De spoorlijn Gent-Brussel via Aalst in de Belgische spoorwegpolitiek.(Danny Mattheeuws)
|
HOOFDSTUK 2
A. Transport na de Belgische
Revolutie
Direct na de Belgische Revolutie had het Voorlopig Bewind af te rekenen met
twee problemen die uiteindelijk zouden leiden tot de aanleg van een
staatsspoorwegnet in België:
het wegvallen van de oude verbinding Schelde-Rijn en het verdwijnen van de
afzetmarkten van het industriecentrum Luik
[1].
Antwerpen onderhield reeds lange tijd nauwe handelsbetrekkingen met het
Rijnland. Het belang van een snelle verbinding tussen Rijn en Schelde was dus
ook voor de Belgische onafhankelijkheid aan de orde
[2]. Onder Frans bewind werd in 1808 begonnen met de aanleg van
het
Canal du Nord, een project dat Schelde, Maas en Rijn met elkaar zou verbinden.
De werken waren in 1815 niet voltooid en werden niet verder gezet onder
Nederlands bewind
[3]. De handel tussen Antwerpen en het Rijnland bleef via de
Nederlandse binnenwateren verlopen. Door de Belgische onafhankelijkheid kwam
hier echter een einde aan. Via een nieuw tolsysteem kon Nederland de
binnenscheepvaart tussen Schelde en Rijn tegenhouden
[4]. Antwerpen dreigde zo zijn nationale en zijn internationale
handelsfunctie te verliezen. De stad was namelijk niet enkel een doorvoerhaven
van en naar Pruisen, ook het vervoer van de Belgische industriële
produkten naar de Duitse Ruimte verliep via Antwerpen
[5].
Ook Luik ondervond problemen door de Belgische onafhankelijkheid. De afzet van
de Luikse steenkool gebeurde voornamelijk in Nederland en Duitsland
[6]. Door het wegvallen van het transport via de Nederlandse
binnenwateren, verloor Luik zijn afzetmarkt. Het was dan ook het Luikse Comité
dindustrie et dagriculture dat als eerste de aanleg van een spoorweg aanvroeg
[7].
Een eerste rapport met een mogelijke oplossing voor de voor de Belgische
transportproblemen dateert van 1 maart 1831. In dit eerste rapport is slechts
sprake van een oplossing voor de Antwerpse problemen: de aanleg van een
verbinding langs de provincie Limburg
[8]. Deze oplossing via Limburg bood inderdaad enkele voordelen:
het was de kortste verbinding tussen Schelde en Rijn en ook de goedkoopste
oplossing. De nadelen waren evenwel groter. Het traject trok langs een dun
bevolkt gebied, waar geen industrie was. Bovendien was het onduidelijk of
Venlo en Maastricht, twee steden waarlangs de verbinding zou lopen, in
Belgische handen zouden blijven
[9]. In dit eerste rapport werd nog geen keuze gemaakt tussen de
aanleg van een kanaal of een spoorlijn. Tot dan toe was de aanleg van kanalen
gebruikelijk. Toch bestond in België
in beperkte mate reeds belangsteling voor spoorwegen. In Henegouwen was immers
reeds een spoorlijn werkzaam, maar de wagons werden nog voortgetrokken door
paarden
[10]. Een eerste voorstel voor de aanleg van een spoorlijn met
stoomlocomotieven kwam er in 1829, toen John Cockerill de concessie aanvroeg
voor de lijn Brussel-Antwerpen. Door de revolutie gingen deze plannen echter
niet door
[11]. Het idee voor de aanleg van een spoorlijn bleef bij het
nieuwe bewind echter bestaan. In de loop van 1831 werden twee ingenieurs van
Bruggen en Wegen, Simons en De Ridder, naar Engeland gestuurd, met de
bedoeling de spoorwegen te bestuderen. Daar was zes jaar eerder de allereerste
spoorlijn met stoomlocomotieven geopend
[12]. In februari 1832 leverden de twee ingenieurs hun volledig
rapport in, waarin een oplossing werd gezocht voor de problemen in de
Belgische transportinfrastructuur. Voor de oplossing van de verbinding tussen
Schelde en Rijn zagen ze drie mogelijke oplossingen: het afwerken van het
Canal du Nord, waarvoor de werken onder Frans Bewind gestart waren; een
kanaalverbinding tussen Antwerpen en de Maas en een spoorweg tussen de Maas en
Keulen, of tenslotte een rechtstreekse spoorverbinding tussen Antwerpen en
Keulen
[13]. Simons en de Ridder waren voorstander van het laatste
project: de aanleg van een spoorlijn verliep sneller dan de aanleg van een
kanaal en betekende bovendien een stimulans voor de Belgische ijzerindustrie
[14].
