Het staatssocialisme en de revoluties van 1989. Een kritische kijk op de visie van de wereld-systeemanalyse. (Stefaan Van Kerchove) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
II. Tsaristisch Rusland en de Revolutie
In dit hoofdstuk zal ik het hebben over de geschiedenis van Rusland vanaf de 16e eeuw – ontstaan van de kapitalistische wereld-economie in Europa – tot 1917. Ik zal mij hierbij vooral concentreren op de relatie van Rusland met de kapitalistische wereld-economie voor haar incorporatie, het incorporatieproces zelf en haar positie binnen de kapitalistische wereld-economie na de incorporatie. De meeste wereld-systeemanalisten beschouwen het staatssocialisme als een mercantilistische ontwikkelingsstrategie van perifere of semi-perifere staten om hun positie binnen het wereld-systeem te verbeteren, een politiek gericht op catching up with the core (zie hoofdstuk III). De belangrijkste vraag die hierbij dient gesteld te worden is wat de structurele continuïteiten en discontinuïteiten zijn inzake wereld-systemische positie tussen de situatie voor en na de transformatie naar staatssocialisme. Een antwoord hierop zal pas gegeven worden in het volgende hoofdstuk, na de bespreking van het Sovjet-staatssocialisme. In dit hoofdstuk volgt de bespreking van de situatie voor de Revolutie.
Vervolgens zal ik het hebben over de Russische Revolutie. Welke factoren maakten dat Rusland rijp was voor een revolutie? Waarom greep de eerste “socialistische” revolutie plaats in Rusland in 1917 en niet op een ander moment en/of op een andere plaats? Ook een bespreking van de anti-systeembeweging die in Oktober 1917 aan de macht kwam, de Bolsjewieken, is noodzakelijk om het revolutionaire proces en de verdere evolutie te begrijpen.
1. Oost-Europa en Rusland voor de incorporatie
Een belangrijke discussie binnen de wereld-systeemanalyse betreft de vraag welke gebieden op bepaalde momenten in de geschiedenis deel uitgemaakt hebben van de kapitalistische wereld-economie en welke niet. Zo is er een discussie of de Sovjet-Unie en haar satellieten er deel van uitmaakten of integendeel een apart “socialistisch” wereld-systeem vormden. Deze discussie zal in hoofdstuk IV aan bod komen, hier zal ik het hebben over Rusland in de 16e en 17e eeuw. Immanuel Wallerstein behandelt in het eerste deel van The Modern World-System (1974) de vraag of Rusland toen deel uitmaakte van het kapitalistisch wereld-systeem, en de criteria die hij gebruikt om een onderscheid te maken tussen periferie en externe zone, zullen in de latere discussie ook opduiken.
De oorsprong van de hele discussie ligt in het feit dat een wereld-economie, zolang ze niet globaal is, geen duidelijk afgebakende buitengrenzen (frontiers) heeft. Een wereld-rijk is één politieke ruimte en heeft dus (min of meer) duidelijke grenzen, gedefinieerd in termen van militaire controle, uitoefening van politieke autoriteit of juridische claims op bepaalde gebieden. In het geval van een wereld-economie liggen de zaken echter iets moeilijker. De frontiers zijn hier de grenzen van de geografische arbeidsverdeling en de criteria om die af te bakenen zijn voornamelijk economisch van aard. Het feit dat bepaalde gebieden met elkaar handel drijven is echter geen voldoende voorwaarde om te besluiten dat ze deel uitmaken van dezelfde geografische arbeidsverdeling. In de 16e eeuw dreef Portugal reeds handel met Japan, maar Japan maakte zeker nog geen deel uit van de Europese wereld-economie (Wallerstein, 1974, p.301). Later (ook in hoofdstuk IV) zullen we zien dat het bestaan van handelsrelaties zelfs niet de belangrijkste voorwaarde is om deel uit te maken van hetzelfde wereld-systeem. In het kapitalistisch wereld-systeem is deelname aan het interstatensysteem ook een belangrijke factor om te bepalen aan welke kant van de frontier de staat in kwestie ligt, ook al is ze op economisch vlak redelijk autarkisch.
Wallerstein argumenteert dat Oost-Europa (Polen, Hongarije, het Balticum,…) in de 16e eeuw deel uitmaakte van de periferie van de kapitalistische wereld-economie, terwijl Rusland behoorde tot de externe zone (net als trouwens het Ottomaanse Rijk). Er waren nochtans erg veel gelijkenissen tussen beide regio’s. Ze dreven beide handel met West-Europa en werden allebei beïnvloed door de Prijsrevolutie.[5] In beide gebieden was er een tendens naar grote agrarische domeinen die voor de markt produceerden en gebaseerd waren op gedwongen arbeid (dit ligt aan de grondslag van de “tweede lijfeigenschap”). In beide gevallen was de onderdrukking van de boeren het gevolg van actie van de staat, en leidde dit tot een versterking van de grondbezitters en een verzwakking van de bourgeoisie. Toch is er een kwalitatief verschil tussen de relaties van West-Europa met Rusland en die tussen West- en Oost-Europa. De verschillen situeren zich voornamelijk in het soort handel, de sterkte en rol van de staatsapparaten, en de sterkte en rol van de rurale bourgeoisie (Wallerstein, 1974, p.302).
Rusland bevond zich in de 16e eeuw in een fase van economische groei, en deed volop aan koloniale expansie over land, in oostelijke en zuidelijke richting. Terwijl de handel van Oost-Europese landen zoals Polen uitsluitend gericht was op West-Europa, was de oostelijke handel voor Rusland belangrijker dan zijn handel met West-Europa. In feite ontstond er zelfs een soort Russische wereld-economie. Polen was in de eerste plaats een tarwe-exporterende open economie waarin de adel de politieke touwtjes in handen had. Deze adel was afhankelijk van het voortbestaan van de op West-Europa gerichte open economie voor haar economische sterkte. In Rusland ontwikkelde zich ook marktgerichte landbouwproductie gebaseerd op gedwongen arbeid, net als in Polen, maar deze was vooral gericht op de eigen markt. De handel tussen Rusland en West-Europa was voor geen van beiden van veel belang in deze periode. De handel met het Westen beïnvloedde nauwelijks de interne economische structuur van Rusland en creëerde evenmin een afhankelijkheidsrelatie, wat in Oost-Europa wel het geval was (Wallerstein, 1974, pp.303-308) . Wallerstein maakt een onderscheid tussen handel in luxegoederen en handel in “noodzakelijkheden”. De handel tussen twee wereld-systemen die elkaars externe zone vormen bestaat voornamelijk uit luxe-export. De definitie van een bepaalde handelsstroom als “luxe”-export hangt niet af van het soort goederen zelf, maar van de sociale definitie ervan in de verschillende historische systemen. Luxe-export verwijst naar de verkoop van goederen die sociaal laag gewaardeerd worden aan prijzen die veel hoger liggen dan deze die verkrijgbaar zijn van hun alternatieve aanwending. Dit kan enkel van toepassing zijn op de handel tussen twee verschillende historische systemen, omdat er enkel dan verschillende sociale waardeschalen kunnen bestaan. Een cruciaal element hierbij is onwetendheid over de productiekosten in het andere systeem. Die kan in stand gehouden worden door een handelsmonopolie van de heerser. Volgens Wallerstein bestond de handel tussen Rusland en West-Europa voornamelijk uit luxe-goederen, terwijl die tussen Oost- en West-Europa bestond uit noodzakelijkheden. Ook een kenmerk van de handel van de Europese wereld-economie met haar externe zone was de lange-termijn negatieve handelsbalans. West-Europa importeerde wel goederen uit deze gebieden, maar steeds in ruil voor geld. Exporteren lag veel moeilijker, en dit wijst erop dat Rusland (en andere externe gebieden) niet geïnteresseerd waren in Europese goederen. Dit is een indicatie van het feit dat Rusland nog niet geïntegreerd was in de warenketens van de kapitalistische wereld-economie (Wallerstein, 1989, pp.131-137). Een tweede verschil tussen Rusland en Oost-Europa was de sterkte van het staatsapparaat. Terwijl in West-Europa met de opkomst van absolutistische monarchieën de staatsapparaten versterkt werden ten koste van de adel, was de 16e eeuw voor Oost-Europa een periode waarin de staatsmacht verzwakte ten opzichte van de landadel. De versterking van de landadel, gevoed door een exportgerichte economie, was dialectisch verweven met een verzwakking van de autochtone bourgeoisie en de staat, typisch voor een perifere locatie in de wereld-economie. In Rusland daarentegen zien we een versterking van de absolute monarchie zoals in West-Europa, en in grote tegenstelling tot Oost-Europa. De ontwikkeling van marktgerichte landbouw gebaseerd op gedwongen arbeid was in Rusland het product van staatsinterventie in de economie, en leidde ook tot de versterking van het staatsapparaat. Door het sterkere staatsapparaat kwam handel in Rusland de staat ten goede, terwijl Oost-Europese staten erdoor verzwakt werden. De regeerperiode van tsaar Ivan de Verschrikkelijke (1547-1584) was cruciaal voor Rusland in twee opzichten. De versterking van de staatsmacht die hij beoogde leidde tot een kristalisering van de interne sociale structuur van Rusland voor de komende eeuwen. Hij probeerde de autonomie van de Russische staat tegenover de Europese wereld-economie te vestigen, iets waar hij op korte termijn in slaagde (Wallerstein, 1974, pp.309-315). Zoals Wallerstein het formuleert:
“Or to put it another way, he held off the wolves at the door long enough to make it certain that when Russia would later be absorbed into the world-economy, it came as a semiperipheral state (like seventeenth and eighteenth century Spain) rather than as a peripheral state (like Poland).” (Wallerstein, 1974, p.315)
Een laatste verschil tussen Rusland en Oost-Europa is een gevolg van de beide vorige verschilpunten (inzake handel en staatsapparaat). In Rusland overleefden de steden en de autochtone bourgeoisie de lange zestiende eeuw, terwijl dat in Oost-Europa niet het geval was. In Oost-Europa moesten zowel de staat als de bourgeoisie het afleggen tegen de landadel, die extern georiënteerd was en afhankelijk was van een buitenlandse (West-Europese) bourgeoisie. Hoewel er in Rusland uiteraard ook competitie was tussen de bourgeoisie en de landadel, overleefden de bourgeoisie en de steden en werd het staatsapparaat versterkt (Wallerstein, 1974, pp.320-323). Uit dit alles blijkt dat een aantal van de voornaamste karaktertrekken van het latere Rusland en de Sovjet-Unie hun oorsprong vinden in de lange zestiende eeuw: het sterke staatsapparaat en de semi-perifere positie in de kapitalistische wereld-economie.
