| 
 | 
  
  HOOFDSTUK 3
  
  
  A. Wettelijke regeling van 
  de concessies
  
  
  
  De plannen voor de aanleg van een spoorweg door een privé 
  maatschappij ontstonden reeds vroeg in België. 
  Met het verschijnen van het eerste rapport over een nieuwe verbinding tussen 
  Schelde en Rijn in de loop van 1831, groeide bij verschillende investeerders 
  de belangstelling voor spoorwegen, hoewel in het rapport nog geen definitieve 
  keuze werd gemaakt tussen een spoorverbinding of een kanaalverbinding
  
  
  [1]. Toen Simons en De Ridder, de ingenieurs van Bruggen en Wegen 
  die de spoorwegen in Engeland bestudeerd hadden, in februari 1832 hun volledig 
  rapport indienden over de nieuwe verbinding, kwamen ook de eerste 
  concessie-aanvragen
  
  
  [2]. Op 20 februari werd de spoorlijn Antwerpen-Brussel in 
  concessie gevraagd, korte tijd later gevolgd door een aanvraag voor de lijn 
  Brussel-Luik
  
  
  [3]. De regering van haar kant schreef de aanbesteding uit voor de 
  aanleg van het eerste deel van de verbinding tussen Schelde en Rijn, de lijn 
  Antwerpen-Luik. Toen ontstond protest in het parlement, waarop de regering de 
  aanbesteding introk en ook de beide concessievragen werden opgeborgen
  
  
  [4]. Het ingrijpen van het parlement kwam er vooral omdat de 
  wetgeving op de concessies nog niet voldoende uitgewerkt was. Nog tijdens 1832 
  verscheen dan ook een eerste wet die deze leemte moesten opvullen.
  
  
   
  
   
  
  
  De wet van 18 juli 1832 legde vast welke onderzoeken de concessie-aanvragen 
  moesten doorlopen alvorens ze in het parlementent konden behandeld worden. 
  Toen de openbare aanbesteding voor de aanleg van de spoorverbinding 
  Antwerpen-Keulen werd uitgeschreven, zorgde dit punt in de Kamer voor heel wat 
  discussie. De aanleg van een spoorlijn was toen enkel goedgekeurd door de Raad 
  van Bruggen en Wegen, de kamerleden achtten het nodig dat ook andere 
  instanties werden geraadpleegd
  
  
  [5].
  
  
  Door de wet van juli 1832 werd aan die wens ruim voldaan. Een 
  concessie-aanvraag zou in het vervolg door verschillende instanties onderzocht 
  worden. In de eerste plaats werd de aanvraag voorgelegd aan de Raad van 
  Bruggen en Wegen, die enkel moest oordelen of het project haalbaar was. 
  Wanneer de raad het licht op groen zette, begon een onderzoek in elk van de 
  provincies die betrokken waren bij het project. In de provincies werd een 
  onderzoekscommissie opgericht. De commissie bestond uit leden gekozen door de 
  minister van Binnenlandse Zaken en de Bestendige Deputatie. Daarna volgde een 
  raadpleging van de Kamers van Koophandel uit de belangrijkste steden die bij 
  het project betrokken waren. Pas dan kon de concessie definitief goedgekeurd 
  worden 
  
  [6]. 
  
  
  
2. De wet van 29 november 1836
  
   
  
  Een vervollediging van de wet kwam er in 1836. 
  Hoewel nu vastlag hoe het onderzoek naar een concessie-aanvraag moest 
  verlopen, was niet duidelijk bepaald aan welke voorwaarden een 
  concessie-aanvraag moest voldoen alvorens de onderzoeken konden aanvangen. De 
  ondernemers werden door de nieuwe wet verplicht bij de indiening van de 
  aanvraag de voorlopige plannen van de onderneming bekend te maken. Die plannen 
  moesten, naast een beschrijving van het traject, ook reeds een schatting van 
  de kosten en opbrengsten van de nieuwe onderneming geven. Definitief waren die 
  plannen nog niet; pas na de afronding van het onderzoek werd door de 
  ondernemers een lastenkohier opgesteld
  
  
  [7]. 
  
