but at least made it workable.  The building up of Western Europe and of Japan as bastions and showpieces of the free world was a far more concrete and attainable objective than the remaking of the entire world in the American image.  Moreover, President Truman and Under Secretary of State Acheson well knew that fear of a global communist menace worked much better than any appeal to raison d’état or to cost-benefit calculations in spurring action legislators better known for fiscal prudence than for interest in world affairs” (Arrighi, 1994, pp.295-296)

 

De oplossing voor de dollar gap was dus het Marshallplan, en om dit door het Congres te krijgen werd dit voorgesteld als een noodzakelijke stap in de strijd tegen het communisme/Sovjet-expansionisme (een onderscheid werd er niet gemaakt).  Door de snelle economische wederopbouw van West-Europa met Amerikaans geld en de anti-communistische Koude Oorlogsideologie die deze begeleidde werd ook de electorale basis weggeslagen onder de voeten van de West-Europese communistische partijen (Reifer & Sudler, 1996, p.21).  Deze werden effectief uitgeschakeld door hen te identificeren met een buitenlandse vijand en door een einde te maken aan de economische en sociale chaos die ze electoraal had doen vooruitgaan.

 

Toch was het Marshallplan niet voldoende om de betalingsbalansen in evenwicht te brengen.  Een tijdelijk hulpprogramma was slechts een tijdelijke oplossing, om de wereld-economie te revitaliseren was er een grondigere recyclage van liquiditeiten nodig (Arrighi, 1994, pp.296-297).  Een meer permanente oplossing werd gevonden in massale herbewapening van West-Europa en Japan.  Het drastisch verhogen van de militaire uitgaven werd een belangrijke Amerikaanse beleidsdoelstelling, wat onder meer tot uiting kwam in beleidsdocumenten zoals NSC-68.  Dit is de politiek-economische achtergrond van zowel het ontstaan van de NAVO als de Koreaanse Oorlog en eveneens van de hele wapenwedloop die zo kenmerkend werd voor de Koude Oorlog.  Japan en Duitsland werden dus niet herbewapend om bondgenoten te kunnen vormen tegen de “Sovjet-dreiging”, het was de Sovjet-dreiging die uitgevonden werd om de herbewapening van Japan en Duitsland te justificeren.  De NAVO – en andere militaire allianties, zoals het Bagdad-Pact – en de herbewapening vormden een politiek-militaire institutionalisering van de Amerikaanse hegemonie in het wereld-systeem (wat een verankering van haar Open Door Policy mogelijk maakte) en zorgden tegelijk voor een grootschalige wereldwijde verspreiding van dollars op permanente basis, wat de wereldwijde koopkracht op peil bracht.  Ook in de VS zelf werd de vraag erdoor gestimuleerd.   In de hele naoorlogse expansiefase van de wereld-economie, die ongeveer 25 jaar zou aanhouden, vormde dit “internationaal militair keynesianisme” van de VS een belangrijke factor (Reifer & Sudler, 1996, p.18).  En voor het rechtvaardigen hiervan was de Koude Oorlog cruciaal, want anders zou de Amerikaanse belastingsbetaler dit nooit geslikt hebben.  Hiervoor was er een internationale crisis nodig, en de aanval van Noord-Korea op Zuid-Korea vormde hiervoor de perfecte aanleiding: “Korea came along and saved us”, zei Acheson, en de Koreaanse Oorlog vormde inderdaad de definitieve oplossing voor de dollar gap (Arrighi, 1994, p.297).  Hij maakte mogelijk de Oost-Aziatische politieke economie te herstructureren rond het Amerikaanse militaire protectoraat Japan.  De Koude Oorlog, die begonnen was in Europa, werd hiermee uitgebreid naar Azië en zorgde hier in 1950-’53 voor de “koudste” fase in de blokvorming.  De Koude Oorlog werd hier zelfs “heet”, wat meteen duidelijk maakt dat de “Grote Amerikaanse Vrede” enkel vredig bleef in Europa.  Elders, en vooral in de Derde Wereld, leidde de supermachtencompetitie tot tal van “afgeleide oorlogen” die miljoenen doden maakten.

 

1.2. De Koude Oorlog als bovenbouw van de wereld-economie

 

De drie visies die ik hierboven besproken heb vertonen duidelijke verschillen, maar dikwijls zijn het slechts nuances.  Ze verschillen van elkaar in termen van periodisering, en wat betreft de actoren die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van de Koude Oorlog: bij Taylor is dat vooral Groot-Brittannië, bij Arrighi eerder de VS, bij Wallerstein de VS in samenwerking met de Sovjets.  Ondanks hun verschillende meningen over het ontstaan van de Koude Oorlog lopen hun analysen voor de rest sterk gelijk; de gelijkenissen zijn veel talrijker dan de verschillen.  Deze gelijkenissen, die het fundament uitmaken van het wereld-systeemperspectief op de Koude Oorlog, zijn het onderwerp van dit onderdeeltje.

 

In de Koude Oorlogsliteratuur zijn er traditioneel twee grote scholen: de orthodoxe en de revisionistische.  De fundamentele vraag die ze probeerden te beantwoorden was: wie is verantwoordelijk voor de Koude Oorlog?  De orthodoxen staken alle schuld op de Sovjet-Unie, die net als het Nazisme een totalitaire bedreiging vormde voor de liberale democratie in het Westen en uit was op wereldwijde politieke expansie.  Dit politieke imperialisme van de Sovjets – waarvan zij de controle over Oostcentraal-Europa als symptomatisch zagen – was de oorzaak van de Koude Oorlog, omdat het een harde containment-politiek door de VS noodzakelijk maakte.  De revisionisten daarentegen staken alles op het economisch imperialisme van de VS, die uit waren op controle over alle markten en geen gesloten invloedssferen konden aanvaarden.  De Sovjet-Unie, die vanuit zuiver defensieve overwegingen een bufferzone van satellieten nodig had in Oostcentraal-Europa, vormde een obstakel voor de Amerikaanse imperialistische plannen.  Zij had dus in de revisionistische interpretatie geen schuld aan de Koude Oorlog, het was het Amerikaanse imperialisme dat de vijandigheid veroorzaakte.  Later – vooral na het einde van de Koude Oorlog – kwamen er nog tal van post-revisionistische theorieën die de verantwoordelijkheid bij beide supermachten leggen: hun botsende veiligheidsconcepten leidden tot rivaliteit.

 

Volgens Geir Lundestad (in: Westad, 2000, p.65) is de wereld-systeemvisie eigenlijk een onderdeel van de revisionistische visie.  Er zijn inderdaad enkele gelijkenissen, in de zin dat wereld-systeemanalisten ook vooral Amerikaanse belangen beklemtonen in het totstandkomen van de Koude Oorlog (zie bijvoorbeeld Arrighi’s visie hierboven).  Toch is Lundestads uitspraak mijns inziens niet correct.  Zo heeft de wereld-systeemanalyse evenzeer aandacht voor de Sovjet-rol in de Koude Oorlog (zie verder).  Maar op een nog meer fundamenteel niveau heeft Lundestad evenmin gelijk.  De orthodoxe en de revisionistische visie hebben namelijk gemeen – en dit geldt ook voor heel wat post-revisionistische visies – dat ze de Koude Oorlog interpreteren als een diepe rivaliteit tussen twee mogendheden:

 

In either case [orthodox of revisionistisch], the world is viewed as facing a climactic conflict between two opposing world views – communism and capitalism.  These alternative ways of life based upon completely different values are incompatible.  In Halliday’s terms this is the “Great Contest”, which may be seen as an ideological battle or, more fundamentally, as global class conflict.  This view of the Cold War interprets the geopolitical world order in the terms set out by the adversaries.  It is quite literally the cold warriors’ version of the Cold War” (Taylor & Flint, 2000, pp.81-82).

 

Er zijn twee tegengestelde soorten relaties tussen supermachten: oppositie en afhankelijkheid.  De orthodoxe en revisionistische visies hebben enkel aandacht voor het eerste.  De wereld-systeeminterpretatie wijkt hier fundamenteel van af door meer nadruk te leggen op het tweede, en de Koude Oorlog eerder te zien als een “Great Conspiracy” dan als een “Great Contest” (Taylor & Flint, 2000, pp.80-82).

