Het staatssocialisme en de revoluties van 1989. Een kritische kijk op de visie van de wereld-systeemanalyse. (Stefaan Van Kerchove) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
III. De genese van het staatssocialisme in Sovjet-Rusland
1. Historische evolutie 1917-1945
1.1. Burgeroorlog en Oorlogscommunisme
Zoals we reeds in het vorige hoofdstuk zagen, waren de Bolsjewieken geenszins van plan in Rusland alléén het socialisme uit te bouwen na hun geslaagde revolutie. Deze revolutie zou enkel het startschot vormen voor een wereldrevolutie, want volgens Lenin en Trotsky waren de omstandigheden op wereldvlak rijp voor socialisme, in tegenstelling tot de omstandigheden in een op zichzelf aangewezen Rusland. De Bolsjewieken stelden vooral hun hoop op een snelle revolutie in Duitsland. Dit zou namelijk een einde maken aan de oorlog, want Duitsland was op dat moment de grootste militaire bedreiging. Ook had een socialistische alliantie met het “geavanceerde” Duitsland een reële kans om ook de andere “dominostenen” (in de eerste plaats Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk) te doen vallen. En in tussentijd konden de Bolsjewieken niets anders doen dan tijdelijke maatregelen nemen om te overleven, want aan vijanden had het nieuwe regime zeker geen gebrek (Grant, 1997, pp.74-81).
De maatregelen die het nieuwe regime doorvoerde situeerden zich voornamelijk op twee fronten: het beëindigen van de oorlog en het winnen van steun bij de boeren. Grond en vrede waren de problemen die de Voorlopige Regering doen vallen hadden, en de oplossing ervan was noodzakelijk om te overleven. Om de boeren tevreden te stellen was het nodig ze hun “eigen revolutie” te laten doorvoeren. De boeren confisceerden heel wat land van de grootgrondbezitters en herverdeelden het, en de regering bekrachtigde dit door een decreet dat alle grond uitriep tot nationale eigendom, maar de boeren ervan het vruchtgebruik liet. Een allesbehalve “socialistische” maatregel, maar het was belangrijk voor de Bolsjewieken om de alliantie met de boeren te bewaren in een overwegend agrarisch land als Rusland. Een ander decreet stelde voor om de wapenstilstand uit te roepen in afwachting van vrede (Kenez, 1999, pp.28-29). Deze vrede kwam er uiteindelijk op 3 maart 1918, en het was een bijzonder ongunstige vrede voor Sovjet-Rusland. De Vrede van Brest-Litovsk die Sovjet-Rusland sloot met Duitsland was voor de Sovjets nadelig door het grote territoriumverlies aan Duitsland en door de reactie van de geallieerden, die het nu alleen moesten opnemen tegen een Duitsland dat nog slechts op één front moest vechten. Brest-Litovsk werd zeker niet unaniem op applaus onthaald binnen de Bolsjewistische Partij (sommigen wilden de oorlog tegen het imperialistische Duitsland voortzetten), maar het was het realisme van Lenin dat de overhand haalde: de kans op een militaire nederlaag tegen Duitsland was immers zeer reëel, en overleven was de voornaamste onmiddellijke prioriteit. Ondanks deze rechtvaardiging betekent Brest-Litovsk in het licht van de verdere evolutie echter wel de eerste daad van Sovjet-Rusland als staat (Van de Meerssche, 1998, pp.179-180); Sovjet-Rusland werd meteen geconfronteerd met de beperkingen van het interstatensysteem.
De raad van volkscommissarissen vaardigde nog meer decreten uit, waaronder de nationalisatie van de banken, het instellen van arbeiderscontrole, de afschaffing van het erfrecht, de gelijkheid tussen man en vrouw, enz. (Doom, 1982, p.204). De westerse mogendheden raakten al het kapitaal dat ze in Rusland geïnvesteerd hadden kwijt door nationalisaties, wat hen – naast de vrede van Brest-Litovsk en de ideologische bedreiging die uitging van het nieuwe regime – een extra motivatie gaf om de contrarevolutie in Rusland te steunen. Deze contrarevolutie ging in mei 1918 in het offensief: de aanhangers van de tsaar trokken ten strijde onder leiding van de Witte generaals. De westerse mogendheden steunden de Witten vanaf het begin, en vooral na het einde van de Eerste Wereldoorlog nam de buitenlandse interventie toe. Uiteindelijk vochten meer dan 20 buitenlandse legers op Russische bodem. Pas eind 1920 versloeg het Rode leger de laatste Witte troepen van generaal Wrangel. De overwinning van de Bolsjewieken was niet enkel te danken aan de zwakte en het gebrek aan populaire steun van hun tegenstanders, maar ook aan de succesvolle organisatie van het Rode Leger door Trotsky (Kenez, 1999, pp.34-39).
Op economisch vlak was de situatie minder gunstig dan aan het front. De periode 1917-1921 wordt omschreven als deze van het Oorlogscommunisme. Door de Burgeroorlog presteerde de industrie bijna niets meer en in de steden ontstonden voedseltekorten door de hoge prijzen die de boeren vroegen. De Bolsjewieken moesten in stijgende mate beroep doen op autoritarisme om het regime te doen overleven (Doom, 1982, p.204). Op economisch vlak uitte dit zich in de installatie van een commando-economie: opeisen van graan, nationalisering van de industrie, economische autarkie tegenover het buitenland, disciplinering en militarisering van de vakbonden,… De dictatuur van de markt werd vervangen door een administratieve dictatuur (Cox, 1991, p.213). De aanvankelijke arbeidersdemocratie in de vorm van sovjets raakte ook steeds verder uitgehold: eerst werden reactionaire partijen verboden, vervolgens de Mensjewieken en Sociaal-Revolutionairen, uiteindelijk werden ook de fracties binnen de Kommunistische Partij (de nieuwe naam van de Bolsjewistische Partij) verboden (Doom, 1982, p.204). Kort na de revolutie werd er een stroom aan progressieve maatregelen genomen die een einde moesten maken aan het tsaristische absolutisme, maar door de Burgeroorlog kwam daar een einde aan. Zo werd bv. de persvrijheid weer afgeschaft en werd de nieuwe geheime politie (de Tsjeka) steeds actiever tegen “contrarevolutionairen”, een begrip dat steeds breder ingekleurd werd.
1.2. De NEP, de bureaucratisering en het “socialisme in één land”
Ondanks de tegenslagen en tegen de verwachtingen in, mocht Lenin in 1921 vaststellen dat de Sovjet-staat haar eerste jaren overleefd had. Het grote probleem was echter dat de wereldrevolutie nog steeds niet plaatsgevonden had. Er waren wel revolutionaire spanningen in Europa, en de Bolsjewieken deden er alles aan die aan te wakkeren via de Kommunistische Internationale, maar uiteindelijk slaagde de burgerij er overal in de orde te herstellen.[18] In de nasleep van de Eerste Wereldoorlog heerste er in tal van landen een revolutionair klimaat onder de arbeidersklasse. Het meest hoopgevend was de Spartakistenopstand in Duitsland in 1919, waarbij communisten een radenrepubliek probeerden te installeren, maar de opstand werd in bloed gesmoord (Hobsbawm, 1995, pp.88-89).[19] Tegen 1921 was het revolutionaire tij weggeëbd, waardoor Lenin met de handen in het haar zat. De revolutie was nu geïsoleerd in een “achterlijk” land, omringd door vijandige imperialistische mogendheden. De materiële (en culturele) omstandigheden om daarin socialisme op te bouwen ontbraken totaal.
Maar indien socialisme in Rusland alléén niet mogelijk was, welk soort regime kwam er dan tot stand? De oude heersende klasse was in elk geval verslagen en zo goed als vernietigd, eerst politiek en vervolgens op het slagveld. De Bolsjewieken waren aan de macht gekomen door hun steun bij de massa. Tegenstanders van de Russische Revolutie beweren dat de Oktoberrevolutie een coup was, uitgevoerd door een kleine, gedisciplineerde groep die met behulp van superieure propagandamethodes de massa’s inpakte. De Bolsjewieken waren zeker een gedisciplineerde partij en hechtten veel belang aan propaganda, maar het is onduidelijk waarom zij dan slaagden waar alle anderen faalden. Bovendien is het erg onwaarschijnlijk dat een beweging over het ganse grondgebied, een burgeroorlog tegen de verenigde krachten van het oude regime én tientallen buitenlandse legers, kan veroorzaakt en gewonnen worden door een kleine groep samenzweerders. Het leidt geen twijfel dat de Bolsjewieken in 1917 en tijdens de Burgeroorlog massale steun genoten bij de arbeiders en soldaten, en dat de Russische Revolutie een volkse revolutie was. De Bolsjewieken speelden het best in op de concrete eisen van de massa’s en vormden eigenlijk het enige alternatief (Doom, 1982, p.206; Grant, 1997, pp.47-50). Een “bourgeois-democratische” revolutie, waar de liberalen en de Mensjewieken voor ijverden, was onmogelijk in Rusland door zwakte en afhankelijkheid van de bourgeoisie. De machtsverwerving van de Bolsjewieken steunde niet alleen op het proletariaat, maar op een coalitie van arbeiders en boeren. Het was een negatieve eenheid tegen het tsarisme en het imperialisme (buitenlands kapitaal, buitenlandse interventie,…). Zodra de contrarevolutie geweken was, dreigde de coalitie echter te breken. Er groeide onder de boeren immers heel wat ontevredenheid over de commando-economie en de verplichte graanleveringen van het Oorlogscommunisme. Aangezien het bewaren van de coalitie met de boeren cruciaal was voor het overleven van het regime, was toegeven aan de boeren de enige uitweg (Doom, 1982, p.206). In Rusland stond het proletariaat in 1917 immers numeriek al zwak, en door de chaos van de burgeroorlog was een groot deel “déclasse” geworden (Brucan, 1990a, pp.300-302). Dit was vooral te wijten aan de grote economische achteruitgang en instorting van de industrie.
Sovjet-Rusland in 1921 was dus een overwegend agrarisch land met een onderontwikkelde economie. Zowel om aan de boeren tegemoet te komen als om de productiekrachten te ontwikkelen (en zo de voorwaarden te scheppen voor socialisme) ging men daarom over op de Nieuwe Economische Politiek (NEP). Er werden opnieuw marktprincipes ingevoerd en heel wat bedrijven werden “geprivatiseerd”. De boeren moesten materiële incentives krijgen om meer te produceren en de productiviteit moest stijgen. Ook nam de buitenlandse handel opnieuw toe en probeerde men wanhopig buitenlands kapitaal aan te trekken (Cox, 1991, p.213). De toegevingen waren echter wel slechts gedeeltelijk en betroffen voornamelijk de agrarische sector. De staat controleerde nog steeds de “commandoposten” van de economie (banken, zware industrie, transport, buitenlands handelsmonopolie,…). Het stelsel dat hierdoor tot stand kwam was dus een gemengde economie, een soort staatskapitalisme (Brucan, 1990a, p.304; Doom, 1982, p.207).
De ommekeer qua economische politiek had ook haar gevolgen voor het buitenlands beleid. In de eerste jaren na de revolutie was er een enorme vijandigheid tussen de Sovjet-staat en het Westen. Dit uitte zich van westerse kant in het steunen van de Witten in de burgeroorlog. Sovjet-Rusland probeerde wanhopig de revolutie te verspreiden in Europa, en deed dit via de in 1919 opgerichte Kommunistische Internationale. Door het invoeren van de NEP ontstond de noodzaak om de betrekkingen met het Westen te normaliseren, onder andere om buitenlands kapitaal te kunnen aantrekken. Hoewel de Sovjet-Unie er nooit in geslaagd is in de jaren ’20 grote hoeveelheden buitenlands kapitaal aan te trekken, slaagde ze er toch in haar economisch isolement te doorbreken. Zo werd in 1921 het eerste handelsakkoord met een westers land gesloten, namelijk met het Verenigd Koninkrijk. In 1922 volgde het fameuze Rapallo-akkoord met Duitsland. Frankrijk, dat zwaar benadeeld was door de Russische nationalisaties, dacht dat de Sovjet-Unie van Duitsland herstelbetalingen kon eisen voor de schade uit WO I om dan met dit geld de Fransen schadeloos te stellen. De sovjet-diplomaten gebruikten dit om Duitsland onder druk te zetten met hen een handelsakkoord te sluiten en leningen af te sluiten. Duitsland ging hier op in en in ruil zagen de Sovjets af van hun herstelbetalingen, ten koste van de Fransen (Van de Meerssche, 1998, pp.181-183). De normalisering van de betrekkingen met westerse staten werd door Lenin omschreven als “vreedzame coëxistentie” en betekende dat de Sovjet-Unie nog meer het spel van het interstatensysteem ging meespelen. Vanaf dan zou het overleven van de Sovjet-Unie als staat primeren op het verspreiden van de wereldrevolutie, al beschouwde men dit voorlopig nog als een tijdelijke maatregel.
De NEP gaf de Sovjet-Unie ademruimte en zorgde voor een langzaam herstel van de economie doorheen de jaren ’20. Dit herstel verliep wel erg ongelijk, wat soms problemen gaf, zoals de zogenaamde “schaarcrisis”. De oorzaak lag in het relatief snelle herstel van de landbouwproductiviteit, in schril contrast tot de lage industriële productiviteit. Dit leidde tot het uiteengroeien van de prijzen in beide sectoren (hoge industriële prijzen als gevolg van de lage efficiëntie versus lage landbouwprijzen), de twee “bladen” van de schaar. Het gevolg was dat de boeren geen industriële producten meer konden kopen door hun tegenvallende inkomsten en door de lage landbouwprijzen ook minder gingen verkopen, met voedseltekort én een opstapeling van ongebruikte industriële producten als gevolg (Brucan, 1990b, p.14; Kenez, 1999, p.59).
Een ander probleem met de NEP waren de toenemende sociale ongelijkheden. Op het platteland groeide een stratum van koelakken, rijke boeren. Daarnaast probeerden de zogenaamde “NEPmen”, kleine kapitalistische speculanten, gebruik te maken van de markt om snel rijk te worden. De relatieve sociale gelijkheid die door de revolutie bereikt was, werd zo weer ondergraven (Kenez, 1999, pp.62-63; Grant, 1997, p.88). Deze trend werd bovendien versterkt door – en versterkte zelf – een ander erg belangrijk verschijnsel in de jaren ’20: de bureaucratisering van de Kommunistische Partij. Het is deze bureaucratisering die uiteindelijk aan de basis ligt van het Stalinisme.
De Bolsjewieken claimden de arbeidersklasse te vertegenwoordigen, en wilden daarom ook zoveel mogelijk geschoolde arbeiders betrekken bij het runnen van het staatsapparaat. Het probleem was echter dat er nauwelijks geschoolde arbeiders waren in Rusland, en dit probleem werd door de burgeroorlog alleen maar erger. Begin jaren ’20 hing de Kommunistische Partij in een sociaal vacuüm, want van het proletariaat bleef niet veel meer over. De Partij moest daarom steeds meer beroep doen op elementen uit het oude tsaristische staatsapparaat om het regime te kunnen laten functioneren. Zowel “bourgeois intellectuelen”, tsaristische ambtenaren als officieren uit het tsaristisch leger werden zo aangetrokken om ’s lands administratie te doen draaien. Dit leidde ook tot groeiende inkomensongelijkheden en privileges binnen de bureaucratie, een gevolg van de materiële en culturele schaarste. De bureaucratie – of toch de toplaag ervan – kreeg de Partij steeds meer in haar greep. Concreet uitte dit zich in een toenemend autoritarisme in de Partij en het staatsbestel, die trouwens steeds inniger verweven raakten (Grant, 1997, pp.101-111). Een belangrijk debat betreft de kwestie of dit groeiende autoritarisme al inherent aanwezig was in Lenins partijconcept, of eerder een gevolg was van omstandigheden na de Oktoberrevolutie. Trotskisten beklemtonen de fundamentele breuk tussen de Bolsjewieken onder Lenin, en de latere bureaucratisering die vooral onder Stalin monsterlijke proporties aannam. Ze verwijzen hierbij naar Lenins Testament (1923), dat de bureaucratisering bekritiseerde en uithaalde naar Stalin (Grant, 1997, pp.111-117). Anderen denken dan weer dat het democratisch centralisme en het voorhoede-concept van Lenin het autoritarisme al in zich dragen (cfr. supra). Welke factor doorslaggevend was is moeilijk te bepalen, maar het is duidelijk dat zelfs de meest intern democratische partij in de omstandigheden van de Burgeroorlog in een autoritaire richting zou geduwd zijn.
Zoals we reeds zagen, was er tijdens de burgeroorlog al sprake van een toenemend autoritarisme, dat meestal gerechtvaardigd werd door de dreiging van de contrarevolutie. Ook Marx voorzag dat er na de proletarische revolutie een stadium van “dictatuur van het proletariaat” zou volgen, waarbij het proletariaat de heersende klasse zou worden en de andere klassen tijdelijk zou “onderdrukken” om het socialisme te consolideren. In Sovjet-Rusland heette het dan dat er een “democratische dictatuur van arbeiders en boeren” was die de contrarevolutie moest onderdrukken. Het probleem was echter dat in dergelijke omstandigheden interne partijdemocratie onmogelijk werd. Men kan immers wel “contrarevolutionaire” partijen onderdrukken, maar spoedig uitten de sociale spanningen zich door factionalisme binnen de Partij zelf. Vandaar het verbod op fracties binnen de Partij. Aanvankelijk werd dit ook als een tijdelijke maatregel beschouwd, maar de toenemende sociale ongelijkheden in de jaren ’20 waren niet bevorderlijk voor de interne partijdemocratie. De bureaucratisering van de Partij maakte het moeilijk om de klok op dat vlak terug te draaien in de jaren ’20. Van het “democratisch centralisme” bleef voortaan enkel het centralisme over (Hobsbawm, 1995, p.447). Van een dictatuur van het proletariaat (en de boeren) was daardoor allang geen sprake meer, eerder van een dictatuur van de (gebureaucratiseerde) Partij over het proletariaat en bij uitbreiding over de hele samenleving. De Partij raakte immers steeds inniger verweven met het staatsapparaat, wat leidde tot een gefuseerd partij-staatsapparaat. De structuur van de Partij werd dan ook bepalend voor de machtsverdeling binnen de Sovjet-Unie. De feitelijke regering was niet langer de raad van volkscommissarissen (later gewoon ministers genoemd), maar het Politburo, het leidende partij-orgaan. Het feitelijke staatshoofd werd de Secretaris-Generaal van de KPSU (Kommunistische Partij van de Sovjet-Unie); de eerste minister was daaraan ondergeschikt. De sovjets, de bouwstenen van de arbeidersdemocratie, werden steeds meer buiten spel gezet. In theorie was de regering (de raad van volkscommissarissen) verantwoording verschuldigd aan de sovjets, maar in de praktijk werden de sovjets meer en meer een soort façade die een bureaucratisch autoritair systeem moest legitimeren. Dit systeem aarzelde niet om te steunen op het geweldapparaat en de geheime politie om zich te handhaven. Dit is een proces dat onder Lenin reeds begon: zo werd in 1921 de beruchte opstand van de mariniers in Kronstadt onderdrukt. Onder Stalin zou het monsterlijke proporties aannemen.
De kleine Georgiër Jozef Stalin kwam in 1923 na een machtsstrijd binnen het Politburo aan het hoofd van de partij – en dus de Sovjet-Unie – te staan. Zijn voornaamste tegenstander was Leon Trotsky, die zich verzette tegen de bureaucratisering van de Sovjet-Unie. Door behendige bureaucratische manoeuvres wist Stalin Trotsky uit te schakelen en de macht te monopoliseren. Trotsky organiseerde daarna de Internationale Linkse Oppositie[20], die ijverde voor het omverwerpen van de bureaucratie en het herstel van de oorspronkelijke bolsjewistische arbeidersdemocratie. Hij beschouwde de Sovjet-Unie als een bureaucratisch gedegenereerde arbeidersstaat, die enkel door een nieuwe politieke revolutie op het “rechte pad” kan gebracht worden.[21] Naast het debat over de aard van de Sovjet-Unie waren er in de jaren ’20 nog twee grote debatten tussen de Linkse Oppositie en het stalinistische regime.