De Raad voor Bruggen en Wegen sloot zich aan bij die voorkeur van de
ingenieurs. Om Nederlands grondgebied te omzeilen werd geopteerd voor een
traject via Luik, waardoor meteen ook tegemoet werd gekomen aan het verzoek
van het Comité
dindustrie et dagriculture
[15]. De raad koos voor de aanleg via het verlenen van een eeuwige
tolconcessie
[16]. Een aanbesteding voor de aanleg van het eerste deel van de
verbinding Antwerpen-Keulen, een spoorlijn tussen Antwerpen en Luik, werd op
21 maart 1832 door de regering uitgeschreven
[17].
Tot dusver was de mening van het parlement niet gehoord, en met het
uitschrijven van de aanbesteding zag het er naar uit dat de aanleg van een
spoorweg er zonder de raadpleging van de volksvertegenwoordigers zou komen
[18]. Het uitschrijven van die aanbesteding lokte evenwel heel wat
kritiek uit van het parlement. De wetgeving inzake het verlenen van concessies
werd door sommige parlementsleden onvoldoende geacht om een werk van
dergelijke omvang nu al aan een privé
maatschappij over te laten. Er ontstond een hevig meningsverschil tussen de
voorstanders van de aanleg door een privé
maatschappij en de voorstanders van de aanleg door de staat
[19]. Het werd ook onaanvaardbaar geacht dat het project enkel door
de raad van Bruggen en Wegen was goedgekeurd. Een rondvraag bij de
belangrijkste instanties van het land (in de eerste plaats de
gemeentebesturen) was volgens het parlement vereist
[20]. De openbare aanbesteding werd ingetrokken en -ook na het
uitwerken van een betere wetgeving op het verlenen van concessies- niet
vernieuwd
[21].
C. Laatste fase
in de planning onder minister Rogier
In oktober 1832 wordt Charles Rogier de nieuwe minister van Binnenlandse
Zaken. Als gouverneur van Antwerpen werd hij reeds vroeg geconfronteerd met de
nood aan een nieuwe verbinding tussen Schelde en Rijn. Hij sloot zich aan bij
de plannen voor de spoorverbinding die waren uitgewerkt door Simons en de
Ridder, maar in tegenstelling tot de Raad voor Bruggen en Wegen, was hij
tegenstander van het verlenen van een concessie
[22]. Rogier wilde de tarieven voor het transport op de nieuwe lijn
zo laag mogelijk houden. Enkel de staat kon dit garanderen: bij private
ondernemingen stond de winst centraal, de staat was enkel uit op een dekking
van de kosten. Waarschijnlijk speelde ook de terugkoop van het kanaal
Pommeroeuil-Antoing door de staat een rol in de keuze voor de aanleg door de
staat. Het kanaal was onder Nederlands bewind in concessie gegeven. De staat
werd gedwongen de concessie terug te kopen tegen een hoge prijs om het te hoge
tarief dat de maatschappij aanrekende te kunnen verlagen, om zo de scheepvaart
op het kanaal te blijven verzekeren
[23]. Rogier wilde vermijden dat ook bij de spoorverbinding de
staat gedwongen zou worden te concessie terug te kopen en koos voor de aanleg
door de staat.