 

Taylor (Taylor & Flint, 2000, p.82) ziet dit vooral in termen van agenda-setting: door de Koude Oorlog werden bepaalde issues van de politieke agenda verdrongen, deze wereldorde fungeerde dus als een rem op alternatieve machtsverhoudingen.  Dit proces speelde op verschillende geografische schalen.  Op binnenlands vlak maakte de Koude Oorlog het voor beide supermachten mogelijk oppositionele krachten uit te schakelen door ze te identificeren met buitenlandse subversie en door de hele bevolking ideologisch trachten te mobiliseren tegen een externe bedreiging.  Voorbeelden zijn het McCarthyisme in de VS en de gelijkaardige onderdrukking van dissidenten in de Sovjet-Unie.  We zagen reeds eerder dat ook in West-Europa de communisten gemarginaliseerd werden als gevolg van de Koude Oorlog.  In het buitenlands beleid van beide supermachten zien we hetzelfde fenomeen: de Koude Oorlog en haar klimaat van externe bedreiging werden gebruikt om de discipline onder de bondgenoten te bewaren, om alle staten in het blok in de pas te doen lopen.  De extreemste voorbeelden zijn Latijns-Amerika voor de VS en Oostcentraal-Europa voor de Sovjet-Unie, waar de soevereiniteit op binnen- en buitenlands vlak ernstig beperkt werd door de dominantie van de supermachten (Taylor & Flint, 2000, p.83).  In Latijns-Amerika was er nauwelijks sprake van enig Sovjet-expansionisme (Cuba is misschien een uitzondering), maar een imaginaire dreiging werd wel gebruikt om er linkse regimes omver te werpen (bv. Allende in Chili) en rechtse dictators te ondersteunen in naam van de containment of zelfs roll back van het “Sovjet-expansionisme”.  Deze interventies, en het steunen van autoritaire regimes in naam van de “vrijheid”, werden gerechtvaardigd door de theorie van de totalitaire staat.  In tegenstelling tot een traditionele autoritaire staat – lees een repressief dictatoriaal regime dat de belangen van de VS eerbiedigt – was een totalitaire staat in deze visie een bedreiging voor de vrijheid, zogezegd omdat ze een totale confiscatie van de civiele samenleving nastreefden.  De Sovjet-Unie was hier een voorbeeld van, net als de fascistische regimes in het Interbellum.  Communisme is een totalitaire ideologie en moet dus bestreden worden, desnoods door het steunen van regimes die in werkelijkheid veel erger zijn dan de socialistische landen in termen van gewelddadige repressie.  De theorie van het totalitarisme was dus nuttig om dictatoriale regimes binnen de “vrije wereld” legitimiteit te verlenen.  Ook de anti-communistische heksenjacht in de VS zelf, evengoed een ondemocratische praktijk die diep in de civiele samenleving doordrong en dus “totalitair” kan genoemd worden, werd erdoor goedgepraat (Taylor, 1996, pp.78-81).  Volgens Taylor vormde de identificatie van de Sovjet-Unie met het totalitarisme een essentieel deel van de Amerikaanse hegemonie als Amerika’s “Andere”, te contrasteren met het vrije en democratische “Zelf”.  Hij trekt hier een parallel met de manier waarop de Britten hun eigen hegemonische identiteit van vrijheid en moderniteit contrasteerden met het “Oriëntalisme” in Azië.  Hiermee justificeerden de Britten hun imperialisme in Azië, want volgens de theorie van het Oriëntalisme zijn Aziatische samenlevingen enkel in staat arbitraire despotische regimes voort te brengen die geen vooruitgang kennen en hun onderdanen als slaven onderwerpen (Taylor, 1996, pp.66-67).  Taylor werpt hier dus opnieuw licht op de structurele gelijkenissen tussen de Britse en de Amerikaanse hegemonie.  Eerder analyseerde hij de Koude Oorlog al als de voortzetting van de Great Game, en hier wijst hij op het feit dat elk hegemon een “Andere” nodig heeft om haar eigen “vrijheid” mee te contrasteren.  Een verschil tussen beide hegemonische cycli is volgens mij wel dat de tegenstellingen in de 19e eeuw niet samenvielen (de Great Game was het VK versus Rusland; oriëntalisme was het VK versus India, China,…), terwijl ze vanaf 1947 geografisch wel samenvielen (de VS versus de Sovjet-Unie).

 

Op de schaal van de wereld-economie als geheel tenslotte leidde de Koude Oorlog de aandacht af van het Noord-Zuidconflict, van de centrum-periferiestructuur dus (Taylor & Flint, 2000, p.83).  In die zin was de Koude Oorlog echt de bovenbouw van de wereld-economie: een ideologische façade die de aandacht moet afleiden van economische ongelijkheden en de eruit resulterende conflicten moet kanaliseren.  Dit is een punt dat vooral uitgewerkt is door Wallerstein.  We zagen reeds dat Wallerstein stelt dat de Koude Oorlog al in 1917 begon, maar de VS en de Sovjet-Unie moesten voor 1945 eerst nog een échte oorlog uitvechten met Nazi-Duitsland, naast hun Koude Oorlog met elkaar (Wallerstein, 1991, p.6).  In 1945 ging de Koude Oorlog dan het internationale toneel beheersen en dit voor de komende 45 jaar.  Onder de schijnbare ideologische tegenstelling tussen beide mogendheden lag er een cruciale politiek-economische deal die een essentieel deel was van de Amerikaanse hegemonie en de basis vormt voor de “lange vrede” in Europa.  De deal werd aangeboden door de sterkere (de VS) aan de zwakkere (de Sovjet-Unie) en diende hun beider belangen[46] (Wallerstein, 1991, p.6; 1995, p.180).

 

Wat was nu de inhoud van deze deal?  Grofweg kwam het hierop neer: Europa – en de wereld – werden verdeeld in zones langs de lijn waar beide legers elkaar ontmoet hadden, en elke mogendheid mocht in haar zone doen wat ze wilde.  Er waren twee belangrijke operationele voorwaarden.  Ten eerste zouden beide zones een absolute interstatelijke vrede bewaren in Europa en geen enkele poging ondernemen een regime in een andere zone te veranderen.  Ten tweede zou de Sovjet-Unie geen hulp van de Verenigde Staten verwachten voor haar economische wederopbouw.  Ze mocht nemen wat ze wilde van haar satellietstaten, terwijl de VS al haar financiële middelen zou concentreren op West-Europa en Japan.  Deze deal is steeds gerespecteerd geworden: de vrede in Europa was absoluut,[47] de Sovjet-Unie heeft nooit communistische machtsovernames gesteund in West-Europa (integendeel zelfs, zoals het geval van Griekenland bewijst), en de VS heeft – ondanks luidruchtig verbaal protest – nooit geprobeerd om de controle van de Sovjets in Oostcentraal-Europa in vraag te stellen, ook niet in 1956 in Hongarije of in 1968 in Tsjechoslowakije (Wallerstein, 1995, p.12).  De Sovjet-Unie kreeg snel door dat de Truman-doctrine – het wereldwijd steunen van de “vrije volkeren” tegen het communisme – wat betreft Oostcentraal-Europa niet meer dan theatrale radiopraat was, bestemd voor propagandadoeleinden binnen het eigen kamp.

 

Het bestaan van een afgesloten zone onder Sovjet-controle die één derde van het aardoppervlak besloeg was volgens Wallerstein zeker geen “smet op de Amerikaanse hegemonie” zoals soms wordt verondersteld.  Integendeel: de Sovjet-Unie was de “subimperialistische agent” van de VS in Oostcentraal-Europa en versterkte de Amerikaanse hegemonie eerder dan ze te ondermijnen; er was sprake van “Soviet collusion” met de VS.  De VS wilden een stalinistische Sovjet-Unie met een mini-imperium (binnen de grenzen van 1945-’48 natuurlijk), want het Stalinisme fungeerde als ideologische justificatie en cement van hun hegemonie.  Het Stalinisme vormde een matigende invloed op anti-systeembewegingen en garandeerde orde in één derde van de wereld (Wallerstein, 1991, p.90).  Het garandeerde zelfs orde in de hele wereld, want door de Koude Oorlog kon elke mogendheid, in naam van Amerikanisme en Leninisme, strikte orde bewaren in haar kamp (1991, p.91).  Beide ideologieën ondersteunden elkaar en waren ook onmogelijk zonder elkaar, zodat een ideologische strijd – binnen strikte grenzen natuurlijk – aangemoedigd werd.  Ook op economisch vlak was het bestaan van het Sovjet-imperium een goeie zaak voor de VS.  De kosten voor de wederopbouw van de Sovjet-zone dreigden enorm te zijn, en het was allesbehalve duidelijk welk voordeel de VS erbij zouden hebben.  In tegenstelling tot West-Europa en Japan, beide kerngebieden, was de Sovjet-zone geen potentieel interessante markt die van dollars moest voorzien worden, en de kosten van de wederopbouw zouden wellicht de baten ervan overtreffen (Wallerstein, 1995, p.181).  De VS waren dus blij dat ze de Marshallhulp konden beperken tot West-Europa, wetende dat het geen probleem zou zijn de Sovjet-zone later terug in de warenketens van de wereld-economie te betrekken (Wallerstein, 1991, p.7).[48] 

 

Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat het wereld-systeemstandpunt inzake de Koude Oorlog géén onderdeel is van de revisionistische school.  Deze wijt het ontstaan van de Koude Oorlog immers aan de wens van de VS om toegang te krijgen tot alle markten, waarbij het Sovjet-blok een obstakel vormde voor het VS-imperialisme.