Het eerste betrof de buitenlandse politiek. Stalin introduceerde de doctrine van het “Socialisme in één land”, iets waar Trotsky zich heftig tegen verzette. Trotsky bleef hardnekkig pleiten voor de internationale verspreiding van de revolutie, want volgens zijn theorie van de permanente revolutie is socialisme enkel mogelijk op wereldvlak. Het consolideren van de Sovjet-staat was echter reeds in 1918 gestart met Brest-Litovsk, en later voortgezet met Lenins “vreedzame coëxistentie”. Stalins “socialisme in één land” is hier een voortzetting en diepere uitwerking van. Men kan zich afvragen of het dan niet vooral een kwestie van prioriteiten was, zoals Kolakowski argumenteert: beiden waren het erover eens dat zowel wereldrevolutie als de uitbouw van het socialisme in Rusland noodzakelijk waren, maar ze verschilden qua prioriteiten en timing. Stalin legde meer nadruk op het tweede, en Trotsky op het eerste (Kolakowski, 1978, p.24). Ik denk dat dit argument niet opgaat: Trotsky verzette zich namelijk vooral tegen de doctrine van het “socialisme in één land” omdat ze volgens hem niet zozeer de belangen van de Sovjet-Unie als “arbeidersstaat” diende, maar die van de bureaucratie. De bureaucratie streefde niet langer naar wereldrevolutie, omdat die haar eigen geprivilegieerde positie in het gedrang zou kunnen brengen. Het consolideren van de Sovjet-Unie was voor de bureaucratie het enige wat telde, en de Komintern werd niets meer dan een instrument van de belangen van de Sovjet-staat (Grant, 1997, pp.144-165). Ook verzette Trotsky zich op ideologisch vlak tegen het officiële opgeven van het internationalisme als gevolg van Stalins doctrine.
Een tweede groot debat tussen het stalinistische regime en de Linkse Oppositie draaide rond de gewenste economische ontwikkeling in de Sovjet-Unie. Over de noodzaak van industrialisering bestond er een grote eensgezindheid, maar de meningen waren verdeeld over het te volgen tempo en de manier waarop er moest geïndustrialiseerd worden. Het grote probleem voor de Sovjet-Unie was het gebrek aan kapitaal: kolonies had ze niet, en buitenlandse leningen en handelsbetrekkingen brachten uiteindelijk niet echt veel geld in het laatje. Het kapitaal moest dus in het binnenland geaccumuleerd worden, en de enige optie hierbij was dat de boeren het gelag zouden betalen. In de eerste jaren wierp de NEP gunstige resultaten af qua landbouwproductie, maar na 1926 zette een dalende tendens in. Vooral in de steden ontstonden er soms voedseltekorten (Doom, 1982, p.209). Door de NEP bezaten de meeste boeren hun eigen grond, en produceerden hierbij in de eerste plaats voor eigen consumptie. In feite waren het de boeren die tot nog toe het meest gewonnen hadden door de Russische Revolutie. Om industrialisatie mogelijk te maken was het noodzakelijk dat de landbouwproductie zou stijgen, iets waar de boeren uit zichzelf absoluut niet toe geneigd waren (Kenez, 1999, pp.63-64).
De Linkse Oppositie ergerde zich steeds meer aan de gevolgen van de NEP – naast de hierboven genoemde verzette ze zich ook tegen de toenemende sociale ongelijkheid en groeiende invloed van de koelakken, die dreigden te leiden tot “kapitalistische restauratie” – en Trotsky pleitte daarom voor een “industrieel offensief”. In deze discussie was Preobrazjensky hun voornaamste spreekbuis. Hij stelde een snelle industrialisering voor, met nadruk op zware industrie en door middel van economische planning. Het daarvoor nodige kapitaal zou gegenereerd worden door “primitieve socialistische accumulatie”: een verhoogde uitbuiting van de boeren door hen zwaarder te belasten en door een ongelijke ruil tussen stad en platteland (concreet door hogere prijzen te vragen voor industriële producten die de boeren nodig hadden) (Kenez, 1999, p.78; Brucan, 1990a, p.306). Boecharin verwierp deze strategie en pleitte voor een trage industrialisatie. De fondsen zouden eveneens moeten komen van de boeren, maar in tegenstelling tot Preobrazjensky’s positie moesten deze boeren gestimuleerd worden met hogere landbouwprijzen. Een geforceerde industrialisatie zou de boeren enkel vervreemden van het regime en zo de cruciale alliantie tussen arbeiders en boeren op de helling zetten. Hij vond deze politiek ook slecht vanuit het perspectief van de wereldrevolutie, want in vele “achterlijke, agrarische” landen vormden de boeren een belangrijke politieke kracht. In plaats van de boeren uit te buiten moesten de boeren gestimuleerd worden zichzelf te verrijken, wat een expanderende consumptiegoederenmarkt zou genereren en de landbouwproductiviteit en private winsten zou doen stijgen. Dit zou dan het nodige kapitaal voor de industrialisering opleveren (Brucan, 1990b, p.15; Doom, 1982, p.210).
Het debat dat in de jaren ’20 onder Sovjet-economen gevoerd werd was in feite baanbrekend voor wat later de ontwikkelingseconomie zou worden genoemd: hoe kan een staat snelle economische groei teweegbrengen en een “achterlijk” land “moderniseren” (Kenez, 1999, p.77)? Om het in wereld-systeemanalytische termen uit te drukken: hoe kan een (semi-)perifere staat aan catch up doen om op te klimmen in de hiërarchie van de wereld-economie? Het moet duidelijk zijn dat dit debat niet ging over de constructie van het socialisme, maar over nationale economische ontwikkeling (ongeacht de betekenis die de protagonisten er zelf aan gaven). Maar hier kom ik later nog op terug; laten we eerst kijken hoe het debat “opgelost” werd. Aanvankelijk steunde Stalin op Boecharins strategie en voerde een “rechts” beleid dat de koelakken (en de boeren in het algemeen) ten goede kwam en in het verlengde van de NEP lag (Kenez, 1999, p.78). Toen de contradicties van de NEP verder toenamen gooide Stalin het roer radicaal om en maakte een scherpe bocht naar “links”. Dit betekende het einde van de NEP en het begin van Stalins “revolutie van bovenaf”.
1.3. Stalins “Revolutie van bovenaf”
De jaren 1928-’29 markeren een fundamenteel keerpunt in de geschiedenis van de Sovjet-Unie. Ze vormen de overgang naar het historische bestel dat men doorgaans “Stalinisme” noemt. Het staatssocialisme, het onderwerp van deze studie, neemt pas na deze “tweede revolutie” duidelijk vorm aan. De jaren ’20 waren eerder een soort overgangsstadium, vol contradicties die om een oplossing vroegen.
De contradicties van de NEP werden eerder reeds aangeraakt; ze bevatte de zaden van haar eigen vernietiging. De NEP slaagde er wel in de economie weer op het vooroorlogse peil te brengen en zo de vernietigingen van de Eerste Wereldoorlog en de Burgeroorlog te herstellen, maar slaagde er niet in nadien nog een bevredigende economische groei te genereren. Zoals we reeds zagen kwam de NEP vooral het platteland ten goede, en vormde ze een rem op de industrialisatie die binnen de Partij als noodzakelijk gezien werd. De toenemende macht van de koelakken begon ook steeds meer de machtspositie van de partijbureaucratie te bedreigen, ook al had die tot dan toe gesteund op de koelakken om haar eigen positie te versterken. De koelakken dreigden op termijn een druk te gaan uitoefenen om opnieuw op grote schaal private eigendomsverhoudingen in te voeren, wat de politiek-economische machtsbasis van de bureaucratie zou ondermijnen (Grant, 1997, pp.133-135). Deze steunde immers vooral op de verstaatste sector. Tenslotte werd de Russische economie in 1927-’28 getroffen door een zware crisis, een signaal dat de limieten van de NEP bereikt waren. De landbouwproductie viel tegen en door de lage graanprijzen wensten de boeren in de eerste plaats zelf alles te consumeren in plaats van het te vermarkten. De landbouwproductie was weliswaar op het vooroorlogse peil teruggebracht door de NEP, maar er vloeide veel minder naar de markt doordat de grote landgoederen (die voor de markt produceerden) verdeeld waren onder kleine boeren (die voor zichzelf produceerden). Het gevolg van dit alles was een toenemend voedseltekort in de steden. De crisissfeer werd dan nog eens versterkt door de gepercipieerde dreiging van een oorlog (Kenez, 1999, pp.80-83).
Dit was de achtergrond van de koerswijziging die Stalin doorvoerde. Na enkele jaren van “rechtse” koers (steunen op de koelakken, uitschakelen van de Linkse Oppositie) schakelde Stalin de rechterzijde (Boecharin) uit en gooide zijn volle gewicht achter de meest extreme “industrializers”. Eigenlijk “stal” hij hiermee het programma van de Linkse Oppositie (Kenez, 1999, p.81-82), zij het dat hij het op een erg brutale manier uitvoerde. In 1927 werd de eerste versie van het Vijfjarenplan opgemaakt, het programma dat in de komende jaren de landbouw en industrie in de Sovjet-Unie drastisch transformeerde. De markt en het privaat eigendom werden zo goed als volledig uitgeschakeld. Hiermee keerde de Sovjet-Unie terug naar de principes van het Oorlogscommunisme, zij het op een meer geïnstitutionaliseerde basis van een systematische organisatie van staat en productie (Cox, 1991, p.214).
Vooral de boeren werden bijzonder hard aangepakt. In 1929 (de start van het eerste Vijfjarenplan) startte Stalin een grootschalige campagne van gedwongen collectivisering, die tegen 1937 leidde tot de totale vernietiging van de private landbouw. De collectivisering ging gepaard met enorme repressie. Op het platteland woedde een halve burgeroorlog, en Stalin begon aan de “liquidatie van de koelakken als klasse”. Dit had grotendeels als bedoeling de boeren intern te verdelen en de armere boeren duidelijk te maken dat de keuze er één was tussen fysieke liquidatie en het aansluiten bij de kolchoze (Kenez, 1999, pp.85-86). Vele boeren verzetten zich door hun veestapel te vernietigen of graan te verbergen, zaken die bestraft werden met nog meer repressie, massale terreur en massadeportaties naar strafkampen (de Goelags) (Brucan, 1990b, p.27). Dit alles had een bijzonder negatieve weerslag op de landbouwproductiviteit en zou verantwoordelijk zijn voor vele problemen in deze sector die decennialang zouden aanslepen (Kenez, 1999, p.88). Toch was de collectivisering cruciaal voor het mogelijk maken van industrialisatie. Ze maakte de verhoogde uitbuiting van de boeren en ongelijke ruil tussen stad en platteland mogelijk die noodzakelijk waren voor de industrialisering. Dat dit de bedoeling was blijkt duidelijk uit de vorm die de gecollectiviseerde landbouw aannam. Aanvankelijk had het regime een voorkeur voor sovchozen (staatsboerderijen), grote boerderijen waarin de boeren als rurale proletariërs behandeld werden: ze kregen een vast loon uitbetaald. Dit systeem werd afgebouwd ten voordele van de kolchozen (collectieve boerderijen). In dit systeem werden de boeren verplicht bepaalde door het Plan opgelegde quota te leveren; de rest mochten ze houden om van te leven. Dit zorgde ervoor dat de graantoelevering van de steden gegarandeerd bleef, maar leidde wel tot ernstige hongersnoden op het platteland, de omgekeerde situatie van de jaren ’20 dus (Kenez, 1999, pp.96-100). Op die manier betaalden de boeren voor de industrialisatie. Ook kwam er ook een grote migratie op gang van het platteland naar de steden: dit leverde de noodzakelijke arbeidskrachten voor de industrialisering.[22] Tenslotte was een graansurplus van belang voor de export, want de Sovjet-Unie had deviezen nodig om de aankoop van westerse kapitaalgoederen te kunnen financieren (Callinicos, 1991, p.32). Men zou dus kunnen stellen dat de uitbuiting van de boeren door “socialistische primitieve accumulatie” het surplus leverden voor de industrialisatie. Callinicos (1991, pp.31-32) betwist dit: hij erkent de hierboven genoemde essentiële bijdragen van de boeren, maar stelt dat er geen netto-transfers was van de landbouw naar de industrie, eerder omgekeerd zelfs, want door de vernietiging van de veestapels moesten er tractoren voorzien worden op het platteland. Callinicos stelt dan ook dat de zwaarste last inzake surpluscreatie gedragen werd door het proletariaat, dat door de industrialisering spectaculair in omvang toenam en verhoogd uitgebuit werd.
De industrialisering die door de verschillende Vijfjarenplannen vanaf 1929 doorgevoerd werd, was gebaseerd op een commando-economie met gecentraliseerde, hiërarchische besluitvorming en administratieve allocatie van middelen (Brucan, 1990a, p.314). Aan de top van het systeem stond het Gosplan, de staatsplancommissie, die de planningsprioriteiten en streefcijfers bepaalde. Haar functie waren het vastleggen van de prijzen, het opkopen van de productie, het alloceren van productiefactoren en het nemen van investeringsbeslissingen (Chase-Dunn, 1982, p.35). De “planeconomie” was een erg grof instrument, waarbij – zoals in een oorlogseconomie – productiestreefcijfers vooropgesteld werden zonder op de kosten of het rendement te letten. De planning leidde tot een complex van routineprocedures, onderbroken door regelmatige, bijna geïnstitutionaliseerde “uiterste inspanningen” op grond van orders van hogerhand. De streefcijfers en deadlines werden gehaald door dringende orders te geven die met vliegende haast opgevolgd moesten worden: een permanent crisismanagement dus (Hobsbawm, 1995, pp.436-440). Zolang de economie min of meer op overlevingsniveau draaide en alleen maar de grondslagen voor een moderne industrie hoefde te leggen, kon dit ongepolijste systeem functioneren. In de eerste decennia functioneerde de commando-industrialisatie met al haar verspillingen en ondoelmatigheden zelfs verbluffend goed. De Sovjet-Unie werd daardoor in korte tijd een belangrijk industrieland, dat in tegenstelling tot tsaristisch Rusland in staat was een oorlog tegen Duitsland te doorstaan en te winnen (cfr. infra), ondanks het tijdelijke verlies van gebieden waar een derde van de bevolking en in vele sectoren de helft van de industriecomplexen huisde (Hobsbawm, 1995, p.441). Verder moet nog opgemerkt worden dat de Sovjet-Unie, in tegenstelling tot de jaren ’20, een grotendeels autarkische economische ontwikkeling beoogde. Toch werden de links met de wereld-economie zeker niet allemaal doorgesneden. De Sovjet-Unie had een dringende behoefte aan westerse machines, en voerde voedsel uit om deze import te betalen. De jaren ’30 was de periode van de Grote Depressie in de wereld-economie, en het feit dat de Sovjet-Unie een economische groei doormaakte terwijl de rest van de wereld-economie in crisis verkeerde, bezorgde de Sovjet-economie een groot internationaal prestige. Het zou echter verkeerd zijn te denken dat de Grote Depressie gunstig was voor de Sovjet-economie. De landbouwprijzen op de wereldmarkt lagen daardoor immers erg laag, zodat de Sovjet-Unie weinig inkomsten uit haar export haalde. Dit bemoeilijkte dan weer de aankoop van westerse machines. De oplossing was uiteraard grotere hoeveelheden exporteren, maar dit was erg moeilijk gezien de al precaire voedselsituatie in de Sovjet-Unie zelf. Hoewel het allemaal niet om grote hoeveelheden ging in de handelsrelaties met het Westen, zou de Sovjet-Unie – en dan vooral de boeren – zonder de depressie in de wereld-economie waarschijnlijk toch beter af geweest zijn (Kenez, 1999, p.95).
Bij de industrialisering lag de nadruk uiteraard op zware industrie en energieproductie, want die moesten een industriële basis leggen en een defensiecapaciteit opbouwen. Grote industriële en infrastructuurprojecten werden dan ook op het getouw gezet, en de lichte industrie (voornamelijk consumptiegoederen) werd verwaarloosd. Zo kwam er een ongelijke groei tot stand: een enorme groei in een redelijk dynamische zware industrie bestond naast een stagnerende lichte industrie (Kenez, 1999, p.91). De consumptie van de bevolking werd hierdoor tot een dieptepunt teruggebracht, zij het dat de staat wel een belangrijk sociaal minimum waarborgde. Iedereen had werk (werkloosheid was bijna onbestaande, er was eerder een constant tekort aan arbeidskrachten); eten, kleren en huisvesting werden aan beheerste (i.e. gesubsidieerde) prijzen ter beschikking gesteld; er was een systeem van sociale voorzieningen (uitkeringen, pensioenen, gezondheidszorg,…) en een relatieve sociale gelijkheid in vergelijking met marktkapitalistische landen en in vergelijking met de latere toestand in de Sovjet-Unie (Hobsbawm, 1995, p.441). Ook zorgde het systeem erg royaal voor onderwijs, wat de Sovjetbevolking omvormde van een grotendeels analfabetische boerenmassa naar een geschoolde beroepsbevolking.
De snelle industrialisering gooide de klassenverhoudingen helemaal om. Vele boeren migreerden naar de steden en werden arbeiders. Het aanvankelijk bijna afwezige proletariaat werd nu door de staat gecreëerd. Een erg klassebewust proletariaat was dit echter allesbehalve: de nieuwe arbeiders brachten hun boerenbewustzijn met zich mee en hadden geen enkele ervaring met klassenstrijd tegen een bourgeoisie, een belangrijke voorwaarde voor de vorming van proletarisch klassebewustzijn (Brucan, 1990a, p.315). De levensomstandigheden van deze nieuwe arbeiders waren een stuk beter dan deze op het platteland, maar rooskleurig waren ze zeker niet[23]. Ook voor de reeds bestaande arbeiders openden zich mogelijkheden voor sociale promotie, als gevolg van de groei van de bureaucratie en de groeiende nood aan geschoolde arbeidskrachten. Stalin zette immers een frontale aanval in op de oude intelligentsia en “bourgeois intellectuelen” die in de jaren ’20 aangesteld waren om het staatsapparaat en de economie te doen draaien. In een reeks schijnprocessen werden tal van bekwame planeconomen en ingenieurs uit de jaren ’20 gedwongen allerlei – verzonnen – misdaden te bekennen en terechtgesteld. De bedoeling was de oude intelligentsia af te schrikken, zondebokken voor fouten te zoeken en de arbeiders te tonen dat het regime revolutionair genoeg was (Kenez, 1999, p.83,93). Toen de stalinistische zuiveringen ook de partijbureaucratie zelf troffen, kwamen er nog meer plaatsen vrij in de hogere echelons en zo konden heel wat arbeiders opklimmen op de sociale ladder.
Een ander gevolg van de gecentraliseerde commando-economie was de verdere toename van de bureaucratie. Haar aantal groeide eind jaren ’30 twee keer zo snel als het aantal arbeidsplaatsen in het algemeen (Hobsbawm, 1995, p.441). Door de industrialisering groeiden ook haar macht en privileges navenant. Tijdens de jaren ’20 heerste er veralgemeende armoede en was er nog een relatieve sociale gelijkheid in schaarste. Door de sterk toenemende economische groei in de jaren ’30 ging de algemene levensstandaard er langzaam op vooruit, maar de inkomens van de bureaucratie namen veel forser toe. De economische groei bracht dus vooral toenemende sociale ongelijkheden met zich mee (Grant, 1997, p.141). De bureaucratie kreeg een steeds grotere greep op de hele samenleving en gebruikte haar macht steeds meer in functie van haar eigen belangen. Oude Bolsjewieken die hier – vanuit hun revolutionaire ervaringen – problemen mee hadden, vormden een hindernis en moesten uit de weg geruimd worden. Dit was de achtergrond van de Zuiveringen, waarbij in een hele reeks schijnprocessen zowat de hele generatie Bolsjewieken die 1917 meegemaakt had er het leven bij inschoot (Grant, 1997, p.168).