In de “lange zeventiende eeuw” (1600-1750) kwam er geen fundamentele verandering in de positie van Rusland t.o.v. de Europese wereld-economie. Het bleef in de externe zone, want in de lange zeventiende eeuw maakte de wereld-economie een fase van stagnatie en consolidatie door. Territoriale expansie was daarom niet aan de orde. Toch waren er enkele significante ontwikkelingen. Zweden klom op tot semi-perifere staat binnen het wereld-systeem en deed aan oostwaartse expansie in de Baltische regio, wat cruciaal was voor haar “sterke” positie. Tegelijk gingen er van Zweden pogingen uit om Rusland te incorporeren in de wereld-economie, net als trouwens van Engeland en de Verenigde Provinciën. Dit leidde nog niet meteen tot incorporatie van Rusland, maar wel tot een verandering in de houding van Rusland tegenover Europa. Tsaar Peter de Grote richtte zich steeds meer naar het Westen, wat zich uitte in een reeks hervormingsplannen (cf. infra) en het verplaatsen van de hoofdstad van Moskou naar de nieuwgebouwde haven Sint-Petersburg, een “venster op het Westen”. Ook was er een groeiende rivaliteit tussen Rusland en Zweden. Peters beleid kan gezien worden als een poging om ten volle te participeren in de wereld-economie, maar als semi-perifere in plaats van een perifere staat. Om dit te bereiken was het noodzakelijk de macht van Zweden te breken, want dat domineerde nu heel Noord-Europa en het Balticum. Dit leidde tot de Grote Noordse Oorlog (1700-1721), die leidde tot een ernstige verzwakking van de positie van Zweden, ten voordele van Pruisen en Rusland (Wallerstein, 1980, pp.318-319). Deze ontwikkeling was een bestendiging van de sterke positie van Rusland en een verzekering van zijn latere intrede in de wereld-economie als semi-perifere staat.
2. De incorporatie van Rusland
De kapitalistische wereld-economie was ontstaan in de lange zestiende eeuw (1450-1650) en had toen ook haar eerste grote economische en territoriale expansiefase doorgemaakt. Het bleef echter een Europese wereld-economie, bestaande uit Europa en de delen van Amerika onder Iberische controle. Grote delen van de wereld, waaronder Rusland, bleven in de externe zone. In de tweede helft van de 18e eeuw kwam hier echter verandering in.[6] Toen brak de tweede grote expansiefase van de kapitalistische wereld-economie aan. Opnieuw ging een economische expansie (en monetaire inflatie) hand in hand met een territoriale expansie, met als gevolg de incorporatie van grote delen van de voormalige externe zone. Naast Rusland werden in deze periode ook het Ottomaanse Rijk, het Indische subcontinent en West-Afrika geïncorporeerd. Incorporatie in de kapitalistische wereld-economie gebeurde nooit op het initiatief van de geïncorporeerde gebieden. Het proces was vooral het gevolg van de behoefte van de wereld-economie om haar frontiers[7] te verleggen, een behoefte die zelf het gevolg was van processen binnen de wereld-economie. Het incorporatieproces verloopt in twee fasen: eerst de incorporatie zelf, “hooking the zone into the orbit of the world-economy in such a way that it virtually can no longer escape” (Wallerstein, 1989, p.130), vervolgens de periferalisering van het gebied, waarbij de relatie met de wereld-economie verdiept wordt en de structuren verder ingeschakeld worden in de kapitalistische ontwikkeling. Het hele proces brengt met zich mee dat ten minste enkele belangrijke productieprocessen in de regio in kwestie ingeschakeld worden in de verschillende warenketens van de wereld-economie en dus in haar geografische arbeidsverdeling. Productieprocessen zijn hierin geïntegreerd indien ze beantwoorden aan de marktvoorwaarden van de wereld-economie en ten dienste staan van de kapitaalsaccumulatie binnen deze markt (Wallerstein, 1989, pp.129-130).
De productieprocessen van de geïncorporeerde gebieden ondergingen drie belangrijke veranderingen: een nieuw patroon van import en export, de creatie van grotere economische eenheden en een grote toename in de onderdrukking van de directe producenten. De import en export gingen steeds meer de kern-periferie-dichotomie van de kapitalistische wereld-economie weerspiegelen: export van grondstoffen en landbouwproducten in ruil voor import van afgewerkte producten. In de periode 1750-1850 onderging de Russische handel met West-Europa een opmerkelijke toename, en de samenstelling van de export veranderde drastisch: uiteindelijk 95% primaire producten. De toenemende import van afgewerkte producten leidde tot een deïndustrialisatie van de geïncorporeerde gebieden. In Rusland bereikte de ijzerproductie halverwege de 18e eeuw en vooral onder tsarina Catharina II een hoogtepunt. Van een grote achterstand op West-Europa was er toen nog geen sprake. In de 19e eeuw veranderde dit drastisch: de Engelse ijzerindustrie produceerde veel efficiënter en de export van ijzer stortte ineen, net als de ijzerproductie. Dit proces van deïndustrialisatie is in Rusland niet zover gegaan als bijvoorbeeld in India, wat onder andere te danken is aan de sterkte van het Russische leger. Terwijl India, het Ottomaanse Rijk en West-Afrika een deel werden van de periferie, werd Rusland opgenomen in de semi-periferie van de wereld-economie. De groei van exportgeoriënteerde primaire productie werkte ook grotere economische concentratie in de hand. In Rusland was er steeds een aanzienlijke concentratie van land geweest in handen van de adel. De incorporatie versterkte dit proces en de link ervan met marktgerichte productie. Niet zozeer de eigendom van de grond werd geconcentreerd, maar vooral de besluitvormingsprocedures, wat zich uitte in een toename van gedwongen arbeid (lijfeigenschap). De directe producenten moesten gedwongen worden harder te werken omdat er door de omschakeling naar exportgewassen minder ruimte was voor zelfvoorzieningsproductie (Wallerstein, 1989, pp.137-157).
Incorporatie in de wereld-economie impliceert ook noodzakelijkerwijze de intrede van de politieke structuren in het interstatensysteem. Dit betekent dat de reeds bestaande “staat” zich moet omvormen tot een “staat binnen het interstatensysteem”. Volgens Wallerstein werd Rusland pas een volledig geïntegreerd lid van het interstatensysteem in de 18e eeuw. Van reciproque diplomatie met Europese staten was er sprake vanaf de regeerperiode van tsaar Peter de Grote (1689-1725). Dit ging samen met de expansie van buitenlandse handel en de langzame eliminatie van de Russische politieke en culturele isolatie van de rest van Europa. Peter presenteerde zichzelf als de grote Westernizer, in hedendaagse termen modernizer, van Rusland (Wallerstein, 1989, pp.170-179). Rusland zag zich geconfronteerd met een probleem waar het nog verschillende keren mee zou te kampen krijgen: als gevolg van haar incorporatie in de Europese wereld-economie dreigde het voortdurend onder de voet gelopen te worden door het Westen. De kernlanden en zelfs sommige semi-perifere landen (zoals Zweden) waren in militair en economisch opzicht veel geavanceerder. Dit dwong Rusland om haar achterstand ongedaan te maken via een catch up beleid. Doorheen de hele Russische geschiedenis kwam dit neer op het doorvoeren van hervormingen van bovenaf met het oog op het bereiken van westerse – militaire en economische – normen (Derluguian, 2001, p.9). Peter de Grote begon dan ook aan de opbouw van een gecentraliseerde bureaucratie – de van de staat afhankelijke noblesse de robe werd vertienvoudigd (Derluguian, 2001, p.9) – en hervormde het leger door de adellijke diensten verplicht en permanent te maken. Het zijn de prestaties van dit gemoderniseerde leger die Ruslands status als een belangrijk deel van het Europees politiek systeem vestigden, de macht van Zweden braken en van Rusland een Baltische mogendheid maakten. Toch mag Peters rol niet overschat worden: hij verrichte vooral overgangswerk. Het was tsarina Catharina II (1762-1796) die het Russische staatsapparaat fundamenteel veranderde. Ze schafte de verplichte levenslange legerdienst voor de adel af, zodat er voor deze heren tijd vrijkwam om zich bezig te houden met marktgerichte productie. In de plaats creëerde ze een civiel apparaat en hervormde de administratie van een tribute-collecting hierarchy naar een civiele administratie die algemene belangen van de accumulatie nastreefde (Wallerstein, 1989, 180-186). Dit markeert duidelijk de overgang van een redistributief wereld-rijk naar een staat binnen het interstatensysteem en de wereld-economie. Catharina stimuleerde ook de export van grondstoffen (o.m. door een handelsverdrag met Groot-Brittannië), en voerde tegelijk een agressieve militaire politiek, ten koste van o.a. Polen en het Ottomaanse Rijk. De combinatie van kapitalistische “ontwikkeling” en interne politiek-administratieve reorganisatie leidde tot heel wat sociale onrust, maar Catharina hield voet bij stuk: boerenopstanden werden onderdrukt en de vrijhandel bewaard (Wallerstein, 1989, p.186).
De negatieve gevolgen van deze vrijhandelspositie brachten haar opvolgers er wel toe over te gaan tot protectionisme, wat in 1800 zelfs tot een breuk met Groot-Brittannië leidde. Maar de bewegingsruimte voor Rusland was reeds in grote mate ingeperkt door het interstatensysteem. Rusland rekende op de expansie in het Oosten (vooral ten koste van het Ottomaanse Rijk) om zijn staatsapparaat te verstevigen, zowel intern als internationaal. Het probleem was echter dat Frankrijk, waarmee Rusland ook commerciële relaties aangeknoopt had, de Ottomanen steunde, en Rusland had de benevolent neutrality van minstens één van de grote westerse mogendheden nodig voor haar expansie. Samen met het feit dat Rusland bedreigd werd door het expansionisme van Napoleon dwong dit Rusland terug in het Britse kamp. Rusland stond voor het dilemma te kiezen tussen expansie in Zuidoost-Europa, rond de Zwarte Zee en in de Kaukasus enerzijds (een positie die Britse neutraliteit noodzaakte) en een sterkere positie opbouwen ten opzichte van West-Europa anderzijds. Rusland koos voor het eerste en schakelde zich daardoor in in de steeds meer door de Britten gecontroleerde wereld-economie. De militaire expansie compenseerde dit wel gedeeltelijk, zodat Rusland een sterkere positie binnen het interstatensysteem verkreeg dan andere geïncorporeerde gebieden (Wallerstein, 1989, pp.186-187).
3. Ruslands 19e eeuwse neerwaartse spiraal
3.1. Van “Grote Mogendheid” naar “Reus op lemen voeten”
Tijdens de Napoleontische Oorlogen werd het machtsevenwicht in het interstatensysteem ernstig doorbroken. De expansie van Frankrijk vormde eigenlijk een poging tot het stichten van een wereld-imperium, net als vroegere pogingen door de Habsburgers en latere door Hitler. Een grote internationale coalitie, onder leiding van Groot-Brittannië, maakte in 1815 op de slagvelden van Waterloo definitief komaf met de Franse imperiale plannen. Hierdoor werd het interstatensysteem en dus de kapitalistische wereld-economie veilig gesteld. Het winnen van deze laatste ronde in de Frans-Britse “tweede Honderdjarige Oorlog” betekende voor het Verenigd Koninkrijk bovendien de definitieve doorbraak naar een hegemonische positie. Ook de positie van Rusland ging er sterk op vooruit: op het Congres van Wenen zat het als één van de vier “Grote Mogendheden” mee aan tafel om aan de toekomstige wereldorde vorm te geven. Brits-Russische tegenstellingen waren echter niet van de lucht: terwijl tsaar Alexander I uit was op een zo groot mogelijke territoriale expansie, probeerde het Verenigd Koninkrijk het machtsevenwicht op het continent zo goed mogelijk te bewaren. Dit impliceerde het indijken van de Russische ambities, waarbij de Britse diplomatie gesteund werd door Oostenrijk (Van de Meerssche, 1998, pp.19-20). Brits-Russische tegenstelling zouden trouwens de hele 19e eeuw het Europese machtsevenwicht beroeren. Rusland ging voort op zijn politiek van expansie ten koste van het Ottomaanse Rijk, waarbij naast territoriumwinst op zich ook geo-strategische overwegingen een belangrijke rol speelden: Rusland wilde namelijk doorgang verwerven door de zee-engten, de Bosporus en de Dardanellen. Door het gebrek aan ijsvrije havens in het noorden was de Russische vloot aangewezen op de Zwarte Zee als uitvalsbasis, en zonder controle over de zee-engten bleef ze in deze zee “opgesloten”. Het Verenigd Koninkrijk hechtte veel belang aan de “Oosterse Kwestie”, want naast Rusland wilde ook Frankrijk profiteren van de zwakte van het Ottomaanse Rijk.[8] De Britse suprematie in dit deel van de wereld dreigde hierdoor aangetast te worden. Ondanks het dwarsbomen van de Russische expansie, onder andere door de Conventie van de Zee-engten van 1841[9], genoot Rusland in de eerste helft van de 19e eeuw een groot internationaal prestige. Tenslotte had het een belangrijke rol gespeeld in het verslaan van Napoleon en was het de leidende mogendheid in de Heilige Alliantie, het verbond tussen Rusland, Pruisen en Oostenrijk met als doelstelling het onderdrukken van toekomstige nationale en/of liberale revoluties. Rusland maakte ook deel uit van het Concert van Europa, de Viervoudige (later Vijfvoudige) Alliantie[10] die het interstatensysteem na het Congres van Wenen zou beheren.