 

Zoals ik daarnet al aanraakte, speelde de Koude Oorlog ook een cruciale rol in het structureren en disciplineren van de Noord-Zuidverhoudingen.  Niets in de Derde Wereld mocht de Grote Amerikaanse Vrede in Europa of de hele Jalta-deal tussen de VS en de Sovjet-Unie in vraag stellen (Wallerstein, 1995, p.181).  De Derde Wereld bleek echter militanter dan verwacht, en hoewel de VS voorstander waren van de ontmanteling van de Europese koloniale imperia hield dit toch gevaren in.  De dekolonisatie moest zo geordend mogelijk verlopen, en dankzij de Koude Oorlog is dit ook gebeurd.  De VS, met haar Wilsonianistische ideologie van zelfbeschikking, hielden de kolonies een programma in twee stappen voor: eerst politieke onafhankelijkheid, vervolgens nationale economische ontwikkeling.  De Sovjet-Unie had ook een programma voor de Derde Wereld, en het kwam neer op een vertaling van het Wilsoniaanse programma in marxistisch jargon: anti-imperialisme en “constructie van het socialisme”, te begrijpen als ontwikkeling van de productiekrachten.  Volgens beide ideologieën zou het resultaat catch up zijn.  Ogenschijnlijk was het Leninisme een radicalere vorm van dekolonisatie, maar in de praktijk kwam het op hetzelfde neer (Wallerstein, 1995, pp.13-15).  De verschillen tussen perifere staten uit beide kampen waren minimaal, zowel qua politieke regimes als qua economische beleidsopties (Wallerstein, 1995, p.113).  Zowel de VS als de Sovjet-Unie waren voorstander van een zo gematigd mogelijke dekolonisatie (Stalins houding tegenover China is hier symptomatisch voor; zie verder), en allebei waren ze opportunistisch in het kiezen van hun cliënten.  Ze gebruikten beiden de Derde Wereld voor hun eigen doelstellingen, en voerden allebei de facto een beleid van integratie van de nieuwe perifere staten in de structuren van het wereld-systeem.

 

Zoals we reeds zagen stelt Taylor dat er twee tegengestelde soorten relaties zijn tussen de supermachten: oppositie en afhankelijkheid.  Wereld-systeemanalisten – en vooral Wallerstein – leggen zwaar de nadruk op de afhankelijkheidsrelatie tussen de VS en de Sovjet-Unie, en negeren hierbij soms de reële tegenstellingen tussen beide supermachten.  Zoals in hoofdstuk III al bleek heeft de wereld-systeemanalyse een dubbelzinnige visie op de Sovjet-Unie.  Dit geldt ook voor hun relatie met de VS: ze waren zowel een subimperialistische agent als een militaire en ideologische uitdager ervan (Taylor & Flint, 2000, p.83).  Taylor heeft zelf ook vooral aandacht voor de afhankelijkheidsrelatie tussen de  supermachten.  Toch was de geopolitieke tegenstelling tussen de supermachten in 1945 en de jaren daarna volgens mij eveneens van groot belang in het ontstaan van de Koude Oorlog.  Vooral wat betreft de Duitse Kwestie, de naoorlogse organisatie van de veiligheid in Duitsland, hadden beide supermachten botsende visies.  De VS wilden, om reeds behandelde redenen, Duitsland economisch versterken en uitbouwen tot hart van een gerevitaliseerde Europese economie.  De Sovjet-Unie daarentegen wenste in de eerste plaats een zwak in plaats van een sterk Duitsland (de redenen daarvoor komen straks), en wilde de Duitsers via herstelbetalingen de wederopbouw van de Sovjet-Unie laten financieren.  Dit is de oorzaak van het feit dat de – aanvankelijk voorlopig geachte – militaire opdeling van Duitsland in bezettingszones definitief werd en leidde tot de creatie van twee Duitslanden, want een neutraal eengemaakt Duitsland dat aan de geopolitieke codes van beide supermachten voldeed bleek onrealiseerbaar.  De opdeling van Europa in twee zones mag dan in 1945 al beslist geweest zijn, de opdeling van Duitsland was dat voor 1947-’48 zeker nog niet.  Wallerstein heeft hier niet echt aandacht voor: in zijn interpretatie lijkt alles al beslist in Jalta.  De tegenstelling tussen de supermachten over de Duitse Kwestie was een reëel conflict, naast het ideologische schijnconflict dat ze met elkaar voerden.

 

In de wereld-systeemanalyse gaat er niet veel aandacht uit naar deze reële conflict-dimensie, hoewel Taylors karakterisering van de Koude Oorlog als een heruitgave van de Great Game wel de nadruk legt op een geopolitieke tegenstelling.  André Gunder Frank (1994, p.321) vormt binnen de wereld-systeemanalyse enigszins een uitzondering door de Koude Oorlog te beschouwen als een strategie van het Westen om via embargo’s en andere obstakels het Oostblok – net als de Derde Wereld – in haar onderontwikkelde en onderdrukte positie te houden.  Oost-Europa is steeds minder ontwikkeld geweest dan het Westen en de Koude Oorlog was een ideologisch opgedirkte westerse poging om dat zo te houden, door bijvoorbeeld het Oostblok te dwingen al haar middelen uit te geven aan defensie via de wapenwedloop.  Met een strijd tussen twee “systemen”, “ideologieën”, of “maatschappijmodellen” heeft dit niets te maken, wel met de tegenstelling tussen kern en periferie en de poging van een semi-perifere grote mogendheid om haar onderontwikkeling ongedaan te maken.  Of zoals Kees van der Pijl (1993, pp.253-254) het uitdrukt: “The “Cold War” was a crude way of denoting the unequal struggle between the Lockean heartland of capital controlling a global field of operation and the bloc of “Socialisms in One Country””.

 

 

2. Het Sovjet-imperium

 

2.1. De creatie van het imperium in Oostcentraal-Europa

 

Toen de kruitdampen van de Tweede Wereldoorlog opgetrokken waren, werd het duidelijk dat de machtsverhoudingen en grenzen in Europa drastisch hertekend waren.  Het Rode Leger controleerde de hele oostelijke helft van het continent, tot in het hart van Duitsland toe.  Binnen deze militaire bufferzone werden de grenzen nog maar eens gewijzigd, de vierde keer in minder dan dertig jaar (na Brest-Litovsk, de Pools-Russiche oorlog en het Hitler-Stalinpact).  De Sovjet-Unie zelf deed aan territoriale expansie: zo werden de Baltische staten opnieuw definitief ingelijfd en verder werden er gebieden afgenomen van Duitse bondgenoten zoals Finland en Roemenië (de Sovjet-republiek Moldavië was bijvoorbeeld een geannexeerd stuk Roemenië).  Ook de grenzen van de bufferstaten werden hertekend: zo werd bijvoorbeeld de Poolse oostgrens een paar honderd kilometer naar het westen opgeschoven (het oostelijke deel werd daarmee deel van de Sovjet-republiek Wit-Rusland), iets waarvoor Polen compensatie kreeg door een symmetrische verschuiving van haar westgrens ten koste van Duitsland.  Duitsland moest ook een stuk grondgebied afstaan aan de Sovjet-Unie (Oost-Pruisen werd een deel van Rusland), en moest het Sudetengebied teruggeven aan Tsjechoslowakije.  Een hele reeks staten in Oostcentraal-Europa stonden onder controle van het Rode Leger: Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije, Bulgarije en Roemenië.  Ook het oostelijke deel van Duitsland was bezet, op het westelijke deel van Berlijn na (dat stond onder controle van Groot-Brittannië en de VS).  Tenslotte waren er ook nog Sovjet-troepen in Oostenrijk, dat net als Duitsland verdeeld was in bezettingszones.  In Joegoslavië had een autochtone communistische partizanenstrijd de Duitsers verslagen, het Rode Leger was daar niet aan te pas gekomen – evenmin als enig westers leger – en Joegoslavië viel dus buiten de militaire tweedeling van Europa (net als Albanië trouwens).  De Sovjet-Unie was niet van plan haar controle over Oostcentraal-Europa op te geven, maar van satellietstaten die het Sovjet-model kopieerden was er in 1945 nog langs geen kanten sprake.  En ook de verdeling van Duitsland in aparte staten, met in het oostelijk deel een sovjetgezind regime, stond niet in de sterren geschreven.  Tenslotte was Oostenrijk ook verdeeld in bezettingszones en werd hiervoor in 1955 een oplossing gevonden in de formule van een neutrale, “niet-gebonden” staat, niet langer verdeeld in zones.  Zowel de definitieve verdeling van Duitsland als de satellietisering van Oostcentraal-Europa werden geïnstitutionaliseerd in de daaropvolgende drie à vier jaren.  Oostcentraal-Europa werd op die manier gestaliniseerd en onderworpen aan de Sovjet-Unie.  Dit gebeurde in verschillende stappen.  Aanvankelijk stonden deze landen enkel onder militaire controle, en behielden ze hun eigen politieke en socio-economische structuren (i.e. die van een afhankelijk kapitalisme).  In een volgende fase verwierven communistische partijen er het machtsmonopolie, soms onder directe door druk van Moskou, soms op eigen kracht met steun van Moskou.  Dit laatste was het geval in Tsjechoslowakije, waar de Praagse Coup in 1948 het machtsmonopolie van de KP vestigde.  Hoewel Moskou er een rol in gespeeld heeft, was er geen enkel ander Oostcentraal-Europees land waar de KP op zulk een brede endogene steun kon rekenen als in Tsjechoslowakije.  Ook was men in Praag de Sovjet-Unie zeker niet ongunstig gezind, omwille van historische pro-Russische sentimenten.  Zowel de maatschappelijke steun voor de KP als de pro-Russische houding zouden echter niet lang overeind blijven door wat er nadien volgde.  Vrij snel werden er overal staatssocialistische regimes gevormd, stalinistische éénpartijstaten die in binnen- en buitenlandse politiek de lijn van Moskou volgden.  Ook economisch werden ze stevig geïntegreerd in het nieuwgevormde Sovjet-imperium: ze namen het Sovjet-model van centrale planning, commando-economie en staatseigendom van de productiemiddelen over en moesten hun productie afstemmen op de directieven van het Gosplan.  Ze werden ingeschakeld in hetzelfde mercantilistische autarkische ontwikkelingsmodel.  Ideologisch werden ze eveneens gestroomlijnd naar het stalinistische model.  Volgens de grote partij-ideoloog in het Kremlin op dat ogenblik, Zjdanov, was de wereld verdeeld in twee kampen: een imperialistisch en een socialistisch.  In deze antagonistische bipolaire visie was er geen plaats voor neutraliteit of voor een derde weg.  Wie niet socialistisch was – lees: wie niet de lijn van Moskou volgde – behoorde tot het imperialistische kamp, en dat gold in het bijzonder voor de satellieten in Oostcentraal-Europa.  Nationalistische deviaties waren uit den boze: toen Tito’s Joegoslavië zich weigerde te onderwerpen aan de dictaten van het Kremlin en haar eigen weg wilde gaan, werd Tito vanop de kansel in Moskou geëxcommuniceerd.  In de Sovjet-satellieten vonden er gelijkaardige schijnprocessen en zuiveringen plaats als in de Sovjet-Unie, om tegenstanders van het stalinistische model het zwijgen op te leggen (van der Pijl, 1993, p.251).  Er werd een orgaan opgericht om de ideologische stroomlijning van Oostcentraal-Europa te institutionaliseren, de Kominform – in zekere zin de opvolger van de Komintern.  Ook de economische onderwerping werd geïnstitutionaliseerd, via de in 1949 opgerichte Comecon, een soort tegenhanger voor het Marshallplan.  En de militarie onderwerping tenslotte werd uiteindelijk geïnstitutionaliseerd in het Warschaupact, opgericht in 1955 als reactie op de opname van de Bondsrepubliek Duitsland in de NAVO.