  
  
  
  
  B. De eerste private spoorlijnen
   
  
  
  
  Hoewel wettelijk gezien dus reeds vanaf 1832 de aanleg van privé 
  spoorlijnen mogelijk werd, was het pas in 1844 dat de eerste lijn aangelegd 
  door een maatschappij operationeel werd
  
  
  [8]. Volgens Michel Laffut is de late aanleg van spoorwegen door 
  concessiehouders te wijten aan een gebrek aan belangstelling bij de 
  investeerders om nog bijkomende spoorlijnen in België 
  aan te leggen
  
  
  [9]. De staatsspoorwegen hadden inderdaad een geprivilegieerde 
  positie. Ze deden de grootste commerciële 
  en industriële 
  centra van het land aan en ze bekleedden ook een belangrijke functie in het 
  internationale handelsverkeer
  
  
  [10]. Toch lijkt de stelling van Laffut allerminst te kloppen. In 
  de jaren 1830 waren er reeds verschillende aanvragen, maar geen enkele daarvan 
  werd onderzocht
  
  
  [11]. Het grootste deel van deze aanvragen kwam voor de financiële 
  crisis van 1838 en was afkomstig van Belgische investeerders
  
  
  [12]. De aanvragen werden pas onderzocht wanneer de 
  staatsspoorwegen, zoals ze uitgetekend waren door de wetten van 1834 en 1837, 
  volledig voltooid waren. Bij de oprichting van het ministerie van Openbare 
  Werken in 1837 was trouwens nog geen aparte dienst voorzien voor het 
  onderzoek naar concessie-aanvragen. Die dienst kwam er wel vanaf 1840. Vanaf 
  dat jaar bestond een apart bestuur voor de aanleg van spoorwegen, belast met 
  de planning van nieuwe spoorlijnen
  
  
  [13].
  
  
  
  De eerste concessie-aanvraag die werd behandeld, kwam er in 1841. De Ridder, 
  de ingenieur die de plannen voor de staatsspoorwegen in 1832 had uitgewerkt, 
  diende een aanvraag in voor aanleg van de lijn Antwerpen-Gent
  
  
  [14]. Op de definitieve goedkeuring van het project was het nog 
  wachten tot 17 juni 1843
  
  
  [15]. Het grondig onderzoek dat werd geëist 
  door de wet van 18 juli 1832 lag aan de basis van de lange periode tussen de 
  indiening van de aanvraag en de uiteindelijke goedkeuring. De Wase senatoren 
  en volksvertegenwoordigers klaagden deze langdurige procedure veelvuldig aan 
  en dreigden uiteindelijk zelfs tegen het budget voor openbare werken van het 
  jaar 1843 te stemmen, wat door de goedkeuring van de concessie in juni 1843 op 
  het nippertje werd vermeden
  
  
  [16].
  
  
  
  
  In veel opzichten was de spoorlijn Antwerpen-Gent een buitenbeentje in 
  vergelijking met de latere spoorlijnen die in deze eerste periode in concessie 
  gegeven werden. Allereerst was de lijn in technisch opzicht uniek. De lijn was 
  vooral aangelegd voor het passagiersvervoer. De maatschappij opteerde daarom 
  voor een smaller spoor dan de staatsspoorwegen, waarop minder krachtige 
  locomotieven konden werken. Dit was mogelijk doordat de lijn totaal geïsoleerd 
  lag: geen enkel deel van de lijn was aangesloten op de staatsspoorwegen
  
  
  [17]. In de tweede plaats was de spoorlijn een Belgisch initiatief. 
  Daarom valt ze buiten de zgn. Engelse periode= 
  in de Belgische spoorweggeschiedenis. Tot 1846 waren alle goedgekeurde 
  projecten, met uitzondering van de lijn Antwerpen-Gent, inderdaad afkomstig 
  van Engelse investeerders. De bereidheid om in spoorwegen te investeren lag in 
  Engeland veel hoger dan de nood aan spoorwegen. Investeerders moesten daarom 
  uitwijken naar andere landen, waaronder dus ook België
  
  
  [18]. In de jaren 1845 en 1846 werden negen verschillende projecten 
  goedgekeurd door het Belgische parlement. In tegenstelling tot de aanvraag 
  voor de lijn Antwerpen-Gent, gebeurde de goedkeuring vrij snel na de indiening 
  van de aanvraag. Waarschijnlijk vreesde de regering een nieuwe golf van 
  protest in het parlement wanneer de goedkeuringen te lang op zich lieten 
  wachten. Toch was ook deze politiek van snelle goedkeuringen onderhevig aan 
  kritiek. Charles Rogier, de politieke grondlegger van de Belgische 
  staatsspoorwegen, was de belangrijkste tegenstander. Hij vreesde dat de 
  regering overhaast te werk ging in het verlenen van concessies, zodat niet 
  alleen de secondaire lijnen door privé 
  maatschappijen werden aangelegd. De aanvragen in de periode tot 1846 werden te 
  weinig onderzocht, zodat ook lijnen met een nationaal belang in concessie 
  gegeven werden
  
  
  [19].
  