Het keerpunt kwam er halverwege de 19e eeuw. Door de revoluties van 1848 was de rol van de Heilige Alliantie uitgespeeld. Enkel jaren later leed Rusland een militaire nederlaag tegen de westerse mogendheden. De Krimoorlog (1854-1856) begon als nog maar eens een ronde in de “Oosterse Kwestie”, waarbij Rusland probeerde te profiteren van de zwakte van het Ottomaanse Rijk. Het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, hierbij gesteund door Cavour, besloten tot een militaire actie. Het Russisch leger moest het afleggen tegen de veel beter uitgeruste en modernere legers van West-Europa en diende een vernederende vrede te slikken. Elke verdere Russische territoriale expansie in deze regio werd onmogelijk gemaakt, de Zwarte Zee en de zee-engten werden geneutraliseerd en de westerse mogendheden zouden de integriteit van het Ottomaanse Rijk blijven verdedigen (Van de Meerssche, 1998, pp.64-65). Ook latere Russische expansiepogingen werden afgeblokt, onder andere door het Verdrag van Berlijn (1878), opnieuw een diplomatieke nederlaag voor Rusland (Shanin, 1985, p.33).
De verslechtering van de positie van Rusland in het interstatensysteem was een gevolg van een relatieve achteruitgang ten opzichte van de kern. De Industriële Revolutie had in Engeland en Frankrijk geleid tot een enorme economische groei en ontwikkeling van de productiekrachten, die de basis vormden voor modernere legers, waar het Russische leger in de Krimoorlog niet meer tegenop kon. Net zoals het Rusland van Ivan IV in de volgende generatie niet opgewassen was tegen de groeiende Zweedse macht, was het Rusland van Catharina de Grote niet opgewassen tegen de impact van Manchester. Het Russische absolutisme dat vanaf Peter de Grote vorm gekregen had, raakte verouderd in het tijdperk van Brits en Frans industrieel imperialisme (Derluguian, 2001, pp.10-11). Rusland had zijn semi-perifere positie in de wereld-economie vooral te danken aan zijn sterk staatsapparaat (dat kon heersen over een enorm territorium) en dito leger. Nu ook dit op de helling kwam te staan, dreigde Rusland af te glijden naar de periferie. Rusland begon steeds meer problemen te ervaren die elke perifere plantage-economie kent: massale import van luxegoederen, scheve handelsbalansen, economische inefficiëntie, een gedemoraliseerde en verpauperde boerenklasse (Derluguian, 2001, p.11). En intussen werd de technologische kloof met de kern steeds dieper en spreidde de industrialisering zich in de tweede helft van de 19e eeuw uit naar een aantal semi-perifere landen, die zo tot de kern gingen behoren. Naast de VS zijn hierbij vooral (het pas ééngemaakte) Duitsland en (het pas geïncorporeerde) Japan van belang, omdat die de grootste nabije militaire bedreiging vormden voor Rusland. Dit zou duidelijk worden in 1905, wanneer een Russische nederlaag in de oorlog met Japan bewees hoe snel en succesvol Japan zich geïndustrialiseerd had. Duitsland vormde dan weer een bedreiging voor de westelijke grenzen van Rusland, wat geïllustreerd werd in de Eerste Wereldoorlog. Door de toenemende technologische en militaire kloof dreigde Rusland het lot te ondergaan van China, een ander groot wereld-rijk dat door relatieve achteruitgang in economisch en politiek verval sukkelde en ten prooi viel aan het imperialisme van westerse mogendheden (en van Japan). Een veel aantrekkelijker model was dat van Duitsland, ook een semi-perifeer land dat in de tweede helft van de 19e eeuw een staatsgeleide, mercantilistische industrialisering doorvoerde en zo opklom tot de kern. Voortaan stond industrialisering daarom hoog op de agenda. Door het feit dat Rusland al zo lang vanuit een sterke positie van politieke onafhankelijkheid concurreerde met de kernlanden en een intelligentsia had die zich (of toch een deel ervan) ergerde aan het “achterlijke, Aziatische” karakter van Rusland en het Westen als model beschouwde, werd Rusland het eerste land dat zichzelf als een “ontwikkelingsland” ging zien (Shanin, 1985, pp.192-194).
Catching up with the core was echter niet zo eenvoudig. Rusland had, typisch voor vele semi-perifere landen, een “overontwikkeld” staatsapparaat en een erg zwakke civiele samenleving. De tsaristische staat was een log militair-bureaucratisch apparaat geworden dat dikwijls zijn eigen doelstellingen nastreefde en de macht zoveel mogelijk probeerde te centraliseren en monopoliseren. Daarnaast was de staat ook de belangrijkste economische macht, waardoor ze heel wat surplus kon afromen. En het surplus dat niet naar de staat vloeide, ging naar het buitenland, naar de kernlanden. “Geen enkele van de moderniserende klassen die in West-Europa de weg naar zelfstandige economische expansie en burgerlijke samenleving hadden gebaand kende een zelfstandig bestaan” (Doom, 1982, p.195). De bourgeoisie was totaal afhankelijk van de staat en/of van buitenlands kapitaal en de staat steunde voornamelijk op grondbezitters. Ook de orthodoxe kerk was afhankelijk van de staat, in tegenstelling tot de strijd tussen kerk en staat typisch voor kernlanden. De kerk was in feite de ideologische steunpilaar van het hele bestel. Vanuit dit cesaropapisme maakte de tsaar aanspraak op het controleren van het gedachtegoed van de onderdanen-gelovigen (Doom, 1982, p.195). Een sterke, absolutistische staat controleerde een verstard socio-economisch bestel dat steeds verder achteropraakte tegenover de kern. Door de zwakte van de civiele samenleving was de staat de enige actor die in deze situatie verandering kon brengen. Tegelijk kon het daardoor ook de voornaamste rem vormen op hervormingen, wat bijvoorbeeld bleek uit de conservatieve reactie tijdens de regeerperiode van tsaar Alexander III in de jaren ’80. Dit was een periode van contra-hervormingen, waarbij het staatsapparaat steeds repressiever werd en de officiële ideologie van “orthodoxie, autocratie en nationaliteit” opnieuw hoog in het vaandel gevoerd werd (Shanin, 1985, p.32).
Toch was het de druk vanuit de wereld-economie die de overhand haalde. De ommekeer in economische politiek begon reeds in de jaren ’60 onder tsaar Alexander II: hij voerde een hele reeks economische en administratieve hervormingen door om de industrialisering mogelijk te maken. De belangrijkste en meest symbolische is wellicht de afschaffing van de lijfeigenschap in 1861 (Shanin, 1985, pp.31-33). Deze moest boerenopstanden indijken en was een cruciale stap in de vorming van een arbeidsreserveleger dat dan kon geproletariseerd worden. De grote impuls tot industrialisatie werd echter gegeven door Minister van Financiën Sergei Witte in de jaren ’90. Twee zaken zijn erg belangrijk bij de Russische industrialisatie rond de eeuwwisseling. Eerst en vooral gebeurde de industrialisatie bijna volledig op initiatief van de staat. Eind jaren ’70 ging deze een mercantilistisch beleid van hoge invoertarieven voeren, een breuk met de externe economische politiek van vrijhandel die Rusland grotendeels aanhield sinds Catharina II. Het mercantilistisch beleid werd geïnspireerd door de theorieën van Friedrich List[11], waarbij protectionisme de infant industry moest beschermen zolang deze door een lagere productiviteit niet competitief was met die van de kern of het hegemon. Ook intern groeide de staatsinmenging in de economie. Een belangrijk deel van de productie was in handen van de staat, die tevens één van de belangrijkste afnemers was (o.a. door grote infrastructuurprojecten zoals spoorwegen). De nadruk lag daarbij vooral op zware industrie. De bank- en kredietsector werd gedomineerd door de Russische staatsbank, die gefinancierd werd vanuit de begroting. De emissie van bankbiljetten werd ook gebruikt voor monetaire financiering van de industrialisering, wat uiteraard leidde tot inflatie. De Russische staat was eigenlijk een massieve economie op zichzelf, en de grote economische rol van de staat werd beschouwd als een noodzakelijke link in een enorm “feedback systeem”: de staatsgeleide industrialisering versterkt de staatsmacht en haar belastingsbasis, wat een nog grotere staatsinterventie mogelijk maakt. Dit was de strategie waarmee Witte de landen van de kern wilde “inhalen”. Het is een strategie die bijvoorbeeld afwijkt van de Japanse industrialisering, want daar privatiseerde de staat systematisch staatsbedrijven om de expansie van het “nationale” industriële kapitalisme mogelijk te maken (Shanin, 1985, pp.126-130).
Precies dat laatste ontbrak bijna totaal in Rusland, en dat was het tweede belangrijke kenmerk van de Russische industrialisering onder Witte. Rusland bezat niet de nodige middelen om zijn eigen industrialisatie te financieren, en moest een beroep doen op buitenlands kapitaal. Door een gunstige handelsbalans aan te houden – het mercantilistisch beleid van importbeperking en exportstimulatie bevorderde dit – werd het mogelijk de gouden standaard in te voeren, waardoor Rusland aantrekkelijker werd voor buitenlandse investeerders (Kenez, 1999, p.7). Witte probeerde zoveel mogelijk buitenlands kapitaal aan te trekken. Voor zover de economie dus niet in handen van de staat was, kwam ze in buitenlandse handen terecht en groeide de buitenlandse schuld, typisch voor een semi-perifere positie in de wereld-economie. In 1890 werd 45% van de industriële maatschappijen op aandelen volkomen gecontroleerd door westers – voornamelijk Frans, Brits en Belgisch – kapitaal. Door directe investeringen groeide de afhankelijkheid van het Westen nog meer (Doom, 1982, p.196). Naast buitenlands kapitaal werd de industrialisering ook gefinancierd door accumulatie ten koste van de boeren. Er vond een ongelijke ruil plaats tussen stad en platteland, wat tot een verarming van de boerenmassa leidde. Dit was erg significant, gezien de grotendeels rurale setting waarin de industrialisering doorgevoerd werd. Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog bestond meer dan de helft van het nationaal inkomen nog uit landbouw, en de export bestond voor 84% uit landbouwproducten. De industrialisering ten koste van de landbouwsector beperkte de mogelijkheid tot het vormen van een interne markt en drukte de productiviteit in de landbouw, zaken die op termijn wel een probleem moesten gaan vormen voor de economie (Shanin, 1985, p. 133).