 

Waarom creëerde de Sovjet-Unie nu deze hele imperiale structuur?  Waarom had ze behoefte aan satellietstaten?  De voornaamste reden hiervoor is mijns inziens van geopolitieke aard.  De Sovjet-Unie wilde voor eens en altijd haar westelijke flank beveiligen tegen militaire invallen, en wilde daarom in Oostcentraal-Europa een militaire bufferzone opwerpen.  Dit had niets te maken met enig Sovjet- of communistisch expansionisme zoals orthodoxe theoretici van de Koude Oorlog stellen; het was integendeel een zuiver defensieve actie.  De Sovjet-Unie was in 1945 totaal verzwakt als gevolg van de zware oorlogsinspanningen en de vernietiging die de Duitse legers aangericht hadden.  Geen enkel land had in termen van economische verliezen en verliezen aan mensenlevens in de Tweede Wereldoorlog zoveel geleden als de Sovjet-Unie.  Vanuit deze defensieve positie wilde de Sovjet-Unie daarom in de eerste plaats haar veiligheid verzekeren, net zoals ze al sinds 1917 moest doen.  Een bufferzone in Oostcentraal-Europa was de belangrijkste schakel in dit veiligheidsconcept, want Rusland was de afgelopen anderhalve eeuw al drie keer langs haar westflank binnengevallen.  Zowel de legers van Napoleon, de troepen van de Duitse keizer Wilhelm II, als de tanks van Hitler waren Rusland binnengevallen langs de open vlakten van Centraal-Europa, en het werd dus tijd hier voor eens en altijd een barrière op te werpen.  Daarom was de blijvende controle door het Rode Leger van Oostcentraal-Europa zo belangrijk.  Polen vormde hierbij de meest strategische schakel, wat verklaart waarom hierover zo zenuwachtig gedaan werd in Jalta (de kwestie van de Poolse grenzen was daar één van de belangrijkste issues).  Ook de Sovjet-houding ten aanzien van de Duitse Kwestie werd grotendeels bepaald door hun veiligheidsconcept.  De Sovjets wilden een zwak Duitsland, want de laatste twee westelijke invallen waren van daaruit afkomstig en een sterk Duitsland was dan ook de grote vrees van de Sovjet-Unie.  Dit leidde tot een belangrijke geopolitieke tegenstellingen met de VS – die een sterk Duitsland wilden – die ongetwijfeld meespeelde in het ontstaan van de Koude Oorlog.  Ook vreesde de Sovjet-Unie een inval van Amerikaanse troepen via Duitsland; dit was een totale misinterpretatie van de Amerikaanse strategie (zij planden helemaal geen aanval op de Sovjet-Unie), maar het geloof daarin sterkte de Sovjets in hun plannen Duitsland uit de Amerikaanse invloed te proberen houden (Wallerstein, 1991, p.91).

 

Dit alles vormde echter nog geen voldoende grond om de bufferstaten om te vormen tot satellietstaten en om Duitsland te verdelen in twee verschillende staten.  Met betrekking tot Duitsland was de bedoeling dat dit één land zou blijven met een neutraal statuut.  De Sovjets hoopten dat er dan overal in Duitsland – ook in de westelijke zone – communisten aan de macht zouden komen, zodat het zeker niet in de Amerikaanse invloed zou belanden.  Dit laatste bleek niet te lukken, maar het was uiteindelijk het Marshallplan dat de verdeling van Duitsland onvermijdelijk maakte.  Het maakte duidelijk dat de VS de hele westelijke zone van Duitsland (de Amerikaanse, Britse en Franse bezettingszones) door economische hulp wilde revitaliseren, wat voor de Sovjets duidelijk het gevaar met zich meebracht van een herlevend en potentieel expansionistisch Duitsland dat haar traditionele invloedssfeer in Oostcentraal-Europa zou kunnen proberen herwinnen.  De Sovjet-Unie sloot daarom haar bezettingszone in Duitsland af voor Marshallhulp, en begon daarmee met de vorming van een autarkisch Oost-Duitsland dat geïntegreerd werd in het Sovjet-imperium.  De exacte afbakening van de blokken werd in 1948 door Stalin nog eens op de proef gesteld door de Blokkade van Berlijn,[49] maar werd daarna niet meer in vraag gesteld en het jaar nadien geformaliseerd in de officiële oprichting van twee aparte Duitse staten.

 

Het was ook het Marshallplan dat de Sovjet-Unie noodzaakte haar bufferstaten te transformeren tot economische satellieten, op mercantilistische wijze afgesloten van de rest van de wereld-economie.  Het aanvaarden van Marshallhulp (die ook aangeboden werd aan Oostcentraal-Europa) zou deze landen immers in de Amerikaanse invloed brengen en zo de bufferzone uithollen. De Sovjets zetten hun satellieten dan ook onder druk de Marshallhulp te weigeren.  De Marshallhulp werd trouwens ook aangeboden aan de Sovjet-Unie, maar de voorwaarden die in dit plan aan de Sovjet-economie gesteld werden waren onaanvaardbaar voor Moskou (ze kwamen neer op een periferalisering), zodat de Sovjets niet anders konden dan weigeren – en dit hadden de Amerikanen goed voor ogen toen ze hun voorstel deden. 

