De spoorlijn Gent-Brussel via Aalst in de Belgische spoorwegpolitiek.(Danny Mattheeuws)
|
HOOFDSTUK 5
In maart 1846 rondde ingenieur Desart zijn
lijvig rapport over de spoorlijn Gent-Brussel via Aalst af
[1].
De plannen die werden uitgewerkt door de ingenieur stemden overeen met de
wensen van de stad Aalst: de nieuwe spoorverbinding zou tussen Brussel en
Wetteren lopen, via Aalst
[2].
1. Het belang van het reizigersvervoer
Het werk van Desart was volledig afgestemd op de voordelen van de nieuwe
verbinding voor de reizigers; het goederenverkeer kwam nauwelijks aan bod.
Oorspronkelijk waren de spoorwegen aangelegd met het oog op het
goederenvervoer
[3]. De
transportkosten op de spoorwegen waren echter hoger dan die op kanalen, en
dit tot de jaren 1850
[4]. Onverwacht werd
daarom het vervoer van reizigers in de beginfase belangrijker dan het vervoer
van goederen. Hoewel het aandeel van de inkomsten uit het vervoer van zware
goederen een duidelijke stijging kende, vloeide het grootste deel van de
inkomsten voort uit het vervoer van reizigers. Het rendabel maken van een lijn
was daardoor in grote mate afhankelijk van het aantal reizigers dat gebruik
maakte van die lijn.
Aandeel van reizigers- en goederenverkeer in de totale inkomsten uit
de spoorweg exploitatie door de staat |
jaar |
aandeel reizigersvervoer |
aandeel vervoer zware goederen |
1840 |
75 % |
17 % |
1841 |
66 % |
23 % |
1842 |
63 % |
23 % |
1843 |
61 % |
26 % |
1844 |
55 % |
30 % |
1845 |
52 % |
34 % |
Bron: Documents Parlementaires, Compte rendu des chemins de
fer (1843-1846) |
Volgens Desart bestond er een rechtstreeks verband tussen de afstand die
moest afgelegd worden en het aantal reizigers: hoe lager de afstand lag, hoe
groter het aantal reizigers
[5]. De aanleg van een
directe verbinding tussen Gent en Brussel zou dus onvermijdelijk leiden tot
een aanzienlijke stijging van het aantal reizigers tussen die twee steden.
Alleen al die stijging in het reizigersaantal
maakte de aanleg van de verbinding aantrekkelijk voor de staat.
Desart beweerde de stijging van het aantal reizigers te kunnen berekenen.
Het aantal reizigers tussen twee steden was volgens hem niet willekeurig. Een
vast percentage van de bevolking maakte gebruik van de verbinding tussen twee
steden; het percentage was wel afhankelijk van de afstand tussen de plaats van
vertrek en aankomst. Hoe lager de afstand tussen de steden, hoe hoger het
percentage
[6]. Op die manier was
het mogelijk te becijferen in welke mate het reizigersaantal door de kortere
verbinding tussen Gent en Brussel zou stijgen: de nieuwe afstand tussen de
plaats van vertrek en aankomst waren bekend. Diezelfde afstand werd gezocht op
het reeds bestaande spoorwegnetwerk. Het percentage van de bevolking dat van
die spoorlijn gebruik maakte, was tegelijkertijd het percentage dat gebruikt
werd om het nieuwe reizigersaantal langs de lijn Brussel-Gent te berekenen.
REIZIGERS VAN/NAAR BRUSSEL: jaarlijks aantal
|
|
met bestaande lijn |
met nieuwe lijn |
Gent |
71 780 |
182 967 |
Kortrijk |
8 736 |
17 000 |
Brugge |
11 574 |
66 099 |
Oostende |
17 628 |
26 213 |
andere |
8 031 |
16 488 |
Moeskroen |
10 772 |
13 465 |
totaal |
128 548 |
278 401 |
Bron: H. Desart, Chemin
de fer direct de Bruxelles vers Gand, par Alost, en communication avec
les stations diverses de la capitale. Mémoire
à
lappui du projet,
Bruxelles, Devroye, 1846, p. 50. |
Door het verkorten van de afstand daalden echter ook de inkomsten van de
staat. De reizigers moesten voor het afleggen van het nieuwe en kortere
traject ook minder betalen. Desart maakte dus ook een berekening van de nieuwe
inkomsten voor de staat, om zo te bewijzen dat de aanleg van de spoorlijn ook
financieel voordelig was.
REIZIGERS VAN/NAAR BRUSSEL: jaarlijkse opbrengst |
|
met bestaande lijn |
met nieuwe lijn |
Gent |
238 289 |
504 776 |
Kortrijk |
48 404 |
82 833 |
Brugge |
66 099 |
112 560 |
Oostende |
130 880 |
178 664 |
andere |
23 355 |
53 398 |
Moeskroen |
68 802 |
79 269 |
totaal |
577 829 |
1 011 502 |
Bron: H. Desart, loc. cit. |
De aanleg van de nieuwe verbinding tussen Gent en Brussel zou zorgen voor
een stijging van de staatsinkomsten met ruim 400 000 frank.
Aangezien Desart de jaarlijkse exploitatiekosten van de spoorlijn op 292 000
frank had berekend
[7], was de lijn al
rendabel zelfs wanneer men de inkomsten van de nieuwe stations op de lijn
buiten beschouwing liet.
2. Een nieuwe rol voor Brussel in het spoorwegnet
In 1834 werd besloten Mechelen tot centraal punt in het spoorwegnet van de
staat te maken. In de praktijk bleek Brussel een belangrijkere stad voor de
spoorwegen. Beide stations in de hoofdstad samen haalden de grootste omzet.