Door de toenemende economische ongelijkheid en armoede groeide de onvrede bij de boerenbevolking, die nog steeds driekwart van de directe producenten uitmaakte vlak voor de Eerste Wereldoorlog. De staatsgeleide industrialisering kwam in Rusland vooral de geprivilegieerde klassen ten goede. Deze waren afhankelijk van het staatsapparaat en deden daar veelvuldig beroep op om boerenrevoltes te laten onderdrukken. De industrialisering, in combinatie met de enorme tsaristische repressie, creëerde tegelijkertijd echter hun tegenkrachten die het regime ten val zouden brengen: in de steden groeide er een industrieel proletariaat, dat tegen de Eerste Wereldoorlog meer dan 20% van de directe producenten vormde. Hieruit zou de voornaamste anti-systeembeweging in Rusland voortkomen. Tenslotte was er ook de intelligentsia, een groep van professionele geschoolde specialisten die als gevolg van de hervormingen van Alexander II sterk in aantal gegroeid was. Zij voelde zich gefrustreerd in haar ontwikkeling omdat ze in het autocratische tsaristische regime geen politieke vrijheden of verantwoordelijkheden kon genieten. Ook was de lokale kapitalistische markt te klein om een groot aantal professionele specialisten te kunnen onderhouden, wat haar de mogelijkheid op een comfortabele professionele ontwikkeling ontnam (Derluguian, 2001, p.12). Deze intelligentsia werd één van de belangrijkste bronnen van politieke gisting in laat-tsaristisch Rusland en zou in alle anti-systeembewegingen een grote rol gaan spelen als leidinggevende kracht.
3.2. De tegenkrachten organiseren zich
De toenemende ongelijkheid, sociale desintegratie, vervreemding en armoede die het gevolg waren van de afhankelijke industrialisering werkten een steeds krachtiger verzet in de hand. Onder de boeren was de voornaamste anti-kapitalistische stroming het populisme (narodnitsjestvo), een soort ruraal anarchisme. De narodniki verwierpen het industrieel kapitalisme naar westers model en stelden hun hoop op de dorpsgemeenschap (mir of obstsjina). Deze boerencommunes waren volgens hen de uitdrukking van de communitaristische mentaliteit van de Russische boer en de kiem waaruit volgens een eigen “Russische weg” onmiddellijk moest overgegaan worden naar een soort ruraal socialisme. Een deel van de beweging, Zemlya i Volya (Land en Vrijheid), zocht haar heil in het plegen van terroristische aanslagen tegen politici en tsaren (Doom, 1982, p.197; Kenez, 1999, p.10). Het geweldapparaat van de tsaar reageerde navenant en de repressie werd steeds harder. Ook de politiek t.o.v. het platteland werd aangepast. Premier Stolypin maakte in 1906 komaf met de mir. Deze institutie stond in voor de periodieke herverdeling van gronden en vormde een soort collectief zelf-beheer van de boerengemeenschappen. Ze was in de hervormingen van Alexander II bewaard gebleven omdat de staat ze beschouwde als een bolwerk van stabiliteit. Tijdens de revolutie van 1905 (cf. infra) bleek ze echter een bolwerk van verzet te vormen en bovendien beschouwde Stolypin ze als een hinderpaal voor de modernisering van de landbouw. Het afschaffen van de mir leidde tot een nog grotere ongelijkheid op het platteland, wat de onvrede bij de minderbedeelden deed toenemen, maar ook leidde tot de vorming van een steeds belangrijkere laag koelakken of rijke boeren (Kenez, 1999, pp.6-11).
De belangrijkste anti-kapitalistische beweging in Rusland was een direct product van de industrialisering. De Russische Sociaal-Democratische Arbeiderspartij ontstond in de jaren ’90 en steunde op het industrieel proletariaat. Ze baseerde zich op het marxisme, dat door Plechanov in Rusland geïntroduceerd werd. De leiding ervan bestond zeker niet enkel uit arbeiders, maar (net als bij de narodniki) uit een deel van de Russische intelligentsia dat in het marxisme en socialistische revolutie de enige uitweg zag uit het afhankelijke en repressieve Russische kapitalisme. In tegenstelling tot de narodniki zagen zij de industrialisering echter wel als een noodzakelijk iets. Intussen (in de jaren ’90) hadden de socialistische partijen in West-Europa zich georganiseerd in de Tweede Internationale. Ook de RSDAP sloot daarbij aan en haar theoretici speelden een belangrijke rol in de ideologische discussies die er binnen de Internationale gevoerd werden. In 1903 onderging de RSDAP op een congres in Brussel[12] een splitsing bij een stemming. De groep die bij deze stemming toevallig de meerderheid haalde wordt sindsdien de Bolsjewieken genoemd, de andere groep de Mensjewieken, afgeleid van het Russische woord voor respectievelijk “meerderheid” en “minderheid” (Woods, 1999, pp.137-143).
Aanvankelijk waren de meningsverschillen niet groot, maar doorheen de jaren zouden ze toenemen en in 1912 was er sprake van twee totaal verschillende tendensen. De verdeeldheid concentreerde zich rond twee zaken. Ten eerste was er de vraag hoe de arbeiderspartij georganiseerd diende te worden. De Mensjewieken wilden een sociaal-democratische massapartij uitbouwen naar westers model. De vraag is nog maar hoe dat in een situatie van absolute repressie zoals in tsaristisch Rusland mogelijk is zonder dat die partij haar socialistisch karakter zou verliezen. In een kader van constitutionele burgerlijke democratie zoals in de kernlanden is dit een geschikte tactiek, maar in het Rusland van begin 20e eeuw onrealistisch (Woods, 1999, 213). Een “legale weg naar het socialisme” was eenvoudigweg irrelevant voor de Russiche realiteit (Wallerstein, 1999a, p.10). De Bolsjewieken stonden een ander organisatiemodel voor, hierin geïnspireerd door hun leider en partij-ideoloog Vladimir Illytsj Oeljanov, beter bekend als Lenin. De partij die Lenin uitbouwde was een kaderpartij, bestaande uit beroepsmilitanten die gerekruteerd moesten worden uit de voorhoede, het meest klassebewuste deel van de arbeidersklasse. Deze voorhoede-partij moest, gewapend met het wetenschappelijk socialisme van Marx en Engels, de arbeiders leiden in de richting van een socialistische revolutie (Woods, 1999, p.120). Intern moest deze partij georganiseerd worden volgens het democratisch centralisme, een combinatie van democratische besluitvorming en centralistische partijleiding. Het hield o.a. in dat er eerst open en democratisch gediscussieerd en beslist wordt, maar dat na het nemen van de beslissing de minderheid zich dient neer te leggen bij de meerderheid: eenheid in actie. In de praktijk zorgden de repressieve Russische omstandigheden er vaak voor dat het democratische opgeofferd werd ten voordele van het centralistische, zodat de besluitvorming eerder top-down ging dan bottom-up (Doom, 1982, p.201). Het voordeel van Lenins organisatieconcept was dat het het enige was dat aangepast was aan de Russische situatie. Als men in een situatie van clandestiniteit moet werken is een kleine groep veel werkbaarder dan een massapartij. En het is ongetwijfeld een efficiënte organisatiestructuur, wat de Oktoberrevolutie bewezen heeft. Het nadeel is dat het allesbehalve het meest sublieme voorbeeld is van interne partijdemocratie. En niet enkel op organisatorisch, maar ook op ideologisch vlak. De claim dat de voorhoede en vooral de partijleden de belangen van de arbeidersklasse kennen op basis van hun kennis van het wetenschappelijk socialisme, is in se een epistemologische vorm van autoritarisme die tot misbruik kan leiden (Doom, 1982, p.201). Hoewel ik het fundamenteel oneens ben met de stellingname dat het stalinisme de logische voortzetting is van het leninisme, waren er in Lenins partijconcept zeker al elementen aanwezig die in combinatie met de omstandigheden het latere regime gevormd hebben.
Een tweede en fundamenteler meningsverschil tussen Bolsjewieken en Mensjewieken betrof het doel van de hele onderneming: welke soort revolutie moest Rusland ondergaan? Marx stelde dat productiewijzen elkaar opvolgen in de vorm van stadia: na het feodalisme volgt het kapitalisme, na het kapitalisme het socialisme. Het kapitalisme kan zich pas ten volle ontwikkelen na een burgerlijke revolutie onder leiding van de bourgeoisie, het socialisme is pas mogelijk wanneer het kapitalisme de productiemiddelen voldoende ontwikkeld heeft om hiervoor een materiële basis te scheppen. Het socialisme kan pas zegevieren na een revolutie onder leiding van het industrieel proletariaat, wat ook een ontwikkeld kapitalisme als voorwaarde veronderstelt. Het probleem was natuurlijk dat dit schema uitsluitend gebaseerd was op de ontwikkeling van het kapitalisme in de kern van de kapitalistische wereld-economie. Op Rusland was het nauwelijks van toepassing, gezien het grotendeels agrarisch karakter van de Russische economie en de afhankelijke aard van het Russische kapitalisme. De productiekrachten waren er veel te zwak ontwikkeld om enige mogelijkheid tot socialistische transformatie te kunnen toelaten en het industrieel proletariaat maakte slechts een klein deel uit van de directe producenten (Trotsky, 2001, pp.25-37). Ook was er sprake van een enorme “culturele achterlijkheid” van de Russische massa’s, en dat sloeg dan meestal op de grote invloed van de orthodoxe kerk en slavofiel nationalisme op de arbeiders en boeren, en op het massale analfabetisme. Vooral dit laatste was een obstakel voor een succesvolle revolutie, want het stond de politieke vorming van de arbeidersklasse (waar bijvoorbeeld de Bolsjewieken een grote nadruk op legden) in de weg. Dit analfabetisme werd trouwens in stand gehouden door het tsaristische regime, dat vreesde dat een veralgemening van het onderwijs de verspreiding van subversieve ideeën zou bevorderen (Kenez, 1999, p.7).[13] Dit alles maakte dat het onmogelijk was in Rusland onmiddellijk een socialistische revolutie door te voeren, daar waren de beide strekkingen het over eens.
De Mensjewieken (waaronder Plechanov) stelden dat er een burgerlijke revolutie moest plaatsgrijpen in Rusland, en het proletariaat moest deze steunen. Het proletariaat diende de burgerij dus als bondgenoot te beschouwen in de strijd tegen het tsarisme. Na deze revolutie zou de burgerij het kapitalisme in Rusland verder ontwikkelen, en deze ontwikkeling van de productiekrachten zou dan op termijn de voorwaarden scheppen voor een socialistische revolutie. Tijdens de burgerlijke fase zou het proletariaat zich dan moeten concentreren op de uitbouw van een parlementair regime, waarin een massale arbeiderspartij het klassebewustzijn kan verhogen. Indien de arbeiders de macht te vroeg in handen krijgen, kan dat enkel leiden tot een “tsaristisch despotisme op communistische basis” (Doom, 1982, p.198). In deze laatste voorspelling hebben ze natuurlijk gelijk gekregen, maar voor de rest was hun hele analyse gebaseerd op het meest orthodoxe marxistische stadiadenken dat men zich kan inbeelden. De Mensjewieken wilden gewoon de ontwikkeling in de kernlanden kopiëren. Dat het Russisch kapitalisme afhankelijk was van het westerse en dat de Russische bourgeoisie nauwelijks een revolutionaire kracht vormde schenen ze zich nauwelijks te realiseren. Ook hun organisatiemodel gebaseerd op een westerse sociaal-democratische massapartij was een gevolg van hun verlangen om de westerse stadia te kopiëren.