Terreur werd in de jaren ’30 de voornaamste steunpilaar van Stalins dictatuur. Gewelddadige onderdrukking was er in de Sovjet-Unie reeds sinds de Burgeroorlog, maar de terreur in de jaren ’30 had toch een ander karakter. Hij was nu niet gericht tegen specifieke “klassevijanden” of “contrarevolutionaire elementen”, maar doordrong de samenleving als geheel en richtte zich in toenemende mate tegen de Partij zelf. De terreur was het gevolg van de poging van de bureaucratie om haar heersende positie te verstevigen en de enorme sociale chaos als gevolg van de industrialisering en collectivisering onder controle te houden. De geheime politie, de NKVD, ging een steeds grotere rol spelen in het handhaven van de orde. Daartoe gebruikte ze verschillende instrumenten, zoals schijnprocessen, executies en strafkampen. Deze laatste, de Goelags, waren niet alleen belangrijk als “eindbestemming” voor naar Siberië verbannen politieke gevangenen, maar vervulden ook een belangrijke economische functie. Miljoenen gevangenen verrichtten er gedwongen arbeid en leverden als dusdanig een belangrijke bijdrage tot de industrialisering. Uiteraard was de productiviteit van deze gedwongen arbeid erg laag, maar dat werd gecompenseerd door de extreem lage reproductiekost ervan. De productiviteit van de “vrije arbeiders” lag trouwens niet veel hoger. De massa boeren die geproletariseerd werd, was allesbehalve gewend aan arbeidsdiscipline: die moest haar met geweld bijgebracht worden. Er kwam dan ook een zeer strikte arbeidsreglementering: kleine misdrijven, zoals afwezigheid op het werk, werden extreem zwaar bestraft, bijvoorbeeld door uitzetting uit hun appartement of overplaatsing naar een strafkamp voor gedwongen arbeid (Brucan, 1990b, p.30). De arbeidsproductiviteit werd echter niet alleen opgedreven door terreur; ook een amalgaam van materiële incentives en ideologische stimulansen speelden een rol. Zo werd het stukloon ingevoerd en werden de loonverschillen groter. Ook de normen werden steeds verder opgedreven. In deze context kwam het Stachanovisme tot stand. Stachanov was een mijnwerker die met zijn kolenbrigade een bijna bovenmenselijke inspanning leverde door zijn norm te overschrijden met 1400 percent. Stachanovistische methoden hielden in dat iedereen aangezet dergelijke extreme inspanningen te leveren, met als gevolg dat de normen die behaald moesten worden om hetzelfde te verdienen voor iedereen omhoog gingen. Stachanov werd in de propaganda verheerlijkt als een legendarisch en na te volgen model en arbeiders die eveneens extreme inspanningen leverden, kregen allerlei privileges (Kenez, 1999, p.112).
De groeiende macht van een hiërarchisch en gecentraliseerd bureaucratisch staatsapparaat en de industriële revolutie van bovenaf – met alle sociale spanningen die deze met zich meebracht – leidden niet alleen tot massaal geweld, maar ook tot een extreem dictatoriaal staatsbestel. Terwijl er in de jaren ’20 nog sprake was van een dictatuur van de Kommunistische Partij, was er in de jaren ’30 eerder een persoonlijke dictatuur van één sterke man – Stalin – over de Partij en de hele samenleving. In toenemende mate keerde Stalins terreur zich tegen de partijbureaucratie zelf. Aanvankelijk was er enkel terreur tegen contrarevolutionairen, daarna ook tegen arbeiders en boeren die niet goed meewerkten aan het Vijfjarenplan, vervolgens gingen de oude Bolsjewieken voor de bijl, en tenslotte moordde Stalin ook een substantieel deel van de bureaucratische top zelf uit. Hoe hoger in de hiërarchie, hoe kleiner de overlevingskans in de tweede helft van de jaren ’30. Een dramatisch gevolg daarvan was onder andere de “zuivering” van de top van het Rode Leger, wat de Sovjet-Unie in de Tweede Wereldoorlog bijna fataal werd. De terreur nam dus steeds irrationelere proporties aan en spaarde ook de “beulen” niet: alle leiders van de NKVD werden uiteindelijk zelf ook vermoord (Kenez, 1999, pp.105-111).
Het regime in de Sovjet-Unie nam onder Stalin in de jaren ’30 totalitaire proporties aan. De door Stalin strak geleide partij/staat (er was geen verschil meer tussen beide bureaucratieën) streefde ernaar heel het leven en denken van de burgers te beheersen en hun bestaan ondergeschikt te maken aan de doelstellingen van het systeem, zoals die door de hoogste autoriteit vastgelegd werden. De laatste resten pluralisme en scheiding der machten verdwenen en de civiele samenleving werd als het ware opgeslokt in het staatsapparaat. De economie was al geen aparte “sfeer” meer door de totale verstaatsing ervan, en ook andere autonome instellingen en organisaties werden vernietigd of onderworpen aan het staatsapparaat. Zo stonden bijvoorbeeld de wetenschap[24], opvoeding en cultuur bijna volledig in dienst van het regime, en dat gold nog in grotere mate voor de ideologie. Het “marxisme-leninisme” werd een catechismus van “heilige teksten” waaruit Stalin citaten kon sprokkelen om zijn beleid te legitimeren. Het was niet meer dan een staatsideologie zonder veel inhoud die slechts een verre schaduw was van het marxisme tijdens de debatten in de jaren ’20 of binnen de Tweede Internationale. Door het “socialisme in één land” was het internationalisme reeds opgegeven, maar in de jaren ’30 werd de kloof met het marxisme van bijvoorbeeld Lenin of Trotsky alleen maar groter. Stalin deed steeds meer beroep op het Russisch nationalisme en ging zich zelfs identificeren met de Russische tsaren, zoals Ivan de Verschrikkelijke of Peter de Grote (Kenez, 1999, p.121). Een belangrijke ideologische steunpilaar van het regime was dan ook de persoonlijkheidscultus van Stalin, die nog ergere vormen aannam dan de eerder door Stalin ontwikkelde persoonlijkheidscultus van Lenin. Hobsbawm verwoordt het zeer treffend:
“Door zich als een soort seculiere tsaar op te werpen, als hoeder van het seculiere geloof, waarvan het lijk van de grondlegger in de gedaante van een seculiere heilige de pelgrims buiten het Kremlin wachtte, gaf Stalin blijk van een goed gevoel voor public relations. Voor een groep van landbouw en veeteelt levende volken die naar westerse maatstaven gedeeltelijk nog in de 11e eeuw leefden, was dat vrijwel zeker de meest doeltreffende manier om de legitimiteit van het nieuwe regime te vestigen, zoals de simpele, apodictische, dogmatische catechismen waartoe hij het “marxisme-leninisme” reduceerde ook ideaal waren om de eerste generatie die kon lezen en schrijven dit gedachtegoed bij te brengen” (Hobsbawm, 1995, p.450).
Dat het sovjetregime totalitair was, wil nog niet zeggen dat het er ook effectief in slaagde om een totale controle over haar burgers uit te oefenen. Integendeel, totalitaire regimes zijn zelden efficiënt (Kenez, 1999, p.174). Dat geldt voor de economische planning, maar evengoed voor de gedachtecontrole. Hobsbawm (1995, p.454) leidt hieruit af dat de term “totalitair” nutteloos is om de Sovjet-Unie te beschrijven. Het was wel een bijzonder dictatoriaal en hardvochtig regime, maar het was zeker geen Big Brother die de massa’s effectief hersenspoelde. Volgens Hobsbawm zorgde het sovjetsysteem eerder voor een enorme depolitisering van het volk en liet de officiële leer van het marxisme-leninisme de meerderheid totaal koud. Volgens mij is het echter juist die depolitisering die kan geïnterpreteerd worden als een uiting van een totalitair systeem. Het feit dat er naast de staat geen autonome politieke – of andere – tegenkrachten bestaan wijst precies op de afwezigheid van een civiele samenleving, of beter gezegd van de “oplossing” ervan in de staat. Terwijl volgens Marx de proletarische staat na de revolutie langzaam zou moeten beginnen afsterven en oplossen in de civiele samenleving, werd ze in de Sovjet-Unie alleen maar omvangrijker. Natuurlijk bestaan er geen absolute scheidingslijnen tussen een autoritaire staat (i.e. een dictatuur die nog een civiele samenleving naast zich toestaat) en een totalitaire, maar toch denk ik dat tsaristisch Rusland en de Sovjet-Unie vóór grofweg 1929 in de eerste categorie thuishoren en de Sovjet-Unie onder Stalin vanaf 1930 tot de tweede. Zoals we later nog zullen zien kwam er later een wedergeboorte van de civiele samenleving, wat het einde inluidde van de totalitaire fase.
1.4. De buitenlandse politiek en de “Grote Patriottische Oorlog”
Als gevolg van de doctrine van het “socialisme in één land” was de buitenlandse politiek er in de eerste plaats om de veiligheid van de Sovjet-Unie te consolideren. De verspreiding van de socialistische revolutie werd hieraan ondergeschikt. Gaandeweg ging de bureaucratie socialistische revoluties in het buitenland zelfs als gevaarlijk beschouwen, niet alleen omdat ze de relaties met het Westen zouden kunnen verzuren, maar ook omdat ze de positie van de sovjetbureaucratie zelf in vraag zouden kunnen stellen. Terwijl sommige mislukte revoluties in de jaren ’20 vooral te wijten waren aan strategische fouten en verkeerde prioriteiten, was er in de jaren ’30 soms bijna sprake van bewuste sabotage van buitenlandse revoluties (Grant, 1997, pp.150-165). Naast deze trend loopt er nog een andere rode draad door de vooroorlogse Sovjet-diplomatie onder Stalin: er waren een reeks abrupte koerswijzigingen als gevolg van de zich wijzigende veiligheidssituatie en/of interne koerswijzigingen.
Aanvankelijk voerde de Komintern op aanwijzing van Moskou een politiek van klassencollaboratie met de burgerij. Deze mensjewistische strategie toonde al snel haar failliet aan in China, waar in 1926 een revolutie plaatsgreep. Op bevel van Stalin moesten de Chinese communisten zich verbinden met de Kuomintang van Chiang Kai-Shek, in plaats van zelf de leiding te nemen en een onafhankelijke positie als klasse in te nemen. Het resultaat was een contrarevolutionaire coup door de Kuomintang, waarbij vele communistische arbeiders afgeslacht werden (Grant, 1997, p.152). Kort daarop gooide Stalin het roer 180° om. In de Sovjet-Unie zelf begon de periode van het eerste Vijfjarenplan, en deze zwenking naar “links” uitte zich internationaal in de ultralinkse theorie van het sociaal fascisme. De voornaamste vijand was voortaan de sociaal-democratie, die zich zou hebben omgevormd tot “sociaal fascistisch”. Concreet leidde dit ertoe dat de Duitse sociaal-democraten door de Duitse communisten heviger bestreden werden dan Hitler, in die mate dat er zelfs een onofficieel front van de Nazi’s en de communisten tegen de sociaal-democraten bestond. Deze dodelijke verdeeldheid in de arbeidersklasse was één van de belangrijkste redenen waarom Hitler zo vlot aan de macht kon komen (Grant, 1997, pp.153-157). Dit alles was niet louter een verkeerde strategie: Stalin zag er immers geen graten in dat Hitler de Versailles-wereldorde wilde omverwerpen. Deze wereldorde was toch vijandig tegenover de Sovjet-Unie en Stalin dacht niet dat Hitler een agressieve politiek naar het Oosten toe zou voeren (Kenez, 1999, p.127). Dit was uiteraard een grove vergissing: het was duidelijk dat het Kremlin onderschat had welk gevaar er van Hitler uitging voor de Sovjet-Unie. Toen men dan toch tot dat besef kwam, volgde er weer een scherpe koerswijziging. Stalin ging nu in het Westen op zoek naar bondgenoten tegen een herbewapenend Duitsland. De koerswijziging uitte zich op twee vlakken. Ten eerste werd de Sovjet-Unie nu een grote voorvechter van het internationale status quo van Versailles; minister van buitenlandse zaken Litvinov pleitte op tal van congressen voor collectieve veiligheid en de Sovjet-Unie werd lid van de Volkerenbond. Ten tweede werd ook de positie van de Komintern gewijzigd: arbeiderspartijen in West-Europa moesten voortaan een Volksfront vormen met burgerlijke partijen tegen het fascisme. Dit was een terugkeer naar de mensjewistische positie van de jaren ’20, en had als bedoeling in het Westen bondgenoten te kunnen maken. Deze politiek werd aan haar eerste lakmoesproef onderworpen in de Spaanse Burgeroorlog (1936-’39). Het Westen voerde hier een politiek van non-interventie, wat tot een overwinning van Franco dreigde te leiden, want die werd gesteund door fascistisch Duitsland en Italië. De Sovjet-Unie voelde zich enerzijds gedwongen het republikeinse Volksfront te steunen om een fascistische overwinning te voorkomen, maar wenste anderzijds geen communistisch regime in Spanje omdat dit de goodwill van het Westen tegenover de Sovjet-Unie zou kunnen ondermijnen. Ook zou het een bedreiging kunnen vormen voor de positie van de bureaucratische elite in de Sovjet-Unie, vooral door de deelname van allerlei trotskistische, anarchistische en andere anti-stalinistische linkse groepen aan de kant van de republikeinen. De Sovjet-Unie leverde uiteindelijk steun aan het Volksfront, maar voerde tegelijkertijd zuiveringen uit in de rangen van het Volksfront. Dit was een bewuste sabotage die waarschijnlijk veel invloed gehad heeft op de uitkomst van het conflict, zijnde de overwinning van Franco (Grant, 1997, pp.161-165; Kenez, 1999, p.129).
Veel bracht het uiteindelijk niet op, want het fascistische tij werd niet gekeerd en een alliantie met Frankrijk of het Verenigd Koninkrijk kwam ook niet uit de bus. In tegendeel, de westerse mogendheden bleken bereid om Hitlers agressie naar het Oosten af te leiden. Hun politiek van appeasement leidde in 1938 in München tot de aanhechting van (een deel van) Tsjechoslowakije bij Duitsland. Toen Hitler ook Polen begon te bedreigen, maakte het VK duidelijk dat het de Poolse integriteit zou verdedigen. Stalin maakte hier handig gebruik van om Hitler te wijzen op het gevaar van een tweefrontenoorlog. Dit leidde tot het Sovjet-Duitse niet-aanvalspact van 1939, gesloten tussen Molotov (de nieuwe minister van buitenlandse zaken) en Von Ribbentrop. Het akkoord hield ook een verdeling van Polen tussen Duitsland en de Sovjet-Unie in. Het Westen was verontwaardigd, maar in feite deed Stalin hetzelfde als wat Frankrijk en het VK in München gedaan hadden. Oost en West waren allebei uit op het behoud van de vrede, en probeerden daarbij allebei de groeiende Duitse dreiging af te wentelen op de andere.
Ook deze demarche bleek achteraf een foute zet te zijn. Hij zorgde voor uitstel van executie, maar uiteindelijk viel Duitsland in 1941 Rusland toch binnen met “Operatie Barbarossa”. Hiermee begon voor de Sovjet-Unie de “Grote Patriottische Oorlog”. Hierin ging de Sovjet-Unie bijna ten onder, en in elk geval heeft ze enorm te lijden gehad in termen van mensenlevens en economische vernieling. Duitse troepen drongen diep in het Sovjetterritorium binnen na een snelle blitzkrieg, maar werden uiteindelijk in de ijzige winterkoude van de Russische steppen tot staan gebracht. Een aantal cruciale factoren leidden uiteindelijk tot de ommekeer. Er was uiteraard de onmetelijke uitgestrektheid van de Sovjet-Unie, die in combinatie met de “tactiek van de verschroeide aarde” leidde tot erg lange Duitse bevoorradingslijnen. Net als tijdens Napoleons invasie leverde dat in de winter problemen op. Een tweede factor was het feit dat de Nazi’s op basis van hun ideologie de Slavische volkeren als Untermenschen beschouwden, zodat ze geen gebruik konden maken van het potentieel tot collaboratie dat er in de Sovjet-Unie, vooral bij nationale minderheden, zeker was. Er waren immers genoeg mensen die het stalinistische regime haatten, maar deze hadden nu geen andere keuze dan het Rode Leger te steunen tegen Duitsland. Een derde factor was de reorganisatie van het Rode Leger, dat aanvankelijk enorm te lijden had onder de gevolgen van de Zuiveringen. Maar de meest decisieve factor was de succesvolle oorlogseconomie van de Sovjet-Unie. De Tweede Wereldoorlog was in feite de grote test voor de Sovjet-economie. De Sovjet-Unie slaagde daarin, wat aantoont dat ze – althans wat betreft wapenproductie – zeker niet moest onderdoen voor de Duitse economie, wat in de Eerste Wereldoorlog wel anders geweest was (Kenez, 1999, p.144). De catch up van een semi-perifeer land met de kern was op militair vlak geslaagd. Eens de Sovjet-oorlogseconomie op volle toeren draaide, werd Duitsland teruggedrongen en verslagen. En de Sovjet-Unie was niet alleen qua oorlogsindustrie de meerdere van Duitsland. Ook op het vlak van racisme moesten ze zeker niet onderdoen. Volledige “onbetrouwbare” volkeren werden door Stalin richting Siberië gedeporteerd, en het Russische nationalisme beleefde een absoluut hoogtepunt in de patriottische strijd tegen Duitsland. Symptomatisch daarvoor, en in het verlengde van de hele toenmalige geschiedenis van het Sovjetrussische buitenlands beleid, was de wijziging van de nationale hymne: Stalin verving de Internationale – niet patriottisch genoeg – door een lied van Prokofiev dat de nationale trots van de Sovjet-Unie bezong. Tenslotte verdween tijdens de Tweede Wereldoorlog ook die andere Internationale, de Komintern. Als teken van goodwill tegenover het Westen werd ze in 1943 ontbonden door Stalin, waarmee meteen ook het “socialisme in één land” en het opgeven van steun aan buitenlandse revoluties ideologisch erkend werd.
2. Het debat over de aard van de Sovjet-Unie
De ontwikkelingen in de Sovjet-Unie na de Revolutie, en dan vooral na Stalins tweede Revolutie, stelden marxisten voor een groot probleem. Het was immers duidelijk dat de Sovjet-Unie op heel wat cruciale punten tekortschoot ten opzichte van het socialistische ideaal dat Marx en Engels naar voren geschoven hadden in de 19e eeuw; ze voldeed ook totaal niet aan de idealen waar Lenin en andere Bolsjewieken voor gestreden hadden. Terwijl socialisme de collectieve democratische controle van de arbeidersklasse over de productiemiddelen veronderstelt, werden die in de Sovjet-Unie op dictatoriale wijze gecontroleerd door een kleine groep bureaucraten, die hun eigen privileges wilden consolideren. Terwijl na de proletarische revolutie de arbeidersstaat onmiddellijk zou moeten beginnen “afsterven” – i.e. oplossen in de civiele samenleving – groeide de sovjet-staat tot totalitaire proporties en bleef er van de civiele samenleving bijna niets meer over. Ook bleef de Sovjet-Unie omsingeld door “imperialistische landen” die haar militair bedreigden. Anderzijds brak de Sovjet-Unie wel duidelijk met het kapitalisme zoals dat door Marx en Engels was beschreven. Het marktmechanisme werd zo goed als volledig vervangen door planning en de productiemiddelen gingen van privé-bezit over naar volledig staatsbezit. Ook bouwden ze heel wat sociale voorzieningen uit voor hun bevolking (onwaarschijnlijk in een marktkapitalistisch land bij een dergelijke schaarste) en bleven ze een socialistische retoriek hanteren (Shannon, 1996, p.117).