Dit was voor een groot te wijten aan het grote succes van het
reizigersvervoer. Als hoofdstad van het land trok Brussel meer reizigers dan
de andere Belgische steden
[8]. Dit ondanks de relatief slechte ligging van Brussel op het
spoorwegnet. Het Brusselse Noordstation en eerder het station van lAllée
Verte vormde wel het eindpunt van de ligne du Nord vanuit Antwerpen, terwijl
het Zuidstation het eindpunt was van de ligne du Midi vanuit Henegouwen, maar
het ontbreken van een spoorverbinding tussen die twee stations voor reizigers
maakte Brussel eigenlijk een onaantrekkelijke stad voor treinreizigers
[9]. Dat Brussel toch de feitelijke hoofdplaats werd voor de
Belgische spoorwegen, ging ook niet voorbij aan de regering. Reeds in 1839
verklaarde toenmalig minister van Openbare Werken Nothomb in de kamer:
...cette place elle la reprise, non par un acte législatif
mais par les forces des choses, malgré
le détour
qui en résulterait
et la facilité
avec laquelle les voyageurs pouvaient
éviter
la capitale[10].
Het bleef echter bij die uitspraak. Concreet veranderde niets aan de positie
van Brussel. Onder meer door de slechte verbinding van Brussel met het
spoorwegnet van de staat, bleken aanvankelijk ook investeerders niet geïnteresseerd
in de aanleg van een spoorlijn naar Brussel. Geen enkele van de lijnen die in
concessie gegeven waren in 1845 deed Brussel aan
[11]. Pas op 20 februari 1846, toen Desart zijn werk afrondde, kwam
daarin verandering. De Londense financier Frederic Clossman sloot op die dag
de conventie met de regering voor de aanleg van de spoorlijn Luxemburg-Brussel
[12].
In zijn plannen voor de aanleg van de spoorlijn Gent-Brussel koos Desart
resoluut voor
Brussel als nieuw centrum van de Belgische spoorwegen. Toen het systeem
in 1834 werd vastgelegd, was volgens de ingenieur Mechelen inderdaad het meest
geschikt als centraal punt. Zowel de internationale lijnen als de verbindingen
tussen de belangrijkste industriesteden konden door het traject langs
Mechelen zo kort mogelijk gehouden worden
[13]. In 1834 was men zich nog niet bewust van het succes van het
reizigersvervoer en van de invloed van de reisafstand op het aantal
reizigers. In dat opzicht schoten de staatsspoorwegen nu te kort
[14]. De aanleg van vier nieuwe lijnen moest aan deze toestand een
einde maken.
Een eerste van de nieuwe lijnen voorgesteld door Desart was de directe
verbinding tussen Brussel en de ligne de lEst in Leuven. Door deze nieuwe
verbinding werd ook het vervoer tussen Luik en Brussel aanzienlijk verbeterd
[15]. De staatsspoorwegen dreigden immers de passagiers tussen deze
twee steden voor een groot deel te verliezen. Op 21 juni 1845 was namelijk de
concessie verleend voor de aanleg van de spoorlijn Namen-Luik
[16]. Een nieuwe en kortere verbinding tussen Luik en Brussel was
nu mogelijk. Waar men via de staatsspoorwegen vanuit Luik via Leuven en
Mechelen moest om in Brussel te raken, kon men via de in concessie gegeven
lijn Namen-Luik deze eerste stad bereiken, daar overstappen om, via de oude
staatsspoorlijn langs Braine-le-Comte, naar Brussel te vertrekken
[17]. De staat zou dus een groot deel van de inkomsten voor het
verkeer tussen Brussel en Luik kwijtspelen. Met de aanleg van een verbinding
Leuven-Brussel door de staat zou de staat opnieuw over de kortste verbinding
tussen Luik en Brussel beschikken
[18].
De tweede nieuwe lijn die Desart voorstelde was de verbinding
Brussel-Namen-Luxemburg. Toen Desart zijn werk voorlegde aan de kamer, was de
concessie-aanvraag voor deze lijn net ingediend.
Voor deze twee nieuwe lijnen had Desart geen gedetailleerde plannen
uitgewerkt. Zijn oorspronkelijke opdracht betrof immers slechts het onderzoek
naar de lijn Brussel-Gent via Aalst en de spoorlijn in de Dendervallei, tot
dit project werd overgenomen door de S.A. du chemin de fer et du canal de la
vallée
de la Dendre. De twee andere lijnen die Desart voorstelde werden wel volledig
onderzocht in het rapport.
In de eerst plaats betrof dit de lijn Brussel-Gent via Aalst zelf. De
rendabiliteit van deze lijn had Desart aangetoond in zijn berekeningen van de
reizigersaantallen. Bovendien zag hij voor de verbinding een grote rol in de
internationale verbindingen. Door de aanleg van de spoorlijn Brussel-Gent werd
de spoorafstand tussen Brussel en Rijsel herleid tot 130 kilometer. In
vergelijking met de oude lijn langs Mechelen betekende dit dat de afstand 19
kilometer korter werd
[19]. Sinds de aanleg van de staatsspoorwegen was de verbinding
tussen Brussel en Rijsel op papier al verbeterd door het verlenen van de
concessie voor de spoorlijn Doornik-Jurbise
[20]. Reizigers konden nu vanuit Brussel via de
ligne du Midi tot in Jurbise, om van daaruit via de in concessie gegeven lijn
in Doornik te komen. Vanuit dit station had men -via de ligne de lOuest- een
verbinding met Rijsel
[21]. Langs dit traject werd de afstand tussen Brussel en Rijsel
teruggebracht tot 135 kilometer. Hoewel de afstand tussen Brussel en Rijsel
door de verbinding tussen Brussel en Gent dus slechts met 5 kilometer
verminderd werd, betekende dit toch een enorm voordeel voor de staat. Zowel de
lijn Gent-Brussel als Doornik-Jurbise zouden door de staat geëxploiteerd
worden, maar bij de laatste moest de staat de helft van de opbrengsten afstaan
aan de maatschappij die instond voor de aanleg van de lijn. Door de aanleg van
de verbinding Brussel-Gent zelf uit te voeren kon de staat vermijden dat ze
een deel van de inkomsten op het treinverkeer tussen Rijsel en Brussel moest
afstaan
[22]. Vooral na de aanleg van de Franse spoorweg Rijsel-Calais, zou
de verbinding Rijsel-Brussel bijzonder winstgevend zijn. Vanaf dan kon ook een
groot aantal reizigers uit Engeland verwacht worden.