Lenin had een veel realistischere benadering van het probleem. Hij besefte dat het Russische kapitalisme een gedeformeerd en afhankelijk kapitalisme was. De zwakke Russische bourgeoisie was totaal afhankelijk van buitenlands kapitaal en van de tsaristische staat, wat haar onmogelijk tot revolutionaire aspiraties kon brengen: deze bourgeoisie kon enkel een contra-revolutionaire rol spelen. Toch was Lenin er aanvankelijk nog van overtuigd dat er een bourgeois-democratische revolutie moest plaatsvinden. Het verschil met de Mensjewieken was echter dat hij een andere bondgenoot uitkoos, namelijk de boeren. Deze vormden wel een revolutionaire kracht en waren bovendien een noodzakelijke partner voor het proletariaat indien het zich niet zou verbinden met de burgerij. De alliantie van arbeiders en boeren zou dan in de plaats van de bourgeoisie een bourgeois-democratische revolutie doorvoeren en het resultaat ervan zou een democratische dictatuur van arbeiders en boeren zijn (Doom, 1982, p.198; Trotsky, 2001, pp.25-37). Deze opvattingen liepen nog min of meer gelijk met die van de Mensjewieken in de zin dat er na de revolutie nog een kapitalistisch stadium nodig zou zijn om de voorwaarden voor socialisme te scheppen, maar dan met een andere heersende klasse dan in het model van de Mensjewieken. Qua inhoud zou de revolutie een bourgeois-democratische revolutie zijn, maar qua vorm een proletarische: het proletariaat (en de boeren) voerde immers “de taken” van de bourgeoisie in haar plaats uit (Doom, 1982, p.199).
Later ondergingen Lenins opvattingen een wijziging. Deze gingen meer een meer parallel verlopen met die van Leon Trotsky (geboren als Ljev Davidovitsj Bronstein), die op dat moment tot de Bolsjewieken noch tot de Mensjewieken behoorde (in 1917 zou hij de rangen van de Bolsjewieken vervoegen). Trotsky’s opvattingen omtrent deze kwestie staan bekend als de theorie van de “permanente revolutie”. Dit impliceerde twee zaken. Ten eerste ging Trotsky ervan uit dat er in Rusland een socialistische revolutie kon plaatsvinden, ondanks – of eerder dankzij eigenlijk – de toestand van onderontwikkeld kapitalisme. Rusland was de “zwakste schakel” in de keten van het kapitalisme, en in deze zwakste schakel zou de keten breken. De revolutie in Rusland mocht zich dus niet beperken tot een bourgeois-democratische revolutie, maar moest (na het uitvoeren van de “taken van de burgerlijke revolutie”) onmiddellijk overgaan in een socialistische revolutie. Een tweede belangrijk aspect waarin de revolutie “permanent” moest zijn, was de internationale dimensie ervan. De revolutie zou moeten overslaan naar de “ontwikkelde kapitalistische landen” (i.e. de kernlanden) opdat ze succesvol zou zijn. Net als alle Russische marxisten besefte Trotsky ten volle dat een geïsoleerde socialistische revolutie in Rusland niet de minste kans op slagen had, door de gebrekkige ontwikkeling van de productiemiddelen en de situatie van culturele “achterlijkheid”. Een socialistische revolutie in Rusland kon echter wel het startsein vormen voor een wereldwijde socialistische revolutie. Trotsky achtte de situatie op wereldvlak rijp voor socialisme en zag het slagen van socialistische revoluties in West-Europa als noodzakelijke voorwaarde voor de uitbouw van het socialisme in Rusland (Woods, 1999, pp.308-316).
Deze opvattingen waren al vrij ver verwijderd van het orthodoxe stadiadenken van de Mensjewieken, en gaan reeds een eind in de richting van het perspectief dat later door de wereld-systeemanalyse ontwikkeld werd. In het klassieke historisch materialisme gaat men ervan uit dat bepaalde productiewijzen elkaar opvolgen (feodalisme-kapitalisme-socialisme). Er wordt hierbij geen rekening gehouden met ongelijke ontwikkeling, kern-periferie-tegenstellingen en dergelijke. Impliciet gaat men ervan uit dat alle staten dezelfde universele ontwikkeling doorlopen. De wereld-systeemanalyse gaat van het tegenovergestelde standpunt uit: het zijn niet de staten die bepaalde stadia of “productiewijzen” doorlopen, het is integendeel het wereld-systeem als geheel dat zich ontwikkelt. Dit wereld-systeem wordt gelijkgesteld met de productiewijze, wat impliceert dat alles wat zich binnen het kapitalistisch wereld-systeem bevindt “kapitalistisch” is. Vormen van gedwongen arbeid zijn geen feodale overblijfselen, maar functionele onderdelen van de kapitalistische wereld-economie. Staten doorlopen zeker niet dezelfde stadia, maar worden in hun (onder-)ontwikkeling bepaald door hun positie in de kern-periferiestructuur van de wereld-economie. Trotsky’s opvattingen over “ongelijke en gecombineerde ontwikkeling” zitten ergens halverwege de twee stromingen. Lenin en Trotsky gingen er van uit dat het kapitalisme wereldwijd een ongelijke ontwikkeling genereert, waarbij het imperialisme leidt tot een afhankelijk kapitalisme in de kolonies. Ze zagen Rusland als een “semi-koloniaal” land, een term die sterke gelijkenissen vertoont met Wallersteins categorie van semi-perifere staten. Toch blijven ze denken in termen van stadia. Ze zien wel in dat staten niet dezelfde universele stadia doorlopen, maar analytisch gebruiken ze deze stadia wel. Ze gebruiken het begrip “productiewijze” in de orthodoxe zin, en stellen het niet gelijk aan een wereld-systeem. Zo wordt de Russische economie volgens hen nog in grote mate gekenmerkt door “feodale overblijfselen” (vooral in de landbouwsector), naast een dominante maar afhankelijke “kapitalistische” sector (de industrie) (Trotsky, 2001, pp.25-37). In tegenstelling hiermee beschouwt Wallerstein de hele Russische landbouw na de incorporatie als kapitalistisch, of ze nu steunt op lijfeigenschap of niet. Ook het concept van “gecombineerde ontwikkeling” weerspiegelt het denken in stadia. Het houdt in dat de “geavanceerde kapitalistische landen”[14] (de kernlanden dus) zich in bepaalde stadia ontwikkelen, maar dat die zich in de koloniale en semi-koloniale landen niet kunnen herhalen gezien de links die er bestaan tussen deze landen (er worden dus stadia overgeslagen, het zogenaamde stage skipping). Een klassiek voorbeeld hiervan is de groei van het socialisme/marxisme als ideologie. Het marxisme kwam tot stand in West-Europa in een situatie van “geavanceerd kapitalisme”, waar zich een strijdbaar industrieel proletariaat ontwikkeld had dat zich begon te organiseren en nood had aan intellectuele wapens. Rusland bevond zich op hetzelfde moment nog in een stadium van “transitie van feodalisme naar kapitalisme”, maar kwam toch al in contact met het marxisme uit West-Europa. In Rusland kwam er dus een “combinatie” van stadia tot stand: het feodalisme was er nog volop in afbraak, terwijl er wel al een marxistische arbeidersbeweging ten tonele verscheen. Tussen deze twee momenten (opkomst van de burgerij en opkomst van het proletariaat) verliep er in West-Europa veel meer tijd, maar in Rusland werd de ontwikkeling “gecombineerd” (Trotsky, 2001, pp.25-37). Het proletariaat moest, met behulp van het wetenschappelijk socialisme (“geïmporteerd” uit West-Europa), van de zwakke en afhankelijke toestand van het Russische kapitalisme gebruik maken om een wereldrevolutie te ontketenen. Dit verschilde grondig van de orthodox marxistische opvattingen, die ervan uitgingen dat de socialistische revolutie zou plaatsgrijpen in een “geavanceerd kapitalistisch land”, zoals Engeland of Duitsland. Zoals we later nog zullen zien vertoont de trotskistische visie ook een parallel met de visie van wereld-systeemanalisten dat het helemaal geen verrassing was dat de eerste socialistische revolutie zich in een semi-perifeer land als Rusland voordeed. Een belangrijk verschil moet echter nu al aangegeven worden. De theorie van de permanente revolutie is in essentie een soort dominotheorie, die stelt dat men de staatsmacht moet veroveren in een bepaald land, in de hoop dat daarna ook andere staten zullen volgen en de hele wereld socialistisch wordt. De wereld-systeemanalyse deelt de trotskistische visie dat een transformatie naar socialisme enkel mogelijk is op wereldvlak, maar ontkent de mogelijkheid dit te doen via het veroveren van de staatsmacht in een bepaalde staat. Er is namelijk geen enkele garantie dat ook de andere dominostenen zullen vallen, zoals latere ontwikkelingen zouden aantonen. Wereld-systeemanalisten die ijveren voor de transformatie naar een socialistisch wereld-systeem beschouwen de staten, gevangen in het interstatensysteem, als een deel van het probleem eerder dan een sleutel tot revolutie. Zij leggen dan ook de nadruk op het “omzeilen” van de nationale staten in de transformatie naar socialisme, en de ontwikkeling van een globale civiele samenleving en globale anti-systeembewegingen die het kapitalistische wereld-systeem in zijn geografische totaliteit kunnen bekampen. Men zou kunnen stellen dat het klassiek marxisme (bv. Marx zelf, Lenin, Trotsky,…) een internationalistische logica hanteert, terwijl wereld-systeemanalisten transnationalistisch denken wat betreft de revolutionaire strategie: in het eerste geval zijn nationale staten instituties die in een socialistische ordening geen bestaansreden meer zullen hebben, maar in de transformatie naar socialisme als instrument en focus van actie moeten dienen. In het tweede geval worden staten zelfs niet beschouwd als effectieve instrumenten in de transformatie naar wereld-socialisme. Anti-systeembewegingen moeten de staten “ont-denken” en een globale tactiek ontwikkelen.
