|
HOOFDSTUK 3
A. Wettelijke regeling van
de concessies
De plannen voor de aanleg van een spoorweg door een privé
maatschappij ontstonden reeds vroeg in België.
Met het verschijnen van het eerste rapport over een nieuwe verbinding tussen
Schelde en Rijn in de loop van 1831, groeide bij verschillende investeerders
de belangstelling voor spoorwegen, hoewel in het rapport nog geen definitieve
keuze werd gemaakt tussen een spoorverbinding of een kanaalverbinding
[1]. Toen Simons en De Ridder, de ingenieurs van Bruggen en Wegen
die de spoorwegen in Engeland bestudeerd hadden, in februari 1832 hun volledig
rapport indienden over de nieuwe verbinding, kwamen ook de eerste
concessie-aanvragen
[2]. Op 20 februari werd de spoorlijn Antwerpen-Brussel in
concessie gevraagd, korte tijd later gevolgd door een aanvraag voor de lijn
Brussel-Luik
[3]. De regering van haar kant schreef de aanbesteding uit voor de
aanleg van het eerste deel van de verbinding tussen Schelde en Rijn, de lijn
Antwerpen-Luik. Toen ontstond protest in het parlement, waarop de regering de
aanbesteding introk en ook de beide concessievragen werden opgeborgen
[4]. Het ingrijpen van het parlement kwam er vooral omdat de
wetgeving op de concessies nog niet voldoende uitgewerkt was. Nog tijdens 1832
verscheen dan ook een eerste wet die deze leemte moesten opvullen.
De wet van 18 juli 1832 legde vast welke onderzoeken de concessie-aanvragen
moesten doorlopen alvorens ze in het parlementent konden behandeld worden.
Toen de openbare aanbesteding voor de aanleg van de spoorverbinding
Antwerpen-Keulen werd uitgeschreven, zorgde dit punt in de Kamer voor heel wat
discussie. De aanleg van een spoorlijn was toen enkel goedgekeurd door de Raad
van Bruggen en Wegen, de kamerleden achtten het nodig dat ook andere
instanties werden geraadpleegd
[5].
Door de wet van juli 1832 werd aan die wens ruim voldaan. Een
concessie-aanvraag zou in het vervolg door verschillende instanties onderzocht
worden. In de eerste plaats werd de aanvraag voorgelegd aan de Raad van
Bruggen en Wegen, die enkel moest oordelen of het project haalbaar was.
Wanneer de raad het licht op groen zette, begon een onderzoek in elk van de
provincies die betrokken waren bij het project. In de provincies werd een
onderzoekscommissie opgericht. De commissie bestond uit leden gekozen door de
minister van Binnenlandse Zaken en de Bestendige Deputatie. Daarna volgde een
raadpleging van de Kamers van Koophandel uit de belangrijkste steden die bij
het project betrokken waren. Pas dan kon de concessie definitief goedgekeurd
worden
[6].
2. De wet van 29 november 1836
Een vervollediging van de wet kwam er in 1836.
Hoewel nu vastlag hoe het onderzoek naar een concessie-aanvraag moest
verlopen, was niet duidelijk bepaald aan welke voorwaarden een
concessie-aanvraag moest voldoen alvorens de onderzoeken konden aanvangen. De
ondernemers werden door de nieuwe wet verplicht bij de indiening van de
aanvraag de voorlopige plannen van de onderneming bekend te maken. Die plannen
moesten, naast een beschrijving van het traject, ook reeds een schatting van
de kosten en opbrengsten van de nieuwe onderneming geven. Definitief waren die
plannen nog niet; pas na de afronding van het onderzoek werd door de
ondernemers een lastenkohier opgesteld
[7].