Al vlug ontstond er dan ook tussen marxisten een debat over de aard van de Sovjet-Unie, vooral gefocust op haar productie- en klassenverhoudingen. Eén van de eerste uitgewerkte marxistische analyses van de Sovjet-Unie werd geschreven door Leon Trotsky. Hij was één van de voornaamste revolutionairen in 1917 en speelde een leidende rol in de eerste jaren van het bestaan van de sovjet-staat. Later werd hij één van de belangrijkste marxistische opposanten van het stalinistische regime, en vanuit deze positie ontwikkelde hij zijn theorie van de Sovjet-Unie als gedegenereerde arbeidersstaat, die het meest systematisch uiteengezet werd in The Revolution Betrayed, geschreven in 1937. Later ontwikkelde zich binnen de trotskistische beweging een debat tussen de oorspronkelijke visie van Trotsky – vooral verdedigd en verder uitgewerkt door Ernest Mandel – en Tony Cliffs visie van de Sovjet-Unie als staatskapitalisme. Beide posities hebben gemeen dat ze de Sovjet-Unie definiëren in termen van de tegenstelling kapitalisme-socialisme: voor de eerste is de Sovjet-Unie een transitiemaatschappij tussen – en mengvorm van – deze twee productiewijzen, voor de tweede is het een vorm van kapitalisme. Ook buiten de trotskistische beweging werden er marxistische analyses van de Sovjet-Unie gemaakt. Sommigen hielden vast aan de tegenstelling kapitalisme-socialisme, en definieerden de Sovjet-Unie bijvoorbeeld als een vorm van socialisme.[25] Anderen verlieten deze categorieën en beschouwden de Sovjet-Unie als een nieuwsoortige post-revolutionaire maatschappij, kapitalistisch noch socialistisch. Voorbeelden zijn de theorie van de Sovjet-Unie als “bureaucratisch collectivisme” (o.a. Max Schachtman), “industriële versie van de Aziatische productiewijze” (Rudolph Bahro) en “nieuwe klassenmaatschappij” (Milovan Djilas, die Joegoslavië als casus gebruikte). In de jaren ’80 mengde ook de wereld-systeemanalyse zich in dit debat. Immanuel Wallerstein ontwikkelde een visie op de socialistische staten, en deze werd verder uitgewerkt en gesystematiseerd door Christopher Chase-Dunn in zijn artikel Socialist States in the Capitalist World-Economy (1980). Er waren binnen de wereld-systeemanalyse ook rivaliserende visies, en uiteindelijk werden die door Chase-Dunn gebundeld in Socialist States in the World-System (1982).
Ik zal hier vier verschillende visies bespreken en met elkaar confronteren. Ik zal beginnen met de theorie van Leon Trotsky, en vervolgens Cliffs kritieken daarop en zijn staatskapitalistisch alternatief behandelen. De reden dat ik deze twee behandel – en de andere marxistische visies niet – is dat de visie van de wereld-systeemanalyse de grootste verwantschap vertoont met deze twee en zich er deels op baseert. Wat betreft de positie van de wereld-systeemanalyse zal ik mij vooral concentreren op Wallerstein en Chase-Dunn. Meteen ga ik hun ideeën ook vergelijken en aanvullen met de neo-Gramsciaanse visie van Robert Cox en Kees van der Pijl.
2.1. Trotsky: de Sovjet-Unie als gedegenereerde arbeidersstaat
Van socialisme was er in de Sovjet-Unie volgens Trotsky geen sprake, laat staan van communisme.[26] De ontwikkeling van de productiekrachten was in de Sovjet-Unie veel te gering om van socialisme te kunnen spreken. Socialisme zou moeten “starten” met een hogere ontwikkeling van de productiekrachten dan die van het meest ontwikkelde kapitalisme. Enkel op wereldvlak was dit mogelijk, voor een geïsoleerde Sovjet-Unie omringd door kapitalistische landen met veel geavanceerdere productiekrachten ging dit absoluut niet op (Trotsky, 1999, pp.36-38). Ook is er al lang geen sprake meer van arbeidersdemocratie, een andere absolute voorwaarde om van socialisme te kunnen spreken. De arbeidersstaat is een bureaucratische dictatuur geworden:
“However you may interpret the nature of the present Soviet state, one thing is indubitable: at the end of its second decade of existence, it has not only not died away, but not begun to “die away”. Worse than that, it has grown into a hitherto unheard of apparatus of compulsion. The bureaucracy not only has not disappeared, yielding its place to the masses, but has turned into an uncontrolled force dominating the masses.” (Trotsky, 1999, p.41)
Volgens Trotsky is de proletarische revolutie “bureaucratisch gedegenereerd” door haar internationale isolatie als gevolg van het uitblijven van de revolutie in het Westen. Ook de Burgeroorlog, westerse interventie en de demoralisering en atomisering van het proletariaat als gevolg van al deze factoren hebben een rol gespeeld. Teruggeworpen op zichzelf was de degeneratie van de revolutie bijna onvermijdelijk. Door de aanwezigheid van grote schaarste in Rusland (als gevolg van de zwak ontwikkelde productiekrachten) waren sociale gelijkheid en ontwikkeling van de productiekrachten in tegenstelling met elkaar. Door haar rol in de distributie van schaarse consumptiemiddelen groeide de macht van de staats- en partijbureaucratie en kende ze zichzelf allerlei privileges toe:
“The basis of bureaucratic rule is the poverty of society in the objects of consumption, with the resulting struggle of each against all… the purchasers are compelled to stand in line. When the line is very long, it is necessary to appoint a policeman to keep order. Such is the starting point of the power of the bureaucracy. It “knows” who is to get something and who has to wait.” (Trotsky, 1999, p.86)
De bureaucratie werd steeds meer een zelfstandige kracht die de politieke macht ging monopoliseren en de arbeidersdemocratie teniet deed. Trotsky beschouwde dit proces als een “bureaucratische contrarevolutie”, met als scharnierpunt het aan de macht komen van Stalin. Hij beschreef de contrarevolutie als de “Sovjet Thermidor”, naar analogie met de periode in de Franse Revolutie waarin het Directoire de orde herstelde na de radicale Jacobijnse fase. De Thermidor maakte de fundamentele verwezenlijkingen van de Franse Revolutie niet ongedaan, en dit is volgens Trotsky ook het geval met de stalinistische contrarevolutie. De Franse Revolutie schafte de feodale eigendomsverhoudingen af en verving ze door kapitalistische. Dit werd nadien noch door de Thermidor, noch door Napoleon, noch door de gerestaureerde monarchie ongedaan gemaakt. De klasse die in 1789 aan de macht gekomen was, de bourgeoisie, is doorheen alle regimewisselingen de heersende klasse gebleven. Hetzelfde geldt voor de ontwikkelingen in Sovjet-Rusland. In 1917 is het proletariaat de heersende klasse geworden na een succesvolle proletarische revolutie, maar is er door de omstandigheden niet in geslaagd socialisme op te bouwen. Dit had een politieke contrarevolutie als gevolg, die de arbeidersdemocratie vernietigde. Ze vernietigde echter niet de nieuwe eigendomsverhoudingen die door de proletarische revolutie gevestigd waren, en daardoor bleef de Sovjet-Unie volgens Trotsky een arbeidersstaat, een bureaucratisch gedegenereerde weliswaar. De totalitaire staat onder Stalin had weinig gemeen met het Bolsjewistische regime kort na Oktober, behalve dan dat er in beide genationaliseerde eigendomsverhoudingen, een staatsmonopolie op de buitenlandse handel en een geplande economie waren. De bureaucratie probeerde de contradicties van het “socialisme in één land” in haar eigen belangen op te lossen en plaatste zich hierbij boven de arbeidersklasse, maar baseerde zich wel op de genationaliseerde planeconomie, een fundamentele verwezenlijking van de Russische Revolutie volgens Trotsky. Ook speelde de bureaucratie een progressieve rol in de ontwikkeling van de productiekrachten, op een moment dat de rest van de wereld in een diepe crisis verkeerde. De kost van de industrialisering was echter wel “driemaal die van het kapitalisme”, met enorme verspilling, corruptie en mismanagement. En in plaats van de contradicties op te lossen, stapelde de bureaucratie de ene na de andere nieuwe contradictie op. Uiteindelijk vestigde de bureaucratie een regime van bureaucratisch absolutisme, waarin het proletariaat politiek onteigend was, hoewel het nog steeds de heersende klasse was (Grant, 1997, pp.191-200). Vereenvoudigd voorgesteld komt de theorie van de gedegenereerde arbeidersstaat erop neer dat de “onderbouw” nog wel proletarisch is, maar de “bovenbouw” niet meer.
Trotsky beschouwde de Sovjet-Unie als een vorm van “proletarisch bonapartisme”. Hij baseerde zich hierbij op Marx’ analyse van Frankrijk onder Napoleon III, uitgewerkt in The Eighteenth Brumaire of Louis Bonaparte (Marx, 1998). Bonapartisme is een toestand waarbij de klassenstrijd zodanig gepolariseerd is dat de “relatieve autonomie” van de staat ten opzichte van alle klassen (ook de heersende) toeneemt. In “normale omstandigheden” heeft de heersende klasse de controle over de staat, maar in geval van scherpe klassenstrijd moet een sterk militair regime de orde bewaren. Dit zijn de sociale omstandigheden waarin één “sterke man” aan de top van het staatsapparaat komt te staan en de staat in grote mate haar eigen belangen kan nastreven, onafhankelijk van de heersende klasse. Niettemin is de staatsbureaucratie zelf geen klasse, maar in laatste instantie altijd het “instrument” van een klasse. Zo bleef de bourgeoisie in Napoleons Frankrijk de heersende klasse door het feit dat de staat de kapitalistische eigendomsverhoudingen in stand hield en op die manier de kapitaalsaccumulatie – in het voordeel van de bourgeoisie – verzekerde, ondanks de politieke onderdrukking van de bourgeoisie. Dit was een geval van “bourgeois bonapartisme”, en naar analogie hiermee noemde Trotsky de Sovjet-Unie onder Stalin een “proletarisch bonapartistisch regime”. De Sovjet-bureaucratie was dus een sterk en onafhankelijk staatsapparaat, maar geen klasse. Het was eerder een “kaste” of “sociale laag” die parasiteerde op de arbeidersstaat en schipperde tussen de klassen om haar eigen macht te vergroten (Grant, 1997, pp.200-211). Zo steunde Stalin eerst een tijdje op de koelakken, om zich vervolgens tegen deze groep (en de rest van de boeren) te keren en hiervoor steun te zoeken bij de arbeidersklasse. Trotsky verzette zich scherp tegen suggesties dat de Sovjet-Unie “staatskapitalistisch” zou zijn, met de bureaucratie als nieuwe heersende klasse. Staatskapitalisme is volgens hem van toepassing op staatsinterventie in de economie door kapitalistische landen, en deze is per definitie slechts gedeeltelijk. Tegen een volledige nationalisatie van de productiemiddelen zou de bourgeoisie zich immers verzetten (Townshend, 1996, p.125). In het geval van volledig genationaliseerde productiemiddelen, zoals in de Sovjet-Unie, vervult de bureaucratie de rol van algemeen management van de economie. Maar het management is nog niet hetzelfde als de eigenaar:
“The attempt to represent the Soviet bureaucracy as a class of “state capitalists” will obviously not withstand criticism. The bureaucracy has neither stocks nor bonds. It is recruited, supplemented and renewed in the manner of an administrative hierarchy, independently of any special property relations of its own. The individual bureaucrat cannot transmit to his heirs his rights in the exploitation of the state apparatus. The bureaucracy enjoys its privileges under the form of an abuse of power. It conceals its income; it pretends that as a special group it does not even exist. Its appropriation of a vast share of the national income has the character of social parasitism. All this makes the position of the commanding Soviet stratum in the highest degree contradictory, equivocal and undignified, nothwithstanding the completeness of its power and the smoke screen of flattery that conceals it.” (Trotsky, 1999, pp.190-191).
Aangezien eigendom van de productiemiddelen voor Trotsky cruciaal is om van een heersende klasse te kunnen spreken, is de bureaucratie dit niet, ook al puurt ze haar inkomen uit de verstaatste productiemiddelen. Vermits ze haar oorsprong vindt in de distributiesfeer weigert Trotsky ze een belangrijke rol toe te kennen in de productiesfeer (Trotsky, 1999, p.106).
Trotsky verzette zich ook tegen de idee dat “finished social categories” konden gebruikt worden om de aard van de Sovjet-Unie te karakteriseren. Het regime was kapitalistisch noch socialistisch, maar een transitieregime in de overgang van kapitalisme naar socialisme (Trotsky, 1999, p.38):
“The state assumes directly and from the very beginning a dual character: socialistic, insofar as it defends social property in the means of production; bourgeois, insofar as the distribution of life’s goods is carried out with a capitalistic measure of value and all the consequences ensuing therefrom.” (Trotsky, 1999, p.43)
Ook heeft dit regime daarom essentieel slechts een tijdelijk karakter: ofwel zou de bureaucratie zichzelf op termijn omvormen tot een private bourgeoisie, ofwel zouden de arbeiders in een nieuwe politieke revolutie de bureaucratie omverwerpen en de democratie herstellen. Het was dit laatste waar Trotsky (en de Vierde Internationale) vurig voor pleitte. Dit herstel van de arbeidersdemocratie was in Trotsky’s optiek een revolutie die tot de politieke sfeer beperkt zou blijven, want aan de eigendomsverhoudingen zou ze niets veranderen. Een omvorming van de bureaucratie tot private bourgeoisie zou daarentegen neerkomen op een sociale contrarevolutie, want ze zou de kapitalistische eigendomsverhoudingen herstellen. Dit zou noodzakelijkerwijze op groot verzet vanwege de arbeidersklasse moeten stuiten, want die zou op die manier haar positie als heersende klasse verliezen. Haar “angst” voor de heersende klasse dwong de bureaucratie voorlopig zich op de genationaliseerde eigendomsverhoudingen te blijven baseren als bron van macht en inkomen (Townshend, 1996, p.126).
2.2. Cliff: de Sovjet-Unie als vorm van staatskapitalisme
Na de Tweede Wereldoorlog werd Trotsky’s theorie steeds meer in vraag gesteld, ook binnen de trotskistische beweging. Er doken namelijk problemen op die moeilijk te verzoenen waren met zijn theorie. Zo had Trotsky voorspeld dat het stalinisme de Tweede Wereldoorlog niet zou overleven. Het tegendeel bleek waar te zijn: de sovjetbureaucratie heeft Trotsky met 50 jaar overleefd.[27] Dit is een falsificatie van een essentieel punt van Trotsky’s theorie, namelijk het tijdelijke karakter van de bureaucratie. De bureaucratie bleef nog decennia stevig in het zadel en ontwikkelde zich steeds meer tot een gevestigde elite die de facto een erfelijk karakter begon aan te nemen. Een transitieregime kon dit steeds moeilijker genoemd worden. Ook was er het feit dat de Sovjet-Unie in Oostcentraal-Europa een systeem van bufferstaten creëerde die al snel gelijkaardige structuren gingen vertonen. Gedegenereerde arbeidersstaten konden dit onmogelijk zijn, want ze waren volkomen van bovenaf gecreëerd (compleet in tegenspraak met Marx’ visie op proletarische revolutie) en waren nooit “gezonde arbeidersstaten” geweest, zoals de Sovjet-Unie volgens Trotsky wel nog geweest was. De Vierde Internationale nam dan maar haar toevlucht tot de term “gedeformeerde arbeidersstaten” om de regimes in Oost-Europa te benoemen (Townshend, 1996, p.122). Een gelijkaardig probleem stelde zich trouwens met de revolutionaire regimes in de Derde Wereld. Landen als China of Vietnam hadden nauwelijks een proletariaat – nog veel minder dan in Rusland voor de Vijfjarenplannen – en konden dus bezwaarlijk “arbeidersstaten” genoemd worden, al of niet gedeformeerd.[28]
Trotsky weigerde de Sovjet-Unie te beschouwen als een nieuwe klassenmaatschappij, want dit zou betekenen dat de Oktoberrevolutie eigenlijk niets bereikt had. Door het bedenken van de theorie van de gedegenereerde arbeidersstaat kon hij dit probleem vermijden: hij kon dan de progressieve kanten van het regime (ontwikkeling van de productiekrachten bv.) toewijzen aan het proletarisch karakter ervan, en de minder leuke aan de bonapartistische bureaucratische kaste. Hiervoor moest hij wel enkele zaken van elkaar scheiden, met als gevolg het kunstmatig uit elkaar halen van fenomenen die in werkelijkheid één geheel vormen. De hele gedachtegang van Trotsky steunt op de idee dat de bureaucratie een externe parasiet is, een kankergezwel op een gezond lichaam (zijnde de planeconomie) dat wortelt in de distributiesfeer en tribuut afperst. Het is echter onduidelijk hoe in de sovjet-economie een dergelijke scheiding kan gemaakt worden. De bureaucratie organiseert er de productie zelf, zij is de enige die de koers van de economie uitstippelt. Ze vervult wel degelijk een belangrijke productieve functie, namelijk de algemene coördinatie en planning van de economie (van der Linden, 1981, pp.15-16). Ook Tony Cliff bekritiseerde het onderscheid tussen productie- en distributiesfeer. Volgens hem controleerde de bureaucratie zowel de productie- als de distributiesfeer: meer bepaald maakte ze consumptie ondergeschikt aan de noden van de productie, waardoor ze de schaarste in de consumptiemiddelensector reproduceerde (Townshend, 1996, p.127). Cliff stelde dan ook dat de controle over de productiemiddelen een veel belangrijkere machtsbron was voor de bureaucratie dan controle over schaarse consumptiemiddelen. Ze was wel niet de formele eigenaar van de productiemiddelen, maar had er wel de reële controle over. Volgens Cliff was de bureaucratie dan ook geen parasitaire kaste, maar een heersende klasse. Cliff verzette zich tegen Trotsky’s reïficatie van de formele, legale eigendomsverhoudingen, in plaats van te kijken naar de reële productieverhoudingen. Reële controle over het surplus is belangrijker dan formele eigendom ervan. Ook bekritiseerde hij het onvermijdelijke samengaan bij Trotsky van klassentegenstellingen en privaat bezit. Trotsky ging ervan uit dat een kapitalistische restauratie onvermijdelijk de vorm van private bezitsrelaties moest aannemen, en weigerde in overweging te nemen dat de kapitalistische klassentegenstelling een nieuwe, “socialistische” vorm zouden kunnen aannemen. En het identificeren van de afwezigheid van privaat bezit met het begrip “arbeidersstaat” was voor Cliff eveneens problematisch (Townshend, 1996, pp.127-129).
Er waren nog meer problemen met Trotsky’s klassenanalyse volgens Cliff. Trotsky stelde dat het proletariaat nog steeds de heersende klasse was omdat de bureaucratie “gedwongen” was zich te baseren op een genationaliseerde planeconomie. Hiermee manoeuvreerde hij zich in de absurde positie dat het proletariaat wel sterk genoeg zou zijn om een restauratie van het privaat bezit en de markt tegen te houden (wat gefalsifieerd werd in 1989), maar niet sterk genoeg om de extreme politieke onderdrukking en ongelijke distributie te counteren. Tenslotte, door het conflict tussen de arbeidersklasse en de bureaucratie niet als een klassentegenstelling te zien, ontkende Trotsky impliciet het bestaan van klassenstrijd in de Sovjet-Unie, wat ook de positie van Stalin was! (Townshend, 1996, p.127)
Cliff probeerde aan te tonen dat de Sovjet-Unie geen transitionele samenleving was en dat er een kapitalistische restauratie plaatsgevonden had, hoewel de revolutie niet naar haar beginpunt teruggekeerd was. De restauratie uitte zich in het ontstaan van een nieuwe kapitalistische formatie, bureaucratisch staatskapitalisme, waarin de staatsbureaucratie zelf een klasse vormde en de Sovjet-economie runde als een reusachtig bedrijf, USSR Ltd.[29] De staatskapitalistische contrarevolutie was er gekomen met de introductie van het eerste Vijfjarenplan, want was de bureaucratie begonnen aan “de historische taak van de bourgeoisie”, namelijk de ontwikkeling van de productiekrachten en de creatie van een proletariaat (Cliff, 1955, hfst.9). De bureaucratie beantwoordde hiermee aan een essentieel kapitalistische drijfveer: de onontkoombare druk om de productiemiddelen te accumuleren. Consumptie en het arbeidsproces werden ondergeschikt aan de accumulatie als doel op zichzelf. De laatste overblijfselen van arbeiderscontrole werden vernietigd en zowel het beperken van de consumptie als de collectivisering van de landbouw moesten kapitaalvorming en investeringen mogelijk maken. De bureaucratie, die het accumulatieproces controleerde en stuurde, werd de “personificatie van het kapitaal in haar zuiverste vorm” (Townshend, 1996, pp.128-129).