Om aan de vraag van het parlement te voldoen, werden de belangrijkste
stadsbesturen en Kamers van Koophandel in het land geraadpleegd over de aanleg
van de spoorlijn. De reacties waren overwegend positief. Geen enkel
stadsbestuur was gekant tegen de aanleg van een spoorlijn; enkel Bergen en
Brussel waren tegenstanders van de aanleg door de staat
[24]. De plannen werden, samen met de opmerkingen van de
stadsbesturen, voorgelegd aan een commissie bestaande uit zes ingenieurs van
Bruggen en Wegen. Ook deze commissie sprak zich uit voor de aanleg van een
spoorweg en zij volgde Rogier in zijn voorstel de lijn op staatskosten aan te
leggen. De ingenieurs bepaalden -rekening houdend met de verzoeken van de
stadsbesturen- ook het traject van de nieuwe verbinding. Mechelen zou het
centrale punt worden van de Belgische spoorwegen. Vanuit de stad zouden drie
lijnen vertrekken: een eerste naar Oostende via Dendermonde en Gent, een
tweede naar Antwerpen, en een derde ten slotte via Leuven, Luik en Verviers
naar de Pruisische grens
[25].
Op 17 mei 1833 rondde de commissie haar werkzaamheden af. Rogier stelde nu een
wetsontwerp op dat voorzag in een lening van 18 miljoen frank voor de aanleg
van het eerste deel van de spoorlijn. In de regering zelf was graaf de Mérode
een fel tegenstander van het project en aanvankelijk hield hij de indiening
van het wetsontwerp tegen. Pas na bemiddeling van Leopold I, die de plannen
steunde, kon het ontwerp op 19 juni 1833 ingediend worden
[26].
D. Het
wetsontwerp van 19 juni 1833 en de centrale sectie
In zijn uiteenzetting in de Kamer over het ingediende wetsontwerp gaf Rogier
zijn voornaamste redenen op om de spoorweg aan te leggen op staatskosten. De
spoorweg zelf moest er komen om de handelsconcurrentie met de naburige staten
aan te kunnen. België
dreigde zijn positie als transitland immers te verliezen aan Nederland door
het wegvallen van een goede verbinding tussen Schelde en Rijn
[27]. Om de meest voordelige tarieven te kunnen garanderen, moest
de staat instaan voor de aanleg en niet een privé
onderneming (zie hoger). Een bijkomend gevaar bij het verlenen van een
concessie was dat de onderneming in buitenlandse handen zou vallen. Vooral de
Nederlandse inmenging in de spoorwegen werd gevreesd. Aangezien de spoorlijn
een groot nationaal nut bezat (zowel voor de transithandel al voor de afzet
van de Belgische produkten), moest buitenlandse inmenging vermeden worden. De
aanleg van de spoorlijn had ook een politiek nut: de uitvoering van het
project zou het internationaal prestige van België
verhogen
[28].
Het wetsontwerp van Rogier werd naar de centrale kamersectie gestuurd. Op 18
november 1833, zes maanden na de indiening van het ontwerp, had de sectie
haar rapport klaar. De leden waren unaniem: de verbinding tussen Schelde en
Rijn was een dringende noodzaak. Ze bevestigden eveneens de menig van de
minister van Binnenlandse zaken dat de aanleg van een spoorlijn op
staatskosten de beste oplossing was
[29]. Wel werd het ontwerp uitgebreid. Mechelen bleef het centraal
punt in het netwerk. De lijnen gepland door Rogier bleven behouden: de ligne
du Nord naar Antwerpen, de ligne de lOuest naar Oostende via Dendermonde, Gent
en Brugge, en de ligne de lEst naar de Grens met Pruisen via Leuven, Luik en
Verviers. Naast deze lijnen wilde de centrale sectie ook een ligne du Midi
aanleggen: een spoorverbinding van Mechelen naar Brussel en vanuit Brussel
een aftakking naar Namen en een naar de Franse grens
[30].
De regering sloot zich aan bij deze voorstellen van de centrale sectie en het
nieuwe wetsontwerp werd vanaf 11maart in de kamer besproken
[31].
E. De besprekingen in de Kamer
In de kamerdebatten stonden twee punten centraal: het nut van de aanleg van
een spoorlijn en de wijze van aanleg (nl. op staatskosten). Hoewel het project
door Rogier bestempeld werd als een onderneming van nationaal belang, speelden
in de debatten de regionale van de vertegenwoordigers een grotere rol
[32].
1. Voorstanders van het project
De hevigste verdedigers van de spoorlijn waren vertegenwoordigers uit
de regios die op de nieuwe verbinding zouden aangesloten worden. In de eerste
plaats betrof dit de steden Antwerpen, Oostende en Luik. Hun motieven voor de
aanleg waren meestal ook van regionale aard. De parlementsleden van Antwerpen
en Oostende beklemtoonden vooral het belang van de transithandel voor België.