B. De eerste private spoorlijnen
Hoewel wettelijk gezien dus reeds vanaf 1832 de aanleg van privé
spoorlijnen mogelijk werd, was het pas in 1844 dat de eerste lijn aangelegd
door een maatschappij operationeel werd
[8]. Volgens Michel Laffut is de late aanleg van spoorwegen door
concessiehouders te wijten aan een gebrek aan belangstelling bij de
investeerders om nog bijkomende spoorlijnen in België
aan te leggen
[9]. De staatsspoorwegen hadden inderdaad een geprivilegieerde
positie. Ze deden de grootste commerciële
en industriële
centra van het land aan en ze bekleedden ook een belangrijke functie in het
internationale handelsverkeer
[10]. Toch lijkt de stelling van Laffut allerminst te kloppen. In
de jaren 1830 waren er reeds verschillende aanvragen, maar geen enkele daarvan
werd onderzocht
[11]. Het grootste deel van deze aanvragen kwam voor de financiële
crisis van 1838 en was afkomstig van Belgische investeerders
[12]. De aanvragen werden pas onderzocht wanneer de
staatsspoorwegen, zoals ze uitgetekend waren door de wetten van 1834 en 1837,
volledig voltooid waren. Bij de oprichting van het ministerie van Openbare
Werken in 1837 was trouwens nog geen aparte dienst voorzien voor het
onderzoek naar concessie-aanvragen. Die dienst kwam er wel vanaf 1840. Vanaf
dat jaar bestond een apart bestuur voor de aanleg van spoorwegen, belast met
de planning van nieuwe spoorlijnen
[13].
De eerste concessie-aanvraag die werd behandeld, kwam er in 1841. De Ridder,
de ingenieur die de plannen voor de staatsspoorwegen in 1832 had uitgewerkt,
diende een aanvraag in voor aanleg van de lijn Antwerpen-Gent
[14]. Op de definitieve goedkeuring van het project was het nog
wachten tot 17 juni 1843
[15]. Het grondig onderzoek dat werd geëist
door de wet van 18 juli 1832 lag aan de basis van de lange periode tussen de
indiening van de aanvraag en de uiteindelijke goedkeuring. De Wase senatoren
en volksvertegenwoordigers klaagden deze langdurige procedure veelvuldig aan
en dreigden uiteindelijk zelfs tegen het budget voor openbare werken van het
jaar 1843 te stemmen, wat door de goedkeuring van de concessie in juni 1843 op
het nippertje werd vermeden
[16].
In veel opzichten was de spoorlijn Antwerpen-Gent een buitenbeentje in
vergelijking met de latere spoorlijnen die in deze eerste periode in concessie
gegeven werden. Allereerst was de lijn in technisch opzicht uniek. De lijn was
vooral aangelegd voor het passagiersvervoer. De maatschappij opteerde daarom
voor een smaller spoor dan de staatsspoorwegen, waarop minder krachtige
locomotieven konden werken. Dit was mogelijk doordat de lijn totaal geïsoleerd
lag: geen enkel deel van de lijn was aangesloten op de staatsspoorwegen
[17]. In de tweede plaats was de spoorlijn een Belgisch initiatief.
Daarom valt ze buiten de zgn. Engelse periode=
in de Belgische spoorweggeschiedenis. Tot 1846 waren alle goedgekeurde
projecten, met uitzondering van de lijn Antwerpen-Gent, inderdaad afkomstig
van Engelse investeerders. De bereidheid om in spoorwegen te investeren lag in
Engeland veel hoger dan de nood aan spoorwegen. Investeerders moesten daarom
uitwijken naar andere landen, waaronder dus ook België
[18]. In de jaren 1845 en 1846 werden negen verschillende projecten
goedgekeurd door het Belgische parlement. In tegenstelling tot de aanvraag
voor de lijn Antwerpen-Gent, gebeurde de goedkeuring vrij snel na de indiening
van de aanvraag. Waarschijnlijk vreesde de regering een nieuwe golf van
protest in het parlement wanneer de goedkeuringen te lang op zich lieten
wachten. Toch was ook deze politiek van snelle goedkeuringen onderhevig aan
kritiek. Charles Rogier, de politieke grondlegger van de Belgische
staatsspoorwegen, was de belangrijkste tegenstander. Hij vreesde dat de
regering overhaast te werk ging in het verlenen van concessies, zodat niet
alleen de secondaire lijnen door privé
maatschappijen werden aangelegd. De aanvragen in de periode tot 1846 werden te
weinig onderzocht, zodat ook lijnen met een nationaal belang in concessie
gegeven werden
[19].