In zijn rapport voor de Kamer gaf Desart ook de volledig uitgewerkte
plannen voor een vierde lijn die van Brussel het centrum van de Belgische
spoorwegen moesten maken. Het betrof een spoorverbinding tussen de twee
stations in Brussel zelf. Reizigers moesten in 1846 zelf nog instaan voor de
verplaatsing tussen de twee stations. Voor het goederenvervoer waren er minder
problemen. Het eerste Belgische station, lAllée
Verte, op de lijn Brussel-Mechelen, werd vanaf 1841 exclusief voorbehouden
voor goederen. Voor het vervoer van reizigers kwam er het nieuwe Noordstation
[23]. Tussen het station van lAllée
Verte en het Zuidstation, het eindpunt van de lijnen uit Henegouwen, bestond
wel een spoorverbinding
[24].
Een bijkomend probleem voor de reizigers die Brussel passeerden was de slechte
dienstregeling van de treinen. Het vertrekuur van de treinen op de ligne du
Nord was bepaald zonder rekening te houden met het aankomstuur van de treinen
op de ligne du Midi. De reizigers moesten dus rekening houden met lange
wachttijden in Brussel. Dit was wel een voordeel voor de Brusselse
middenstand, maar drukte het aantal reizigers op de spoorwegen
[25]. Niet alleen de aanleg van een verbinding tussen de Brusselse
stations was dus nodig, ook een betere dienstregeling van de konvooien op de
ligne du Nord en de ligne du Midi.
Desart voorzag in de toekomst trouwens ook problemen voor het goederenvervoer.
De spoorverbinding tussen het station van lAllée
Verte en het Zuidstation zou in de toekomst niet langer voldoen om het
groeiende goederenvervoer te verzekeren. Het gebruik van locomotieven op het
korte traject was oorspronkelijk niet voorzien. In het begin volstond het om
de wagons te laten trekken door paarden. Toen het goederenvervoer steeg,
moest men overschakelen op locomotieven. Dit zorgde voor een verhoging van de
snelheid, maar ook voor een toename van de onveiligheid. De spoorlijn kruiste
in Brussel immers meermaals de gewone wegen. Op die kruispunten gebeurden
meermaals ongevallen, omdat de gebruikers van de gewone wegen zich niet
tijdig uit de voeten konden maken voor de aankomende trein. Een andere
oplossing voor het goederenverkeer tussen de Brusselse stations was dan ook
noodzakelijk. Met zijn voorstellen voor een nieuwe spoorverbinding tussen de
Brusselse stations, die rond het stadscentrum van Brussel zou lopen, loste
Desart dus een dubbel probleem op. Zowel het vervoer van reizigers als dat van
goederen zou aanzienlijk verbeteren en veiliger worden
[26].
3. De plaats van Aalst en Denderleeuw in de Belgische spoorwegen
Tot dusver had Desart de plannen voor de aanleg van de spoorlijn Gent-Brussel
enkel behandeld vanuit zijn nieuwe visie op de Belgische spoorwegen. De aanleg
van de lijn zou daarnaast ook voordelen bieden voor de steden en dorpen die
daardoor aansluiting kregen op het spoorwegnet van de staat. Desart koos
-aanvankelijk zeer tegen de zin van Aalst- voor een lijn die vertrok uit het
Brusselse Noordstation; vanaf Denderleeuw zou de spoorweg de Dender volgen tot
in Aalst. Vanuit Aalst liep de lijn verder tot in Wetteren, waar ze aansloot
op de oude staatsspoorlijn Mechelen-Gent. De totale lengte van de nieuwe lijn
zou 43 kilometer bedragen
[27].
3.1. Het station van Aalst
Een traject langs Aalst bood voor de verbinding tussen Brussel en Gent de
meeste voordelen. Aalst lag immers op een (bijna) rechte lijn tussen de twee
steden. Bovendien zou het station van Aalst een aanzienlijke bron van
inkomsten vormen voor de staat
[28]. Volgens de
berekeningen van Desart zou Aalst zelfs
één
van de belangrijkste stations in België
worden, na de stations van Brussel, Antwerpen, Luik, Gent en Herstal
[29]. Met de nieuwe
lijn Brussel-Gent en de private lijn in de Dendervallei
beschikte de stad immers over een ideale verbinding met de rest van
het land.
De afstand met Brussel was amper 30 kilometer via de geplande lijn; via het
station van Gent had men aansluiting met West- en Oost-Vlaanderen. Langs de
lijn in de Dendervallei was er langs de ene kant een verbinding met
Henegouwen, langs de andere kant met Dendermonde, en van daaruit met de ligne
de lEst en Antwerpen.
Desart schatte het aantal reizigers dat jaarlijks gebruik zou maken van het
Aalsterse station -op basis van het aantal inwoners van Aalst en de afstand
tot de andere stations- op ruim 160 000
[30].