Legrelle, vertegenwoordiger voor Antwerpen, zag drie oorzaken van de Belgische
voorspoed onder het Nederlands bewind, die bij de onafhankelijkheid werden
opgegeven. In de eerste plaats was er de handel met Java via de haven van
Antwerpen. Ten tweede kenden de Belgische produkten onder Willem I een veel
ruimere afzetmarkt. Een derde oorzaak was de handel met Duitsland via de
Nederlandse binnenwateren
[33]. De aanleg van de spoorlijn moest zorgen voor een herstel van
de transithandel en zou ook een goedkoper vervoer van de Belgische produkten
meebrengen, waardoor ze opnieuw een ruimere afzet zouden vinden
[34].
De Oostendse vertegenwoordigers beklemtoonden vooral het nut van de lijn uit
Mechelen naar de kust. Zonder die lijn had de spoorverbinding volgens hen
weinig nut.
Zolang er geen definitief verdrag met Nederland bestond, bleef het
immers twijfelachtig of de haven van Antwerpen wel bruikbaar zou blijven voor
de overzeese handel
[35].
Een heel andere klemtoon legden de Luikse volksvertegenwoordigers. Bij hen
speelde vooral de industriële
belangen een rol. De aanleg op zich was reeds een stimulans voor bepaalde
sectoren (o.a. de ijzerindustrie). Na de aanleg ontstond een dubbel voordeel:
de grondstoffen konden goedkoper aangevoerd worden en het transport van
produkten werd goedkoper
[36].
Het nut van een nieuwe transportinfrastructuur aantonen was echter niet
voldoende. De voorstanders van het project moesen ook de voordelen van een
spoorweg op een kanaal aantonen. Zoals hoger vermeld lag de aanleg van een
spoorweg immers zeker niet voor de hand. Enkel in Engeland was reeds een
spoorlijn werkzaam; in andere Europese landen zat men amper in de
planningsfase
[37]. Toch meenden de voorstanders van het wetsontwerp dat een
spoorlijn over belangrijke troeven beschikte die een kanaal moest missen. Het
belangrijkste voordeel van een spoorlijn was de onafhankelijkheid van de
weersomstandigheden. Tijdens de winter vroren de kanalen dicht en werden ze
onbruikbaar; een spoorlijn kende dit probleem niet. Een spoorlijn gaf ook het
voordeel dat men niet moest wachten op de volledige afwerking van de
verbinding vooraleer men een deel van de spoorweg kon openen. Nog tijdens de
aanleg van de verbinding kon men dus opbrengsten uit reeds afgewerkte delen
halen. Bij de aanleg van een kanaal moest men wachten op de volledige
afwerking
[38].
Naast het nut van de aanleg van een spoorlijn was ook de wijze van aanleg (nl.
op staatskosten) een centraal punt in de discussie. Deze discussie bestond
reeds voor de indiening van het ontwerp door Rogier en had de intrekking van
de aanbesteding voor de aanleg van de spoorlijn Antwerpen-Luik in 1832
veroorzaakt
[39]. Als hoofdmotief voor de aanleg door de staat gaven de
voorstanders van het wetsontwerp het nationaal belang van het project op,
hoewel bij de vraag naar het nut de regionale belangen de voornaamste rol
speelden. Met het nationaal belang werd het internationaal karakter van de
lijn, nl. de transit handel van en naar Duitsland, bedoeld
[40]. Ook andere factoren speelden
mee. In de eerste plaats vreesde men dat de spoorweg in buitenlandse
handen zou vallen. In België
zelf was enkel de Société
Générale
kapitaalkrachtig genoeg om een project van dergelijke omvang te financieren
[41]. Het vertrouwen in die maatschappij was in die periode niet
groot. Men vreesde dat de Banque de Bruxelles nog te sterke banden had met de
Nederlandse overheid
[42]. Minister van Justitie Lebeau verklaarde dat de regering
weigerde de vazal te worden van de Société.
Het enige mogelijke alternatief was aanleg door de staat
[43]. De staat kon ook het best zorgen voor de laagste tarieven.