3.3. Het tsarenrijk loopt op zijn laatste benen
Terwijl de Bolsjewieken zich over hun strategie beraadden, ging het met het tsaristische regime steeds verder bergaf. De internationale verzwakking van Rusland, die halverwege de 19e eeuw de impuls tot industrialisatie had gegeven, ging ondanks deze industrialisatie gewoon door en werd nog eens pijnlijk aan de oppervlakte gebracht door de nederlaag in de Russisch-Japanse oorlog (1904-‘05), gevolgd door de vernederende Vrede van Portsmouth (Van de Meerssche, 1998, pp.118-119). Dit illustreerde vooral dat de “modernisering” van Rusland minder succesvol was dan die van Japan. De oorlog had onmiddellijk haar weerslag op het regime. De periode rond de eeuwwisseling was er een vol sociale woelingen: stakingen, boerenrevoltes, muiterijen in het leger,… (Doom, 1982, p.199). De oorlog bevorderde de onvrede met het regime en in oktober 1905 ontstond er een revolutionaire situatie. Een gewapende opstand kon pas na zware repressie door het leger onderdrukt worden. Het revolutionaire proces verliep erg chaotisch: er was nauwelijks coördinatie tussen boeren, arbeiders en soldaten, en evenmin een leiderschap dat de krachten in een duidelijke richting kon leiden. Toch was het een erg belangrijke gebeurtenis, en wel om twee redenen. Ten eerste leverde het de revolutionaire krachten de nodige “training” voor een volgende revolutie, en konden er lessen getrokken worden uit haar mislukkingen, iets wat de Bolsjewieken ook deden. Ten tweede ontstonden er tijdens de opstanden spontaan raden (sovjets) waarin arbeiders zich organiseerden om hun revolutionaire energie te coördineren (Kenez, 1999, p.8). Geen enkele marxistische theoreticus had hun ontstaan voorzien, maar vanaf dan gingen de Bolsjewieken de sovjets wel als één van de beste uitdrukkingen van arbeidersdemocratie zien (Woods, 1999, p.213).
Het regime reageerde met een combinatie van nog méér repressie en enkele hervormingen. Het afschaffen van de mir paste daarin. Ook werd er gesleuteld aan het constitutioneel bestel: er werd een Doema gecreëerd, om het tsaristische regime een schijn van democratische legitimiteit te geven. Veel meer dan een façade-parlement was het niet, de tsaar stond geen greintje van zijn autocratische macht af. Het kan totaal de vergelijking met de parlementaire regimes in de kern niet doorstaan. De partijen die in deze Doema actief waren zijn echter wel van belang. Het politieke spectrum reikte van reactionaire, pro-tsaristische krachten (bv. de Unie van het Russische Volk), over liberalen (de Kadetten en Oktobristen bv.) tot socialisten. Bij deze laatsten hoorden de Sociaal-Revolutionairen, die voortkwamen uit de populistische traditie van de narodniki. En uiteraard waren er ook de Mensjewieken en de Bolsjewieken (Kenez, 1999, pp.9-10).
De hervormingen waren voor het regime slechts uitstel van executie. De tsaristische staat kreeg de enorme onvrede, vervreemding en sociale chaos die het gevolg waren van de ongelijke kapitalistische ontwikkeling steeds minder onder controle. In de laatste maanden voor de Eerste Wereldoorlog was er opnieuw een explosieve politieke situatie en zonder de onwrikbare loyauteit van het leger, de politie en de ambtenaren zou het regime ongetwijfeld ingestort zijn. Het begin van de oorlog leverde andermaal uitstel van executie door de manipulatie van patriottische gevoelens, net als in alle oorlogsvoerende landen in 1914. Maar in Rusland was dit effect niet van lange duur (Hobsbawm, 1995, pp.75-76).
Tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht Rusland aan de kant van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk tegen Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. In het licht van de 19e eeuwse internationale verhoudingen is dit niet zo vanzelfsprekend. Er waren immers steeds Brits-Russische spanningen geweest, zowel in de Oosterse Kwestie als in Azië. En Rusland vormde in het Bismarck-systeem[15] een alliantie met Duitsland en Oostenrijk tegen Frankrijk. De succesvolle economische ontwikkeling van Duitsland en zijn competitie met het Verenigd Koninkrijk, in combinatie met de verzwakking van Rusland, deden de Britten echter toenadering zoeken tot Rusland. Duitsland vormde nu de grootste bedreiging, niet langer Rusland. Ook Frankrijk zocht toenadering tot de Russen, wat tot het einde van het Bismarck-systeem leidde (Van de Meerssche, 1998, pp.86-126). De Triple Entente kwam niet enkel tot stand als gevolg van verschuivende geopolitieke verhoudingen: ook de greep van Frans en Brits kapitaal over de Russische economie was er niet vreemd aan. Rusland werd in feite gedwongen zich te alliëren met haar buitenlandse geldschieters.
Het was de Eerste Wereldoorlog die tsaristisch Rusland de genadeslag toebracht. De economische situatie ging er door de oorlogseconomie steeds verder op achteruit, met nog meer sociale spanningen als gevolg. De staatskas kon het allemaal steeds moeilijker trekken. En het leger, tenslotte, presteerde slecht aan het front en raakte oorlogsmoe. Ook de laatste steunbeer van het tsaristische regime begon hiermee ernstige barsten te vertonen…
4.1. Overzicht van de feiten
In februari 1917 sloeg de balans volledig door. Er ging die maand nauwelijks een dag voorbij zonder grootschalige stakingen en betogingen in de grote steden. De beslissende dag kwam er op 25 februari (Juliaanse kalender), de Internationale Vrouwendag van de socialistische beweging. Er vond een grote betoging plaats in de hoofdstad Petrograd, maar deze keer weigerde het leger nog op de arbeiders te schieten. In de plaats daarvan begonnen steeds meer soldaten zich tegen hun officieren te keren en te verbroederen met de arbeiders. Wat volgde waren vier dagen van totale chaos in Petrograd. De regering nam ontslag, en op 2 maart deed de laatste Russische tsaar, Nicolaas II, troonsafstand (Kenez, 1999, p.15). Het was dus de weigering van het leger om het bestel nog te steunen dat een einde maakte aan het regime van de tsaar. Dit is niet verwonderlijk, want het leger bestond grotendeels uit arme boeren, en het feit dat deze zich tegen hun officieren keerden was niet meer dan een uiting van de steeds heviger wordende klassentegenstellingen die ook in het leger aanwezig waren.
Hierop ontwikkelde zich een situatie van dubbele macht – in werkelijkheid eigenlijk een machtsvacuüm. De bourgeoisie vormde een Voorlopige Regering, bestaande uit liberalen en enkele gematigde socialisten (waaronder Kerensky, die in juli eerste minister werd). De meeste liberalen waren niet echt uit op een sociale revolutie, of probeerden deze in elk geval te consolideren binnen in burgerlijk kader. Ook wilden zij de oorlog tegen Duitsland voortzetten. Het andere machtscentrum werd gevormd door de Sovjets, en dan vooral de Petrogradse Sovjet van Arbeiders- en Soldatenafgevaardigden. Deze sovjets waren, net als in de revolutie van 1905, organen van de arbeidersklasse en de boeren en soldaten (Kenez, 1999, pp.17-18). Ze hadden – zeker op het lokale vlak – meer macht dan de Voorlopige Regering, maar stonden aanvankelijk twijfelachtig tegenover het overnemen van de staatsmacht.
De Voorlopige Regering had af te rekenen met enkele heikele problemen. Het waren spanningen die haar, door de val van de tsaar, zelf aan de macht gebracht hadden, maar die uiteindelijk ook zouden bijdragen tot haar eigen val. Zo wenste ze de oorlog voort te zetten, terwijl de soldaten (“boeren in gevechtskledij”) daar steeds minder het nut van inzagen. Een tweede probleem was de kwestie van de landherverdeling. De boeren haatten het tsaristische regime vooral omwille van de extreme uitbuiting op het platteland en eisten een landherverdeling. Ze wilden van de ineenstorting van het regime gebruikmaken om dit door te voeren, een eis waar de Voorlopige Regering echter niet op inging. Een derde probleem was de nationaliteitenkwestie. Rusland was een multinationaal imperium, bestaande voor de helft uit Groot-Russen en voor de helft uit allerlei etnische minderheden. Door de ineenstorting van het centraal gezag kwamen nationalistische claims op de voorgrond, en de Voorlopige Regering had daar niet meteen een antwoord op (Kenez, 1999, pp.19-24).
Aanvankelijk werkten de sovjets min of meer samen met de Voorlopige Regering. In april kwam Lenin terug uit ballingschap en formuleerde zijn Aprilthesen, waarin hij eiste dat alle macht naar de sovjets zou gaan, want hierdoor zou de staatsmacht overgaan van de grootgrondbezitters en kapitalisten naar de arbeiders en boeren. Zijn slogan “Vrede, brood en land” drukte precies de aspiraties van de soldaten, arbeiders en boeren uit en deze kwamen steeds meer in de ban van het politieke programma van de Bolsjewieken (Doom, 1982, p.203). Door eisen zoals het beëindigen van de “imperialistische oorlog”, arbeiderscontrole over de industrie en nationalisering van het land wonnen de Bolsjewieken steeds meer steun binnen de sovjets en hun achterban. Lenin steunde zich in zijn eis tot machtsovername door de sovjets op de opvattingen in verband met permanente revolutie, waarbij de “burgerlijke revolutie” (i.e. de Februarirevolutie) onmiddellijk zou overgaan in een “proletarische revolutie”. Dit “onmiddellijk” mag echter niet te letterlijk geïnterpreteerd worden, want Lenin legde er veel nadruk op dat de revolutie niet overhaast mocht gebeuren: ze moest goed voorbereid worden en de steun genieten van de brede massa. Zo waren er in juli opnieuw uitbarstingen van arbeidersopstand, maar de Bolsjewieken vonden het nog niet het geschikte moment om de staatsmacht over te nemen (Woods, 1999, pp.553-559). De strategie van de Bolsjewieken bestond erin eerst een meerderheid te verwerven in de sovjets (Doom, 1982, p.203). De belangrijkste evolutie in de loop van 1917 was de toenemende radicalisering van de arbeidersklasse, waardoor de Bolsjewieken aan de leiding kwamen te staan van een brede massabeweging in de steden.
De Voorlopige Regering kreeg het steeds lastiger om de controle over het stuur te bewaren. In juli had ze reeds arbeidersopstanden laten onderdrukken, wat haar legitimiteit een knauw gaf. De Kornilov-putsch in augustus deed haar uiteindelijk de das om. Kerensky had generaal Kornilov gevraagd de orde te herstellen, maar deze begon te muiten en zijn eigen agenda uit te voeren. De couppoging mislukte dankzij het verzet van de arbeiders en soldaten. Voor de arbeidersklasse was het nu meer dan duidelijk dat het voornaamste gevaar voor de revolutie van rechts kwam en dat de regering van Kerensky totaal niet te vertrouwen was. Dit was de positie die de Bolsjewieken steeds ingenomen hadden, en de radicalisatie van de arbeiders en soldaten bezorgde hen een nog grotere steun. Ze behaalden nu voor het eerst meerderheden in de sovjets van Moskou en Petrograd (Kenez, 1999, pp.21-27). De Voorlopige Regering begon steeds meer een schaduwbestaan te leiden, en beschikte op het einde ook niet meer over gewapende steun. De ineenstorting van het gezag was nu totaal, en de macht lag in feite voor het oprapen. De uiteindelijke machtsovername door de Bolsjewieken was dan ook niet zo spectaculair. In de nacht van 24 op 25 oktober (Juliaanse kalender) organiseerden ze een gewapende opstand en namen het Winterpaleis (de zetel van de Voorlopige Regering) over. Het regime leverde niet de minste weerstand en er wordt wel eens beweerd dat er bij het maken van Eisensteins film Oktober meer gewonden gevallen zijn dan bij de Oktoberrevolutie zelf (Hobsbawm, 1995, pp.81-82). De Bolsjewieken stelden na hun machtsovername onmiddellijk een nieuwe regering samen: een raad van Volkscommissarissen, geleid door Lenin. Dit is de eerste keer in de geschiedenis dat een socialistische partij de exclusieve macht in een bepaalde staat in handen krijgt.