  
  
  De investeerders zelf leken eveneens overhaast te werk gegaan te zijn. Van de 
  negen goedgekeurde Engelse projecten werd slechts 
  
  één 
  volgens de oorspronkelijke plannen uitgevoerd
  
  
  [20]. In twee van de gevallen werd de concessie overgenomen door 
  een andere maatschappij; de zes andere lijnen konden pas afgewerkt worden 
  nadat de staat in 1851 ingreep
  
  
  [21]. Een van de hoofdoorzaken van deze falingen was ongetwijfeld 
  de beurscrisis in Engeland, in het najaar van 1845. Veel Engelse investeerders 
  moesten daardoor afhaken
  
  
  [22]. De maatschappijen waren inderdaad bijna volledig afhankelijk 
  van Engels kapitaal. Om redenen die later zullen vermeld worden, speelden 
  Belgische investeerders slechts een minimale rol in de aanbreng van kapitaal 
  voor de spoorwegmaatschappijen.
  
   
  
  
  
  2.1. Compagnie du chemin de fer d=Anvers
  
  
  à 
  Gand par St.-Nicolas et Lokeren
  
  concessie: Moniteur 17/6/1843
  
  akte oprichting N.V.: Moniteur 12/4/1845
  
  Het eerste deel van deze spoorlijn, het traject 
  Antwerpen-St.-Niklaas, werd door de Ridder, de concessiehouder, met eigen 
  middelen betaald. Pas toen dit deel afgewerkt was, werd een naamloze 
  vennootschap opgericht. De Ridder bleef in deze vennootschap de belangrijkste 
  aandeelhouder
  
  
  [23]. De volledige lijn werd operationeel op 9 augustus 1847
  
  
  [24].
  
  
  
  
  
  
  2.2. S.A. du chemin de fer d=entre 
  Sambre et Meuse
  
  
  concessie: Moniteur 28/3/1845
  
  
  akte oprichting N.V.: 17/4/1845
  
  
  
  Met de oprichting van deze naamloze vennootschap werd de Engelse periode= 
  in de Belgische spoorweggeschiedenis ingezet. De plannen voor deze spoorlijn 
  ontstonden reeds in 1834. Hoewel in 1836 een concessie werd verleend (voor een 
  spoorlijn zonder stoomlocomotieven maar met paarden), ging de aanleg ervan 
  niet door. Ook toen het project was overgenomen door de Engelse investeerders, 
  bleef men lange tijd opteren voor de inzet van paarden. Pas op het laatste 
  moment werd besloten stoomlocomotieven in te zetten. De spoorlijn was immers 
  vooral gericht op het vervoer van zware goederen (in de eerste plaats 
  steenkool). De kleinere trekkracht van paarden leek daarvoor niet te voldoen, 
  wat de maatschappij deed kiezen voor het gebruik van locomotieven
  
  
  [25]. De lijn kon pas geopend worden in 1854, nadat de staat de 
  maatschappij financieel te hulp was gekomen
  
  
  [26].
  
   
  
  
  
  2.3. S.A. des chemins de fer de Tournay 
  
  
  à 
  Jurbise et de Landen 
  
  à 
  Hasselt
  
  
  concessie: Moniteur 21/5/1845
  
  
  akte oprichting N.V.: Moniteur 6/8/1845
  
  
  
  Zowel de plannen voor de lijn Doornik-Jurbise als voor de lijn Landen-Hasselt 
  waren reeds uitgewerkt door het Ministerie van Openbare Werken. Bij K.B. van 
  16 mei 1845 werd bepaald dat voor beide lijnen een concessie mocht worden 
  verleend
  
  [27]. De lijn in 
  Limburg was een verlenging van de reeds bestaande spoorweg in de provincie, 
  een vertakking van de staatsspoorlijn Mechelen-Luik tot in Hasselt. De aanleg 
  van deze vertakking was er gekomen door de wet van 1837, op aanvraag van de 
  Limburgse volksvertegenwoordigers
  
  [28]. Ook de lijn 
  Doornik-Jurbise had een nauwe band met de staatsspoorwegen. Via deze lijn werd 
  de ligne de l=Ouest= 
  (het station van Doornik) verbonden met de ligne du Midi= 
  (het station van Jurbise). In tegenstelling tot de spoorlijn Antwerpen-Gent 
  waren zowel het begin- als het eindstation van de maatschappij wel 
  gemeenschappelijk met de reeds bestaande stations van de staatsspoorwegen
  
  [29]. De spoorlijn 
  Doornik-Jurbise vormde een belangrijke verbetering in de verbinding tussen de 
  ligne du Midi= 
  (met de belangrijkste industriesteden van Henegouwen) en de Franse stad 
  Rijsel.
  