Winst stond immers niet centraal, zoals bij een privé
onderneming [44].
Dit motief had trouwens ook minister Rogier doen kiezen voor de aanleg door de
staat.
Dat de regering nu opteerde voor de staatsaanleg van de spoorlijn betekende
trouwens geenszins dat de staat het monopolie op de spoorwegen wilde bezitten.
Het verlenen van concessies bleef mogelijk. Rogier had hierover volgende
mening:
Le système
que je défends
est celui-ci: 1°
Intervention de létat
dans la construction et lexploitatation des chemins de fer qui ont un caractère
dutilité
nationale et générale;
2°
abandon
à
lintérêt
privé,
sous des garanties suffisantes, des communications secondaires[45].
2. Tegenstanders van het wetsontwerp
De tegenstanders van de aanleg van een spoorlijn zijn in te delen in drie
groepen. Een eerste, en in omvang vrij beperkte groep, betwijfelde het nut van
een spoorlijn. De tweede groep tegenstanders was tegen de aanleg van de
spoorlijn door de staat. In de laatste plaats werd het ontwerp bestreden door
de vertegenwoordigers van Henegouwen. Zij zagen in de spoorlijn een
bedreiging voor de economische positie van hun provincie
[46].
2.1. Tegenstand tegen de spoorlijn zelf
De motieven van deze tegenstanders waren zeer uiteenlopend. Sommigen
vreesden dat de aanleg van de spoorlijn een catastrofe zou betekenen voor de
werkgelegenheid in de andere transportsectoren
[47]. Deze vrees was niet uit de lucht gegrepen. Door de opening
van de spoorlijn naar de mijn Le Grand Hornu in Henegouwen in 1830, een
spoorlijn waarbij de wagons zoals vermeld nog door paarden getrokken werden,
kwamen een groot aantal voerlieden op straat te staan. In de daarop volgende
rellen, werd de lijn bijna volledig gesloopt
[48].
Andere vertegenwoordigers betwijfelden of de spoorwegen wel voldoende
onderzocht waren om al in 1833 te beslissen over een project van dergelijke
omvang. Oud- minister van Binnenlandse Zaken de Theux wilde daarom eerst, als
proefonderneming, de spoorlijn Brussel-Antwerpen aanleggen. Wanneer deze lijn
rendabel bleek, kon eventueel overgegaan worden op de verdere uitwerking van
een spoorwegnet
[49]. Ook Helias dHuddegem vond het ontwerp te weinig onderzocht.
Hij stelde voor eerst de experimenten met stoomvoertuigen op gewone
steenwegen af te wachten. Een gunstig resultaat van deze experimenten zou de
overheid ontslaan van de dure aanleg van spoorlijnen
[50].
Tenslotte waren er de parlementsleden die de landbouwbelangen verdedigden.
Zij oordeelden dat de landbouw weinig voordeel zou halen uit de aanleg van een
spoorlijn, terwijl de landbouwbevolking toch voor de aanleg zou betalen via de
belastingen. De aanleg van een spoorweg betekende eveneens dat kostbare
landbouwgrond verloren zou gaan
[51].
2.2. Aanleg door een privé maatschappij
Voor deze tweede groep stond het nut van een
spoorverbinding wel vast, maar ze bestreed de aanleg ervan door de staat. De
belangrijkste woordvoerder van deze groep was Ferdinand Meeûs.
De gouverneur van de Société
Générale,
verkozen voor de stad Brussel, vond het project strijdig met de belangen van
industrie en handel
[52]. Wat de handel en industrie nodig hadden was
onafhankelijkheid, geen staatsinmenging. In het verleden was trouwens gebleken
dat de staat een slechte uitvoerder was van openbare werken
[53]. De aanleg was te duur en de onderhoudswerken lieten vaak te
wensen over. Daarom had Meeûs
in 1833 aan de minister van Binnenlandse Zaken voorgesteld om de plannen van
Simons en De Ridder door een nieuwe naamloze vennootschap te laten uitvoeren.
De bankier was bereid zelf investeerders te zoeken voor dit project. Rogier
had dit voorstel echter genegeerd en de privé
sector volledig buitenspel gezet
[54].