De investeerders zelf leken eveneens overhaast te werk gegaan te zijn. Van de
negen goedgekeurde Engelse projecten werd slechts
één
volgens de oorspronkelijke plannen uitgevoerd
[20]. In twee van de gevallen werd de concessie overgenomen door
een andere maatschappij; de zes andere lijnen konden pas afgewerkt worden
nadat de staat in 1851 ingreep
[21]. Een van de hoofdoorzaken van deze falingen was ongetwijfeld
de beurscrisis in Engeland, in het najaar van 1845. Veel Engelse investeerders
moesten daardoor afhaken
[22]. De maatschappijen waren inderdaad bijna volledig afhankelijk
van Engels kapitaal. Om redenen die later zullen vermeld worden, speelden
Belgische investeerders slechts een minimale rol in de aanbreng van kapitaal
voor de spoorwegmaatschappijen.
2.1. Compagnie du chemin de fer d=Anvers
à
Gand par St.-Nicolas et Lokeren
concessie: Moniteur 17/6/1843
akte oprichting N.V.: Moniteur 12/4/1845
Het eerste deel van deze spoorlijn, het traject
Antwerpen-St.-Niklaas, werd door de Ridder, de concessiehouder, met eigen
middelen betaald. Pas toen dit deel afgewerkt was, werd een naamloze
vennootschap opgericht. De Ridder bleef in deze vennootschap de belangrijkste
aandeelhouder
[23]. De volledige lijn werd operationeel op 9 augustus 1847
[24].
2.2. S.A. du chemin de fer d=entre
Sambre et Meuse
concessie: Moniteur 28/3/1845
akte oprichting N.V.: 17/4/1845
Met de oprichting van deze naamloze vennootschap werd de Engelse periode=
in de Belgische spoorweggeschiedenis ingezet. De plannen voor deze spoorlijn
ontstonden reeds in 1834. Hoewel in 1836 een concessie werd verleend (voor een
spoorlijn zonder stoomlocomotieven maar met paarden), ging de aanleg ervan
niet door. Ook toen het project was overgenomen door de Engelse investeerders,
bleef men lange tijd opteren voor de inzet van paarden. Pas op het laatste
moment werd besloten stoomlocomotieven in te zetten. De spoorlijn was immers
vooral gericht op het vervoer van zware goederen (in de eerste plaats
steenkool). De kleinere trekkracht van paarden leek daarvoor niet te voldoen,
wat de maatschappij deed kiezen voor het gebruik van locomotieven
[25]. De lijn kon pas geopend worden in 1854, nadat de staat de
maatschappij financieel te hulp was gekomen
[26].
2.3. S.A. des chemins de fer de Tournay
à
Jurbise et de Landen
à
Hasselt
concessie: Moniteur 21/5/1845
akte oprichting N.V.: Moniteur 6/8/1845
Zowel de plannen voor de lijn Doornik-Jurbise als voor de lijn Landen-Hasselt
waren reeds uitgewerkt door het Ministerie van Openbare Werken. Bij K.B. van
16 mei 1845 werd bepaald dat voor beide lijnen een concessie mocht worden
verleend
[27]. De lijn in
Limburg was een verlenging van de reeds bestaande spoorweg in de provincie,
een vertakking van de staatsspoorlijn Mechelen-Luik tot in Hasselt. De aanleg
van deze vertakking was er gekomen door de wet van 1837, op aanvraag van de
Limburgse volksvertegenwoordigers
[28]. Ook de lijn
Doornik-Jurbise had een nauwe band met de staatsspoorwegen. Via deze lijn werd
de ligne de l=Ouest=
(het station van Doornik) verbonden met de ligne du Midi=
(het station van Jurbise). In tegenstelling tot de spoorlijn Antwerpen-Gent
waren zowel het begin- als het eindstation van de maatschappij wel
gemeenschappelijk met de reeds bestaande stations van de staatsspoorwegen
[29]. De spoorlijn
Doornik-Jurbise vormde een belangrijke verbetering in de verbinding tussen de
ligne du Midi=
(met de belangrijkste industriesteden van Henegouwen) en de Franse stad
Rijsel.