 

Naast de hele veiligheidsproblematiek waren er nog twee andere redenen waarom de bufferstaten omgevormd werden tot satellieten (Wallerstein, 1991, p.91).  Ten eerste waren er economische motieven.  De Sovjet-Unie wilde Duitsland niet heropbouwen, zoals de VS voor ogen hadden, maar wilde net als in de Eerste Wereldoorlog Duitsland herstelbetalingen laten ophoesten die de heropbouw van de Sovjet-Unie moesten financieren.  De verschillende economische visies op Duitsland van de VS en de Sovjet-Unie werden uiteraard ingegeven door hun respectievelijke positie in de wereld-economie: kersvers hegemon die net een “goede oorlog” achter de rug had, versus verwoeste semi-perifere staat.  Naast de geopolitieke dimensie is dit aspect mede-verantwoordelijk voor de opdeling van Duitsland.  Het speelde ook sterk mee in het Sovjet-beleid tegenover haar andere bufferstaten.  Meestal ging het dan natuurlijk niet om herstelbetalingen, maar de Sovjet-Unie wilde haar zone toch economisch exploiteren en als kolonies inschakelen in haar commando-economie om zo haar economische geografische basis te verbreden.  Een tweede en laatste reden voor de satellietisering was dat de Sovjets een monopolie wensten op het communistisch discours, en vreesden dat endogene communistische bewegingen een andere koers zouden varen en naar onafhankelijkheid van Moskou zouden gaan streven. In het geval van Joegoslavië viel hier natuurlijk weinig aan te doen, want dit viel buiten de bufferzone die in Jalta aan de Sovjets toegekend was.  Maar binnen hun bufferzone was dit van groot belang.  De strategische overweging speelt ook hier heel sterk, want vooral de Duitse Democratische Republiek, Polen, Tsjechoslowakije en Hongarije werden stevig onder controle gehouden.  Landen die strategisch minder belangrijk waren, zoals Roemenië, kregen meer speelruimte voor een onafhankelijke koers (zie hoofdstuk V).  Men zou dit kunnen beschouwen als een deel van de Sovjet-veiligheidsdoctrine, maar het monopolie op het communistisch discours was ook voor interne redenen van belang.  Ondanks het feit dat ze Tito duldden, waren ze in Moskou immers allesbehalve blij met het bestaan van het titoïsme, omdat het de ideologische legitimatie van het stalinisme als enig mogelijk “socialistisch” model ondermijnde.

 

Uit dit alles blijkt duidelijk welke belangen het Sovjetregime had bij het bestaan van de Koude Oorlog.  Door haar Jalta-deal met de VS mocht ze een bufferzone creëren die haar veiligheid garandeerde en die ze economisch mocht exploiteren, en de Koude Oorlogsretoriek werd gebruikt om de orde in deze bufferzone te bewaren (Wallerstein, 1991, p.7).  De Sovjet-Unie gedroeg zich hierbij zoals een klassieke “Grote Mogendheid” die aan imperiale expansie doet ten koste van een verslagen vijand tot aan de grens van de invloedssfeer van andere imperialistische mogendheden (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.109).  Met “export van de socialistische revolutie” heeft het Sovjetgedrag in Oostcentraal-Europa mijns inziens niets te maken.

 

2.2. Het ontstaan van socialistische staten in de periferie

 

De zes Europese satellieten van de Sovjet-Unie waren niet de enige nieuwe landen die als “staatssocialistisch” kunnen omschreven worden.  Ook in een hele reeks andere landen, vooral in de periferie, kwamen er eveneens dergelijke regimes aan de macht als gevolg van endogene revoluties.  In Azië waren Mongolië en Noord-Korea ook min of meer satellietstaten, door Moskou gecreëerde regimes, maar voor vele andere landen was dit niet het geval.  We zagen reeds de voorbeelden van Joegoslavië en Albanië in Europa, alle twee landen die nooit satellieten van de Sovjet-Unie geweest zijn en dus ook niet echt deel uitmaakten van het imperium (Wallerstein, 1991, p.91).  Beide landen waren aanvankelijk wel bondgenoten van de Sovjet-Unie, maar hebben later gebroken met de Sovjet-Unie.  Daarnet had ik het al over Tito en ook Albanië brak met het Sovjet-blok toen het in 1968 het Warschaupact verliet en een bondgenoot van China werd.

 

Stalin was absoluut niet geïnteresseerd in het creëren van socialistische regimes buiten het Sovjet-imperium.  Niet alleen beschikte de Sovjet-Unie daarvoor over te weinig middelen, ook was het ontstaan van onafhankelijke socialistische regimes een bedreiging voor het monopolie van Moskou.  Ook was Stalin vooral geobsedeerd door de veiligheid in Europa (Doom, 1992, p.84), en wilde hij het evenwicht niet verstoren door de indruk te wekken dat hij ergens aan expansie zou doen.  Het probleem waarvoor het Kremlin zich gesteld zag was dan ook dat de dekolonisatiestrijd in de periferie een steeds radicaler karakter aannam.  Paradoxaal genoeg was dit grotendeels het gevolg van de Koude Oorlog, want het bestaan van de Sovjet-Unie als supermogendheid – een voorbeeld van succesvolle anti-imperialistische revolutie en economische ontwikkeling, die uitgegroeid was tot een sterke staat – fungeerde als krachtige voorbeeldfunctie voor nationale bevrijdingsbewegingen in de periferie, ondanks het feit dat ze geen roebel steun kregen van Moskou.  Men moet dan ook een onderscheid maken tussen de bewuste buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie (dikwijls contrarevolutionair) en de objectieve impact van de Sovjet-Unie op de dekolonisatiestrijd (Wallerstein, 1984a, p.242).  De bipolaire wereldorde maakte dat de Sovjet-Unie dikwijls als alternatief beschouwd werd voor het westers imperialisme.

 

Dit betekent echter niet dat marxistisch geïnspireerde anti-systeembewegingen in de periferie het stalinistische model klakkeloos wilden overnemen, evenmin als Joegoslavië dat deed.  China, naast de Sovjet-Unie de belangrijkste socialistische staat, is van dit alles een klassiek voorbeeld.  In de Chinese Burgeroorlog kregen de Communisten geen steun van Sovjet-Unie, en Stalin raadde Mao en zijn kameraden aan zich te verzoenen met de Kuomintang, een advies dat ze in de wind sloegen (Wallerstein, 1991, p.91).  Stalin wilde in de eerste plaats een stabiel regime langs zijn zuidgrens, en hij achtte de Chinese Communisten daar veel te zwak voor.  Hij dacht dat de Kuomintang voor meer stabiliteit zou zorgen, en steunde daarom Tsjang Kai-Tsjek in zijn strijd tegen de KP.  In 1949 versloegen de communisten dan toch de Kuomintang en riepen ze de Volksrepubliek China uit.  Een Amerikaans embargo en de dreiging van Amerikaanse steun aan een Kuomintang-invasie vanuit Taiwan, waarnaar de nationalisten gevlucht waren, deden de Chinezen richting Sovjet-Unie kijken voor economische en militaire hulp (Cox, 1987, p.201).  China werd een bondgenoot van het Kremlin, maar van ganser harte was het niet voor de Sovjets.  Aanvankelijk volgde China het Sovjet-model van snelle industrialisatie met nadruk op zware industrie, gecentraliseerde planning en bureaucratische heerschappij van het communistisch partij-apparaat.  De verschillen met de Sovjet-Unie waren echter groot: terwijl Rusland in 1917 een semi-perifere staat was met een – weliswaar zeer smalle – industriële basis en een klein maar combattief proletariaat, was China een bijna volledig agrarisch land dat zich in een perifere positie in de wereld-economie bevond.  De communisten hadden in de eerste plaats de macht verworven door een strijd te voeren op het platteland, gesteund op de boeren, daar waar in Rusland de revolutie in de steden begonnen is.  De semi-perifere ontwikkelingsstrategie van de Sovjet-Unie bleek niet zo geschikt voor China omdat ze steunde op industriële ontwikkeling ten koste van het platteland, wat voor een land met een reusachtige boerenbevolking – zowel in absolute als in relatieve termen – zeker niet evident was.  De onvrede met het Sovjet-model groeide dan ook, en parallel was er onvrede over de dominerende houding vanwege de Sovjet-Unie, die later door Mao “hegemonisme” werd genoemd.  Dit alles leidde tegen 1960 tot een open breuk tussen China en de Sovjet-Unie, de zogenaamde Sino-Sovjetsplit.  China ging vanaf dan haar eigen weg, zowel op binnen- als op buitenlands vlak.  Wat betreft het eerste werd afgestapt van bureaucratische zware industrialisatie ten voordele van een meer gedecentraliseerde vorm van agrarisch collectivisme en ideologische massamobilisatie, zoals in extreme vormen tot uiting kwam tijdens de Grote Sprong Voorwaarts en de Grote Proletarische Culturele Revolutie onder leiding van de Grote Roerganger Mao Zedong.  Tussendoor waren er soms, na dramatische koerswijzigingen, perioden van gedeeltelijke terugkeer naar het Sovjet-model, maar de nadruk op self-reliance bleef bestaan.  Op buitenlands vlak leidde het “rode schisma” tot een fragmentatie van het communistisch blok en een hertekening van de internationale verhoudingen.  Op de Amerikaans-Chinese toenadering in de jaren ’70 zal ik in hoofdstuk V ingaan, maar in de jaren ’60 waren de gevolgen van de split al scherp voelbaar.  China beschouwde de Sovjet-Unie en de VS beiden als even imperialistisch en een bedreiging voor de Derde Wereld.  China wierp zichzelf op als grote voorvechter van de belangen van de Derde Wereld tegen de grootmachten, gedroeg zich extreem vijandig tegenover de VS en werd één van de grootste tegenstanders van de Sovjet-Unie.