2.3. De Henegouwse tegenstanders
Een laatste groep van tegenstanders kwam op voor de belangen van de provincie
Henegouwen. De vertegenwoordigers vreesden dat de nieuwe spoorlijn de
concurrentie tussen de steenkoolbekkens van Henegouwen en Luik in het voordeel
van deze laatste zou beslechten
[55]. Deze vrees voor de concurrentie met Luik was slechts
geleidelijk gegroeid. De rondvraag van de regering bij de verschillende
gemeentebesturen toonde aan dat de provincie aanvankelijk deze concurrentie
niet vreesde. Enkel het stadsbestuur van Bergen vreesde dat Luik bevoordeeld
zou worden door de aanleg van de spoorverbinding
[56]. In tegenstelling tot de provincie Luik beschikte Henegouwen
immers over een uitgebreid netwerk van kanalen. De steenkoolbekkens waren op
die manier voorzien van een goede verbinding met zowel Frankrijk als
Vlaanderen
[57].
Toen het wetsontwerp echter in de kamer kwam, waren de Henegouwse
volksvertegenwoordigers eensgezind gekant tegen de aanleg van de spoorlijn op
staatskosten. Waarschijnlijk speelde de uitbreiding van het ontwerp door de
centrale sectie hierin een rol. De spoorlijn zou nu immers ook naar de Franse
grens lopen
[58]. Luik bedreigde Henegouwen nu niet enkel in de afzet naar
Vlaanderen, maar ook naar Frankrijk.
Het wetsontwerp zou er
-volgens de Henegouwse vertegenwoordigers- voor zorgen dat het
economisch evenwicht in België
verbroken werd. Henegouwen zou volledig geruïneerd
worden door de opkomst van Luik
[59]. De raadsleden vreesden vooral het lagere transportkosten via
de spoorlijn. Ze dienden dan ook twee amendementen in die
de positie van Henegouwen moesten beschermen. Een eerste amendement
voorzag in de verlaging van de tarieven op de Henegouwse kanalen, om hen op
hetzelfde niveau te brengen van de spoortarieven
[60]. Het tweede amendement werd ingediend met de bedoeling een
deel van de spoorverbinding ook op Henegouws gebied aan te leggen. Het ontwerp
van de centrale sectie voorzag immers in de aanleg van een spoorlijn vanuit
Brussel naar de Franse grens. Een nadere omschrijving van het traject werd
niet gegeven. Het amendement was een nadere bepaling van dat traject: de
spoorlijn zou vanuit Brussel vertrekken en via Henegouwen naar de Franse grens
lopen
[61]. Hoewel dit een erg vage omschrijving bleef, was Henegouwen op
die manier verzekerd van aansluiting op het spoorwegnet.
3. Goedkeuring van het ontwerp
Op 28 maart werd het wetsontwerp uiteindelijk aanvaard. Van de 84 uitgebrachte
stemmen steunden er 56 het ontwerp; 28 volksvertegenwoordigers waren tegen
[62]. Niet alle parlementsleden die voor het ontwerp gestemd
hadden, waren daarom voorstander van de aanleg op staatskosten. Eerder, op 23
maart, was er reeds een stemming geweest over de aanleg op staatskosten of
door de privé
sector. Enkele parlementsleden hadden toen voor de aanleg door een privé
maatschappij gestemd, maar keurden het ontwerp uiteindelijk toch goed
[63]. Zij volgden het standpunt van Ferdinand Meeûs,
die verklaard had dat een slechte verbinding (dus een aangelegd door de staat)
te verkiezen was boven totaal geen verbinding
[64].
Hoewel de beide amendementen die de Henegouwse vertegenwoordigers ingediend
hadden goedgekeurd werden
[65], stemden ze toch tegen.
F. De besprekingen in de Senaat
Over de besprekingen in de senaat kunnen we kort zijn. In de debatten kwamen
geen nieuwe elementen meer naar voren
[66]. De nadruk viel in de senaatsdebatten vooral op de
tegenstelling tussen voorstanders van staatsaanleg en aanleg door de privé
sector. Op 30 april werd het wetsontwerp goedgekeurd met een ruime meerderheid
(34 voor, 8 tegen en 2 onthoudingen)
[67]. Reeds
één
dag later, op 1 mei 1834, kwam het Koninklijk Besluit waardoor de aanleg van
de eerste spoorweg in België
definitief werd goedgekeurd
[68].