  
  
  Hoewel ook deze maatschappij met financiële 
  problemen te kampen had, was ze de enige van de maatschappijen uit de Engelse 
  periode= 
  die er in slaagde de spoorlijn volgens de oorspronkelijke plannen af te werken
  
  [30].
  
  
   
  
  2.4. S.A. des chemins de fer de la Flandre Occidentale
  
  
  concessie: Moniteur 22/5/1845
  
  
  akte oprichting N.V.: Moniteur 7/6/1845
  
  
  
  Deze maatschappij verkreeg de concessie voor de aanleg van een spoorwegnet in 
  West-Vlaanderen. De hoofdlijnen van dit net waren de verbindingen 
  Kortrijk-Brugge en Kortrijk-Poperinge via Ieper. Daarnaast werd ook de aanleg 
  voorzien van twee vertakkingen van de eerste hooflijn: 
  
  één 
  naar Deinze via Tielt, de andere naar Veurne via Diksmuide
  
  
  [31]. De aanleg van deze spoorlijn betekende een aanzienlijke 
  verkorting van de afstand Oostende-Franse grens. Via het oorspronkelijke 
  staatsspoorwegnet verliep het verkeer tussen Frankrijk en Oostende langs de 
  lijn Oostende-Brugge-Gent-Kortrijk
  
  
  [32]. Met de rechtstreekse verbinding Brugge-Kortrijk kon men dus 
  een aan zienlijk deel van dat traject afsnijden.
  
  
  
  
  Hoewel weinig fysische belemmeringen de aanleg in de weg stonden, was het lang 
  wachten tot de volledige lijn operationeel werd
  
  
  [33]. Eén 
  van de hoofdlijnen, de lijn Brugge-Kortrijk, 
  was wel afgewerkt in 1847, maar de rest van de aanleg raakte pas 
  voltooid nadat de overheid de noodlijdende spoorwegmaatschappijen in 1851 
  financieel te hulp kwam
  
  
  [34].
  
  
  
  2.5. S.A. du chemin de fer de Louvain 
  
  
  à 
  Jemeppe-sur-Sambre
  
  
  concessie: Moniteur 29/5/1845
  
  
  akte oprichting N.V.: Moniteur 4/9/1845
  
  
  De uitvoer van deze lijn tussen twee stations van de staatsspoorwegen, werd 
  nooit voltooid door deze maatschappij
  
  
  [35]. In de wet van 20 december 1851 was hulp aan deze maatschappij 
  niet voorzien. Uiteindelijk stond een andere maatschappij in voor de aanleg 
  van deze lijn
  
  
  [36].
  
   
  
  
  
  2.6. S.A. du chemin de fer de Namur 
  
  
  à 
  Liège 
  avec ses extensions
  
  
  concessie: Moniteur 21/6/1845
  
  
  akte oprichting N.V.: Moniteur 21/8/1845
  
  
  
  Deze maatschappij verkreeg de concessie voor twee verschillende lijnen. Een 
  eerste van die 0lijnen was de spoorweg Luik-Namen, een verbinding tussen de 
  ligne de l=Est= 
  (in Luik) en de ligne du Midi= 
  (in Namen). De tweede lijn was de verbinding tussen Bergen en Manage, twee 
  stations op de ligne du Midi=
  
  
  [37].
  
  
  
  
  Ook in dit geval was de volledige uitvoering van de plannen slechts mogelijk 
  na ingrijpen van de overheid. Voor de exploitatie van beide lijnen stond de 
  maatschappij slechts korte periode in. De lijn Namen-Luik werd na de aanleg 
  gehuurd door de Compagnie française 
  du Nord=, 
  terwijl de Belgische staat de lijn Manage-Bergen huurde 
  
  
  [38].
  
   
  
  
  
  2.7. S.A. du chemin de fer de Charleroy 
  
  
  à 
  la frontière 
  de France
  
  
  concessie: Moniteur 29/5/1845
  
  
  akte oprichting N.V.: Moniteur 22/8/1845
  
  
  
  Met de aanleg van deze nieuwe lijn tussen Charleroi en Erquelinnes kwam een 
  volledig nieuwe verbinding met het Franse Hautmont tot stand
  
  
  [39]. De lijn had slechts een lengte van 26 kilometer, maar de 
  aanleg was technisch moeilijk: de Samber moest op 15 verschillende plaatsen 
  gekruist worden. Pas in oktober 1852 werd de lijn geopend, nadat de Franse 
  Compagnie du Nord= 
  de maatschappij financiële 
  steun had verleend
  
  
  [40].
   