Hoewel ook deze maatschappij met financiële
problemen te kampen had, was ze de enige van de maatschappijen uit de Engelse
periode=
die er in slaagde de spoorlijn volgens de oorspronkelijke plannen af te werken
[30].
2.4. S.A. des chemins de fer de la Flandre Occidentale
concessie: Moniteur 22/5/1845
akte oprichting N.V.: Moniteur 7/6/1845
Deze maatschappij verkreeg de concessie voor de aanleg van een spoorwegnet in
West-Vlaanderen. De hoofdlijnen van dit net waren de verbindingen
Kortrijk-Brugge en Kortrijk-Poperinge via Ieper. Daarnaast werd ook de aanleg
voorzien van twee vertakkingen van de eerste hooflijn:
één
naar Deinze via Tielt, de andere naar Veurne via Diksmuide
[31]. De aanleg van deze spoorlijn betekende een aanzienlijke
verkorting van de afstand Oostende-Franse grens. Via het oorspronkelijke
staatsspoorwegnet verliep het verkeer tussen Frankrijk en Oostende langs de
lijn Oostende-Brugge-Gent-Kortrijk
[32]. Met de rechtstreekse verbinding Brugge-Kortrijk kon men dus
een aan zienlijk deel van dat traject afsnijden.
Hoewel weinig fysische belemmeringen de aanleg in de weg stonden, was het lang
wachten tot de volledige lijn operationeel werd
[33]. Eén
van de hoofdlijnen, de lijn Brugge-Kortrijk,
was wel afgewerkt in 1847, maar de rest van de aanleg raakte pas
voltooid nadat de overheid de noodlijdende spoorwegmaatschappijen in 1851
financieel te hulp kwam
[34].
2.5. S.A. du chemin de fer de Louvain
à
Jemeppe-sur-Sambre
concessie: Moniteur 29/5/1845
akte oprichting N.V.: Moniteur 4/9/1845
De uitvoer van deze lijn tussen twee stations van de staatsspoorwegen, werd
nooit voltooid door deze maatschappij
[35]. In de wet van 20 december 1851 was hulp aan deze maatschappij
niet voorzien. Uiteindelijk stond een andere maatschappij in voor de aanleg
van deze lijn
[36].
2.6. S.A. du chemin de fer de Namur
à
Liège
avec ses extensions
concessie: Moniteur 21/6/1845
akte oprichting N.V.: Moniteur 21/8/1845
Deze maatschappij verkreeg de concessie voor twee verschillende lijnen. Een
eerste van die 0lijnen was de spoorweg Luik-Namen, een verbinding tussen de
ligne de l=Est=
(in Luik) en de ligne du Midi=
(in Namen). De tweede lijn was de verbinding tussen Bergen en Manage, twee
stations op de ligne du Midi=
[37].
Ook in dit geval was de volledige uitvoering van de plannen slechts mogelijk
na ingrijpen van de overheid. Voor de exploitatie van beide lijnen stond de
maatschappij slechts korte periode in. De lijn Namen-Luik werd na de aanleg
gehuurd door de Compagnie française
du Nord=,
terwijl de Belgische staat de lijn Manage-Bergen huurde
[38].