 

China ging in de rest van de Derde Wereld ijverig op zoek naar bondgenoten, zodat vanaf nu de Sovjet-Unie niet langer het enige model was voor perifere staatssocialistische landen.  Intussen was er ook in de Sovjet-Unie een koerswijziging gebeurd (Doom, 1992, p.85).  Na de dood van Stalin was de naoorlogse wederopbouw min of meer voltooid, en de veiligheid langs de westgrenzen leek gegarandeerd.  De interesse voor de Derde Wereld groeide in Moskou dan ook, en Chroesjtsjov ging op zoek naar cliënten om geopolitieke allianties mee te vormen en economische betrekkingen mee aan te knopen.  Een bekend voorbeeld is de Sovjetsteun in de financiering van de Aswandam in Nassers Egypte, de eerste Sovjetcliënt in het Midden-Oosten.  Een ander voorbeeld, dat tot een belangrijke crisis in de Koude Oorlog leidde, is het Cuba van Castro.  Castro was geen communist, maar een bevrijdingsnationalist die Cuba wilde emanciperen van het Amerikaans imperialisme.  De vijandige houding die dit hem opleverde vanwege de VS dreven hem in de armen van Moskou.  Het was de bipolaire structuur van het wereld-systeem die van Castro een marxist maakte en van Cuba een staatssocialistisch land.  De poging van Chroesjtsjov om op Cuba kernraketten te plaatsen in 1962 veranderde eigenlijk weinig aan het machtsevenwicht tussen de supermachten, maar politiek was het van groot belang voor intern gebruik.  Chroesjtsjov wilde zijn positie als Secretaris-Generaal van de KPSU versterken door het behalen van een diplomatiek succes, terwijl het voor president Kennedy moeilijk zou zijn om deze plaatsing van kernraketten zo dicht bij de VS te verkopen aan zijn kiezers.  Chroesjtsjov moest uiteindelijk het onderspit delven en de plaatsing van raketten opschorten – wat een uiting is van de Amerikaanse hegemonie – hoewel de VS ook belangrijke toegevingen deden door later hun raketten weg te halen uit Turkije (een eis van Chroesjtsjov) en door geen pogingen meer te ondernemen Cuba binnen te vallen, zoals in 1961 in de Varkensbaai.  Wat de Cubaanse Rakettencrisis vooral aantoont is dat beide supermachten wel begonnen te wedijveren in het zoeken van cliëntstaten in de Derde Wereld, maar dat ze niet van plan waren daar de Pax Americana voor op het spel te zetten.

 

2.3. Het debat over de aard van het Sovjet-imperium

 

A.  Een socialistisch wereld-systeem?

 

Zoals we in hoofdstuk III zagen, beschouwt het merendeel van de wereld-systeemanalisten (o.a. Christopher Chase-Dunn, André Gunder Frank, Peter Taylor, Immanuel Wallerstein) de Sovjet-Unie als een deel van de kapitalistische wereld-economie, namelijk als een semi-perifere staat die een mercantilistische politiek voort om aan catch up te doen.  Tijdens het hoogtepunt van de Koude Oorlog, de vroege jaren ’50, leek de Sovjet-Unie daar aardig in te slagen.  In economisch opzicht bleef ze semi-perifeer, maar in bepaalde opzichten ging ze toch steeds meer de kern benaderen.  Zo was de defensiesector één van de meest geavanceerde ter wereld – na de Amerikaanse – en waren de Sovjets heel de rest van de wereld voor qua ruimtevaarttechnologie.  Als eerste een satelliet lanceren (Spoetnik in 1957) en de eerste mens in de ruimte schieten (Gagarin in 1962) zijn toch geen geringe prestaties.  Het heeft tot 1969 geduurd eer de VS een vergelijkbare prestatie neerzetten met hun maanlanding.  Maar vooral door haar positie in het interstatensysteem was de plaats van de Sovjet-Unie in de kern-periferiehiërarchie uniek na de Tweede Wereldoorlog: ze was supermacht nummer twee op politico-militair vlak, ondanks haar grotendeels semi-perifere economie.  Een “mammoth mismatch” tussen economie en politiek dus (Taylor & Flint, 2000, p.83).

 

Niet alle wereld-systeemanalisten delen echter deze visie.  De spectaculaire prestaties van de Sovjet-Unie en de creatie van een hele reeks andere socialistische landen leidde er sommigen toe te stellen dat er zoiets bestond als een “socialistisch wereld-systeem” met de Sovjet-Unie als kern, een idee die in de jaren ’70 ook bij heel wat Sovjet-denkers ging leven:

 

The position of world capitalism has been substantially weakened… The capitalist encirclement of the USSR has been ended.  Socialism has been converted into a world system” (Leonid Brezjnjev, 1977, geciteerd in Szymanski, 1982, p.57).

 

Binnen de wereld-systeemanalyse werd deze visie het grondigst uitgewerkt door Albert Szymanski, een marxistische Amerikaanse socioloog.[50]  Chase-Dunn en Walter Goldfrank, die aanhangers zijn van de “één wereld-systeem”-piste, zijn met hem in debat gegaan hierover.  Ik ga dit debat niet tot in de details uitspitten, want Szymanski’s visie is gefalsifieerd door de feiten.  Hij verkondigde gewoon de retoriek van de Sovjet-partijleiding door te stellen dat de beide systemen uit elkaar groeiden – dat wil zeggen: steeds meer geïsoleerd raken ten opzichte van elkaar en ook op alle vlakken een steeds divergentere ontwikkeling gaan vertonen – en dat het socialistisch wereld-systeem in één generatie het Westen zou voorbijsteken in termen van levensstandaard (Szymanski, 1982, p.82) (een late echo van Chroesjtsjovs “We will bury you by the year 2000”).  Eén generatie later bestond het “socialistisch-wereldsysteem” niet meer.  Veel van de discussie focust zich op het feit dat het Oostblok tijdens de jaren ’70, in tegenstelling tot Szymanski’s beweringen, economisch opnieuw geïntegreerd werd in de rest van de wereld-economie.  Deze reïntegratie zal ik pas in hoofdstuk V bespreken; met Szymanski’s argumenten zou men echter kunnen beweren dat het Oostblok in zijn meest autarkische periode (van 1945 tot 1953 – Stalins dood) wel een apart wereld-systeem vormde.  Ik zal nu een korte bespreking geven van de argumenten van beide kanten die betrekking hebben op de periode vóór de economische reïntegratie.

 

Szymanski (1982, pp.57-82) argumenteert dat de Sovjet-economie niet het product was van de logica van het kapitalistisch wereld-systeem, maar van haar eigen socialistische logica.  De verhouding met het kapitalistisch wereld-systeem was er één zoals de verhouding tussen oudere simultaan bestaande wereld-systemen, zoals China en Rome, of China en feodaal Europa.  Er waren handelsbetrekkingen, maar deze bestonden voornamelijk uit luxe-goederen (voor een definitie hiervan, zie hoofdstuk II).  Met een eindeloze brei aan cijfers probeert Szymanski dan aan te tonen dat de economische betrekkingen tussen Oost en West niet essentieel waren voor de ontwikkeling in de Sovjet-Unie.  With his quaint ahistorical positivist zeal, he musters a formidable array of numbers, some of which occasionally strengthen his case” (Goldfrank, 1982, p.148).  Ook militaire en ideologische links vindt Szymanski niet significant genoeg om te kunnen zeggen dat het Oostblok onderworpen is aan de logica van kapitalistische accumulatie.  De planeconomie heeft volgens hem de waardewet uitgeschakeld, en het wereldkapitalisme is ernstig verzwakt door de toename van het aantal socialistische staten (dit is het omgekeerde van wat de wereld-systeemvisie op de Koude Oorlog zegt).  Zijn visie is uiteindelijk een orthodox marxistische interpretatie van de Sovjet-Unie, maar dan vertaald in wereld-systeemjargon.  Szymanksi is niet de enige die niet de interpretatie van Chase-Dunn en Wallerstein volgt.  Een gelijkaardige visie vinden we bij Samir Amin (1982, p.236), die er eveneens van uitgaat dat de socialistische staten een socialistisch experiment vormen dat ontsnapt aan de kapitalistische wereld-economie.  Ook Harriet Friedmann (1990, pp.262-263) tenslotte heeft een afwijkende mening, maar hij schreef natuurlijk wel al op een moment dat het Oostblok in volle desintegratie verkeerde.  Hij baseert zich op Wallersteins criteria uit The Modern World-System I (zie hoofdstuk II) om te stellen dat het Oostblok tijdens de vroege Koude Oorlog een apart wereld-systeem vormde, meer bepaald een postkapitalistisch wereld-rijk.  Politieke en economische controle vielen samen, en de relaties met de kapitalistisch wereld-economie waren ook volgens hem niet “intern kritisch”.  Beide wereld-systemen waren dus tót de economische reïntegratie elkaars externe zone.  Het is duidelijk dat de visie van de twee wereld-systemen ook wat betreft de aard van de Koude Oorlog een ander standpunt heeft dan de rest van de wereld-systeemanalyse: zij beschouwen de Koude Oorlog – overeenkomstig het traditionele beeld – als een globaal conflict tussen twee vijandige systemen. 