Cliff argumenteerde verder dat de Sovjet-economie in drie cruciale opzichten op het private kapitalisme leek. Ten eerste was ook de Sovjet-Unie onderworpen aan de “waardewet”. Door de planeconomie speelden prijzen binnen de Sovjet-Unie geen belangrijke rol als allocatiemechanisme, dus was de waardewet wel “partieel genegeerd”. Maar dat was in het private kapitalisme ook al het geval (zij het in mindere mate), als gevolg van staatsinterventie en monopolie- en kartelvorming. De waardewet speelde echter wel een belangrijke rol in de militaire competitie van de Sovjet-Unie met het Westen. In dit perspectief kon de Sovjet-Unie beschouwd worden als één grote firma, waarin er een geplande arbeidsverdeling bestond, net als in elk groot kapitalistisch bedrijf. De planning van de arbeidstijd werd dus bepaald door militaire competitie, competitie in de “gebruikswaarden van wapens”. Dergelijke competitie dwong de Sovjet-bureaucratie om het arbeidsproces aan deze dictaten te onderwerpen (Townshend, 1996, pp.129-130).
Een tweede gelijkenis die Cliff suggereerde was de crisis die in de Sovjet-economie potentieel (Cliff schreef voor de achteruitgang van de Sovjet-economie) zou kunnen ontstaan als gevolg van een probleem dat ook in het private kapitalisme voorkomt: de potentiële discrepantie tussen de productie van productiegoederen en de productie van consumptiegoederen. Een derde gelijkenis met kapitalistische landen tenslotte was het feit dat de Sovjet-Unie zich als een imperialistische mogendheid gedroeg. Aangezien dit betrekking heeft op de periode na 1945, zal ik dit probleem later behandelen.
Aanhangers van de staatskapitalistische visie hebben later geprobeerd verder aan te tonen dat de Sovjet-Unie en gelijkaardige staten werkten volgens de wetmatigheden van het kapitalisme. Niet enkel het klassieke kapitalisme zoals beschreven door Marx, maar ook en vooral het twintigste-eeuwse kapitalisme vormde daarbij vaak een inspiratiebron. Zo beschrijft Hilferding bijvoorbeeld hoe monopolies de waardewet gedeeltelijk ondermijnen, wijst Lenin op het feit dat moderne kapitalistische economieën gevormd worden door de noodzaak om oorlog te voeren, een noodzaak die uit imperialistische competitie voortkomt. En Boecharin bijvoorbeeld heeft het over de vermenging van staat en economie in de “meest geavanceerde landen”, als gevolg van zowel militair conflict als competitie tussen monopolies. De internationale orde neemt daardoor steeds meer de vorm aan van een veralgemeend conflict tussen een reeks staatskapitalistische trusts.
Eén van de latere aanhangers van Cliff, Chris Harman, gebruikte deze argumenten om aan te tonen dat de Sovjet-Unie een uiting is van dezelfde trends die ook in westerse landen te bespeuren zijn: centralisatie en concentratie van het kapitaal, staatsinterventie, een toenemend belang van economische planning (zowel door de staat als binnen ondernemingen). Alleen was de Sovjet-Unie hier een extremere uiting van. De Sovjet-Unie werd gedwongen militair te concurreren met het Westen, en moest daarom een snelle industrialisatie doorvoeren. De waardewet werd op deze manier opgedrongen aan de Sovjet-economie, want militaire competitie dwong tot een constante vergelijking inzake arbeidsproductiviteit. Als westerse bedrijven efficiënter gingen produceren, moest de Sovjet-economie volgen om niet militair “weggeconcurreerd” te worden. Tenslotte werd de Sovjet-Unie als gevolg van de competitie met het Westen ook getroffen door “overproductiecrises”, door een over-accumulatie van kapitaal. Te hoge investeringsniveaus leidden tot bottlenecks in de economie, die de staat tijdelijk dwongen haar investeringen terug te schroeven. Door de bureaucratische planning uitten deze crises zich niet, zoals in een markteconomie, door bedrijfssluitingen en werkloosheid, maar eerder door een terugval in de groeiratio (Townshend, 1996, pp.133-134).
2.3. De Sovjet-Unie als deel van het kapitalistisch wereld-systeem
Het wereld-systeemperspectief op de Sovjet-Unie – en socialistische staten in het algemeen – dat ik hier zal presenteren is voornamelijk gebaseerd op de visies van Wallerstein en Chase-Dunn. De voornaamste rivaliserende visie binnen de wereld-systeemanalyse – het “socialistisch wereld-systeem” van Albert Szymanski – zal in hoofdstuk IV aan bod komen, omdat ze vooral betrekking heeft op de periode na 1945. Het betreft het debat of de Sovjet-Unie en haar satellieten deel uitmaken van het kapitalistisch wereld-systeem dan wel of ze een apart wereld-systeem vormen. Hier zal ik uitgaan van de eerste visie, omdat dit binnen de wereld-systeemanalyse de dominante en meest representatieve visie is. Ook de neo-Gramscianen gaan uit van de opvatting dat de Sovjet-Unie deel is blijven uitmaken van het wereldsysteem,[30] en in dit onderdeel zal ik hun ideeën op verschillende punten vergelijken met die van de wereld-systeemanalyse. De meeste aandacht zal wel uitgaan naar hoe de wereld-systeemanalyse aankijkt tegen de aard van de Sovjet-Unie.
A. Plaatsbepaling in het debat
Eerste vraag die zich opdringt is: hoe kijkt Wallerstein zelf aan tegen het door marxisten gevoerde debat over de aard van socialistische staten? Het volgende citaat geeft hier een goed antwoord op:
“It seems to me therefore that it is an exercise in futility to try to create a morphological category for these socialist states. Are they only socialist states as they themselves proclaim, and as many of their bitterest opponents accept? Or are they, in the version of one or another dissident left analysis, deformed workers’ states, state capitalist states, states dominated by a “new class”, states that are neither capitalist nor socialist but some unnamed (and unnameable?) third form? Any morphology assumes that the units to be thus described are the states and that these states have modes of production. Almost inevitably, a morphology based on such an assumption leads to defining such a state as being in some “transitional” stage. To define an entity as transitional is to define it not in terms of what it is (and was) but in terms of what it will be, when in fact what it will be is a function of forces far longer than those controlled by the “transitional” entity.” (Wallerstein, 1984a, pp.93-94)
Waarin Wallerstein fundamenteel verschilt van alle voorgaande marxistische theorieën m.b.t. het staatssocialisme/de Sovjet-Unie is dat hij ze voornamelijk definieert in termen van hun positie in een groter geheel, zijnde de kapitalistische wereld-economie. Zowel Trotsky, Cliff, als alle anderen (bureaucratisch collectivisme, nieuwe klassenmaatschappij, Bahro’s Aziatische productiewijze,…) nemen de natiestaat als analyse-eenheid en onderzoeken hoe men de productiewijze van deze staat kan omschrijven. Voor Wallerstein is er slechts één productiewijze, het kapitalistisch wereld-systeem, en alle staten die daar deel van uitmaken zijn kapitalistisch. Aangezien de socialistische staten allemaal zonder uitzondering deel zijn blijven uitmaken van dit wereld-systeem, zijn ze dus kapitalistisch:
“There are no socialist systems in the world-economy any more than there are feudal systems because there is only one world-system. It is a world-economy and it is by definition capitalist in form. Socialism involves the creation of a new kind of world-system, neither a redistributive world-empire nor a capitalist world-economy but a socialist world-government.” (Wallerstein, 1979, p.35)
Wallerstein zit hier fundamenteel op dezelfde lijn als Trotsky en al zijn volgelingen: “socialisme in één land” is onmogelijk. Enkel op wereldvlak is een transformatie naar socialisme mogelijk, en wenselijk. Door haar internationale positie onderging de Sovjet-Unie een soort bureaucratische degeneratie waardoor ze de wereldorde niet langer in vraag stelde:
“…by conceiving of the problem as that of building “socialism in one country”, the CPSU achieved precisely the opposite. The CPSU forgot the dialectical relationship between transformation within the Soviet Union and evolution of the capitalist world-economy (of which it remained structurally a part). It thus created a variant of state capitalism to the benefit of a bureaucratic bourgeoisie rather than a political rampart of world socialist forces,…” (Wallerstein, 1979, p.240)
Uit dit citaat blijkt ook duidelijk dat Wallerstein min of meer aanleunt bij de theorie van het staatskapitalisme van Cliff. De theorie is wel getransformeerd doordat de fundamentele analyse-eenheid bij Wallerstein verschoven is. Terwijl Cliff eerder de interne structuur van de Sovjet-Unie analyseert, legt Wallerstein zwaar de nadruk op haar positie binnen het wereld-systeem. Maar wat betreft de karakterisering van de interne structuren zit hij min of meer op dezelfde lijn als Cliff. Hij geeft dit nergens expliciet toe, iets wat Christopher Chase-Dunn wel doet:
“My own characterization is closest to that of the “state capitalist” theorists. I agree with them that most of the characteristics used by others to distinguish capitalism from socialism (or from non-capitalism) would also disallow much of the historical and contemporary capitalist world if strictly applied. States have always been important in capitalist accumulation, and they have recently become much more important. Non-wage-system types of exploitation have been frequently employed for the purposes of capitalist production, especially in the periphery of the capitalist world-economy.” (Chase-Dunn, 1982, p.34)
Chase-Dunn verwijst hier uiteraard naar kapitalistische slavernij (b.v. in het zuiden van de VS) en kapitalistische lijfeigenschap (b.v. in Oost-Europa in de 16e eeuw). Net zoals deze integraal deel uitmaakten van het kapitalisme, “so Soviet or Chinese juridically collective forms of property and centrally determined investment decisions and income distributions may be a functional part of the capitalist system.” (Chase-Dunn, 1982, p.35) Nog een citaat van Wallerstein waaruit zijn verwantschap met Cliff blijkt:
“The fact that all enterprises are nationalized in these countries does not make the participation of these enterprises in the world-economy one that does not conform to the mode of operation of a capitalist market system: seeking increased efficiency of production in order to realize a maximum price on sales, thus achieving a more favourable allocation of the surplus of the world-economy. If tomorrow U.S. Steel became a worker’s collective in which all employees without exception received an identical share of the profits and all stockholders are expropriated without compensation, would U.S. Steel thereby cease to be a capitalist enterprise operating in a capitalist world-economy?” (Wallerstein, 1979, p.34)[31]
Het is ook belangrijk te benadrukken dat de interne structuren in socialistische staten weinig terzake doen voor het feit dat ze deel uitmaken van het kapitalistisch wereld-systeem. Zelfs als er perfecte arbeidersdemocratie zou heersen, zouden het nog steeds private organisaties zijn ten opzichte van elkaar en de rest van de wereld. Meer nog, zelfs als alle staten socialistisch zouden worden, zou dit nog niet impliceren dat er een socialistisch wereld-systeem bestaat:
“…the nationalization or socialization of all productive enterprises within the bounds of a nation-state is not and theoretically cannot be a sufficient defining condition of a socialist system, even if the whole nation thinks of socialism as its objective. As long as these nations remain part of a capitalist world-economy, they continue to produce for this world market on the basis of the same principles as any other producer. Even if every nation in the world were to permit only state ownership of the means of production, the world-system would still be a capitalist system, although doubtless the political parameters would be very different from what they presently are.” (Wallerstein, 1979, pp.73-74)
B. Positie in de wereld-economie
De wereld-systeemvisie is veel meer dan alleen maar een vertaling van Cliffs theorie in wereld-systeemjargon. Wereld-systeemanalisten proberen de Sovjet-Unie te plaatsen in de structuren, cycli en trends van het wereld-systeem, en hanteren daarbij een ruimer historisch en geografisch perspectief dan b.v. Trotsky of Cliff.
In de grond vormt het staatssocialisme volgens Wallerstein en Chase-Dunn een ontwikkelingsstrategie voor snelle industrialisatie door een semi-perifere staat. De semi-periferie is de zone waar staatsgeleide ontwikkeling het meest aantrekkelijk is en de meeste kans op slagen heeft (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.85). Andere semi-perifere staten zoals Duitsland en Japan hebben zich ook geïndustrialiseerd door een combinatie van staatsinterventie in de economie en protectionisme, en de Sovjet-Unie is hier een extremere variant van, met een nog grotere rol voor de staat. De Sovjet-Unie was eigenlijk een 20e eeuwse vorm van het mercantilisme, een politiek die doorheen het historisch kapitalisme toegepast is door verschillende semi-perifere landen om aan catch up te doen ten opzichte van de kern (of door zwakke kernlanden ten opzichte van het hegemon): Frankrijk en Engeland waren in de 17e eeuw mercantilistisch tegenover de Verenigde Provinciën, Duitsland en de VS in de 19e eeuw tegenover het Verenigd Koninkrijk, en de Sovjet-Unie in de 20e eeuw tegenover de Verenigde Staten.[32] Al deze landen zijn voorbeelden van upwardly mobile semi-peripheral states, die door een mercantilistische politiek hun wereld-economische positie verbeterd hebben (Engeland en de VS zijn zelfs opgeklommen tot hegemon). Een semi-perifere staat kan dit mercantilistisch beleid op verschillende manieren voeren: sommigen doen dit eerst in de context van het interstatensysteem door de combinatie van actieve interne staatsvorming en een agressief buitenlands beleid, wat ook economisch tot een sterkere positie leidt (b.v. Duitsland, Japan, de USSR). Anderen geven aanvankelijk de prioriteit aan competitieve productie in de wereldmarkt, wat op termijn ook tot een sterkere positie in het interstatensysteem leidt (b.v. Engeland, de VS, Mexico, Brazilië) (Chase-Dunn, 1982, p.42). Ook tsaristisch Rusland voerde op het einde van de 19e en begin 20e eeuw een mercantilistische politiek, en in vele opzichten is het beleid onder Stalin daar een voortzetting van. De economische politiek van Sergei Witte en die van Jozef Stalin hebben gemeen dat ze allebei een staatsgeleide industrialisatie doorvoerden, waarbij de staat een groot deel (bij Stalin natuurlijk groter dan bij Witte) van de binnenlandse economie controleerde (o.a. creatie van staatsbedrijven) en naar de buitenwereld toe een protectionistisch beleid voerde, vooral wat betreft het weren van industriële goederen uit de kernlanden (importsubstitutie). De bedoeling was telkens het afschermen van de eigen markt tegen efficiënter geproduceerde buitenlandse goederen, om zo de eigen infant industry te kunnen ontwikkelen. Bij beiden lag de nadruk op zware industrie, en telkens speelde de militaire dreiging die uitging van het Westen, en de daaruit voortvloeiende noodzaak om het leger van moderne wapens te voorzien, een grote rol. Bij beiden ging de industrialisatie ook ten koste van de boeren, d.m.v. een ongelijke ruil tussen stad en platteland. Bij beiden, tenslotte, was een repressief en sterk ontwikkeld staatsapparaat nodig om de onvrede onder controle te houden. Natuurlijk waren er ook verschillen, en de diepere oorzaak van de wijziging in mercantilistisch beleid als gevolg van de Russische Revolutie wordt kernachtig beschreven door Wallerstein:
“The Russian Revolution was essentially that of a semiperipheral country whose internal balance of forces had been such that as of the late nineteenth century it began on a decline towards a peripheral status. This was the result of the marked penetration of foreign capital into the industrial sector which was on its way to eliminating all indigenous capitalist forces, the resistance to the mechanization of the agricultural sector, the decline of relative military power (as evidenced by the defeat by the Japanese in 1905). The Revolution brought to power a group of state managers who reversed each one of these trends by using the classic technique of mercantilist semi-withdrawal from the world-economy. In the process of doing this, the now USSR mobilized considerable popular support, especially in the urban sector. At the end of the Second World War, Russia was reinstated as a very strong member of the semiperiphery and could begin to seek full core status.” (Wallerstein, 1979, pp.30-31)
Een eerste belangrijk verschil tussen tsaristisch en Sovjet-Rusland wat betreft economische politiek is de relatie met het buitenlands kapitaal. Witte probeerde zoveel mogelijk buitenlands kapitaal aan te trekken om de industrialisering te financieren, terwijl door de Russische Revolutie buitenlandse activa onteigend werden en buitenlandse investeringen stopgezet. Hierdoor beschermde de Sovjet-Unie zichzelf tegen het proces van “development of underdevelopment” waardoor perifere gebieden onderworpen worden aan kapitaal uit de kern. Het had wel voor gevolg dat de Sovjet-Unie alle accumulatie moest financieren met binnenlandse middelen, wat de gedwongen collectivisatie noodzakelijk maakte, die voor een nog grotere uitbuiting van de boeren zorgde dan onder de tsaar. Niet alleen kapitaalbewegingen werden aan de grens gestopt, ook de handel in goederen met de rest van de wereld-economie werd beperkt (maar zeker niet stopgezet) (Chase-Dunn, 1982, p.37). Het Sovjet-mercantilisme was dus over het algemeen autarkischer dan dat van Sergei Witte. Dat de beleidswijziging ten opzichte van de wereld-economie effectief was, blijkt als we de Russische prestaties in beide wereldoorlogen vergelijken: in de Eerste Wereldoorlog werd Rusland min of meer verslagen door Duitsland, in de Tweede Wereldoorlog kon ze het machtige en technisch sterk ontwikkelde Duitse leger op de knieën dwingen (Goldfrank, 1982, p.152). De productiemethoden die de Sovjet-Unie gebruikte om met de kern te kunnen concurreren, moesten natuurlijk de meest geavanceerde zijn die op dat ogenblik in de kern in zwang waren. Tijdens de jaren ’20 was dat fordistische massaproductie, assembly lines die door industriële legers bediend werden. Deze industriële legers werden gedisciplineerd door tayloristisch arbeidsmanagement (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.85). Dit werd het model waarop de Sovjet-Unie zich baseerde om zich te industrialiseren. Het was een ander model dan de industrialisering onder Witte, die eerder op Britse dan op Amerikaanse productiemethoden gebaseerd was. Een ander belangrijk verschil tussen tsaristisch en Sovjet-Rusland is de wijziging in de eigendomsverhoudingen (totale nationalisatie) en allocatiemechanisme (centrale planning), beiden noodzakelijk om buitenlands kapitaal te beteugelen en om aan snelle binnenlandse kapitaalvorming te kunnen doen. Tenslotte steunen ze ook op een andere klassencoalitie en gebruiken ze een andere ideologie, zaken waar ik verder dieper op in zal gaan. Al deze verschillen tussen tsaristisch en Sovjet-mercantilisme gaan ook in het algemeen op voor het onderscheid tussen socialistische staten en niet-socialistische semi-perifere landen die aan mercantilisme doen.
Een laatste punt dat de verandering in strategie binnen het wereld-systeem uitdrukt, is het verplaatsen van de hoofdstad van Sint-Petersburg naar Moskou. Taylor (Taylor & Flint, 2000, pp.163-165) heeft een theorie waarbij de locatie van de hoofdstad een weerspiegeling is van de positie van het land in kwestie in de kern-periferiestructuur: in kernlanden liggen de hoofdsteden meestal binnenin, dikwijls vrij centraal (b.v. Parijs, Londen, Madrid, Berlijn, Brussel). In perifere landen zijn de hoofdsteden dikwijls havensteden aan de rand (b.v. Lima, Dakar, Karachi), een uiting van de afhankelijke positie van deze landen in de wereld-economie. Semi-perifere landen verplaatsen soms hun hoofdstad van de kust naar het binnenland als teken van verzet tegen de imperialistische basis van de hoofdstad die gevormd werd tijdens de incorporatie (bijvoorbeeld in Pakistan, waar Islamabad de nieuwe hoofdstad werd ter vervanging van Karachi). Rusland is hier ook een zeer goed voorbeeld van: de hoofdstad werd reeds verplaatst van Moskou naar Sint-Petersburg tijdens de incorporatie (Sint-Petersburg moest een “venster op het Westen” vormen) en de Bolsjewieken maakten de omgekeerde beweging als uiting van een anti-imperialistische semi-perifere politieke strategie.