2.7. S.A. du chemin de fer de Charleroy
à
la frontière
de France
concessie: Moniteur 29/5/1845
akte oprichting N.V.: Moniteur 22/8/1845
Met de aanleg van deze nieuwe lijn tussen Charleroi en Erquelinnes kwam een
volledig nieuwe verbinding met het Franse Hautmont tot stand
[39]. De lijn had slechts een lengte van 26 kilometer, maar de
aanleg was technisch moeilijk: de Samber moest op 15 verschillende plaatsen
gekruist worden. Pas in oktober 1852 werd de lijn geopend, nadat de Franse
Compagnie du Nord=
de maatschappij financiële
steun had verleend
[40].
2.8. S.A. Grande Compagnie du Luxembourg
concessie: Moniteur 19/6/1846
akte oprichting N.V.: Moniteur 10/10/1846
In de wet van 26 mei 1837 over de uitbreiding van de staatsspoorwegen was, op
aandringen van de Luxemburgse volksvertegenwoordigers, ook de aanleg van een
spoorlijn in de provincie Luxemburg voorzien. De aanleg van die spoorlijn op
staatskosten bleef echter uit
[41]. De Engelse investeerders die het project overnamen, stelden
als voorwaarde voor de uitvoer van de lijn Luxemburg-Namen het verkrijgen van
de concessie voor de lijn Namen-Brussel
[42]. Ook deze maatschappij moest beroep doen op financiële
steun van de overheid om de aanleg van de lijn te voltooien.
2.9. S.A. des chemins de fer belges de la
jonction de l=Est
concessie: Moniteur 23/7/1846
akte oprichting N.V.: Moniteur 6/8/1847
Deze maatschappij verkreeg de concessie voor de aanleg van een spoorlijn
tussen Waver en Manage
[43]. In Manage was reeds een station van de staatsspoorwegen;
Waver lag op het traject van de spoorlijn tussen Namen en Brussel die zou
aangelegd worden door de Grande Compagnie du Luxembourg
[44]. De volledige afwerking van de lijn gebeurde pas na het
optreden van de overheid in 1851. Ook na de hulp van de overheid bij de aanleg
had de maatschappij te kampen met financiële
problemen. De lijn werd nooit echt rendabel. Vooral na de komst van de
concurrerende S.A. du chemin de fer du Centre, waren de opbrengsten bescheiden
[45].
2.10. S.A. du chemin de fer et du canal de la vallée
de la Dendre
concessie: Moniteur 24/6/1845
akte oprichting N.V.: Moniteur 31/7/1846
De Engelse maatschappij zelf verkreeg de concessie voor de aanleg van een
spoorweg vanuit Aat naar Dendermonde via Aalst
[46]. Daarnaast nam de maatschappij ook de uitvoer van een
kanaalproject uit 1842 over
[47]. Beide werken werden nooit aangevat. Op de geschiedenis van
deze maatschappij wordt dieper ingegaan in deel II.
C. Verhouding
tussen de maatschappijen en de staat
[48]
De staat had bij de aanleg van de lijn een louter controlerende functie. Pas
na de storting van een waarborg kon de maatschappij beginnen met werken. De
aanleg gebeurde volgens de definitieve plannen, die hoogstens een jaar na de
goedkeuring van de concessie moesten worden ingediend bij het Ministerie van
Openbare Werken. Wanneer de maatschappij van deze plannen afweek, kon de
overheid deze werken laten vernietigen. Voor de controle van de werken stonden
overheidsambtenaren in, die werden betaald door de maatschappijen: gedurende
de periode van aanleg waren alle maatschappijen verplicht jaarlijks 10.000 Fr.
te betalen voor deze controleurs.
De afwerking van de volledige lijn diende te gebeuren binnen een in het
lastenkohier opgenomen termijn. Indien de maatschappij daarin niet slaagde,
was ze vervallen van al haar rechten. In de praktijk werd dit echter niet
toegepast. Geen enkele van de maatschappijen slaagde erin de spoorlijn binnen
de gestelde termijn af te werken, maar slechts de S.A. du chemin de fer de
Louvain
à
Jemeppe-sur-Sambre=
werd, in 1852, vervallen verklaard van haar rechten. De reeds uitgevoerde
werken werden eigendom van een nieuwe maatschappij
[49].