  
  2.8. S.A. Grande Compagnie du Luxembourg
  
  
  concessie: Moniteur 19/6/1846
  
  
  akte oprichting N.V.: Moniteur 10/10/1846
  
  
  
  In de wet van 26 mei 1837 over de uitbreiding van de staatsspoorwegen was, op 
  aandringen van de Luxemburgse volksvertegenwoordigers, ook de aanleg van een 
  spoorlijn in de provincie Luxemburg voorzien. De aanleg van die spoorlijn op 
  staatskosten bleef echter uit
  
  
  [41]. De Engelse investeerders die het project overnamen, stelden 
  als voorwaarde voor de uitvoer van de lijn Luxemburg-Namen het verkrijgen van 
  de concessie voor de lijn Namen-Brussel
  
  
  [42]. Ook deze maatschappij moest beroep doen op financiële 
  steun van de overheid om de aanleg van de lijn te voltooien.
   
  
  
  
  2.9. S.A. des chemins de fer belges de la 
  jonction de l=Est
  
  
  concessie: Moniteur 23/7/1846
  
  
  akte oprichting N.V.: Moniteur 6/8/1847
  
  
  
  Deze maatschappij verkreeg de concessie voor de aanleg van een spoorlijn 
  tussen Waver en Manage
  
  
  [43]. In Manage was reeds een station van de staatsspoorwegen; 
  Waver lag op het traject van de spoorlijn tussen Namen en Brussel die zou 
  aangelegd worden door de Grande Compagnie du Luxembourg
  
  
  [44]. De volledige afwerking van de lijn gebeurde pas na het 
  optreden van de overheid in 1851. Ook na de hulp van de overheid bij de aanleg 
  had de maatschappij te kampen met financiële 
  problemen. De lijn werd nooit echt rendabel. Vooral na de komst van de 
  concurrerende S.A. du chemin de fer du Centre, waren de opbrengsten bescheiden
  
  
  [45].
   
  
  
  
  2.10. S.A. du chemin de fer et du canal de la vallée 
  de la Dendre
  
  
  concessie: Moniteur 24/6/1845
  
  
  akte oprichting N.V.: Moniteur 31/7/1846
  
  
  
  De Engelse maatschappij zelf verkreeg de concessie voor de aanleg van een 
  spoorweg vanuit Aat naar Dendermonde via Aalst
  
  
  [46]. Daarnaast nam de maatschappij ook de uitvoer van een 
  kanaalproject uit 1842 over
  
  
  [47]. Beide werken werden nooit aangevat. Op de geschiedenis van 
  deze maatschappij wordt dieper ingegaan in deel II.
  
  
  
  C. Verhouding 
  tussen de maatschappijen en de staat 
  
  
  
  [48]
  
  
  
  
   
  
  
  De staat had bij de aanleg van de lijn een louter controlerende functie. Pas 
  na de storting van een waarborg kon de maatschappij beginnen met werken. De 
  aanleg gebeurde volgens de definitieve plannen, die hoogstens een jaar na de 
  goedkeuring van de concessie moesten worden ingediend bij het Ministerie van 
  Openbare Werken. Wanneer de maatschappij van deze plannen afweek, kon de 
  overheid deze werken laten vernietigen. Voor de controle van de werken stonden 
  overheidsambtenaren in, die werden betaald door de maatschappijen: gedurende 
  de periode van aanleg waren alle maatschappijen verplicht jaarlijks 10.000 Fr. 
  te betalen voor deze controleurs.
  
  
  
  De afwerking van de volledige lijn diende te gebeuren binnen een in het 
  lastenkohier opgenomen termijn. Indien de maatschappij daarin niet slaagde, 
  was ze vervallen van al haar rechten. In de praktijk werd dit echter niet 
  toegepast. Geen enkele van de maatschappijen slaagde erin de spoorlijn binnen 
  de gestelde termijn af te werken, maar slechts de S.A. du chemin de fer de 
  Louvain 
  
  à 
  Jemeppe-sur-Sambre= 
  werd, in 1852, vervallen verklaard van haar rechten. De reeds uitgevoerde 
  werken werden eigendom van een nieuwe maatschappij
  
  
  [49].
   