3.2. Het station van Denderleeuw
Hoewel het zelf voor beduidend minder inkomsten zou zorgen dan het station van
Aalst, zou het station van Denderleeuw toch een cruciale rol spelen in de
Belgische spoorwegen. Het traject dat de ingenieur voorstelde liep van
Denderleeuw tot in Aalst parallel met de spoorlijn Aat-Dendermonde. In de
overeenkomst met de maatschappij was opgenomen dat de staat, bij een eventuele
aanleg van de verbinding Gent-Brussel, alle eventueel gemeenschappelijke delen
van de spoorlijnen kon terugkopen
[31]. Desart wilde de lijnen van de verbinding tussen Gent en
Brussel en die tussen Aat en Dendermonde echter volledig gesplitst houden. In
plaats van twee sporen tussen Aalst en Denderleeuw moesten er dus vier komen:
twee voor de verbinding die zou aangelegd worden door de S.A. du chemin de fer
et du canal de la vallée
de la Dendre, en twee voor de verbinding tussen Gent en Brussel, aangelegd
door de staat. In Aalst zouden ook twee volledig gescheiden stations worden
gebouwd. Denderleeuw zou de verbindingsplaats worden voor de twee
verschillende lijnen. De goederen vanuit Henegouwen met bestemming Gent
zouden dus al moeten overgeladen worden in Denderleeuw, waar wel een
gemeenschappelijk station voorzien was
[32]. Denderleeuw zou daardoor een belangrijk overslagstation
worden.
Desart achtte het onmogelijk het traject
tussen Aalst en Denderleeuw voor beide verbindingen over dezelfde sporen te
laten verlopen omdat de konvooien elkaar te veel zouden ophouden
[33].
3.3. De andere stations op de lijn Brussel-Gent
Naast de stations van Denderleeuw en Aalst zouden er op de nieuwe verbinding
geen stations van belang komen. Tussen Brussel en Aalst was de enige
lokaliteit van enige betekenis Asse. Technisch gezien was het echter
onmogelijk de spoorweg langs de gemeente te laten lopen: Asse lag te hoog om
aansluiting te krijgen op de spoorlijn
[34].
Desart voorzag de aanleg van vier nieuwe stations langs de lijn: de eerder
vermelde stations te Aalst en Denderleeuw, en daarnaast twee kleinere stations
te Lede en Ternat. Beide stations samen zouden moeten goed zijn voor een
opbrengst van net geen 200 000 frank
[35].
De aanleg van de spoorlijn Brussel-Gent werd door Desart gezien als een
belangrijk onderdeel in een vernieuwd spoorwegsysteem in België,
met Brussel als centraal punt. Het was daarom noodzakelijk dat de exploitatie
lijn in staatshanden bleef, wat ook de regering reeds herhaaldelijk verklaard
had in het verleden
[36].
Desart voorzag vier mogelijke wijzen van aanleg. Het beste systeem was volgens
hem de aanleg door de staat zelf. Op die manier zou de staat geen enkele
verplichting hebben ten opzichte van een maatschappij
[37]. Na de voltooiing
van de staatsspoorwegen die gepland waren door de wetten van 1834 en 1837, was
het echter de politiek van de staat de verdere uitwerking van de spoorwegen
over te laten aan de privé
sector
[38]. Daarmee rekening houdend, had Desart nog drie andere
mogelijke oplossingen uitgewerkt. Alle drie hadden ze gemeen dat de staat de
aanleg van de lijn zou overlaten aan een een maatschappij, maar dat de
exploitatie door de staat zou gebeuren.
Een eerste van die drie oplossingen was een reeds bekend systeem in België.
Toen in 1845 de concessie voor de lijn Doornik-Jurbise werd goedgekeurd, was
voorzien dat de staat de exploitatie op zich zou nemen. De opbrengsten van de
lijn zouden tussen staat en maatschappij verdeeld worden
[39]. Deze oplossing
leek Desart het minst geschikt. Een stijging van de inkomsten zou vooral voor
de maatschappij gunstig zijn. Ze had immers -na de aanleg- geen kosten meer.
Elke verhoging van de inkomsten op de spoorlijn betekende voor de maatschappij
dus automatisch een verhoging van de winsten. Dat de inkomsten snel zouden
stijgen stond voor Desart vast. In zijn studie had hij immers geen rekening
gehouden met het goederenverkeer dat langs de lijn zou passeren (de inkomsten
voor het goederenverkeer vanuit de nieuwe stations was wel berekend; het
transitverkeer van goederen was buiten beschouwing gelaten). Tussen de omvang
van het goederenvervoer en de afstand tussen vertrek -en aankomstplaats
bestond volgens Desart geen verband. De opbrengsten van het goederenvervoer
tussen Gent en Brussel zouden na de aanleg van een kortere verbinding dus niet
stijgen. Wanneer de staat een regeling trof met een maatschappij waarin werd
voorzien dat de helft van de inkomsten uit de nieuwe verbinding Gent-Brussel
aan de maatschappij toekwam, zou de staat een aanzienlijk verlies waarnemen in
de inkomsten uit goederenvervoer. Terwijl de omvang van het goederenvervoer
niet zou stijgen in vergelijking met de oude verbinding Gent-Brussel via
Mechelen, moest de staat bij een dergelijke regeling in het vervolg wel de
helft van de inkomsten op de nieuwe lijn afstaan. De regeling zou voor de
staat te nadelig uitvallen, enkel de maatschappij die instond voor de aanleg
zou financieel van de nieuwe lijn kunnen profiteren
[40].
De tweede en derde oplossing die Desart voorstelde waren volledig nieuw. Beide
voorzagen weer de aanleg van de lijn door een maatschappij en de exploitatie
door de staat. Nieuw was de manier waarop de inkomsten van de maatschappij
zouden worden bepaald. Alle inkomsten gehaald uit het transitverkeer op de
lijn (zowel voor reizigers als voor de goederen), zou toekomen aan de staat.