Sommigen (b.v. Szymanski, maar met hem ook zowat alle orthodoxe marxisten) wijzen op het relatief autarkisch karakter van de Sovjet-Unie om aan te tonen dat ze niet langer deel uitmaakte van de kapitalistische wereld-economie. Zijn argumenten en de tegenargumenten van o.a. Chase-Dunn zal ik in hoofdstuk IV behandelen. Belangrijk is voorlopig in te zien dat Wallerstein en Chase-Dunn de Sovjet-Unie beschouwen als een deel van het wereld-systeem omdat ze deelneemt aan het interstatensysteem; de westerse militaire dreiging en de militaire competitie die deze met zich meebracht, bepaalden in grote mate de interne economische ontwikkeling, ondanks de autarkische economie in de jaren ’30-’50. Het bestaan van handelsstromen is volgens Wallerstein en Chase-Dunn niet de enige indicator om te bepalen of een bepaald gebied deel uitmaakt van de wereld-economie. De waardewet en de logica van kapitaalsaccumulatie werden via het interstatensysteem opgelegd aan de Sovjet-economie, een argument dat reeds eerder door Cliff en Harman ontwikkeld werd (cfr. supra). Binnen de “USSR Ltd.” werden er nauwelijks ruilwaarden voor een markt geproduceerd; de productie was gericht op gebruikswaarden. Maar de aard van het “gebruik” werd niet autonoom bepaald door de Sovjet-Unie, maar door de noodzaak om militair te overleven (Chase-Dunn, 1982, pp.37-38). De Sovjet-Unie kon zich dus niet ontwikkelen op eigen voorwaarden, waardoor ze ondanks haar autarkie deel bleef uitmaken van het kapitalistisch wereld-systeem.
De neo-Gramscianen volgen de wereld-systeemanalyse hier tot op zekere hoogte in: de Sovjet-Unie bleef deel uitmaken van het wereldsysteem (Cox, 1987, p.201), en de “autarkische drift” sneed de economische ontwikkeling in de Sovjet-Unie niet af van de patronen die door het “geavanceerde kapitalisme” gelegd waren (van der Pijl, 1993, p.246). Ze beschouwen het Sovjet-model in de grond ook als een poging om aan catch up te doen, en in dit opzicht is vooral van der Pijls analyse van het Sovjet-socialisme als “passieve revolutie” erg interessant.[33] Passieve revolutie is een concept van Gramsci en omvat twee zaken: 1) een “revolutie van bovenaf” (“successive small waves of reform” en “interventions from above of the enlightened monarchy type”), zonder deelname van de massa’s; 2) een kruipende, “moleculaire” sociale transformatie, waarbij de progressieve klasse via een stellingenoorlog vooruitgang boekt (van der Pijl, 1993, p.239). Van der Pijl maakt een onderscheid tussen Lockian state/society configurations, waarbij de civiele samenleving een grote vrijheid kent ten opzichte van een zich liberaal opstellende staat, en Hobbesian state/society configurations die gekenmerkt worden door sterke staatsapparaten in relatie tot hun civiele samenleving. De eerste vinden we terug in de kern, met in de Angelsaksische wereld de meest archetypische voorbeelden. De tweede zijn semi-perifere staten, hoewel van der Pijl deze terminologie niet gebruikt (“… on the borderline between the Lockian heartland and its immediate periphery…” is zijn formulering (van der Pijl, 1993, p.238)). Passieve revoluties zijn typisch semi-perifere verschijnselen, waarbij de Hobbesiaanse staat van bovenaf revoluties uit het Lockiaanse heartland nabootst die daar door een progressieve klasse doorgedrukt zijn. Maar juist door de ontwikkeling in de kern te kopiëren, creëert de staat ook van bovenaf de progressieve klasse die historisch verbonden is met de revolutie in kwestie. Deze klasse ontwikkelt zich dan in de Hobbesiaanse context op moleculaire wijze. Een voorbeeld is Duitsland in de 19e eeuw, waar de staat de impuls gaf tot industrialisatie en daarmee ook een industriële bourgeoisie creëerde – de klasse die in de kern de motor van de industrialisatie vormde. De Russische Revolutie en haar nasleep is eveneens een prachtig voorbeeld van dit alles. Rusland had als semi-perifeer land eerder al een passieve revolutie doorgemaakt in de laatste decennia van de 19e en de eerste decennia van de 20e eeuw. De Russische Revolutie en haar interactie met de rest van het wereld-systeem vertoonde ook de dynamiek van de passieve revolutie. Door de revolutionaire bedreiging die ze voor het kapitalisme vormde, kwam er eerst een passieve revolutie in de kern: kernlanden voerden snel sociale hervormingen door in een typische “revolutie van bovenaf”, waardoor de sociaal-democratie op “moleculaire wijze” kon vooruitgaan. Het gevolg was dat de socialistische revolutie niet oversloeg naar de kern, maar integendeel zorgde voor een heropleving van het kapitalisme. Dit zorgde er dan op haar beurt weer voor dat de Sovjet-Unie in het defensief geplaatst werd, wat leidde tot een passieve revolutie die kenmerken van eerdere “Hobbesiaanse” voorbeelden, zoals Duitsland, nabootste. Eerst vormt de Russische Revolutie een poging het kapitalisme te overstijgen en dus een progressief regime dat elders tot passieve revoluties leidt. Als gevolg daarvan wordt het geconfronteerd met een gerevitaliseerd kapitalisme dat de Sovjet-Unie tot passieve revolutie dwingt (van der Pijl, 1993, p.241). Er kan een duidelijke parallel getrokken worden met Wallersteins vergelijking van de Sovjet-Unie met eerdere vormen van mercantilisme. Ook van der Pijl benadrukt dat in de Sovjet-Unie van bovenaf door de staat westerse productierelaties nagebootst werden, namelijk de meest geavanceerde op dat moment: fordistische massaproductie en taylorisme (van der Pijl, 1993, p.246).
C. Het Leninisme als onderdeel van de liberale geocultuur
Het Sovjet-model was niet alleen objectief gezien een ontwikkelingsstrategie voor snelle industrialisatie, het Sovjet-leiderschap was zich daar ook ten volle van bewust en herdefinieerde daarom de ideologische prioriteiten in die zin. Het Marxisme-Leninisme werd een staatsideologie die de mercantilistische ontwikkelingsstrategie legitimiteit moest verlenen. In het Sovjet-denken ging men een scherp theoretisch onderscheid maken tussen socialisme – een overgangsstadium waarin de productiekrachten dienden ontwikkeld te worden – en communisme, de ideale eindfase. In afwachting van het communisme lag dus alle nadruk op de ontwikkeling van de productiekrachten. Lenins motto was: “Communism equals soviets plus electricity” (Wallerstein, 1991, p.6). Ook Stalin hamerde voortdurend op de noodzaak het Westen “in te halen” in termen van productie, wat duidelijk blijkt uit volgend citaat uit een speech die hij gaf in 1931:
“To slacken the tempo would mean falling behind. And all those who fall behind get beaten. But we do not want to get beaten. No, we refuse to be beaten! One feature of the history of old Russia was the continual beatings she suffered because of her backwardness. She was beaten by the Mongol khans. She was beaten by the Turkish beys. She was beaten by the Swedish feudal lords. She was beaten by the Polish and Lithuanian gentry. She was beaten by the British and French capitalists. She was beaten by the Japanese barons. All beat her – because of her backwardness, military backwardness, cultural backwardness, political backwardness, industrial backwardness, agricultural backwardness. Such is the law of exploiters, to beat the backward and the weak. We are fifty or a hundred years behind the advanced countries. We must make good this distance in ten years. Either we do it, or we shall be crushed.” (Stalin, geciteerd in Callinicos, 1991, pp.30-31)
In 1936 riep Stalin de Sovjet-Unie uit tot “socialistische staat”, maar om communisme te bereiken waren er wel nog wat meer Vijfjarenplannen nodig.[34] Maar het was duidelijk dat de industrialisatie succesvol was en dat de kloof met de kern verkleind was. Het succes steeg Chroesjtsjov zelfs naar het hoofd toen hij naar het Westen uitriep: “We will bury you”. Op basis van de hoge groeicijfers in de jaren ’50 was dit zeker niet onrealistisch, maar een tweetal decennia later zou blijken dat catching up toch niet zo eenvoudig is.
De ideologische prioriteit van het Kremlin verschoof dus van socialistische revolutie naar nationale ontwikkeling, en het Leninisme werd door Stalin omgevormd tot een ideologie die dit project moest ondersteunen. Volgens Wallerstein is het Leninisme niet enkel een uiting van developmentalisme, het is zelfs dé ultieme developmentalistische doctrine. Als dusdanig vormde ze een krachtige steunpilaar van de liberale geocultuur van het wereld-systeem. Wallerstein probeert dit aan te tonen door te wijzen op de sterke gelijkenissen tussen het Leninisme en het project van die andere grote ideoloog op dat moment, de Amerikaanse president Woodrow Wilson (Wallerstein, 1991, p.5). Leninisme en Wilsonianisme werden – en worden nog steeds – beschouwd als twee fundamenteel antagonistische ideologieën, de ene liberaal-reformistisch, de andere revolutionair socialistisch. Natuurlijk bestaan er belangrijke verschillen, maar dat ze essentieel antagonistisch zouden zijn, wordt door Wallerstein zwaar in twijfel getrokken. Hij argumenteert integendeel dat het Leninisme eerder een variant geworden is van het Wilsoniaanse liberalisme dan een echt alternatief ervoor. De twee ideologieën delen de basisveronderstellingen van de liberale geocultuur: er zijn tenminste zes punten waarop ze overeenstemmen (Wallerstein, 1995, p.49). Ten eerste staan ze alle twee voor het zelfbeschikkingsrecht der naties. Ten tweede streven ze allebei naar economische ontwikkeling van staten. Hiermee bedoelen ze urbanisatie, commercialisering, proletarisering en industrialisering, met welvaart en gelijkheid aan het einde van de tunnel. Ten derde spreiden ze beide een geloof ten toon in universele waarden die op alle volkeren gelijk van toepassing zijn. Ten vierde hechten ze beide veel belang aan de geldigheid van wetenschappelijke kennis, vooral in haar Newtoniaanse variant, als de enige rationele basis voor technologische vooruitgang. Ten vijfde geloven ze dat vooruitgang onvermijdelijk en wenselijk is, en dat deze vooruitgang dient verwezenlijkt te worden door sterke, stabiele, gecentraliseerde staten. Tenslotte proclameren ze ook een geloof in de heerschappij van het volk, democratie dus, maar ze definiëren deze democratie als een situatie waarin rationele experts de essentiële politieke beslissingen nemen.
1917 vormde een belangrijk keerpunt in het wereld-systeem, maar op een andere manier dan conventioneel gedacht wordt. De grote verandering was niet dat er een ideologische tegenstelling ontstond tussen de Sovjet-Unie en het Westen (en vooral de VS), maar wel dat het Noord-Zuidconflict (de centrum-periferietegenstelling) voor het eerst in het centrum van de politieke agenda terechtkwam (Wallerstein, 1991, p.10). In de 19e eeuw was het liberalisme dominant in de kerngebieden van de wereld-economie, en bleef daartoe ook beperkt. Vanaf 1917 werd ook de periferie geïntegreerd in het reformistische liberale project. Dit gebeurde in de vorm van Wilsoniaans zelfbeschikkingsrecht, maar evengoed in de vorm van leninistisch anti-imperialisme. Zoals de arbeidersklasse in de kern via liberaal reformisme geïntegreerd werd in het bestel (algemeen stemrecht, welvaartsstaat), zo wilde men ook de periferie integreren door middel van dekolonisatie en economische ontwikkeling. Wilsons zelfbeschikkingsrecht van alle naties was een transformatie van de liberale idee van individuele vrijheid naar het interstatensysteem (Wallerstein, 1995, p.109). Het universalistische internationalisme van Wilson vinden we ook terug bij Lenin, weliswaar in een radicalere, meer insurrectionaire versie. Zijn universalisme was dat van de arbeidersklasse, die dezelfde universele rol in de geschiedenis te vervullen had als het “volk” bij Wilson. Naties of volkeren waren volgens marxisten, en dus ook volgens Lenin, op termijn gedoemd te verdwijnen na een succesvolle socialistische revolutie op wereldvlak. Maar op korte en middellange termijn waren ze een belangrijke realiteit en deze kon in de revolutionaire tactiek gebruikt worden (Wallerstein, 1995, p.110). In Lenins benadering van de nationale kwestie dienden nationale sentimenten dan ook gebruikt te worden in de strijd tegen kapitalisme/imperialisme. Na de revolutie echter hadden naties geen bestaansrecht meer. Dit kon als ideologische justificatie gebruikt worden voor het voortbestaan van het Russische Rijk in de vorm van de USSR. Terwijl na de Eerste Wereldoorlog multinationale rijken desintegreerden, behield de Sovjet-Unie min of meer de grenzen van voor 1917.[35] De Russiche Revolutie zorgde er niet alleen voor dat de periferalisering van Rusland gestopt werd, ze belette ook dat het Russische Rijk het lot onderging van Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse Rijk. We kunnen hier opnieuw een parallel trekken met de VS. De VS stelden zich antikolonialistisch op wat betreft gebieden die door andere mogendheden gekoloniseerd waren, maar gedroegen zich zelf wel kolonialistisch in hun eigen periferie (b.v. het Caribisch gebied, de Pacific,…). Ook de Sovjet-Unie stelde zich anti-imperialistisch op, maar behield intussen wel de gebieden die het tsarenrijk doorheen de eeuwen over land gekoloniseerd had. Men kan zich afvragen waarom de Bolsjewieken, ondanks hun ideologie van socialistisch internationalisme, het tsaristisch imperium wilden behouden. Kort na de revolutie scheen hen het lot van het imperium weinig te kunnen schelen, maar tijdens de Burgeroorlog besloten ze dat een overwinning de herovering van het imperiale grondgebied impliceerde. De reden hiervoor was dat ze vreesden dat het toelaten van nationale separatismen zou kunnen leiden tot de creatie van actieve vijandige regimes langs hun grenzen (Wallerstein, 1999a, p.12).
Toch werd benadrukt dat dit niet in tegenstelling was tot het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren. Vooral de federale structuur van de Sovjet-Unie en de formele autonomie die de verschillende volkeren genoten, moesten ervoor zorgen dat het behoud van het imperium ideologisch niet in tegenspraak was met Lenins anti-imperialistische programma. En doorheen de jaren werd dit anti-imperialisme steeds meer benadrukt. Terwijl Lenin in 1917 nog een “European workerist discourse” hanteerde, kwam enkele jaren later de nadruk te liggen op nationale bevrijding van gekoloniseerde volkeren (Wallerstein, 1991, p.10). Belangrijk in deze evolutie was het Congres van de Oostelijke Volkeren, georganiseerd in Bakoe in 1920. Toen de revolutie in West-Europa uitbleef, ging de aandacht van het Kremlin uit naar de onderdrukte volkeren in de periferie, toen nog het Oosten in plaats van het Zuiden genoemd. Het Marxisme-Leninisme verwijderde zich van haar oorsprong als theorie van proletarische revolutie en evolueerde naar een theorie van anti-imperialisme en nationale ontwikkeling (Wallerstein, 1995, p.110). Een mensjewistische volksfrontstrategie van samenwerking met de bourgeoisie in de anti-imperialistische strijd was er het gevolg van. Het is vanaf het Bakoe-congres dat het Leninisme de Wilsoniaanse strijd voor zelfbeschikking der naties vervoegt en aldus een belangrijk onderdeel wordt van de liberale geocultuur (Wallerstein, 1999a, p.13).
D. De klassenaard van de Sovjet-staat
De noodzaak om binnen een vijandige wereld te overleven, is het leitmotiv geworden van de Bolsjewieken eens ze aan de macht waren. Deze noodzaak en de subjectieve appreciatie ervan dicteerden een reeks prioriteiten, die geïnstitutionaliseerd werden in de werking van het staatsapparaat. Eén daarvan was het beveiligen van de staat tegen buitenlandse vijanden, wat uiteindelijk gerealiseerd werd door snelle industrialisering in een mercantilistisch kader. Een andere prioriteit was het beveiligen van de macht van de partij tegen interne oppositie. De creatie van een éénpartijstaat, de versterking van de bureaucratie en het politieapparaat, de controle op de informatiestroom en dergelijke meer moesten dit doel dienen (Wallerstein, 1984a, p.88). Deze maatregelen waren volgens Wallerstein het gevolg van de noodzaak om te overleven in een situatie van “belegering”, en waren allerminst vervat in de Oktoberrevolutie zelf (Wallerstein, 1979, p.239).[36] Niet alleen de militaire belegering (Burgeroorlog en buitenlandse interventie) droeg sterk bij tot de groei van een massief autoritair staatsapparaat; dit was ook noodzakelijk om een mercantilistische industrialisering mogelijk te maken. De collectivisatie, slavenarbeid in kampen, het beletten van arbeid of kapitaal om te emigreren,… vereisten een niet onaanzienlijke hoeveelheid staatsdwang (Chase-Dunn, 1982, p.38). De economie werd op een militaire leest geschoeid. Het doel was dat de hele samenleving “a single office and a single factory” zou worden, onderworpen aan “fabrieksdiscipline” als eerste stap naar communisme. De consolidatie van Stalins macht over de bureaucratie fuseerde de militair-bureaucratische organisatie van de partij, de staat en de industrie (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.85).
Wat Wallerstein en Chase-Dunn in de grond stellen, is dat de interne structuren van de Sovjet-staat voor een belangrijk deel een product waren van het wereld-systeem. Dit is een visie die gedeeld wordt door de neo-Gramscianen. Zo wijst Robert Cox (1991, p.212) erop dat de militair-politieke factor in de vorm van dreigende (en effectieve) westerse interventie een sterk vormende invloed gehad heeft op het Sovjet-regime. De militaire aard van het regime heeft dus weinig te maken met socialisme, maar wel met verdediging tegen een bedreiging van buitenaf:
“Real historical socialism, in other words, has not been the gradual putting into effect of a socialist idea. Real socialism has grown through an historical dialectic with the forces of world capitalism within the framework of the inter-state system. Socialism has internalised the marks of this dialectic.” (Cox, 1991, p.212)
“… the Soviet system in its form of state and production as well as in its armed force was shaped in the consciousness of military threat. Soviet socialism was the product of the world system – a capitalist-dominated system – as much as of internal political forces.” (Cox, 1991, p.215)
De imperatief die het wereldsysteem de Sovjet-Unie oplegde was industrialiseren om te overleven, en de noodzaak om dit ook erg snel te doen verklaart volgens Cox de terroristische aard van het regime. Hij stelt – net als Wallerstein trouwens (1991, p.89) – dat Boecharins politiek van concessies aan de boeren weinig kans maakte in deze context:
“Forced collectivization was justified as the only way to expand agricultural production rapidly and at the same time free up a labor force for industrialization. Draconian enforcement of labor discipline was justified as necessary to adjust an industrial labor force of ex-peasants to factory work. In short, the coercive and repressive characteristics associated with Stalinism flowed with a certain logic from the Soviet state’s vulnerable position in a hostile world system.” (Cox, 1987, pp.200-201)
Hij stelt ook nog dat dit geweld als gevolg van de primitieve accumulatie in de Sovjet-Unie gewelddadiger verliep dan in het Westen (b.v. Groot-Brittannië) omdat het de onderdrukking van de Engelse enclosures concentreerde in één decennium (Cox, 1991, p.215).