  
  
  2.1. Exploitatie door de maatschappij zelf
  
  
  
  Bij deze vorm van exploitatie bleef de staat grotendeels afzijdig. 
  De staat bleef wel haar controlerende functie behouden: 
  staatsambtenaren (opnieuw betaald door de maatschappijen zelf) zagen toe op 
  het onderhoud. Daarnaast was de overheid enkel verplicht de spoorwegpolitie en 
  de bewaking van de lijn te voorzien.
  
  
  Bij de eigenlijke exploitatie bleef de invloed van de overheid vrijwel nihil. 
  De maatschappijen bepaalden zelf het aantal transporten en de tarieven op de 
  lijn, hoewel de overheid in principe alle tariefveranderingen moest 
  goedkeuren.
  
  
  
  In deze eerste periode tot 1850 was dit de meest gebruikte vorm. Negen van de 
  tien verschillende maatschappijen zouden zelf instaan voor de exploitatie van 
  de lijn. Enkel voor de S.A. des chemins de fer de Tournay 
  
  à 
  Jurbise et de Landen 
  
  à 
  Hasselt= 
  was een andere regeling voorzien.
  
  
  2.2. Exploitatie door de staat
  
  
  
  Tot aan de goedkeuring van de spoorlijn Gent-Brussel via Aalst kwam deze 
  regeling slechts voor in 
  
  één 
  enkel geval. 
  Beide lijnen van de S.A. des chemins de fer de Tournay 
  
  à 
  Jurbise et de Landen 
  
  à 
  Hasselt= 
  werden wel aangelegd door de maatschappij, maar de staat nam nadien de 
  exploitatie op zich. Bij beide lijnen lagen de motieven voor deze regeling 
  anders. De lijn Doornik-Jurbise was relatief kort maar van zeer groot belang. 
  Ze vormde de verbinding tussen de ligne du Midi= 
  en de ligne de l=Ouest=. 
  Daardoor ontstond een betere spoorverbinding tussen Henegouwen en Rijsel. Het 
  aanleggen van de lijn was niet bestemd om nieuwe steden op het spoorwegnet aan 
  te sluiten, maar om de spoorafstand te verkorten. Een verbinding tussen 
  Henegouwen en Rijsel bestond wel al, maar was niet echt bruikbaar door de 
  grote afstand: de transporten moesten immers via Brussel en Gent
  
  
  [50]. De lijn was dus minder belangrijk voor de regio waardoor ze 
  zou lopen, ze zou vooral waarde hebben als verbindingslijn tussen de 
  verschillende delen van de staatsspoorwegen. Daarom achtte de overheid het 
  nodig om de exploitatie zelf in handen te nemen
  
  
  [51].
  
  
  Voor de lijn tussen St.-Truiden en Hasselt lag de situatie anders. Op verzoek 
  van de Limburgse volksvertegenwoordigers was op staatskosten de spoorlijn 
  St.-Truiden-Landen aangelegd. De korte lijn was echter niet voldoende voor de 
  Limburgers en zij wilden een uitbreiding van de lijn 
  
  
  [52]. Ook voor de overheid zou een verlenging van de bestaande lijn 
  voordelen opleveren: het treinverkeer in Limburg was te beperkt om de lijn 
  rendabel te maken. Een verlenging van de lijn zou de staatsspoorwegen extra 
  inkomsten moeten brengen door het nieuwe verkeer dat naar de staatsspoorwegen 
  werd gebracht
  
  
  [53]. De ondernemers stemden ermee in de spoorlijn door te trekken 
  tot in Hasselt, en kregen in ruil het traject Landen-St.-Truiden
  
  
  [54].
  
  
  Na de aanleg van de lijnen werden ze opgenomen in het net van de 
  staatsspoorwegen. Het aantal konvooien en het tarief op de lijn werden 
  volledig bepaald door de overheid. 
  Ook het onderhoud van de lijn werd door de staat opgenomen. De 
  maatschappij had dus -na de aanleg- geen bijkomende uitgaven meer. Voor de 
  verdeling van de winsten werd overeengekomen dat de maatschappij de helft van 
  de totale inkomsten van het verkeer op de twee spoorlijnen zou innen
  