Een deel van de inkomsten van de nieuwe stations zou worden afgestaan aan de
maatschappij. Het eerste voorstel in die richting voorzag in het afstaan van
een deel van de winsten van de stations Aalst, Ternat, Lede en Denderleeuw
[41]. Omdat
Denderleeuw volgens de plannen van Desart een belangrijk overslagstation zou
worden, stelde de ingenieur als laatste oplossing voor dat ook de inkomsten
van dit station volledig zouden toekomen aan de staat. De maatschappij zou dan
enkel een deel van de inkomsten van de stations te Aalst, Lede en Ternat innen
[42]. In beide
oplossingen werd de maatschappij
niet de concessiehouder van de lijn, wel van de stations. De maatschappij zou
dus een deel van de opbrengst van de stations krijgen, niet van de opbrengst
op de lijn. Voor het verkeer dat vertrok uit Aalst en aankwam te Brugge
bijvoorbeeld zou de maatschappij dan niet enkel een deel van de opbrengst op
de nieuwe lijn Aalst-Wetteren ontvangen. Ook de opbrengst op de staatslijn
Wetteren-Brugge zou de maatschappij gedeeltelijk toekomen
[43]. Desart gaf er de
voorkeur aan de oplossing waarbij de maatschappij geen inkomsten zou halen uit
het station van Denderleeuw. De inkomsten van dat station zouden immers voor
een groot deel voortvloeien uit het overladen van de goederen uit Henegouwen.
Aangezien de lijnen uit Henegouwen in het bezit zouden zijn van een privé
maatschappij, kon men Denderleeuw beschouwen als vertrekpunt voor deze
goederen op de staatslijnen. De maatschappij zou een deel van de opbrengst
innen, terwijl het in feite om transitverkeer ging. Wanneer de maatschappij
de concessie voor het station van Denderleeuw niet zou verkrijgen, kon de
staat ook de opbrengsten voor dat transitverkeer op de nieuwe lijn behouden
[44].
Het belang van een nieuwe spoorverbinding Gent-Brussel was voor Desart meer
dan een oplossing voor het transportprobleem van Aalst. De lijn had een
nationale en internationale rol in het nieuwe spoorwegsysteem dat door de
ingenieur was uitgedacht. Brussel moest het nieuwe centale punt worden in het
Belgische spoorwegnet, een plaats die de stad -gezien de hoge opbrengsten van
de Brusselse stations- eigenlijk al veroverd had
[45]. De spoorlijn Gent-Brussel via Aalst zou, binnen het nieuwe
systeem, instaan voor de verbinding tussen Brussel en Rijsel. Ook op regionaal
vlak had de spoorweg belang. Aalst zou eindelijk de verbinding krijgen waar de
stad om gevraagd had
[46].
Over de rendabiliteit van de lijn bestond volgens Desart geen enkele twijfel.
Voor zijn berekening van de totale opbrengst van de lijn Brussel-Gent via
Aalst liet hij het transitverkeer van goederen buiten beschouwing. Voor
goederen was de tijdwinst van een half uur immers van ondergeschikt belang. Er
bestond reeds een reductie van de tarieven voor goederenverkeer tussen Gent en
Brussel. De transportkosten zouden dus gelijk blijven
[47]. Desart berekende de directe nieuwe inkomsten van de nieuwe
lijn op 1 228
426 frank. Daarvan was 433 673 frank afkomstig van het hogere aantal reizigers
dat in de bestaande stations gebruik zou maken van de lijn. De resterende 794
753 frank was de opbrengst van de nieuwe stations Aalst, Ternat, Lede en
Denderleeuw (voor reizigers en goederen samen)
[48].
Deze directe inkomsten van de lijn werden nog eens verhoogd met meer indirecte
inkomsten. Het betrof hier niet het verkeer van of naar
één
van de nieuwe of bestaande stations op de verbinding Brussel-Gent zelf. De
directe spoorlijn zou ook de afstand verkorten tussen stations die niet langs
het nieuwe traject lagen. Zo werden de afstanden tussen Vlaanderen en de
ligne du Midi aanzienlijk verminderd. Op die manier zou de staat nog eens 1
684 083 frank nieuwe inkomsten uit de aanleg van de lijn moeten halen
[49].
In vergelijking met deze jaarlijkse opbrengsten, vielen de exploitatiekosten
in het niet. Volgens de berekeningen van Desart was jaarlijks slechts 292 000
frank nodig om dagelijks acht konvooien op de lijn te laten rijden.
Hoewel Desart zijn rapport reeds eind maart 1846 voorlegde aan de kamer,
bleef het wachten tot juni van dat jaar tot de kwestie opnieuw ter sprake kwam
in de kamer. De discussie begon pas bij de bespreking voor het verlenen van
concessie voor de spoorlijn Luxemburg-Brussel, een concessie die was
aangevraagd in februari 1846
[50].
Sinds het rapport van Desart was de aanleg van de spoorlijn
Luxemburg-Brussel nauw verbonden met die van de lijn Brussel-Gent via Aalst.
Beide lijnen maakten onderdeel uit van het nieuwe netwerk van lijnen dat
Brussel tot centraal punt moest maken in de Belgische staatsspoorwegen.
De Naeyer, vertegenwoordiger voor Aalst, vond het verwonderlijk dat,
ondanks de uitgebreide studie van Desart, er nog geen verdere stappen
ondernomen waren voor de aanleg van de lijn Brussel-Gent via Aalst. Nochtans
was er duidelijk aangetoond dat het oude concept voor de spoorwegen, zoals dat
in 1834 was bepaald, niet langer voldeed
[51]. De opvolger van minister van Openbare Werken dHoffschmidt,
de Bavay
[52], vond het echter nog te vroeg om over de aanleg van de
spoorlijn te beslissen:
...je reconnais...que les
études
ont
été
faites avec soin et que la question a
été
discutée,
dune manière
approfondie, par un des membres le plus distingué
du corps des ponts et chaussées
[Desart], ...je reconnais enfin que, par létablissementde
nos chemins de fer, la ville dAlost sest trouvée
dépossédée
dune partie des avantages commerciaux... Mais, Messieurs, cette question du
chemin de fer direct de Bruxelles vers Gand nest pas moins une question grave,
qui touche
à
des intérêts
divers, celui du trésor
compris, et je ne pense pas quelle soit du nombre de celles qui puissent
recevoir unu solution immédiate,
du nombre de celles sur lesquelles les Chambres puissent statuer avant la fin
de la session[53].