2.1. Exploitatie door de maatschappij zelf
Bij deze vorm van exploitatie bleef de staat grotendeels afzijdig.
De staat bleef wel haar controlerende functie behouden:
staatsambtenaren (opnieuw betaald door de maatschappijen zelf) zagen toe op
het onderhoud. Daarnaast was de overheid enkel verplicht de spoorwegpolitie en
de bewaking van de lijn te voorzien.
Bij de eigenlijke exploitatie bleef de invloed van de overheid vrijwel nihil.
De maatschappijen bepaalden zelf het aantal transporten en de tarieven op de
lijn, hoewel de overheid in principe alle tariefveranderingen moest
goedkeuren.
In deze eerste periode tot 1850 was dit de meest gebruikte vorm. Negen van de
tien verschillende maatschappijen zouden zelf instaan voor de exploitatie van
de lijn. Enkel voor de S.A. des chemins de fer de Tournay
à
Jurbise et de Landen
à
Hasselt=
was een andere regeling voorzien.
2.2. Exploitatie door de staat
Tot aan de goedkeuring van de spoorlijn Gent-Brussel via Aalst kwam deze
regeling slechts voor in
één
enkel geval.
Beide lijnen van de S.A. des chemins de fer de Tournay
à
Jurbise et de Landen
à
Hasselt=
werden wel aangelegd door de maatschappij, maar de staat nam nadien de
exploitatie op zich. Bij beide lijnen lagen de motieven voor deze regeling
anders. De lijn Doornik-Jurbise was relatief kort maar van zeer groot belang.
Ze vormde de verbinding tussen de ligne du Midi=
en de ligne de l=Ouest=.
Daardoor ontstond een betere spoorverbinding tussen Henegouwen en Rijsel. Het
aanleggen van de lijn was niet bestemd om nieuwe steden op het spoorwegnet aan
te sluiten, maar om de spoorafstand te verkorten. Een verbinding tussen
Henegouwen en Rijsel bestond wel al, maar was niet echt bruikbaar door de
grote afstand: de transporten moesten immers via Brussel en Gent
[50]. De lijn was dus minder belangrijk voor de regio waardoor ze
zou lopen, ze zou vooral waarde hebben als verbindingslijn tussen de
verschillende delen van de staatsspoorwegen. Daarom achtte de overheid het
nodig om de exploitatie zelf in handen te nemen
[51].
Voor de lijn tussen St.-Truiden en Hasselt lag de situatie anders. Op verzoek
van de Limburgse volksvertegenwoordigers was op staatskosten de spoorlijn
St.-Truiden-Landen aangelegd. De korte lijn was echter niet voldoende voor de
Limburgers en zij wilden een uitbreiding van de lijn
[52]. Ook voor de overheid zou een verlenging van de bestaande lijn
voordelen opleveren: het treinverkeer in Limburg was te beperkt om de lijn
rendabel te maken. Een verlenging van de lijn zou de staatsspoorwegen extra
inkomsten moeten brengen door het nieuwe verkeer dat naar de staatsspoorwegen
werd gebracht
[53]. De ondernemers stemden ermee in de spoorlijn door te trekken
tot in Hasselt, en kregen in ruil het traject Landen-St.-Truiden
[54].
Na de aanleg van de lijnen werden ze opgenomen in het net van de
staatsspoorwegen. Het aantal konvooien en het tarief op de lijn werden
volledig bepaald door de overheid.
Ook het onderhoud van de lijn werd door de staat opgenomen. De
maatschappij had dus -na de aanleg- geen bijkomende uitgaven meer. Voor de
verdeling van de winsten werd overeengekomen dat de maatschappij de helft van
de totale inkomsten van het verkeer op de twee spoorlijnen zou innen
[55].