  
  [55].
3. Opname van de privé lijnen in de staatsspoorwegen
Na een periode van 90 jaar (die inging vanaf de volledige voltooiing van de lijn) verstreek de concessie van de maatschappijen. De lijn en de stations werden daarop eigendom van de overheid, zonder dat daarvoor moest betaald worden. Voor het spoorwegmaterieel (wagons en locomotieven), betaalde de overheid wel de waarde uit aan de maatschappij. Enkel voor de S.A. des chemins de fer de Tournay à Jurbise et de Landen à Hasselt= was voorzien dat de overheid de lijnen kon terugkopen voor de concessietermijn verstreken was. De terugkoopsom zou niet bepaald worden door de waarde van de lijnen, wel door de opbrengsten die gemaakt werden. Wanneer de overheid zou beslissen tot het opkopen van de lijn, werd een gemiddelde jaaropbrengst berekend (het gemiddelde van de vijf jaar voor de beslissing). Voor de resterende jaren van de concessie betaalde de overheid dat bedrag uit aan de maatschappij, vermeerderd met 25 %. Wel was overeengekomen dat de terugkoop van de lijnen pas kon besloten worden na een termijn van 45 jaar [56].
| home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende | 
    
    
    
    [1]
    B.
    Van Der Herten, Nieuwe interpretaties over de besluitvorming 
    rond de eerste spoorlijn in België, 
    1830-1834' in: BTFG, 73, 1995 (2), p. 380.
    
    
    
    [2]
    D. De Brulle, 
    Les chemins de fer belges, Charles Rogier et l=état= in: Annales de léconomie collective, 
    55, 1967 (1), p. 31.
    
    
    
    [3]
    Devys, Les chemins de fer de l=état belge, 
    Paris, A. Rousseau, p. 14.
    
    
    
    [4]
    
    Zie hoofdstuk 2.
    
    
    A. Du Pont, De publieke opinie in de pers en de besprekingen 
    in het parlement in verband met het ontstaan van de Belgische spoorwegen, 
    1830-1834, Gent, RUG, 1963 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), pp. 
    30-31.
    
    
    
    [5]
    
    Ibid., 
    p. 31.
    
    
    
    [6]
    
    Moniteur, Loi des concessions=, 
    21/6/1832.
    
    
    
    [7]
    
    Pasinomie, 3e série 
    (6), 1836, pp. 282-285.
    
    
    
    [8]
    J. Malou,
    Etude sur les chemins de fer belges, Bruxelles, Delièvre, 
    1860, p. 10.
    
    
    
    [9] 
    M. Laffut, Belgium= 
    in: P. O=Brien,
    Railways and the economic development of Western Europe, London, Mc.
    
    Millan, 1985, p. 203.
    
    
    
    [10]
    L. Avakian, 
    Le rythme de développement des voies ferrées en Belgique de 1835 
    à 1935' in: Bulletin de l=institut des sciences 
    économiques, 
    1936 (7), p. 457.
    
    
    
    [11]
    
    Annales Parlementaires 1846-1847, Budget des 
    Travaux Publics=, Séance 
    de 21/4/1847, p. 1544.
    
    
    
    [12]
    B. Chlepner,
    La Banque en Belgique. Etude historique et 
    économique, 
    Bruxelles, Lamartin, 1926, pp. 201-202.
    
    
    
    [13]
    
    K. Velle, Het Ministerie van 
    Openbare Werken (1837-1990). I. Organisatie, Brussel, Algemeen 
    Rijksarchief, 1993 (Miscellanea Archivistica Studia 32-33), pp. 136-140.
    
    
    
    [14]
    B. Van Der Herten, M. Van 
    Meerten, De spoorlijn Antwerpen-Gent, 1841-1897. De wisselwerking tussen privé-initiatief en overheidsinterventie in de Belgische spoorwegen= 
    in: BTFG, 72, 1994 (4), pp. 861-863.
    
    
    
    [15]
    
    Moniteur, Chemin de fer de Gand 
    à Anvers, par Lokeren et St.-Nicolas=, 
    17/6/1843.
    
    
    
    [16]
    
    B. Van Der Herten, M.
    Van Meerten, art. cit., 
    p. 864.
    
    
    
    [17]
    Ibid., passim.
    
    
    
    [18]
    
    J. Malou, op. cit., 
    p.11.
    
    
    
    [19]
    
    D. De Brulle, art. cit., 
    pp. 63-64.
    
    
    
    [20]
    
    J. Malou, op. cit., 
    p.11.
    
    
    
    [21]
    
    Zie deel II, hoofdstuk
    
    
    
    [22]
    
    B. Chlepner, op. cit., 
    pp. 204-205.
    
    
    G. Kurgan-Vanhentenryk, 
    
    Industriële ontwikkeling= 
    in: N.A.G.N. 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p. 35.
    
    
    
    [23]
    J. Laureyssen,
    Industriële Naamloze Vennootschappen in 
    België 1819-1857, 
    Leuven/Parijs, Nauwelaerts, 1975, pp. 381-383.
    