Wat was nu de aard van de klassenverhoudingen in de Sovjet-Unie? Trotsky’s concept van een “gedegenereerde arbeidersstaat”, met het proletariaat als politiek onteigende heersende klasse en de bureaucratie als bonapartistische kaste, is in elk geval niet houdbaar in een wereld-systeemperspectief. Het steunt op een kunstmatig onderscheid tussen politiek en economie, dat zeker in een staatsgeleide economie als die van de Sovjet-Unie niet van toepassing is. Ook bij de analyse van kernlanden is het verkeerd om politiek en economie als aparte “sferen” te behandelen. Volgens wereld-systeemanalisten zijn politiek en economie twee delen van hetzelfde proces, beheerst door eenzelfde logica (Chase-Dunn, 1998, p.131). Maar de ontwikkeling van het kapitalisme heeft er wel een institutionele scheiding tussen politiek en economie doorgevoerd, een scheiding die in vroegere wereld-systemen niet of nauwelijks aanwezig was en dus een historische constructie van het moderne wereld-systeem is. Eén van de eigenheden van het sovjet-model is nu net dat het die institutionele scheiding ongedaan gemaakt heeft door politiek en economie tot één proces te fuseren (Cox, 1987, p.204). Indien het proletariaat de politieke macht verloren heeft, kan ze onmogelijk de heersende klasse in economische zin zijn, want de Sovjet-economie staat volledig onder politieke controle. Trotsky’s argument dat de staat op zich geen klasse kan zijn, gaat op voor de kern maar niet voor de Sovjet-Unie. In de kern is er immers een sterk uitgebouwde civiele samenleving, waarbinnen de heersende klasse door middel van hegemonie haar macht kan uitoefenen. De kernlanden staan sterk binnen de wereld-economie, en deze sterkte – en bijhorend hoog ontwikkelingsniveau – laat hen toe zich veel liberaler op te stellen dan (semi-)perifere landen, die door hun zwakte binnen het wereld-systeem een sterker repressieapparaat nodig hebben. In de kernlanden is er daarom een institutionele scheiding tussen de heersende klasse en de staat, want daar vormen de klassen zich binnen de civiele samenleving, met de staat als schijnbaar “neutrale” arbiter. Kees van der Pijl noemt dit de “Lockian state/society configuration”, te vinden in het “Lockian heartland” (van der Pijl, 1993, p.238), de kern van de wereld-economie dus. In Hobbesiaanse staten daarentegen, wordt de civiele sfeer meestal “geconfisceerd” door de staat, waardoor zich een “staatsklasse” vormt (van der Pijl, 1993, p.245). In de Sovjet-Unie, Hobbesiaanse staat bij uitstek, was deze “opslokking” van de civiele samenleving door de staat bijna totaal als gevolg van de imperialistische omsingeling en de dreiging van het fascisme. Hierdoor moesten klassentegenstellingen zich onvermijdelijk binnen de staat manifesteren. Het tegendeel beweren is hetzelfde als het ontkennen van klassentegenstellingen in de Sovjet-Unie, iets waarvan Trotsky dan ook beschuldigd wordt, bijvoorbeeld door Tony Cliff (zie eerder). Toch is Trotsky’s notie van de Sovjet-staat als een vorm van proletarisch bonapartisme niet helemaal waardeloos. In zekere zin bevond de staatsbureaucratie zich inderdaad in een intermediaire positie, zoals een bonapartistisch regime dat schippert tussen de klassen, in dit geval tussen het sovjet-proletariaat en de internationale bourgeoisie (van der Pijl, 1993, p.249). Het concept bonapartisme (of caesarisme, zoals Gramsci het noemt) kan inzicht scheppen in de sociale oorsprong van Stalins dictatuur: een “sterke man” komt tussen om de impasse op te lossen van tegengestelde sociale krachten die aan elkaar gewaagd zijn qua sterkte (Cox, 1993, p.54). Maar dat betekent niet dat de staatsbureaucratie zelf geen klasse kan zijn omdat ze formeel geen productiemiddelen bezit. Het enige valabele argument dat men kan maken tegen de definiëring van de bureaucratie als een heersende klasse, is het feit dat deze situatie in de jaren ’30 allesbehalve geconsolideerd was. Door de terreur heerste er een extreme onzekerheid in alle maatschappelijke posities, en vooral aan de top. Bureaucraten met veel macht waren meestal de eerste slachtoffers van Stalins zuiveringen (nadat de oude Bolsjewieken uitgemoord waren toch). Ook was er nog erg veel sociale mobiliteit en was de bureaucratie nog geen erfelijke klasse, die haar bezitsrechten op de productiemiddelen kan doorgeven. Dit veranderde echter in een latere periode (vooral vanaf de jaren ’60), toen de terreur eindigde en de bureaucratie in toenemende mate een gevestigde elite werd die haar privileges doorgaf aan haar kinderen.[37] Waar Trotsky’s visie in de jaren ’30 (de periode waarin hij schreef) dus nog enigszins begrijpelijk is, wordt ze onhoudbaar wat betreft de latere evolutie van de Sovjet-Unie. Terecht beschouwen de neo-Gramscianen en de wereld-systeemanalyse de bureaucratie dan ook als een heersende klasse. Belangrijk hierbij is wel te benadrukken dat degenen die de bureaucratie beschouwen als een heersende klasse (Cliff, wereld-systeemanalisten, neo-Gramscianen,…) niet de bureaucratie als geheel bedoelen. Trotsky gebruikte dit bijvoorbeeld als argument dat de bureaucratie geen heersende klasse kon zijn omdat het om een zeer brede en gestratificeerde sociale laag ging, die zich uitstrekte van het Politburo tot de kleine provinciale partijklerk. Eind jaren ’80 waren er zoiets van een 19 miljoen mensen die tot de bureaucratie konden gerekend worden (Kenez, 1999, p.217). Het is echter slechts een klein deel van de bureaucratie, de top van de piramide, die de heersende klasse uitmaakte. Deze groep wordt ook wel de Nomenklatoera genoemd, een naam die afgeleid is van het benoemingssysteem waarmee ze hun positie bereikten.[38] Eind jaren ’80 bestond de Nomenklatoera uit zo’n half miljoen mensen, slechts een fractie dus van de bureaucratie in de brede zin van het woord.
De Sovjet-Unie was dus evengoed een klassenmaatschappij als marktkapitalistische landen, en dit uitte zich onder meer in scherpe sociale ongelijkheid en uitbuiting. De ongelijkheid kwam er door de schaarste en de druk vanuit de wereld-economie om snel de productiemiddelen te ontwikkelen. De inkomensongelijkheid in de wereld-economie was incompatibel met de creatie van een gelijke inkomensverdeling. Hooggeschoolden, technici en dergelijke die uiterst noodzakelijk waren voor de Sovjet-economie, zouden immers kunnen emigreren om elders een betere verloning te bekomen. Het regime kon natuurlijk een beroep doen op haar repressieapparaat om emigratie te beletten, maar enkel hierop steunen zou een erg grote politieke kost betekenen, en zou bovendien deze mensen niet noodzakelijk aanzetten tot het leveren van grote prestaties. Vandaar de reproductie van de inkomensongelijkheid in de Sovjet-economie (Chase-Dunn, 1982, p.38). Natuurlijk vroeg de toenemende inkomensongelijkheid wel om een ideologische legitimatie, wilde men de indruk blijven wekken een regime te creëren op basis van een marxistisch gedachtegoed, de staatsideologie. Vandaar dat Stalin een marxistisch ingeklede aanval inzette op de gelijke inkomensverdeling als zijnde “kleinburgerlijk egalitarisme” (Nove, 1992, p.48).
De inkomensongelijkheid in de Sovjet-Unie was echter kleiner dan in het Westen of in de Derde Wereld. De privileges en inkomens van de bureaucratie waren minder exorbitant dan de bankrekeningen van westerse kapitalisten, er waren uitgebreide sociale voorzieningen, de arbeidersklasse had het stukken beter dan onder het tsarisme en ondanks de “Thermidor” was het regime in het algemeen toch nog steeds meer egalitair dan voor de Revolutie. Het zou echter verkeerd zijn dit als een exclusief kenmerk van socialistische landen als de Sovjet-Unie te beschouwen. Chase-Dunn (1982, p.43) wijst erop dat vele “upwardly mobile semiperipheral states” op bredere klassencoalities steunen. Deze brede klassencoalitie is zelfs een groot voordeel voor opwaartse mobiliteit in het wereld-systeem, omdat er dan in geval van contractiefasen van de wereld-economie een grotere interne markt is om op terug te vallen, in tegenstelling tot landen zonder grote eigen markt die meer afhankelijk zijn van buitenlandse markten en dus kwetsbaar zijn voor contracties. Chase-Dunn vergelijkt de Sovjet-Unie hier met de Verenigde Staten, in de 19e eeuw ook een opwaarts mobiele semi-perifere staat, die in vergelijking met b.v. Europa een relatief egalitair regime had en zich beriep op een democratische ideologie. Vrije boeren en geschoolde arbeiders waren belangrijke steunpilaren van het Amerikaanse regime, net zoals stedelijke arbeiders en intellectuelen in de Sovjet-Unie een belangrijke steun voor de staat vormden. Het regime zocht steun bij de massa door een socialistische ideologie en verkreeg ook passieve steun door het uitbouwen van sociale voorzieningen, door iedereen gegarandeerd werk te geven, de ongelijkheid onder arbeiders te beperken en economische groei te beloven (en ook erin te voorzien). Ook typisch voor andere semi-perifere landen (b.v. de VS) is de uitsluiting van bepaalde groepen uit deze brede klassencoalitie. In de VS waren dit o.a. de slaven en Indianen, in de Sovjet-Unie de boeren en politieke dissidenten (Chase-Dunn, 1982, p.43). De Sovjet-Unie deed uitgebreid beroep op dwangarbeid in strafkampen, eigenlijk slavenarbeid, en boeren waren eveneens tweederangsburgers die de primitieve accumulatie moesten dragen en het arbeidsreserveleger vormden. Zoals Samir Amin het uitdrukt: “the kolkhoz and administrative oppression fulfilled the function of forcing the masses to be a passive reserve of manpower that, in the English model, was performed by the enclosure acts and the poor laws.” (Amin, geciteerd in Wallerstein, 1979, p.87) De egalitaire tendensen van het Sovjet-regime kwamen alleen de stedelijke bevolking ten goede.
Men zou uit hun relatief gunstige behandeling kunnen afleiden dat de uitbuiting van de stedelijke arbeidersklasse in de Sovjet-Unie kleiner was dan in het Westen. Meer nog, op zuiver formele gronden zou men zelfs kunnen argumenteren dat er in de Sovjet-Unie geen uitbuiting bestond, want er was geen private bourgeoisie die zich het meerproduct van de arbeiders toeëigende. Deze argumenten zijn ongeldig, en wel om de volgende reden: uitbuiting is er als de directe producenten geen controle uitoefenen over wat er met het door hen gecreëerde surplus gebeurt.[39] In een kapitalistisch systeem is dit duidelijk het geval, want de bourgeoisie beslist er over de investeringen (surplus dat weer in het productieproces gepompt wordt) zonder dat de gemeenschap daar enige zeg over heeft, en mag er ook naar believen een deel van consumeren (hoewel dat deel proportioneel typisch redelijk klein is in vergelijking met niet-kapitalistische systemen, want de essentie van het kapitalisme is nu net de voortdurende accumulatie van het kapitaal, wat de ruimte voor consumptie van het surplus door de heersende klasse serieus verkleint – vandaar Webers nadruk op de calvinistische ethiek in het ontstaan van het kapitalisme). In de Sovjet-Unie waren de productiemiddelen formeel eigendom van de hele gemeenschap, maar de uitbuiting werd er zeker niet door opgeheven. Integendeel, de reële controle van de directe producenten over de besteding van het meerproduct was door de afwezigheid van elke vorm van democratie zo goed als onbestaande. In kernlanden is de uitbuiting veel lager om de simpele reden dat de directe producenten daar wel nog een zekere controle kunnen uitoefenen over de economie, hoe beperkt ook, via de formele democratie van de nationale staat. In de Sovjet-Unie was de economie gefuseerd met de politiek en dit hele bestel was ondemocratisch, zowel formeel als reëel, en dus uitbuitend van karakter. Ook als men uitbuiting in de klassieke marxistische zin beschouwt (i.e. in termen van meerwaardevoet of uitbuitingsgraad) kende de Sovjet-Unie meer uitbuiting dan de kern. En in absolute termen was er in de Sovjet-Unie zeker meer uitbuiting dan in de kern van het wereld-systeem, hoewel de situatie toch stukken beter was dan in de periferie. Een typisch semi-perifere positie dus.
E. De accumulatielogica van de Sovjet-Unie
Tot nu toe heb ik enkel argumenten aangehaald waarmee zowel wereld-systeemanalisten als neo-Gramscianen proberen aan te tonen dat de Sovjet-Unie deel uitmaakt van het kapitalistisch wereld-systeem en zich fundamenteel niet anders gedraagt dan andere semi-perifere staten binnen dit systeem. Vooral bij de wereld-systeemanalyse is de gelijkenis met de theorie van het staatskapitalisme treffend, en men kan zich de vraag stellen of er eigenlijk wel een verschil is. Dat verschil is er wel degelijk. Chase-Dunn argumenteert dat de interne organisatie van de Sovjet-Unie ook enkele “socialistische kenmerken” bevat. Meer bepaald geeft hij toe dat de gecentraliseerde planning van de economie rekening hield met “sociale noden”, hoewel dit aspect ondergeschikt was aan de snelle kapitaalsaccumulatie (Shannon, 1996, pp.119-120). Maar toch waren volgens hem de socialistische staten belangrijke experimenten in de opbouw van socialistische instituties, die wel van bij hun geboorte geperverteerd waren door de noodzaak om te overleven en zich te ontwikkelen binnen het wereld-systeem (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.135). Dit is een fundamenteel verschilpunt met de staatskapitalisme-theoretici, die de Sovjet-Unie en gelijksoortige staten volledig als kapitalistisch beschouwen en elke progressiviteit ontzeggen.[40] Chase-Dunn lijkt hier eerder Trotsky te volgen dan Cliff, die het ook reeds had over de “gemengde aard” (kapitalistische en socialistische elementen) van de Sovjet-Unie en het gedegenereerde karakter ervan. Chase-Dunn volgt Trotsky eveneens in zijn analyse van de ontstaansredenen van het stalinisme:
“As Trotsky feared, the post-World War I failure of workers’ revolutions in the capitalist heartlands forced the Soviet Union to try to create a separate system. This resulted in what Joel Edelstein has termed “breakaway socialism” – an attempt to overcome capitalist dependency and to develop socialism in a situation in which the proletariat is small and the forces of production are relatively underdeveloped. The vast size of the territory and population of the Soviet Union, with its resources and potentially large internal market, made economic survival plausible, but the political and economic costs necessary to defend “socialism in one country” prevented this survival from transcending the capitalist mode of production.” (Chase-Dunn, 1982, p.41)
Een idee die we zowel bij Wallerstein als bij Chase-Dunn terugvinden is dat het Sovjet-regime een anti-systeembeweging aan de macht is die door de dynamiek van het interstatensysteem gedwongen werd de spelregels van het systeem mee te spelen, en zo haar anti-systemisch karakter verloren heeft. Dit meespelen van de spelregels van het systeem was nodig om te kunnen overleven, en vormde een versterking en bevestiging van het wereld-systeem. Maar tegelijkertijd was het aan de macht komen van de anti-systeembeweging in 1917 anti-systemisch, zowel in intentie als qua effecten (Wallerstein, 1984a, p.93). Wallerstein verschilt dus van de staatskapitalisten in het toekennen van een dubbel karakter (systeembevestigend én anti-systemisch) aan de Sovjet-Unie. Niettemin blijft hij de socialistische staten als kapitalistisch beschouwen, iets waar Chase-Dunn gedeeltelijk mee breekt (zie verder).
Chase-Dunn vergelijkt de socialistische staten met eerdere vormen van anti-kapitalistisch verzet (vakbonden, socialistische partijen, coöperatieven,…) die eveneens geïncorporeerd werden in het bestel (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.134). Dit vertoont gelijkenissen met de parallel die al door Trotsky getrokken werd tussen de bureaucratische degeneratie van de Sovjet-Unie en de bureaucratische degeneratie van westerse vakbonden en arbeiderspartijen aan de macht. Toch is er hier ook een verschil met Trotsky. Voor Trotsky is de Sovjet-Unie fundamenteel proletarisch van aard, ondanks haar degeneratie, terwijl westerse landen waar sociaal-democraten aan de macht zijn essentieel bourgeois blijven qua klassenkarakter. Dit steunt blijkbaar op het feit dat sociaal-democraten slechts een partiële controle hebben over het staatsapparaat (meestal in coalities, en telkens slechts voor een beperkte termijn: tot de volgende verkiezing) terwijl de staat op haar beurt slechts een gedeeltelijke greep heeft op de economie. Maar vanuit een wereld-systeemperspectief zou men kunnen argumenteren dat dit voor staatssocialistische landen eigenlijk hetzelfde is. Wallerstein stelt dat de succesvolle autarkische industrialisering van de Sovjet-Unie geen grotere verwezenlijking is dan de sociaal-democratische hervormingen. De Russische middenstrata kregen een deel van het beperkte stuk wereld-taart in handen, net zoals de middenstrata in Europa en Noord-Amerika (Wallerstein, 1979, p.241). In de staatssocialistische landen hebben socialistische partijen inderdaad wel de volledige staatsmacht in handen en hebben ze controle over de hele binnenlandse economie. Maar door hun semi-perifere positie in de wereld-economie stelt dit weinig voor wat betreft reële economische en politieke autonomie. In de kernlanden waar sociaal-democraten aan de macht zijn daarentegen levert de slechts partiële staatsmacht wel een aanzienlijke controle op over de levensomstandigheden van de arbeidersklasse – die er serieus op vooruit gegaan zijn – en een tegengewicht voor de macht van de bourgeoisie. Zowel partiële staatsmacht in de kern als volledige staatsmacht in de semi-periferie komen dus neer op partiële reële controle over de processen van de wereld-economie, dus is er weinig reden om het ene geval bourgeois en het andere proletarisch te noemen. Als men – in tegenstelling tot de “staatskapitalisten” – stelt dat er een partiële socialistische logica aanwezig is in de Sovjet-Unie als gevolg van het geplande karakter van de economie en de uitgebreide sociale voorzieningen, dan gaat dit evengoed op voor keynesiaanse gemengde economieën met een uitgebreide welvaartsstaat. Volgens Chase-Dunn (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.84) bereikten de sociaal-democratische corporatistische landen (zoals Zweden, Oostenrijk,…) de laagste uitbuitingsgraad, de kleinste ongelijkheid en de beste voorziening in menselijke behoeften als men ze vergelijkt met de rest van de wereld.
Volgens Chase-Dunn zijn sociaal-democratisch reformisme en revolutionair socialisme historisch gezien twee alternatieve manieren om staatsmacht te verwerven, die elk bij een bepaalde zone in de wereld-economie passen. Hij stelt een model voor waarbij progressieve bewegingen naar gelang de zone waarin ze opereren een andere strategie hanteren en zich op andere klassenallianties baseren. In de kern zijn dat dus sociaal-democraten, die via een electorale strategie de staatsmacht trachten te veroveren en via hervormingen verandering teweeg willen brengen. Ze baseren zich hierbij op een alliantie van arbeiders en middenklasse. In de semi-periferie gaat het natuurlijk om communisten die een revolutionaire strategie volgen en zich baseren op arbeiders en boeren. In de periferie tenslotte zijn het nationale bevrijdingsbewegingen die de speerpunt vormen van emancipatie. Ze doen dat door te streven naar dekolonisatie en nationale zelfbeschikking en steunen op boeren, nationale (klein-)burgerij en arbeiders (in die volgorde) (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.82).
Net als sociaal-democraten en nationale bevrijdingsbewegingen zijn communisten anti-systeembewegingen die geïncorporeerd zijn in het wereld-systeem en zo hun anti-systemisch potentieel verloren hebben. Net als hun tegenhangers in de kern en de periferie hebben ze in de semi-periferie wijzigingen doorgevoerd die globaal neerkomen op een hervorming van de spelregels van de wereld-economie. Socialistische staten blijven meedraaien in het wereld-systeem, maar slagen er tegelijk in de werking ervan tenminste partieel te negeren en gedeeltelijk volgens een socialistische logica te gaan werken. Ze zijn er echter nooit in geslaagd een autonome zelf-reproducerende socialistische accumulatiewijze te vestigen (Chase-Dunn & Hall, 1997, p.98).