4.2. De Russische Revolutie in wereld-systeemperspectief
Oorzaken aangeven voor de val van het tsarisme en de Oktoberrevolutie is echt niet moeilijk: het was zelfs lang voor de Eerste Wereldoorlog al duidelijk dat het reactionaire tsarenregime aan een revolutie toe was, en het is eigenlijk te verwonderen dat het de eerste drie jaar van de Eerste Wereldoorlog nog uitgehouden heeft. De grote ongelijkheid en extreme uitbuiting van arbeiders en boeren, het repressieve en autoritaire tsaristische staatsbestel dat nauwelijks toegevingen deed, de internationale achteruitgang van Rusland, die ook binnen de elite voor verzet tegen het tsarisme zorgde; voeg daarbij nog de deelname van dit zwakke regime in één van de grootste oorlogen ooit, en de doodsoorzaak is eenvoudig vast te stellen.
Veel moeilijker is de vraag waarom de Bolsjewistische revolutie het uitgehouden heeft: tot dan toe hadden alle socialistische revoluties gefaald – het meest gekende voorbeeld is wellicht de Commune van Parijs – en in de daaropvolgende drie decennia is de Sovjet-Unie de enige staat gebleven waar een door revolutie aan de macht gekomen socialistische beweging in het zadel gebleven is. De vraag is dus: waarom heeft de eerste – en voorlopig enige – geconsolideerde socialistische revolutie plaatsgegrepen in Rusland, en niet ergens anders? En waarom in 1917, en niet op een ander moment?
A. Waarom in Rusland?
Het probleem met Rusland was dat weinigen toen verwachtten dat dààr de eerste socialistische revolutie zou plaatsgrijpen; men verwachtte er eerder een bourgeois-democratische revolutie. Marx zelf dacht dat de eerste proletarische revolutie in Groot-Brittannië zou plaatsgrijpen, en na zijn dood richtten de blikken zich steeds meer op Duitsland (de werktaal van de Tweede Internationale was trouwens het Duits). Conform het stadiadenken en lineaire developmentalisme dat het marxisme toen beheerste, dachten de Westerse marxisten en de Mensjewieken in Rusland dat enkel een situatie van geavanceerd kapitalisme, waar een burgerij aan de macht was en een sterk proletariaat deze macht contesteerde, de voorwaarden kon creëren voor een proletarische revolutie. Trotsky, en Lenin vanaf een bepaald moment, hadden reeds gedeeltelijk gebroken met deze denktrant, maar daarmee waren ze uitzonderingen binnen de Tweede Internationale.
Het optreden van een socialistische revolutie in een “achterlijk” land is moeilijk te verklaren vanuit een developmentalistisch perspectief, behalve als een aberratie. Een wereld-systeemperspectief is veel geschikter om de geografische locatie van de eerste socialistische revolutie te verklaren. Volgens Wallerstein is het niet enkel geen verrassing dat de eerste socialistische revolutie in Rusland plaatsgreep, volgens hem was Rusland zelfs de enige plaats waar zo’n revolutie in dat tijdperk mogelijk was (Wallerstein, 1991, p.88). Dit heeft alles te maken met de structurele locatie van Rusland in de wereld-economie: Rusland maakte deel uit van de semi-periferie, en dit is de meest waarschijnlijke zone voor revolutionaire machtsovernames door socialistische bewegingen.
De reden waarom er in de kern geen geslaagde socialistische revoluties plaatsgevonden hebben – in 1917 niet, en later ook niet – is het gevolg van het feit dat er daar een alternatief bestond voor revolutie: reformisme. De arbeiders hadden in de kern mogelijkheden die op korte termijn aantrekkelijker leken dan onzekere insurrectionaire activiteiten (Wallerstein, 1991, p.88), in de vorm van politieke inspraak via algemeen stemrecht en economische lotsverbetering door sociale wetgeving. Vele orthodoxe marxisten, waaronder ook – en misschien vooral – trotskisten, verklaren het uitblijven van de revolutie en de vlucht naar reformisme in West-Europa door het gedrag van de leiding van de arbeidersklasse: de vakbonds- en partijbureaucratie heeft het socialisme verraden. Dit is een erg subjectivistische verklaring die niet het minste licht werpt op de redenen voor het feit dat er in Rusland (en in andere semi-perifere landen na de Tweede Wereldoorlog) een revolutie plaatsgegrepen heeft, terwijl er in de kern nooit één geweest is.[16] Het lijdt geen twijfel dat de sociaal-democratie in West-Europa het socialisme verraden heeft, in de eerste plaats al door in 1914 de oorlogskredieten goed te keuren. Maar het cruciale punt is dat dit in de kern structureel mogelijk was, terwijl er in de semi-periferie geen ruimte was voor reformisme. Door de hoge productiviteit en de ongelijke ruil met de periferie is er in de kern meer surplus waarmee revolutionaire arbeidersbewegingen “afgekocht” kunnen worden, in de vorm van hogere lonen en sociale voorzieningen. In de mate dat deze lonen ongelijk verdeeld worden ontstaat er een arbeidersaristocratie die collaboreert met de bourgeoisie, zodat de arbeidersklasse verdeeld raakt. Door dit alles hebben vele arbeiders in de kern nauwelijks de motivatie om een anti-kapitalistische strijd te voeren (Chase-Dunn, 1999, p.207). Een revolutionaire strategie in de kern heeft ook weinig kans op slagen door de afwezigheid van een anti-imperialistische dimensie. Vele revolutionaire massamobilisaties in de semi-periferie werden gesteund door een krachtig anti-imperialistisch nationalisme (Wallerstein, 1991, p.88). In de semi-periferie is reformisme niet alleen onwaarschijnlijk door een gebrek aan surplus, ook anti-imperialisme is daar moeilijk verenigbaar mee omdat het niet realiseerbaar is binnen een legaal nationaal kader. Dit geeft een extra impuls aan revolutionaire bewegingen in de semi-periferie, die in de kern uiteraard niet bestaat. De Russische Revolutie was dus zowel een socialistische als een anti-imperialistische, nationalistische revolutie. In sommige van zijn latere geschriften (b.v. 1999a, p.11) beschouwt Wallerstein het zelfs niet meer als een socialistische revolutie, maar eerder als de eerste en meest dramatische nationale bevrijdingsstrijd in de (semi-)periferie.
Zowel anti-imperialisme als revolutionaire motivatie zijn aanwezig in de periferie; waarom vinden er daar dan geen socialistische revoluties plaats? Hier zijn immers de uitbuiting – zowel door binnen- als buitenlands kapitaal – en repressie het grootst, en toont het kapitalisme toch haar lelijkste gezicht? En voor reformisme is hier geen ruimte, zodat de directe producenten hier niets te verliezen hebben dan “hun ketenen”. Wat er in de periferie echter ontbreekt, en dit is er in de kern wel, is opportuniteit (Chase-Dunn, 1999, p.208). Door de zwakte van de staat in de periferie worden socialistische bewegingen die hier staatsmacht verwerven snel omvergeworpen door buitenlandse interventie, zoals bijvoorbeeld Salvador Allende in Chili die met hulp van de CIA omvergeworpen werd en vervangen werd door de rechtse dictator Augusto Pinochet. Bovendien is de onderontwikkeling hier zo groot dat er nauwelijks ruimte is voor autonome, autarkische economische ontwikkeling zoals in Rusland (zie hoofdstuk III). Om dezelfde reden is er hier nauwelijks een georganiseerd industrieel proletariaat: een ongeorganiseerde boerenmassa en kleinburgerij vormen er de voornaamste emancipatorische kracht. Dikwijls neemt die dan ook de vorm aan van een guerrilla op het platteland die in de eerste plaats streeft naar nationale bevrijding, niet meteen het model van stedelijke revolutie zoals in oktober 1917. Nationale onafhankelijkheid is in de dekolonisatie voor bijna de hele periferie bereikt, maar de anti-imperialistische klassenalliantie waarop deze strijd steunt is meestal Mensjewistisch geïnspireerd – samenwerking met nationale bourgeoisie, voorzover we dat zo kunnen noemen – en leidt niet tot een staatssocialistisch regime zoals in de Sovjet-Unie. Dit is niet mogelijk zonder stedelijke infrastructuur, een arbeidersklasse en een intelligentsia van enige omvang en bewustzijn (Wallerstein, 1991, p.88).
De semi-periferie tenslotte is door haar intermediaire positie in het wereld-systeem de meest waarschijnlijke plaats voor socialistische revoluties. Dit is een punt dat reeds opgemerkt werd door de Britse historicus E.H. Carr:
“When the cause of revolution, having proved barren in the west, flourished in the fertile soil of Asia, the shape of things to come radically changed… The [Russian] revolution could now be seen not only as a revolt against bourgeois capitalism in the most backward western country, but as a revolt against western imperialism in the most advanced eastern country” (Carr, 1969, pp.30-31).
Als we “westelijk” vervangen door “kern” en “oostelijk” door “perifeer”, krijgen we het “zwakste kernland” en het “sterkste perifere land”, met andere woorden een semi-perifere staat. De semi-periferie is de meest geschikte locatie voor socialistische revoluties door de aanwezigheid van beide eerder genoemde elementen: motivatie (gesteund door anti-imperialisme) en opportuniteit. Vooral in territoriaal grote semi-perifere staten zoals Rusland is er opportuniteit, want de economische basis om te overleven – zowel in omvang als in ontwikkelingsniveau – is daar voldoende groot, en de staat is er sterk genoeg om destabiliseringspogingen vanuit de kern af te weren. Ook is er meestal een georganiseerde arbeidersklasse en een industriële infrastructuur, zij het kleiner dan in de kern. In tegenstelling tot de kern is er in de semi-periferie ook motivatie, door het gebrek aan surplus om reformisme mogelijk te maken en door de repressiviteit van het staatsapparaat. De semi-periferie vormt volgens Chase-Dunn dus de zwakste schakel in het wereld-kapitalisme (Chase-Dunn, 1999, p.208), een punt dat Trotsky m.b.t. Rusland eerder ontwikkelde. Trotsky’s strategie van de permanente revolutie is dan ook alleen maar geschikt voor semi-perifere landen. Wallerstein argumenteert dat het Leninisme enkel in de semi-periferie kans heeft op slagen (Wallerstein, 1991, p.88), maar voor permanente revolutie in de visie van Trotsky geldt het nog meer, want in tegenstelling tot Lenin legde Trotsky veel nadruk op de rol van het proletariaat en haar leidende rol over de boeren. Volgens Chase-Dunn (1999, p.208) is de semi-periferie de zwakste schakel omdat de klassenstrijd daar het meest gepolariseerd is. Zowel in de kern als in de periferie vormen zich klassenallianties tussen bourgeoisie en proletariaat, die uitmonden in respectievelijk sociaal-kapitalistisme en nationale soevereiniteit door dekolonisatie. Door de intermediaire positie van de semi-periferie worden dergelijke allianties ondergraven en ontstaan de voorwaarden voor sterke anti-systeembewegingen die een bedreiging vormen voor het kapitalisme. Misschien moeten we hier nog aan toevoegen dat deze polarisatie van de klassenstrijd en dus de kans op revolutie het grootst is in het geval van een declinig semi-peripheral state, zoals Rusland er één was, want daar wordt de sociale vrede op de proef gesteld door een afnemend surplus. Upwardly mobile semi-peripheral states zoals de VS of Japan kenden waarschijnlijk onder andere om die reden geen socialistische revolutie.