 

De argumenten waarom de Sovjet-Unie deel uitmaakte van het kapitalistisch wereld-systeem heb ik reeds uitgebreid behandeld in hoofdstuk III, ik ga ze hier niet herhalen.  Toch ga ik even Chase-Dunns (1982, p.40) repliek op Szymanksi’s argumenten overlopen (het gaat ook op voor Friedmanns stelling).  Ten eerste stelt Chase-Dunn dat de Sovjet-Unie – en tijdens de Koude Oorlog het hele Oostblok – verbonden was met de rest van de wereld via het interstatensysteem, een interactie die kwalitatief verschilde met de militaire confrontaties tussen oudere wereld-systemen.  De militaire competitie, vooral tijdens de Koude Oorlog,  conditioneerde de ontwikkelingen in het Oostblok. Ten tweede stelt Chase-Dunn dat het kleine aandeel van directe economische betrekkingen ten opzichte van de nationale economie (één van Szymanski’s argumenten) geen voldoende grond is om te argumenteren dat ze geen deel uitmaken van dezelfde arbeidsverdeling.  Ook voor de Verenigde Staten vormde de buitenlandse handel slechts een klein percentage van haar hele economie.  En vele andere semi-perifere mercantilistische landen hebben met een politiek van import-substitutie op gelijkaardige wijze als de Sovjet-Unie hun economische betrekkingen met de  rest van de wereld-economie gereduceerd.

 

B.  Socialistische interstatelijke relaties?

 

Een belangrijke aspect van de discussie heeft niet betrekking op de relaties met het Westen, maar op de interstatelijke betrekkingen tussen de Sovjet-Unie en haar satellieten, en tussen het hele Oostblok en de periferie.  Dit aspect kon natuurlijk nog niet aan bod komen in hoofdstuk III, want in de periode waarop dat deel betrekking heeft was er nog maar één socialistische staat.  Wat Szymanski beweert, en wat dus moet onderzocht worden, is dat de betrekkingen tussen socialistische landen door een andere logica geregeerd worden dan deze tussen kapitalistische landen en tussen de blokken.

 

Laten we beginnen met de satellietstaten in Oostcentraal-Europa, de “periferie” van het Sovjet-imperium.  Volgens Szymanski (1982, p.77) zijn de relaties tussen de Sovjet-Unie en Oostcentraal-Europa niet uitbuitend van karakter en kwalitatief verschillend van kern-periferierelaties in het kapitalistisch wereld-systeem.  De handelsvoorwaarden zijn zelfs gunstig voor de satellieten, want zij voeren afgewerkte producten uit naar de Sovjet-Unie in ruil voor grondstoffen.  De prijzen worden onderhandeld en de wereldmarktprijzen vormen hierbij een richtpunt.[51]  De prijzen zijn echter steeds gunstig voor Oostcentraal-Europese landen.  Chase-Dunn (1982, p.45, pp.277-279) volgt Szymanski in diens visie dat het Sovjetbeleid tegenover haar satellieten op economisch vlak fundamenteel anders is dan dat van bijvoorbeeld de VS tegenover Latijns-Amerika.  Hoewel hij niet zeker is of er in het Comecon kan gesproken worden van ongelijke ruil – hij lijkt eerder te neigen in de richting van Szymanski’s standpunt, maar niet met volle overtuiging – wijst hij erop dat in Oostcentraal-Europa de economische integratie geleid heeft tot een omkering van het groeipatroon: de landen die in 1945 de hoogste ontwikkeling kenden (Oost-Duitsland, Tsjechoslowakije), hadden nadien de laagste groeicijfers; en omgekeerd werden nieuwe kapitaalsintensieve industrieën dikwijls opgebouwd in aanvankelijk de meest onderontwikkelde landen zoals Roemenië en Bulgarije.  In kapitalistische kern-periferieverhoudingen zien we normaal het omgekeerde fenomeen (de meest ontwikkelde landen kennen de grootste groei, de minder ontwikkelde worden nog meer onderontwikkeld), zodat Chase-Dunn de economische integratie in Oost-Europa gedeeltelijk beschouwt als een uiting van “socialistische politiek” van gebalanceerde groei.  Ze contrasteerde bijvoorbeeld ook met het Marshallplan, dat meer hulp gaf aan de meest ontwikkelde landen (het VK, Duitsland) dan aan de Zuid-Europese semi-perifere landen.  Volgens Chase-Dunn was er dus van economische uitbuiting in het Comecon geen sprake, behalve misschien in de jaren onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog in de vorm van herstelbetalingen aan de Sovjet-Unie.  Pieter Boot maakte een uitgebreide analyse van het Comecon en draagt hier toch andere evidentie aan.  Volgens Boot (1982, pp.149-150) verdiende de Sovjet-Unie heel wat aan haar satellieten via allerlei mechanismen van ongelijke ruil en dit heeft geduurd tot ca. 1956 (mijn inziens toch niet meteen enkel “de jaren onmiddellijk na de oorlog”).  Vanaf 1957 wijzigen de handelsvoorwaarden en prijzen zodanig dat de Sovjet-Unie haar satellieten subsidieert in plaats van ze uit te buiten (vanaf dan kunnen we dus spreken van “the burden of empire”).[52]  Of dit een uiting is van “socialistische politiek” valt nog te betwijfelen: volgens Boot legden de Sovjets zich neer bij de voor hen ongunstige ruilvoorwaarden om hun satellieten als politieke bondgenoten te kunnen behouden, in het kader van hun veiligheidspolitiek.  Natuurlijk konden ze dit ook op militaire wijze afdwingen – wat ze in 1956 in Hongarije ook gedaan hadden – maar het was een kwestie van kosten afwegen, en subsidiëring was blijkbaar een noodzakelijke aanvulling van militaire controle om de orde te kunnen bewaren in de bufferzone.  Het land dat het meest profiteerde van het Comecon, Bulgarije, was niet toevallig de trouwste bondgenoot, en Roemenië werd voor haar sterk nationalistische positie “afgestraft” door het minder te laten meegenieten van de voordelen die Bulgarije wel kreeg (Boot, 1982, p.126).

 

Om welke reden dan ook – socialisme of veiligheid – het lijdt geen twijfel dat de verhoudingen binnen het Comecon op economisch vlak geen klassieke imperialistische kern-periferieverhoudingen waren.  Maar op het politieke vlak is het totaal anders.  Net als bij de verhoudingen tussen de KPSU en de andere communistische partijen binnen de Komintern, werden de satellieten totaal ondergeschikt aan de prioriteiten van Moskou (Wallerstein, 1984a, p.90).  Van enige “interstatelijke democratie” was in het Comecon geen sprake, en op intern vlak was er in de door het Rode Leger gecreëerde stalinistische regimes al evenmin sprake van besluitvorming van onderaf (Chase-Dunn, 1982, p.278).  Als het stalinistische model in vraag gesteld werd of – erger nog – als een bepaald land twijfels liet horen over het Warschaupact, aarzelden de Sovjets niet om tanks te sturen.  Zowel in Hongarije in 1956 als in Praag in 1968 bewees het Rode Leger dat de marges voor een “eigen weg naar het socialisme” binnen de Sovjet-bufferzone bijzonder smal waren.

 

De legitimiteit van de bufferstaten was – aanvankelijk toch – daarom ook volledig extern, gelegen in het status quo van de Koude Oorlog.  De satellietstaten waren lokale instrumenten van het Jalta-arrangement, en worden daarom door József Böröcz (1999, p.193-195) compradorstaten genoemd: hun relatie met het imperiale centrum was analoog met de ondergeschiktheid van de compradorbourgeoisie in de periferie aan het kapitaal uit de kern.  Democratische hervormingen in de compradorstaten – een mogelijke bron van interne legitimiteit – droegen het gevaar in zich dat deze het geopolitieke status quo in vraag zouden stellen (wat ook gebeurde tijdens bijvoorbeeld de Praagse Lente).  De onderwerping van Oostcentraal-Europa door Moskou was toch van een andere aard dan de het atlantische “imperium” waardoor West-Europa geïntegreerd werd onder de paraplu van de VS.  Van een “empire by invitation” (Taylor, 1996, p.152) zoals in het Westen was er elk geval geen sprake.