Op een snelle beslissing in de zaak moest men dus niet rekenen. De zaak was
immers -vooral na het rapport van Desart- ingewikkeld. Het ging niet enkel
meer om de vraag of Aalst moest aangesloten worden op het spoorwegnet van de
staat, maar of het spoorwegsysteem, vastgelegd in de wet van 1834, volledig
moest worden aangepast. Dat het nieuwe systeem van Desart zou worden
goedgekeurd, leek de minister geen vaststaand feit. Het voorgestelde systeem
betekende immers opnieuw dat de staat een enorme investering moest doen. Door
de hoge afbetalingen zouden de totale inkomsten van de staatsspoorwegen pas
in 1852 de totale uitgaven overschrijden. In 1846 lagen de uitgaven nog ruim
één
miljoen frank hoger dan de inkomsten
[54]. Gezien het enorme bedrag dat de staat reeds gespendeerd had
aan de aanleg van spoorwegen, had de staat na voltooiing van het net gepland
in de wetten van 1834 en 1837 geen verdere uitbouw van de spoorwegen op
staatskosten voorzien
[55].
De spoorlijn Gent-Brussel echter moest, volgens de Bavay en zijn
voorgangers, daarin bijgetreden door Desart, in handen blijven van de staat:
...il me parît
démontré
quentre Bruxelles et Gand, au coeur même
du réseau
des chemins de fer de lEtat, on ne peut songer
à
intercaler le service dune société
concessionnaire. Cette ligne devrait donc
être
exécutée
par lEtat, ou au moins
à
des conditions qui laissent lexploitation aux mains du Gouvernement[56].
Dendermonde had sinds de aanvraag van Aalst voor de aanleg van de spoorlijn
de hele zaak met argusogen gevolgd. De stad was gelegen op de oude
spoorverbinding Gent-Brussel (via Mechelen). Bij de aanleg van een nieuwe en
korter spoorweg vreesde Dendermonde economisch achteruit te gaan ten nadele
van Aalst
[57]. Bovendien wilde de stad de aanvraag van Aalst in haar eigen
voordeel ombuigen en zelf een directe spoorverbinding met Brussel verkrijgen.
Reeds in augustus 1845 informeerde Dendermonde bij Desart naar de stand van
zaken in het uitwerken van de plannen
[58]. Desart had oorspronkelijk het plan opgevat om de
spoorverbinding Brussel-Gent voor de afstand tussen Aalst en Dendermonde te
laten samenvallen met een spoorlijn in de Dendervallei
[59]. Toen het project voor de spoorlijn in de Dendervallei werd
overgenomen door de Engelse investeerders, liet Desart dit plan varen
[60]. In zijn rapport verklaarde de ingenieur dat het onmogelijk
zou blijken de konvooien voldoende op elkaar af te stemmen. Niet alleen liet
hij het traject Aalst-Dendermonde vallen als onderdeel van de spoorverbinding
Gent-Brussel, ook andere mogelijke gemeenschappelijke lijnen met de spoorweg
langs de Dender wees hij af. Beide lijnen moesten volledig gescheiden blijven
[61]. Doordat de spoorlijn Aat-Dendermonde in concessie gegeven
was, dreigde Dendermonde dus de directe verbinding met Brussel, die Desart
oorspronkelijk gepland had, te verliezen. Samen met Mechelen, dat eveneens
vreesde door de aanleg van een directe verbinding tussen Gent en Brussel een
groot deel van het treinverkeer te verliezen, ging Dendermonde in het verzet
tegen de plannen van Desart. De twee steden zetten zelf een ingenieur aan het
werk, die de plannen van Desart moest onderzoeken. Bovendien deed Dendermonde
kort nadat de plannen van Desart voor het eerst werden besproken in de kamer
tijdens de discussie over de concessie voor de spoorlijn Luxemburg-Brussel,
zelf een aanvraag voor de aanleg van de spoorlijn Brussel-Dendermonde
[62]. Volgens de Aalsterse vertegenwoordiger De Naeyer was dit
enkel een poging van Dendermonde om de aanleg van de lijn nog verder te
vertragen. Het verzoek van Dendermonde betekende immers dat een nieuw
onderzoek moest worden gevoerd, terwijl uit de plannen van Desart duidelijk
bleek dat een directe spoorverbinding tussen Brussel en Gent via Dendermonde
door de verlening van de concessie Aat-Dendermonde niet langer haalbaar was
[63]. Of het verzoek van Dendermonde inderdaad een poging was om de
aanleg van de spoorlijn Gent-Aalst-Brussel op te houden, staat niet vast. Het
gaf ingenieur Delaveleye, aangesteld door Dendermonde en Mechelen om de
plannen van zijn collega Desart te onderzoeken, in ieder geval wel tijd om
zijn eigen rapport op te stellen. Nog voor dat rapport volledig afgewerkt was,
ondernam ook Mechelen actie. In een brief van 27 juni 1846 aan koning Leopold
I vroeg het stadsbestuur om de wet van 1834 te blijven respecteren en Mechelen
te behouden als centraal punt. Het stadsbestuur gaf wel toe dat het traject
via Aalst de reizigers een aanzienlijke tijdwinst gaf, maar dat woog niet op
tegen de nadelen. Door de aanleg van de lijn zou de oude spoorverbinding
tussen Gent en Brussel volledig haar betekenis verliezen. Wanneer de plannen
van Desart volledig werden uitgevoerd en dus ook de directe verbinding
Brussel-Leuven werd aangelegd, werd zelfs het volledige traject
Wetteren-Mechelen-Leuven onbelangrijk. Aalst zou bovendien aansluiting krijgen
op het spoorwegnet door de lijn in de Dendervallei
[64].