Laten we nu even kijken naar Gramsci’s interpretatie van de Russische revolutie – en het uitblijven van de revolutie in West-Europa. Volgens Gramsci lag het voornaamste verschil tussen Rusland en West-Europa in de relatieve sterkte van de staat en de civiele samenleving. In Rusland was het staatsapparaat omvangrijk maar kwetsbaar, en de civiele samenleving was onderontwikkeld. Een relatief kleine arbeidersklasse, geleid door een gedisciplineerde voorhoedepartij, was in staat het staatsapparaat omver te werpen en de staatsmacht te veroveren en ontmoette geen effectieve weerstand uit de rest van de civiele samenleving. Door een nieuw staatsapparaat op te bouwen (met recyclage van heel wat tsaristische elementen) konden de Bolsjewieken hun macht consolideren. Deze strategie van machtsovername noemde hij een bewegingsoorlog. Deze strategie was niet toepasbaar in West-Europa, want daar was de civiele samenleving onder bourgeois hegemonie veel sterker ontwikkeld. Indien een voorhoedepartij er al in zou slagen het staatsapparaat te veroveren, zou de weerstand vanuit de civiele samenleving het onmogelijk maken deze macht te consolideren (Cox, 1993, pp.52-53). Gramsci beschreef de staat in West-Europa als “an outer ditch, behind which there stands a powerful system of fortresses and earthworks”.
“In Russia, the State was everything, civil society was primordial and gelatinous; in the West, there was a proper relation between State and civil society, and when the State trembled a sturdy structure of civil society was at once revealed” (Gramsci, 1971, p.238).
Hierdoor was een bewegingsoorlog geen geschikte strategie voor socialistische machtsovername in West-Europa. Het alternatief is hier een stellingenoorlog, een langzame opbouw van oppositionele krachten (een tegenhegemonie) binnen de civiele samenleving, alvorens de staatsmacht kon veroverd worden.
Deze Gramsciaanse visie is bijna perfect compatibel met een wereld-systeemperspectief. Het is immers in de kern van de wereld-economie dat de heersende klasse zich kan baseren op hegemonisch leiderschap (door reformistische integratie van de arbeidersklasse in het bestel), zodat daar de civiele samenleving relatief sterk is ten opzichte van de staat. Door de beschikbaarheid van een groter surplus zijn de klassenverhoudingen er minder antagonistisch en kan de bourgeoisie haar heerschappij in stand houden door middel van ideologische middelen. De staat dient er minder direct tussen te komen om de klassenstrijd onder controle te houden, zodat de civiele samenleving een grotere ruimte voor zelfbestuur krijgt. In de semi-periferie is hegemonische heerschappij niet mogelijk; de heersende klasse moet er een beroep doen op het repressieapparaat, wat de relatieve sterkte van de staat t.o.v. de civiele samenleving doet toenemen. Aangezien de semi-perifere staat, ondanks haar sterkte ten opzichte van de civiele samenleving, tegelijkertijd zwakker staat in de hiërarchie van het interstatensysteem, wordt ze een gemakkelijk doelwit voor een bewegingsoorlog, m.a.w. een revolutionaire machtsovername. Dit is wat in Rusland in 1917 geslaagd is, en wat in de kern niet lukte. De stellingenoorlog die de arbeidersklasse in de kern voerde heeft echter gaandeweg haar anti-systemisch karakter verloren.
B. Waarom in 1917?
De Russische Revolutie kan beschouwd worden als een wereldrevolutie, een gebeurtenis die een wereld-historische impact had, in de eerste plaats op de anti-systeembewegingen. De impact van de Russische Revolutie op het wereld-systeem zal ik in volgende hoofdstukken bespreken, hier zal ik mij buigen over de vraag hoe de Russische Revolutie zich verhoudt tot de wereld-systemische cycli: welke wereld-systemische factoren hebben een gebeurtenis als de Russische Revolutie gefaciliteerd? Waarom greep de revolutie juist in 1917 plaats en waarom was dit een geschikt moment voor een dergelijke revolutie om een grote impact te hebben? Boswell en Chase-Dunn (2000, pp.70-72) geven een interpretatie van het verband tussen wereld-systemische processen en wereldrevoluties. Ik zal dit hier kort toepassen op de Russische Revolutie.
Een eerste factor in het genereren van revoluties is het optreden van oorlogen, vooral als die oorlogen voor de staat in kwestie een groot verlies qua mensenlevens of financiële middelen met zich meebrengen. Dit was met de Eerste Wereldoorlog en Rusland zeker het geval. Een nieuwe gedachte is dit zeker niet, maar de wereld-systeemanalyse voegt daaraan toe dat (vooral grote) oorlogen gelinkt zijn met systemische cycli en trends. Zo schijnen oorlogen omvangrijker te zijn tijdens Kondratieff-expansiefasen, en volgens Chase-Dunn viel de Eerste wereldoorlog tot 1917 op het einde van de A-fase die begon in 1893 (Boswell & Chase-Dunn, 2000, pp.68-69). Ook zijn grote oorlogen typisch voor hegemonische transities; de interstatelijke rivaliteit tijdens de twee wereldoorlogen was een gevolg van het hegemonisch verval van het Verenigd Koninkrijk en de machtsstrijd om de opvolging tussen de VS en Duitsland. Een tweede element is dat de omvang van revoluties groter lijkt te zijn wanneer er een omslagpunt in de Kondratieff-cyclus is. 1917 was volgens Chase-Dunn zo’n omslagpunt, in dit geval van een A-fase naar een B-fase. Een omslag van een stagnatie- naar een expansiefase is echter nog een krachtigere factor in het versterken van revoluties, echter niet van toepassing op de Russische Revolutie.[17] Wel van toepassing is een situatie van stagnatie en relatieve achteruitgang ten opzichte van andere landen, door de inertie van de bestaande structuren om elders succesvol gebleken innovaties in te voeren; die werd door de revolutie verbroken. Een laatste cyclus die invloed heeft op de impact van revoluties is de hegemonische cyclus. Die is al van belang voor de grootte van oorlogen, maar heeft ook een meer rechtstreeks effect op revoluties. Wereldrevoluties die in volle hegemonie optreden hebben het minste kans de wereldorde te wijzigen. Tijdens hegemonische transities hebben revoluties relatief de grootste impact. Indien een hegemonische transitie samenvalt met een Kondratieff-omslag van B-fase naar A-fase, spreken we van een “world divide”, wanneer agency de grootste mogelijkheid heeft systemische structuren te beïnvloeden. Dit was niet van toepassing op de Russische Revolutie, wel was er een combinatie van een hegemonische transitie met een Kondratieff-omslag van A- naar B-fase.
Ik heb zo mijn twijfels bij Chase-Dunns model van Kondratieff-cycli, en vooral de mechanische manier waarop hij de verschillende cycli en revoluties aan elkaar linkt. Het is trouwens absoluut niet zeker of de omslag van de Kondratieff nu in 1914, 1917 of nog later was. Ik heb de indruk dat Chase-Dunn alles in zijn schema probeert te doen passen door de data te manipuleren. Om zijn stelling te staven dat grote oorlogen tijdens A-fasen plaatsvinden, laat hij de A-fase doorlopen tot 1917, en laat hij de volgende reeds beginnen in 1940, erg twijfelachtige data, zeker voor een cyclus als de Kondratieff die geen dergelijke precieze datering toelaat. Wat wel buiten kijf staat is de invloed van hegemonische cycli. De twee wereldoorlogen zijn duidelijk een uiting van een hegemonische transitie, de Russische Revolutie is zonder twijfel aangestoken en geamplifieerd door de Eerste Wereldoorlog, en het overleven van het Sovjet-regime werd allicht vergemakkelijkt door de afwezigheid van een hegemonische wereldorde en de resulterende interstatelijke rivaliteit.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[5] Dit is de langdurige inflatie die de Europese wereld-economie in de 16e eeuw doormaakte (Wallerstein, 1974, p.69).
[6] Deze periode wordt behandeld in het derde deel van The Modern World-System (1989).
[7] Wallerstein heeft het zelf over boundaries, maar in navolging van Peter Taylor (Taylor & Flint, 2000, p.162) zal ik de buitengrenzen van de wereld-economie frontiers noemen, en het woord boundaries reserveren voor de grenzen tussen politieke eenheden binnen de wereld-economie.
[8] Het Ottomaanse Rijk werd na zijn incorporatie grondig geperiferaliseerd, zodat het in tegenstelling tot Rusland in de periferie terecht kwam. Het verdere verval ervan in de 19e eeuw leverde het de naam op van “Zieke man van Europa” en leidde tot diverse pogingen van grootmachten om aan expansie te doen in deze regio ten koste van de Ottomanen.
[9] Deze bepaalde dat de zee-engten een neutraal statuut zouden hebben, wat impliceerde dat de Russische oorlogsvloot opgesloten bleef in de Zwarte Zee (Van de Meerssche, 1998, pp.50-51).
[10] De aanvankelijke leden waren het VK, Pruisen, Oostenrijk en Rusland. Frankrijk werd na enkele jaren ook toegelaten.
[11] Witte liet de boeken van List zelfs persoonlijk vertalen en verplichtte zijn ambtenaren deze theorieën te bestuderen (Shanin, 1985, p.192).
[12] Door de tsaristische repressie was het soms onmogelijk te werken in Rusland zelf en daarom werd er regelmatig in het buitenland gecongresseerd. Vele Russische marxisten waren trouwens émigrés, ook Lenin ging dikwijls in ballingschap.
[13] Dit vormde een ernstige rem op de ontwikkeling van Rusland, want een geavanceerde industrie heeft natuurlijk geschoolde arbeidskrachten nodig. Het stond in schril contrast tot Japan, waar de staat wel veel belang hechtte aan onderwijs.
[14] Het gebruik van de terminologische dichotomie ‘geavanceerd versus achterlijk’ door orthodoxe marxisten, in dit geval ook inclusief de trotskisten, weerspiegelt ook de premissen van het moderniseringsdenken waarin hun analyse gevangen zit. Een belangrijk verschil is wel dat Marx zelf het kolonialisme als een progressieve ontwikkeling beschouwde, terwijl Lenin en Trotsky in de Russische praktijk zagen dat dit niet opging. Eigenlijk stonden ze met één been nog in het moderniseringsdenken van Marx en met het andere reeds in de verwerping daarvan door de wereld-systeemanalyse.
[15] Dit was de organisatie van het Europese continentale machtsevenwicht door de Duitse kanselier Otto von Bismarck in de periode 1870-1890. Cruciaal hierin was het opzetten van een alliantiesysteem tussen Duitsland, Oostenrijk, Rusland en Italië om te beletten dat één van deze landen een alliantie zou sluiten met het revanchistische Frankrijk, dat in 1870 door Pruisen verslagen was.
[16] Een gelijkaardig subjectivisme treffen we ook aan in de trotskistische visie op de stalinistische bureaucratie: ook die heeft het oorspronkelijke bolsjewisme “verraden”. Dat is ongetwijfeld waar, maar de vraag is of ze veel alternatieven had (zie verder).
[17] Een voorbeeld hiervan zijn de revoluties van 1989, die plaatsvonden aan het einde van de B-fase die startte rond 1968. Deze komen in hoofdstuk V en VI aan bod.