Dit raakt aan een belangrijk debat binnen de wereld-systeemanalyse: is het kapitalistisch wereld-systeem één geheel dat volgens eenzelfde, kapitalistische, accumulatielogica werkt, of is het een systeem dat gedomineerd wordt door een kapitalistische accumulatielogica, waarnaast er hier en daar ook nog andere systemische logica’s opereren? Wallerstein en Chase-Dunn verschillen hierover van mening. Wallerstein gaat uit van de totality assumption: een wereld-systeem heeft slechts één “productiewijze”, die een kenmerk is van het hele systeem en niet van (één van) de delen ervan (Chase-Dunn & Hall, 1997, p.32). Bij Wallerstein is het kapitalisme gelijk aan de hele tijd-ruimte-realiteit van het kapitalistisch wereld-systeem. Een transitie in “productiewijze” gebeurt simultaan in het hele wereld-systeem; zo was Europa tot ca. 1450 feodaal, terwijl heel Europa (minus Rusland, Noorwegen en de Ottomaanse gebieden) in ca. 1600 kapitalistisch was. Arbeidsverhoudingen die eruitzien als feodale relaties zijn dan niet langer feodaal omdat ze deel uitmaken van een kapitalistische wereld-economie. De tweede lijfeigenschap in Oost-Europa was een andere mode of labor control dan de loonarbeid in de kern, maar evengoed kapitalistisch. Continuïteiten met een vroegere feodale accumulatielogica worden hierbij geminimaliseerd. Wallerstein gebruikt ook productiewijzen om wereld-systemen ruimtelijk af te bakenen. Elk deel van het wereld-systeem is kapitalistisch, net zoals alles buiten de frontier niet-kapitalistisch is. Op die manier zijn staatssocialistische landen kapitalistisch, zij het gekenmerkt door een andere mode of labor control dan in de kern. Het probleem met deze positie is dat Wallerstein hierdoor niet verder geraakt dan de socialistische staten te karakteriseren als “staatskapitalistisch”, een term die zo breed is dat hij eigenlijk op weinig slaat. Dat de socialistische landen een mercantilistische developmentalistische politiek voeren en deel blijven uitmaken van het kapitalistisch wereld-systeem hoeft nog niet te betekenen dat ze intern volledig volgens een kapitalistische logica werken. Vanuit Wallersteins theoretisch kader is het echter moeilijk hun interne logica te analyseren. Wallerstein heeft vooral aandacht voor de externe aspecten van het staatssocialisme (hun gedrag binnen het wereld-systeem, en de dominantie van dit systeem over deze staten). Zijn analyse hiervan is vrij uitgewerkt en waarschijnlijk correct. Voor de interne politieke economie heeft hij veel te weinig oog, en voor zover hij die wel onder ogenschouw neemt, ziet hij vanuit zijn holistisch perspectief weinig diversiteit.
Chase-Dunn en Hall (1997, pp.29-33) hanteren een andere definitie van het begrip “accumulatiewijze”. Allereerst prefereren ze deze term boven het begrip “productiewijze”, omdat dit laatste enkel slaat op productieverhoudingen en geen rekening houdt met bijvoorbeeld de distributie- en circulatiesfeer.[41] Met accumulatiewijze bedoelen Chase-Dunn en Hall “the deep structural logic of production, distribution, exchange, and accumulation” (1997, p.29). Het slaat op de manier waarop surplus wordt geaccumuleerd, en waarop arbeid gemobiliseerd wordt en sociale reproductie verwezenlijkt wordt om deze accumulatie te verwezenlijken. Het is een ontwikkelingslogica volgens dewelke de reproductie van sociale structuren en cyclische processen gebeurt. Ze maken een onderscheid tussen vier verschillende accumulatielogica’s (1997, p.30):
kin-based modes of accumulation: een morele orde gebaseerd op normatieve integratie; deze is kenmerkend voor kleine wereld-systemen (die Wallerstein mini-systemen noemt)
tributary modes: hierin wordt accumulatie van surplus verwezenlijkt door politiek geïnstitutionaliseerde dwang gebaseerd op gecodificeerd recht en formeel georganiseerde militaire macht, zoals bij het feodalisme (een zeer gedecentraliseerde versie hiervan) of de “Aziatische productiewijze” (een zeer gecentraliseerde versie); deze zijn kenmerkend voor wereld-rijken
capitalist modes: hierin zijn land, arbeid, welvaart en goederen gecommodificeerd en onderworpen aan de wetten van prijszettende markten en gebeurt accumulatie voornamelijk door de productie van goederen op basis van gecommodificeerde arbeid
socialist modes: een hypothetische klasse van logica’s waarin belangrijke investerings- en allocatiebeslissingen democratisch gecontroleerd worden door de bevolking; ze zouden kenmerkend kunnen zijn voor een eventueel toekomstig socialistisch wereld-systeem dat zou werken volgens een logica van globale democratie en collectieve rationaliteit
Belangrijk verschil met Wallerstein is dat in dit model een wereld-systeem niet gelijkgeschakeld wordt met een bepaalde accumulatielogica. Verschillende accumulatielogica’s kunnen aanwezig zijn in hetzelfde wereld-systeem; in het kapitalistisch wereld-systeem is de kapitalistische accumulatielogica dominant, terwijl andere accumulatielogica’s ermee gearticuleerd zijn. Elders (1998, p.27) stelt Chase-Dunn de idee voor van logische grenzen tussen accumulatiewijzen in plaats van spatiale grenzen, zoals bij Wallerstein. Verschillende logica’s bestaan binnen dezelfde ruimte naast elkaar en verhouden zich tot elkaar in articulatie- en contradictierelaties. Dit alles betekent niet dat Chase-Dunn zoals orthodoxe marxisten slavernij in de periferie als “niet-kapitalistisch” gaat beschouwen, op dat punt volgt hij Wallerstein wel. Maar hij bekritiseert de totality assumption omdat die volgens hem niet toelaat goede verklaringen te geven voor de transities tussen wereld-systemen. Deze worden gekenmerkt door lange periodes van contradictie en articulatie van diverse logica’s. Kapitalistische accumulatielogica, gekenmerkt door commodificatie, is niet voor het eerst ontstaan in de 16e eeuw in Europa. Ook in andere wereld-systemen was deze reeds aanwezig, maar steeds in een ondergeschikte positie. Het unieke aan het kapitalistisch wereld-systeem is dat de kapitalistische accumulatielogica hierin dominant geworden is, wat nooit eerder gebeurd was. Op dezelfde manier argumenteren Chase-Dunn en Hall (1997, p.31) dat een socialistische logica nog nooit ergens dominant geworden is, hoewel de socialistische staten gedeeltelijk door een socialistische logica gekenmerkt werden.[42] Socialistische staten waren volgens Chase-Dunn en Hall mengvormen van kapitalisme, socialisme en tributaire logica. Aangezien ze deel uitmaakt van het kapitalistisch wereld-systeem wordt ook de Sovjet-Unie gedomineerd door een kapitalistische logica (via haar deelname in het interstatensysteem), maar intern negeert ze deze logica gedeeltelijk. Deze negatie uit zich in de articulatie van tributaire logica (b.v. bureaucratische controle over de economie, redistributieve planning) en socialistische logica (b.v. uitgebreide welvaartsvoorzieningen, gecollectiviseerde eigendomsverhoudingen) met de dominante imperatief van kapitalistische accumulatie. Hoe in de sovjet-economie deze logica’s precies gearticuleerd zijn – m.a.w. welke elementen in de allocatiemechanismen en arbeidsverhoudingen toe te schrijven zijn aan welke logica – is voor zover ik weet nog nooit grondig onderzocht vanuit een wereld-systeemperspectief. Dit is dus een punt dat uitnodigt tot verder onderzoek.
Vanuit neo-Gramsciaans perspectief is deze kwestie ook al aangeraakt, meer bepaald door Robert Cox (1987), en er zijn duidelijke parallellen te trekken met de visie van Chase-Dunn. Hij gaat er eveneens van uit dat de Sovjet-Unie en gelijksoortige staten deel zijn blijven uitmaken van het “wereldsysteem”, een systeem waarin het kapitalisme dominant is, zonder dat de Sovjet-economie zelf kapitalistisch is. Wel verschilt hij van Chase-Dunn (en natuurlijk van Wallerstein) in zijn afbakening van het kapitalisme: dit is volgens hem een accumulatiewijze die al zo’n twee à drie eeuwen bestaat en ontstaan is in Engeland. Deze definitie van kapitalisme sluit eerder aan bij het orthodoxe marxisme dan bij de wereld-systeemanalyse, maar verschilt er dan weer van door het feit dat hij aandacht heeft voor het “wereldsysteem” en geen staatscentrisch perspectief hanteert. Ook beschouwt hij kapitalisme niet als een productiewijze in orthodoxe zin, maar als een accumulatiestructuur, wat veel gelijkenissen vertoont met Chase-Dunns karakterisering. Cox (1987, pp.5-7) maakt een onderscheid tussen de social relations of production en de accumulatiewijze of mode of development. Er bestaan tientallen soorten concrete productieverhoudingen en ook binnen eenzelfde sociale formatie komen er verschillende soorten samen voor. Zo vinden we in de hedendaagse Derde Wereld zowel industriële enclaves met loonarbeid, landbouwproductie voor de markt, zelfvoorzienende landbouw, een stedelijke informele sector,… In de kern vinden we gereguleerde arbeidsmarkten (neo-corporatistisch sociaal overleg), ongereguleerde arbeidsmarkten (free enterprise labor markets), eveneens een perifere informele sector,… Deze verschillende concrete social relations of production worden gearticuleerd in een mode of development, waarvan er in de hedendaagse geschiedenis slechts twee bestaan: kapitalistische ontwikkeling en redistributieve ontwikkeling. Wat deze beiden gemeen hebben is accumulatie en expanded reproduction, in tegenstelling tot alle vroegere modes of development, die gekenmerkt werden door enkelvoudige reproductie en dus de afwezigheid van enige expansiedynamiek.
De Sovjet-Unie is het oudste en belangrijkste voorbeeld van redistributieve ontwikkeling. Twee verschillende sets productieverhoudingen werden er gecombineerd: de communal mode in de gecollectiviseerde landbouw en de central planning mode waardoor industriële productie georganiseerd werd. Deze waren niet de enige productieverhoudingen die in de Sovjet-Unie voorkwamen (er was ook een niet te onderschatten informele sector op de zwarte markt), maar ze waren wel de meest typische voor de redistributieve ontwikkelingswijze. De communal mode leverde – vooral in de beginfase – het surplus voor de accumulatie in de central planning mode. De central planning mode was dominant en de communal mode was hieraan ondergeschikt. Hoewel redistributie volgens Cox (1987, p.86) niet kapitalistisch was en er ook niet uit voortkwam (het was historisch een alternatieve route naar expanded reproduction), had deze ontwikkelingswijze wel als doelstelling de kloof met het Westen te dichten door versnelde primitieve accumulatie. Wat dit laatste betreft loopt Cox’ visie gelijk met die van Wallerstein. Het verschil is natuurlijk dat Cox, in tegenstelling tot Wallerstein, het Sovjet-model als niet-kapitalistisch beschouwt. Socialistisch noemt hij het evenmin. Redistributieve ontwikkeling wordt eerder gekenmerkt door een soort tributaire logica, om het in de termen van Chase-Dunn uit te drukken. Cox’ visie vertoont een zekere gelijkenis met die van Bahro (Meul, 1981, pp.75-80): de Sovjet-Unie als geïndustrialiseerde versie van de Aziatische productiewijze (een tributaire logica). Cox (1987, p.94) legt veel nadruk op de gelijkenis tussen de Oost-Europese traditie van lijfeigenschap en de gedwongen arbeid onder Stalin. Gedwongen mobilisatie van arbeid door de staat was niet nieuw voor Rusland, en evenmin de groei van een enorme “externe bureaucratie” die de industrie controleerde. Een fundamentele verandering die door de centrale planning teweeggebracht werd was de introductie van een krachtige arbeidsethiek. Terwijl gedwongen arbeid en lijfeigenschap in tsaristisch Rusland geen enkele positieve motivatie voorzag voor de directe producenten (enkel dreiging met sancties zette aan tot werken) leverde de marxistisch-leninistische ideologie een positieve arbeidsethiek. Dit was een ideologische revolutie die de motivatie tot werken voor een deel internaliseerde en zo tot een nieuwe vorm van productieverhoudingen leidde.
Cox legt ook de nadruk op het kopiëren door de Sovjet-Unie van (bepaalde aspecten van) het westerse kapitalistische model (fordisme, taylorisme,…). De organisatie van de productie en de bevelshiërarchie in de kapitalistische productie werden dan ook gereproduceerd in de sociale relaties van de centrale planning, hoewel er weinig directe economische links in de vorm van b.v. handel bestonden (Cox, 1987, p.96). Een idee die Cox niet expliciet verwoordt, maar die wel aanwezig is in zijn analyse, is dat de redistributieve ontwikkeling in de Sovjet-Unie eigenlijk een soort articulatie of mengvorm is van kapitalistische en tributaire logica’s, wat hem erg dicht bij de analyse van Chase-Dunn plaatst.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[18] De redenen hiervoor zijn in het vorige hoofdstuk reeds behandeld.
[19] De leiders van de opstand, Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht, werden vermoord.
[20] Later scheurde deze zich af van de Derde Internationale en richtte een eigen internationale op, de Vierde Internationale.
[21] Trotsky’s theorie over de aard van de Sovjet-Unie komt verder nog uitgebreid aan bod.
[22] Stalins motto was: “Turn the muzhik into a steel worker”. Moezjik is Russisch voor (arme) boer.
[23] Naast economische ongelijkheid waren er ook belangrijke statusverschillen tussen boeren en arbeiders. Zo was er een systeem van interne paspoorten, bedoeld om de interne migratie onder controle te houden. Arbeiders konden daar zelf over beschikken, terwijl de paspoorten van de boeren bijgehouden werden door de directeur van de kolchoze (Kenez, 1999, p.93). Boeren werden dus een nieuw soort lijfeigenen die als het ware aan de grond gebonden werden, want zonder hun paspoort konden ze het dorp niet verlaten.
[24] Dat gold in het bijzonder voor de historiografie, waarbij de “Stalin School of Falsification” de hele geschiedenis “aanpaste” aan de noden van het regime. Geen enkele wetenschap bleef trouwens gespaard van de stalinistische zuiveringen, op misschien zuivere wiskunde na. Ook de erfelijkheidsleer moest eraan geloven, en zelfs tegen de relativiteitstheorie waren er bezwaren. Maar over het algemeen bleven de exacte wetenschappen redelijk gespaard – anders zou de Sovjet-Unie nooit als eerste mensen in de ruimte gekregen hebben. Het waren vooral de menswetenschappen die het zwaar te verduren kregen (Kenez, 1999, p.180).
[25] Dit is uiteraard het standpunt van heel wat aanhangers van de Sovjet-Unie. Een bepaalde versie hiervan, het socialistisch wereld-systeem van Albert Szymanski, komt in hoofdstuk IV nog aan bod.
[26] Trotsky baseert zich hierbij op het onderscheid dat eerder door Lenin gemaakt werd tussen “socialisme” en “communisme” (Marx noemde het respectievelijk “het laagste stadium van het communisme” en “het hoogste stadium van het communisme”). Communisme (het hoogste stadium) veronderstelt het bereiken van een klassenloze samenleving waarbij de staat afgestorven is en de civiele samenleving zichzelf bestuurt. Er is een zeer hoge ontwikkeling van de productiekrachten, zodat materiële schaarste niet meer bestaat en de bourgeois-distributienormen verdwijnen. Het socialisme daarentegen is een overgangsstadium van kapitalisme naar communisme, waarbij de staat in handen is van een nieuwe heersende klasse, het proletariaat. Deze arbeidersstaat oefent de “dictatuur van het proletariaat” uit, wat enkel slaat op de klasse-inhoud van het regime (zo is ook elke kapitalistische staat een “dictatuur van de bourgeoisie”, ongeacht of ze nu democratisch is of niet). In het socialisme is er dus nog een staat, maar deze begint “af te sterven” vanaf de eerste dag van haar bestaan. Hetzelfde geldt voor de klassen zelf en de sociale ongelijkheden als gevolg van bourgeois distributienormen die in het socialisme nog steeds bestaan (Lenin, 1987, pp.335-349).
[27] Trotsky werd in 1940 door een stalinistische agent vermoord in Mexico City, waar hij in ballingschap leefde.
[28] Op de problematiek van Oostcentraal-Europa en China zal ik in hoofdstuk IV ingaan; de wijziging van de klassenstructuur in de Sovjet-Unie na de destalinisatie komt in hoofdstuk V aan bod.
[29] Cliff was niet de enige die de Sovjet-Unie als staatskapitalistisch omschreef, en ook niet de eerste. Anderen waren b.v. Charles Bettelheim of C.L.R. James. Cliff maakte wel de meest uitgewerkte analyse, in zijn State Capitalism in Russia (1974).
[30] Zij schrijven dit inderdaad zonder hyphen, en ik zal dat ook doen wanneer ik hun theorieën behandel.
[31] Cliff gebruikte ook reeds dit argument van de Sovjet-Unie als “één grote firma” binnen een kapitalistische wereld.
[32] Dit is uiteraard vooral zo wanneer de VS hegemonisch werden, na 1945. Tijdens het Interbellum was het Sovjet-mercantilisme niet specifiek tegen de VS gericht, maar tegen alle westerse mogendheden, die dan in een toestand van interstatelijke competitie verkeerden die kenmerkend is voor elke hegemonische transitie.
[33] De analyse zoals ik ze weergeef is geen exacte weergave van van der Pijls visie, eerder een transformatie ervan in wereld-systeemanalytische concepten.
[34] Stalins definitie van communisme is ook zo’n typisch staaltje van developmentalisme. Hij definieerde het in termen van de miljoenen tonnen ijzer, kolen en staal die minimaal dienden geproduceerd te worden (Brucan, 2000, p.444).
[35] In het westen verloor ze wel wat gebied als gevolg van Brest-Litovsk, en de Baltische staten maakten van de zwakte van het imperium gebruik om hun onafhankelijkheid uit te roepen – die ze overigens in 1945 weer zouden verliezen. Maar dit stelt allemaal niets voor in vergelijking met de totale uiteenspatting van Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse Rijk.
[36] Hierbij moet wel opgemerkt worden dat Wallerstein in zijn latere geschriften enigszins van gedacht veranderd is. Wallerstein (1999a, p.10) neemt nu het standpunt in dat de degeneratie van de revolutie, met als dieptepunten de Zuiveringen en de Goelags, met een zekere logica voortvloeide uit het leninistische partijconcept. De rol van de postrevolutionaire omstandigheden waarmee het regime te maken kreeg, minimaliseert hij nu grotendeels.
[37] Dit gebeurde natuurlijk niet door overerving zoals in het kapitalisme, maar door geprivilegieerde toegang van de Nomenklatoera tot goed onderwijs, connecties binnen de Partij,… Maar hierover later meer.
[38] Er bestond in de Sovjet-Unie vanaf Stalin een lijst met belangrijke posten – in termen van macht en inkomen – op politiek, sociaal en economisch vlak. Deze lijst noemde de nomenklatoera en mensen die op deze lijst stonden noemde men nomenklatoernyi rabotniki (Nove, 1992, p.51).
[39] De definitie van uitbuiting die ik hier hanteer is grotendeels gebaseerd op Kolakowski (1981a), maar Chase-Dunn schijnt ze ook te volgen zonder zich er expliciet op te baseren (Boswell & Chase-Dunn, 2000, p.86).
[40] “Russia today is not even a “partially progressive social formation”” (Binns, 1986, p.13).
[41] Er bestaat hier natuurlijk het gevaar voor een loutere woordenstrijd, want sommige marxisten – Marx zelf inbegrepen – gebruiken het begrip “productiewijze” eveneens in deze brede betekenis. Maar het punt is dat anderen het begrip reserveren voor de productiesfeer in enge zin; het begrip “accumulatiewijze” moet elke verwarring wegnemen.
[42] Ook in kernlanden zijn er elementen van socialistische logica aanwezig. Mandel heeft er bijvoorbeeld op gewezen dat straatverlichting – een ongecommodificeerd publiek goed dat voor ieders gebruik geproduceerd wordt – een uiting is van socialistische logica in het hart van het kapitalisme (Chase-Dunn, 1998, p.46).