3. Opname van de privé lijnen in de staatsspoorwegen
Na een periode van 90 jaar (die inging vanaf de volledige voltooiing van de lijn) verstreek de concessie van de maatschappijen. De lijn en de stations werden daarop eigendom van de overheid, zonder dat daarvoor moest betaald worden. Voor het spoorwegmaterieel (wagons en locomotieven), betaalde de overheid wel de waarde uit aan de maatschappij. Enkel voor de S.A. des chemins de fer de Tournay à Jurbise et de Landen à Hasselt= was voorzien dat de overheid de lijnen kon terugkopen voor de concessietermijn verstreken was. De terugkoopsom zou niet bepaald worden door de waarde van de lijnen, wel door de opbrengsten die gemaakt werden. Wanneer de overheid zou beslissen tot het opkopen van de lijn, werd een gemiddelde jaaropbrengst berekend (het gemiddelde van de vijf jaar voor de beslissing). Voor de resterende jaren van de concessie betaalde de overheid dat bedrag uit aan de maatschappij, vermeerderd met 25 %. Wel was overeengekomen dat de terugkoop van de lijnen pas kon besloten worden na een termijn van 45 jaar [56].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1]
B.
Van Der Herten, Nieuwe interpretaties over de besluitvorming
rond de eerste spoorlijn in België,
1830-1834' in: BTFG, 73, 1995 (2), p. 380.
[2]
D. De Brulle,
Les chemins de fer belges, Charles Rogier et l=état= in: Annales de léconomie collective,
55, 1967 (1), p. 31.
[3]
Devys, Les chemins de fer de l=état belge,
Paris, A. Rousseau, p. 14.
[4]
Zie hoofdstuk 2.
A. Du Pont, De publieke opinie in de pers en de besprekingen
in het parlement in verband met het ontstaan van de Belgische spoorwegen,
1830-1834, Gent, RUG, 1963 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), pp.
30-31.
[5]
Ibid.,
p. 31.
[6]
Moniteur, Loi des concessions=,
21/6/1832.
[7]
Pasinomie, 3e série
(6), 1836, pp. 282-285.
[8]
J. Malou,
Etude sur les chemins de fer belges, Bruxelles, Delièvre,
1860, p. 10.
[9]
M. Laffut, Belgium=
in: P. O=Brien,
Railways and the economic development of Western Europe, London, Mc.
Millan, 1985, p. 203.
[10]
L. Avakian,
Le rythme de développement des voies ferrées en Belgique de 1835
à 1935' in: Bulletin de l=institut des sciences
économiques,
1936 (7), p. 457.
[11]
Annales Parlementaires 1846-1847, Budget des
Travaux Publics=, Séance
de 21/4/1847, p. 1544.
[12]
B. Chlepner,
La Banque en Belgique. Etude historique et
économique,
Bruxelles, Lamartin, 1926, pp. 201-202.
[13]
K. Velle, Het Ministerie van
Openbare Werken (1837-1990). I. Organisatie, Brussel, Algemeen
Rijksarchief, 1993 (Miscellanea Archivistica Studia 32-33), pp. 136-140.
[14]
B. Van Der Herten, M. Van
Meerten, De spoorlijn Antwerpen-Gent, 1841-1897. De wisselwerking tussen privé-initiatief en overheidsinterventie in de Belgische spoorwegen=
in: BTFG, 72, 1994 (4), pp. 861-863.
[15]
Moniteur, Chemin de fer de Gand
à Anvers, par Lokeren et St.-Nicolas=,
17/6/1843.
[16]
B. Van Der Herten, M.
Van Meerten, art. cit.,
p. 864.
[17]
Ibid., passim.
[18]
J. Malou, op. cit.,
p.11.
[19]
D. De Brulle, art. cit.,
pp. 63-64.
[20]
J. Malou, op. cit.,
p.11.