Het onderzoek van Delaveleye, dat in augustus 1846 werd afgerond sloot zich
daarbij aan. Een spoorlijn Gent-Brussel via Aalst en Wetteren zou enkel
voordeel hebben voor Aalst; zowel de staat als Dendermonde en Mechelen zouden
enkel negatieve gevolgen ondervinden
[65]. Delaveleye viel vooral de berekeningen van Desart over het
aantal reizigers aan. Volgens Desart was het aantal reizigers enkel
afhankelijk van het aantal inwoners en van de afstand
[66]. Het onderzoek in opdracht van Mechelen en Dendermonde
betwijfelde dit sterk. De spoorwegen waren een nog te nieuw gegeven om nu al
berekeningen te kunnen maken die betrouwbaar waren. Bovendien was het aantal
reizigers van meer factoren afhankelijk dan Desart vermeldde. Zo was de
verhouding tussen de twee lokaliteiten bijvoorbeeld van groot belang. Indien
de spoorlijn twee steden verbond waarvan de ene bestuurlijk of gerechtelijk
onder de bevoegdheid van de andere viel, zou het aantal reizigers (ongeacht de
afstand) toch hoger liggen dan het verkeer tussen twee volledig onafhankelijke
steden. Aangezien zowel Brussel als Gent administratieve en gerechtelijke
centra waren, zou het verkeer tussen die twee steden niet stijgen in de mate
die voorspeld was door Desart
[67].
Indien de overheid dan toch besliste de spoorlijn Gent-Brussel aan te
leggen, was de beste oplossing volgens Delaveleye het oorspronkelijke plan van
Desart. Volgens dat plan zou de verbinding tussen Gent en Brussel via
Dendermonde lopen. Desart had dat plan opgegeven toen de later
S.A. du chemin de fer et du canal de la vallée
de la Dendre de uitvoer van de spoorlijn Aat-Dendermonde op zich zou nemen
[68]. In tegenstelling tot Desart zag Delaveleye geen
moeilijkheden in het feit dat de staat en de maatschappij het traject
Aalst-Dendermonde zouden moeten delen. Volgens het rapport was financieel
gezien de verbinding via Dendermonde de betere oplossing. Desart had berekend
dat de spoorlijn Gent-Brussel via Aalst en Wetteren, waarvan nog 41 kilometer
moest worden aangelegd, om en bij de 6 500 00 frank zou kosten
[69]. Enkel het traject Gent-Wetteren was reeds aangelegd. Wanneer
men koos voor een spoorweg langs Dendermonde, moest men slechts 27 kilometer
aanleggen; 29 kilometer van de spoorlijn zou aangelegd worden door de
maatschappij die instond voor de lijn Aat-Dendermonde. De prijs voor de lijn
Brussel-Denderleeuw, die dan door de staat zou worden aangelegd, zou slechts 4
400 000 frank bedragen
[70].
3. De onderzoekscommissie over de spoorlijn Gent-Brussel
Het onderzoek van Desart had dus voor een nieuw twistpunt gezorgd. Niet alleen
de regionale belangen van langs de ene kant Aalst en langs de andere kant
Dendermonde en Mechelen stonden op het spel, ook de vraag of het bestaande
spoorwegsysteem moest veranderd worden was aan de orde. Tot dan toe was het
rapport van Desart het enige officiële
verslag dat zich uitsprak over de spoorlijn Gent-Brussel. Op voorstel van het
Mechelse parlementslid Scheyven beloofde minister de Bavay een
onderzoekscommissie te benoemen. In de commissie zouden vertegenwoordigers
uit de provincies Antwerpen, Brabant en Oost-Vlaanderen zetelen
[71].
Begin 1847 trok opnieuw een Aalsterse afvaardiging naar de minister van
Openbare Werken. De minister kreeg het verzoek de commissie, die nog steeds niet
was samengesteld, zo snel mogelijk te benoemen
[72]. Het verzoek van Aalst werd ingewilligd en de
onderzoekscommissie, waarin uiteindelijk ook vertegenwoordigers uit
West-Vlaanderen waren opgenomen, rondde begin maart reeds haar werkzaamheden
af. Aangezien de vergadering van de commissie achter gesloten deuren plaatsvond,
is er niets bekend over de besprekingen
[73]. Over het nut van de spoorlijn Gent-Brussel was de
onderzoekscommissie verdeeld
[74]. De werkzaamheden van de commissie, die trouwens enkel een
adviserende rol had, waren dus een maat voor niets geweest.
|
[1]
Documents Parlementaires 1845-1846,
n°
194, Chemin de fer direct de Bruxelles vers Gand, par Alost, en
communication avec les stations divers de la capitale, p. 1.
[2]
Ibid.,
p. 72.
[3]
Devys,
Les chemins de fer de létat
belge, Paris, A. Rousseau, 1910, p. 6.
[4]
M. Laffut, Belgium in: P.
OBrien,
Railways and the economic development of Western Europe, 1830-1914,
London, Mc. Millan, 1983, p. 220.
[5]
H. Desart, Chemin de fer direct de Bruxelles vers Gand, par
Alost, en communication avec les stations diverses de la capitale. Mémoire
à
lappui du projet,
Bruxelles, Devroye, p. 20.
[6]
Ibid.,
pp. 6-8.
[7]
Ibid., pp. 217-218.
[8]
B. Andries, Les chemins de fer
à
Bruxelles in: Revue belge de Géographie,
1976 (C), p. 185.
[9]
H. Desart, op. cit., p.
6-7.
[10]
B. Andries,
art. cit., p. 184.
[11]
H. Desart, op. cit., p.
6.