    
    
    [24]
    
    B. Van Der Herten, art. cit., 
    p. 864.
    
    
    
    [25]
    
    J. Laureyssen, op. cit., 
    pp. 384-387.
    
    
    
    [26]
    
    J. Malou, op. cit., p. 
    12.
    
    
    
    [27]
    
    Moniteur, Chemin de fer de Tournay
    
    à Jurbise et de St.-Trond 
    à Hasselt=, 
    21/5/1845, p.1194.
    
    
    
    [28]
    E. Martens, 
    De spoorweg in Limburg= 
    in: De Tijdspiegel, 19, 1964, p. 219.
    
    
    
    [29] 
    L. Avakian, art. cit., p. 454.
    
    
    
    [30] 
    J. Malou, op. cit., p. 
    11.
    
    J. 
    Laureyssen, op. cit., p. 395.
    
    
    
    [31]
    
    Moniteur, Chemin de fer de Bruges 
    à Courtray, 
    à Ypres et 
    à Poperinghe, avec 
    embranchements=, 
    22/5/1845, p. 1199.
    
    
    
    [32]
    
    Exposé de la situation du Royaume 1851-1860 
    , tome III, Bruxelles, Ministère de l=Intérieur, 
    1865, pp. 342-343.
    
    
    
    [33]
    
    J. Laureyssen, op. cit., 
    p. 388.
    
    
    
    [34] 
    Zie deel II, hoofdstuk 7.
    
    
    
    [35]
    
    J. Malou, op. cit., 
    p.11.
    
    
    
    [36]
    
    Moniteur, Chemins de fer de Louvain 
    à Wavre et de Charleroy 
    à Wavre=, 
    27/3/1852, p. 869.
    
    
    
    [37]
    
    Moniteur, Chemins de fer de Liège 
    à Namur et de Manage 
    à Mons=, 
    21/6/1845, p. 1435.
    
    
    
    [38]
    
    J. Malou, op. cit., p. 
    11-17.
    
    
    
    [39]
    
    L. Avakian, art. cit., 
    p. 254.
    
    
    
    [40]
    
    J. Laureyssen, op. cit., 
    pp. 391-392.
    
    
    
    [41]
    Devys,
    op. cit., p. 19.
    
    
    
    [42]
    
    Annales Parlementaires 1846-1847, Budget des Travaux Publics=, Séance 
    22/4/1847, p. 1555.
    
    
    
    [43]
    Moniteur, Chemin de fer 
    de Manage et Wavre=, 
    23/7/1846, p. 229.
    
    
    
    [44]
    
    L. Avakian, art. cit., 
    pp. 453-454.
    
    
    
    [45]
    
    J. Malou, op. cit., p. 
    18.
    
    
    
    [46]
    
    Moniteur, Chemin de la vallée de la Dendre=, 
    24/6/1845, p. 1460.
    
    
    
    [47]
    ABZ, Fonds N.V.=s, n° 3579, S.A. du chemin de fer 
    et du canal de la vallée 
    de la Dendre.
    
    
    
    [48] 
    Deze paragraaf behandelt de rechten en de verplichtingen van zowel de 
    spoorwegmaatschappijen als de staat zoals ze waren opgenomen in de 
    concessieverlening en de akten van oprichting van de verschillende 
    maatschappijen (beiden opgenomen in de Moniteur).
    
    
    
    
    [49]
    
    Moniteur, Chemins de fer de Louvain 
    à Wavre et de Charleroy 
    à Wavre=, 
    27/3/1852, p. 870.
    
    
    
    [50]
    
    L. Avakian, art. cit., 
    p. 454.
    
    
    
    [51]
    
    Moniteur, Chemin de fer de Tournay
    
    à Jurbise et de St.-Trond 
    à Hasselt=, 
    21/5/1845, p. 1196.
    
    
    
    [52] 
    E. Martens, art. cit., p. 219.
    
    
    
    [53]
    Annales Parlementaires 
    1846-1847, Budget des Travaux Publics, Séance de 22/4/1847 (Chambre des Représentants, 
    p. 1553.
    
    
    
    [54]
    Moniteur, S.A. des 
    chemins de fer de Tournay 
    à Jurbise et de Landen 
    à Hasselt=, 
    6/8/1845,
    
    
     p. 
    1853.
    
    
    
    [55]
    Moniteur, Chemin de fer 
    de Tournay 
    à Jurbise et de St.-Trond 
    à Hasselt=, 
    21/5/1845, pp.
    
    
     1196-1198.
    
    
    
    [56] 
    
    
    Ibid., 
    p. 1194.