[21]
Zie deel II, hoofdstuk
[22]
B. Chlepner, op. cit.,
pp. 204-205.
G. Kurgan-Vanhentenryk,
Industriële ontwikkeling=
in: N.A.G.N. 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p. 35.
[23]
J. Laureyssen,
Industriële Naamloze Vennootschappen in
België 1819-1857,
Leuven/Parijs, Nauwelaerts, 1975, pp. 381-383.
[24]
B. Van Der Herten, art. cit.,
p. 864.
[25]
J. Laureyssen, op. cit.,
pp. 384-387.
[26]
J. Malou, op. cit., p.
12.
[27]
Moniteur, Chemin de fer de Tournay
à Jurbise et de St.-Trond
à Hasselt=,
21/5/1845, p.1194.
[28]
E. Martens,
De spoorweg in Limburg=
in: De Tijdspiegel, 19, 1964, p. 219.
[29]
L. Avakian, art. cit., p. 454.
[30]
J. Malou, op. cit., p.
11.
J.
Laureyssen, op. cit., p. 395.
[31]
Moniteur, Chemin de fer de Bruges
à Courtray,
à Ypres et
à Poperinghe, avec
embranchements=,
22/5/1845, p. 1199.
[32]
Exposé de la situation du Royaume 1851-1860
, tome III, Bruxelles, Ministère de l=Intérieur,
1865, pp. 342-343.
[33]
J. Laureyssen, op. cit.,
p. 388.
[34]
Zie deel II, hoofdstuk 7.
[35]
J. Malou, op. cit.,
p.11.
[36]
Moniteur, Chemins de fer de Louvain
à Wavre et de Charleroy
à Wavre=,
27/3/1852, p. 869.
[37]
Moniteur, Chemins de fer de Liège
à Namur et de Manage
à Mons=,
21/6/1845, p. 1435.
[38]
J. Malou, op. cit., p.
11-17.
[39]
L. Avakian, art. cit.,
p. 254.
[40]
J. Laureyssen, op. cit.,
pp. 391-392.
[41]
Devys,
op. cit., p. 19.
[42]
Annales Parlementaires 1846-1847, Budget des Travaux Publics=, Séance
22/4/1847, p. 1555.
[43]
Moniteur, Chemin de fer
de Manage et Wavre=,
23/7/1846, p. 229.
[44]
L. Avakian, art. cit.,
pp. 453-454.
[45]
J. Malou, op. cit., p.
18.
[46]
Moniteur, Chemin de la vallée de la Dendre=,
24/6/1845, p. 1460.
[47]
ABZ, Fonds N.V.=s, n° 3579, S.A. du chemin de fer
et du canal de la vallée
de la Dendre.
[48]
Deze paragraaf behandelt de rechten en de verplichtingen van zowel de
spoorwegmaatschappijen als de staat zoals ze waren opgenomen in de
concessieverlening en de akten van oprichting van de verschillende
maatschappijen (beiden opgenomen in de Moniteur).
[49]
Moniteur, Chemins de fer de Louvain
à Wavre et de Charleroy
à Wavre=,
27/3/1852, p. 870.
[50]
L. Avakian, art. cit.,
p. 454.
[51]
Moniteur, Chemin de fer de Tournay
à Jurbise et de St.-Trond
à Hasselt=,
21/5/1845, p. 1196.
[52]
E. Martens, art. cit., p. 219.
[53]
Annales Parlementaires
1846-1847, Budget des Travaux Publics, Séance de 22/4/1847 (Chambre des Représentants,
p. 1553.
[54]
Moniteur, S.A. des
chemins de fer de Tournay
à Jurbise et de Landen
à Hasselt=,
6/8/1845,
p.
1853.
[55]
Moniteur, Chemin de fer
de Tournay
à Jurbise et de St.-Trond
à Hasselt=,
21/5/1845, pp.
1196-1198.
[56]
Ibid.,
p. 1194.