[12]
Moniteur,
Chemin de fer de Luxembourg, 19/6/1846, p. 1491.
[13]
H. Desart, op. cit., p.
5.
[14]
Ibid., pp. 7-8.
[15]
Ibid.,
p.11.
[16]
Moniteur,
Chemin de fer de Liège
à
Namur et de Manage
à
Mons, 21/6/1845, p. 1435.
[17]
L. Avakian, Le rythme de développement
des voies ferrée
en Belgique in: Bulletin de linstitut
des sciences
économiques,
1936 (7), p. 454.
[18]
H. Desart, op. cit., p. 11.
[19]
Ibid.,
p. 10.
[20]
Moniteur, Chemin de fer de Tounay
à
Jurbise et de St.-Trond
à
Hasselt, 21/5/1845, p. 1194.
[21]
L. Avakian, art. cit.,
pp. 453-454.
[22]
H. Desart, loc. cit
[23]
B. Andries, art. cit.,
p. 191.
[24]
H. Desart, op. cit., p.
12.
[25]
Ibid.,
p.15.
[26]
Ibid., pp. 15-17.
[27]
Ibid.,
pp. 72-77.
[28]
Ibid.,
p. 60.
[29]
Ibid.,
pp. 65-66.
[30]
Ibid.,
pp. 84-86.
[31]
Moniteur,
Chemin de la vallée
de la Dendre, 23/6/1845, p.1462.
[32]
H. Desart,
op. cit., pp. 78-79.
[33]
Ibid.,
p. 79.
[34]
Ibid.,
p. 72.
[35]
Ibid.,
pp. 101-103 en 108.
[36]
Annales Parlementaires 1844-1845,
Chemin de fer de Bruxelles
à
Gand, Séance
de 11/3/1845 (Chambre des Représentants),
p. 1076.
ARA, Ministerie van Openbare Werken.
Beheer van Bruggen en Wegen. Waterwegen, T039/05.265.
SAA, Gemeenteraad en schepencollege van
Aalst, nr. 17 (januari 1844-september 1848), Zitting 23/4/1845, p. 80.
[37]
H. Desart, op. cit., p.
221.
[38]
U. Lamalle, Histoire des
chemins de fer belges, Bruxelles, Office de Publicité,
1953, p. 41.
[39]
Moniteur,
Chemin de fer de Tournay
à
Jurbise et de St.-Trond
à
Hasselt, 21/5/1845, pp. 1194-1197.
[40]
H. Desart, op. cit., pp.
221-222.
[41]
Ibid.,
p.223.
[42]
Ibid.,
p. 224.
[43]
Ibid.,
pp. 222-224.
[44]
Ibid.,
p. 225.
[45]
Ibid.,
p. 239.
[46]
Ibid., p. 234.
[47]
Ibid., p. 222.
[48]
Ibid.,
pp. 50 en 108.
[49]
Ibid., pp.138-184.
[50]
Moniteur,
Chemin de fer de Luxembourg, 19/6/1846, p. 1491.
[51]
Annales Parlementaires 1845-1846,
Chemin de fer de Luxembourg, Séance
5/6/1846 (Chambre des Représentants),
p. 1558.
[52]
J. Pauly, Le chemin de fer
et le Parlement. 1835-1860, Bruxelles, Editorial office, 1935, p. 75.
[53]
Documents Parlementaires 1845-1846,
n°
262, Exécution
dun chemin de fer de Bruxelles vers Gand par Alost.
[54]
Exposé
de la situation du royaume 1851-1860,
tome III, Bruxelles, Ministère
de lIntérieur,
1865, p. 352.
[55]
Devys,
op. cit., p. 23.
[56]
Documents Parlementaires 1845-1846,
n°
262, Exécution
dun chemin de fer de Bruxelles vers Gand par Alost.
[57]
A. Delaveleye,
Examen de la quetion du chemin de fer direct, de Bruxelles
à
Gand, fait
à
la demande de la ville de Malines,
Bruxelles, 1847, p. 48.
[58]
SAA, Gemeenteraad en schepencollege van Aalst, nr. 17 (januari
1844-september 1848), Zitting 13/8/1845, p. 91.
[59]
ARA, Ministerie van openbare Werken. Beheer van Bruggen en Wegen.
Waterwegen, T039/05. 266.
[60]
SAA, Gemeenteraad en schepencollege van Aalst, nr. 17 (januari
1844-september 1848), Zitting 13/8/1845, p. 91.
[61]
H. Desart, op. cit., p.
79.
[62]
Annales Parlementaires 1845-1846,
Motion dordre, Séance
de 11/6/1846 (Chambre des Représentants),
p. 1625.
[63]
Ibid.
[64]
Gemeenteraad Mechelen 27/6/1847,
in: A. Delaveleye, op. cit., pp. 55-59.
[65]
A. Delaveleye,
op. cit., p. 48.
[66]
H. Desart, op. cit., pp. 6-8.
[67]
A. Delaveleye,
op. cit., pp. 11-25.
[68]
SAA,
Gemeenteraad en schepencollege van Aalst, nr. 17 (januari
1844-september 1848), Zitting 13/8/1845, p. 91.
[69]
H. Desart, op. cit.,
p. 212.
[70]
A. Delaveleye,
op. cit., p. 41.
[71]
Annales Parlementaires 1845-1846,
Chemin de fer de Luxembourg, Séance
de 25/6/1846 (Chambre des Représentants),
p. 1578.
[72]
SAA, Gemeenteraad en schepencollege van Aalst, nr. 17 (januari
1844-september 1848), Zitting 8/2/1847, p. 177.
[73]
Id., Zitting 5/3/1847, p. 184.
[74]
Annales Parlementaires 1846-1847, Budget des Travaux Publics, Séance
de 21/4/1847 (Chambre des Représentants),
p. 1544.