 

De dominantie van de Sovjet-Unie uitte zich niet enkel op het vlak van militaire alliantievorming.  Hoewel er geen sprake was van ongelijke ruil na 1957, uitte de politieke onderdrukking zich ook op economisch vlak.  De satellietstaten werden in hun economische ontwikkelingsprioriteiten, instituties, allocatie van middelen, productie en distributie van goederen in een afhankelijke situatie gedrongen (Abonyi, 1982, pp.184-185).  De economische integratie in de centrale planning van het sovjet-systeem maakte dat de Sovjet-Unie als dominante politieke economie de ontwikkelingsvoorwaarden kon bepalen die het gunstigst waren voor haarzelf, gunstigst ook als die niet direct ongelijke ruil impliceerden.  Deze dominantie werd, naast de politiek-militaire onderwerping, ook in de hand gewerkt door de enorme omvang van de Sovjet-economie en de bilaterale onderhandelingsverhoudingen tussen de Sovjet-Unie en de andere Comecon-landen.  Dit had soms negatieve ontwikkelingsgevolgen voor de economie van de satellietstaten.  Zo heeft de overname van het stalinistische economische model geleid tot belangrijke barrières voor technologische innovatie, wat de ontwikkeling vertraagd heeft en uiteindelijk een belangrijke oorzaak was voor de legitimatiecrisis van het staatssocialisme (Abonyi, 1982, p.192) (zie hoofdstuk V).  Zoals we zagen in hoofdstuk III kan het totale gebrek aan controle over de productiemiddelen ook als uitbuiting beschouwd worden, en dit gaat zeker op voor de verhoudingen tussen Moskou en haar satellieten.  De Sovjet-Unie dwong haar satellieten allemaal hetzelfde model over te nemen van extensieve groei gebaseerd op zware industrie ten koste van de landbouw- en consumptiemiddelensector.  Voor sommige landen die reeds geïndustrialiseerd waren, zoals Tsjechoslowakije en de DDR, was dit een totaal ongeschikt model.  Conflicten tussen staatssocialistische landen (in concreto vooral tussen de satellieten en de Sovjet-Unie) waren niet in de eerste plaats een uiting van eeuwige anti-Russische sentimenten, maar van de contradicties die de introductie van het Sovjet-model van “primitieve accumulatie” met zich meebracht voor landen met verschillende ontwikkelingsniveaus (van der Pijl, 1993, p.253).

 

Wat met de verhoudingen tussen het Sovjet-imperium en de socialistische landen in de periferie van de kapitalistische wereld-economie?  Hierover had de Sovjet-Unie minder politieke controle.  Cliënten in de Derde Wereld konden gemakkelijk van kamp veranderen, getuige onder meer de manier waarop Egypte onder Saddat de Sovjets tien dagen de tijd gaf om hun koffers te pakken, waarna dit land één van de trouwste VS-bondgenoten in het Midden-Oosten werd.  De kwestie van de economische uitbuiting is hier echter controversiëler (Chase-Dunn, 1982, p.45; 279).  De verhoudingen tussen het Sovjet-imperium en de periferie zijn waarschijnlijk minder uitbuitend dan die tussen de kern en de periferie, maar ze zijn minstens even opportunistisch.[53]  Economische hulp is een mechanisme om het spel van het interstatensysteem te spelen en ondanks gunstige handelsvoorwaarden bleven cliënten zoals Cuba zwaar afhankelijk van de Sovjet-Unie.  De Sovjet-Unie was niet uit op revolutionaire transformatie in de periferie, ook niet toen haar interesse voor de Derde Wereld groeide.  Ze was in de eerste plaats uit op het verbeteren van haar competitieve positie in de wereld-economie in vergelijking met de kern in haar drang om een grote mogendheid te worden.  Soms was het steunen van revolutionaire bewegingen in de periferie een middel om dat doel te dienen, soms niet, en in het tweede geval kwam er geen steun uit Moskou (Shannon, 1996, p.119).  Ook erg conservatieve regimes ontvingen steun als dat de Sovjet-belangen diende, en dikwijls werden revolutionaire bewegingen tegengewerkt (zoals we reeds zagen).

 

“(…) one of the most disconcerting features of current socialist states is their most unsocialist behavior toward one another” (Chase-Dunn, 1998, p.85).  Ze reproduceerden gewoon het nationalisme dat eigen is aan het interstatensysteem, en in de periferie zijn hier een aantal schrijnende voorbeelden van terug te vinden.  Vooral de episode in Cambodja toont dit goed aan.  Cambodja vormde naast het Chinese model een tweede strategie die fundamenteel afweek van het Sovjet-model.  Het kwam neer op de meest extreme terugtrekking uit de wereld-economie en het interstatensysteem – een soort supermercantilisme dus – maar tegelijk was het anti-mercantilistisch in de zin dat de ontwikkeling van de productiekrachten totaal geen prioriteit was.  De uitbouw van een zelfvoorzienende rurale sociale orde met een minimale arbeidsverdeling was het doel van de economische politiek (Wallerstein, 1984a, p.92).  Totale terugtrekking uit het interstatensysteem bleek – hoe kon het ook anders – onmogelijk, en het waren niet in de eerste plaats de kapitalistische kernlanden die dit aan Cambodja duidelijk maakten.  Kort na het beëindigen van haar eigen burgeroorlog deed het Vietnamese leger een invasie in een poging het regime van Pol Pot omver te werpen.  De Rode Khmers werden dan gesteund door de VS en door China in hun strijd tegen de Sovjet-cliënt Vietnam.  De Sovjet-Unie en China hadden na hun split ook al grensconflicten gehad met elkaar, maar de oorlog in Cambodja is toch wel één van de zwartste bladzijden in de “socialistische interstatelijke relaties”.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[43] Wallerstein heeft de naoorlogse wereldorde ook soms “unipolair” genoemd, omdat de karakterisering ervan als “bipolair” volgens hem verbonden is met de visie op de Koude Oorlog als een “strijd” tussen twee mogendheden, terwijl het eerder een “arrangement” was tussen twee mogendheden waarbij de VS aan de touwtjes trokken (Wallerstein, 1995, p.32).  Maar daarover verder meer.  Mijn visie is dat bipolariteit en Koude Oorlog twee kenmerken zijn van de naoorlogse wereldorde die van elkaar te scheiden zijn.  De bipolariteit slaat dan vooral op de aanwezigheid van twee grote mogendheden, ongeacht de relatie die ze tot elkaar hebben.  Vanuit deze definitie zou Wallerstein de naoorlogse orde vanaf 1945 ook bipolair noemen.

[44] De inhoud van deze deal komt verder aan bod.

[45] De werkelijkheid was anders: eerder waren Stalin en Churchill in een geheim akkoord overeengekomen welke landen in welke invloedssfeer zouden liggen (ze plakten hierbij zelfs percentages op de grootte van hun respectievelijke invloed); Griekenland zou in de Britse invloedssfeer blijven.  Overeenkomstig het akkoord steunde Stalin in de Griekse burgeroorlog dan ook de monarchisten, om te beletten dat een communistische machtsovername het in de Sovjet-invloedszone zou brengen.  Van enig Sovjet-expansionisme was hier dus geen sprake.

[46] De Sovjet-belangen bij deze deal komen in 2.1. uitgebreid aan bod.

[47] Het bestaan van kernwapens was hier natuurlijk ook niet vreemd aan; toen ook de Sovjet-Unie in 1949 succesvol haar eerste atoombom tot ontploffing bracht, startte er een nucleaire wapenwedloop die de balance of power tussen de supermachten transformeerde tot een balance of terror, oftewel mutually assured destruction (MAD).  Dit belette dat één van beide mogendheden ook maar zou overwegen de andere zijn invloedszone fundamenteel te schenden.

[48] Bij dit laatste standpunt heb ik toch mijn ernstige twijfels.  Enkele decennia later was het duidelijk dat het Oostblok economisch gereïntegreerd werd in de wereld-economie, onder andere door de teruglopende groeicijfers (zie hoofdstuk V), maar het zou verkeerd zijn dit in de geschiedenis terug te projecteren.  In 1945 leken de economische prestaties van de Sovjet-Unie nog gigantisch (de volgende twee decennia trouwens ook) en er was toen geen redelijke grond om aan te nemen dat het Sovjet-model uitgeput zou raken.

[49] West-Berlijn (bestaande uit de Amerikaanse, Britse en Franse sectoren van deze stad) was omsingeld door Oost-Duitsland, en Stalin ontzegde de doorgang aan alle verkeer tussen West-Duitsland en West-Berlijn in een poging om het Westen West-Berlijn te doen opgeven.  Dit plan mislukte echter doordat het Westen een luchtbrug inlegde;  na een jaar blokkade zagen de Sovjets zich gedwongen hun blokkade op te geven.

[50] Zijn artikel The Socialist World-System maakt deel uit van de collectie Socialist States in the World-System van Chase-Dunn (1982).

[51] Mijns inziens is deze uitspraak van Szymanski toch een belangrijk argument tegen zijn eigen visie dat de waardewet de economische ontwikkeling in het “socialistisch wereld-systeem” niet bepaalt.

[52] Er moet wel opgemerkt worden dat de terms of trade na 1973 weer verslechterden voor de satellieten.  Sovjet-olie werd bijvoorbeeld duurder, hoewel ze goedkoper bleef dan de wereldmarktprijs.

[53] Over ongelijke ruil in de economische betrekkingen tussen het Oostblok en de Derde Wereld zal ik het in hoofdstuk V nog hebben.