G.
Verdere ontwikkeling van het Belgische staatsspoorwegnet
Op 5 mei 1835 werd de eerste afgewerkte spoorlijn, tussen Brussel en
Mechelen, in gebruik genomen. Uit protest tegen de aanleg van de spoorweg,
weigerden sommige Henegouwse volksvertegenwoordigers op de plechtige opening
met de trein mee te rijden
[69]. Over de veiligheid van het nieuwe vervoermiddel bestond in
deze eerste fase nog heel wat twijfel. Zo werd Leopold I uit
veiligheidsoverwegingen afgeraden om de eerste treinrit mee te maken
[70]. Toch was er een enorme belangstelling bij het publiek. De
vraag naar kaartjes voor een treinrit was zo hoog dat elke dag honderden
mensen geweigerd moesten worden. Op drie maanden tijd werden 168 500 reizigers
tussen Brussel en Mechelen vervoerd
[71].
Nog voor dit eerste deel van de Belgische spoorwegen werd geopend, was er
opnieuw een hevige discussie in het parlement. Centraal stond ditmaal de
exploitatie van de spoorwegen. In de wet van 1 mei 1834 stond bepaald dat het
tarief op de spoorwegen elk jaar zou bepaald worden door de wetgevende macht
[72]. De Theux, de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken sinds
augustus 1834
[73], had een wetsontwerp ingediend waarin bepaald werd dat de
uitvoerende macht voortaan de tarieven op de staatsspoorlijnen mocht
bepalen. Het ontwerp liet de discussie tussen de voor-en tegenstanders van
spoorwegen op staatskosten opnieuw hoog oplaaien
[74]. De tegenstanders wilden -nu ze de aanleg op staatskosten niet
langer konden tegenhouden- de exploitatie van de staatsspoorwegen overlaten
aan een privé
maatschappij. Ze vonden het risico dat de staat liep wanneer deze zelf de
exploitatie op zich nam, veel te groot. De opbrengsten van de spoorwegen waren
immers nog onvoldoende bekend. Bovendien eigende de staat zich het
spoorwegmonopolie in België
toe. Dit was volledig in strijd met de idealen van de liberale revolutie. Ook
ditmaal ontkende de regering dat het de bedoeling was het monopolie te
behouden. Privé
initiatief in de spoorwegen zou toegelaten worden; de regering liet zelfs de
mogelijkheid open om de exploitatie van een deel van de staatsspoorwegen over
te laten aan een privé
maatschappij
[75]. Hoewel de wet van 12 april 1835 de regering de voorlopige
toestemming gaf de tarieven op de staatsspoorwegen te bepalen, bleef de
tegenstand tegen de staatsspoorwegen nog lange tijd terugkeren in de
discussies. Vooral in de eerste periode van de concessieverlening gingen er
nog stemmen op om ofwel de staatsspoorwegen te verkopen ofwel de exploitatie
over te laten aan een privé
maatschappij. Concrete voorstellen in die richting, o.m. door de Rotschilds,
worden door de regering echter steeds van de hand gewezen
[76].
2. Voorlopige afwerking van het staatsspoorwegnet: de wet van 26 mei 1837
De aanleg en exploitatie van de spoorwegen vielen in de beginperiode onder
Binnenlandse Zaken. Bij koninklijk besluit van 13 januari 1837 werd het
ministerie van Openbare Werken opgericht. De voornaamste taak van het nieuwe
ministerie was zorgen voor de verdere aanleg en voor de exploitatie van de
staatsspoorwegen
[77]. De eerste
minister van Openbare Werken, in de unionistische regering van de Theux, werd
de liberaal Jean-Baptiste Nothomb
[78].
In datzelfde jaar 1837 diende de regering een nieuw wetsontwerp in dat voorzag
in een uitbreiding van de reeds goedgekeurde staatsspoorwegen. Een nieuwe lijn
zou worden aangelegd tussen Gent en Doornik. De lijn moest via Kortrijk en
Moeskroen lopen; vanuit Moeskroen zou een vertakking naar de Franse grens
richting Rijsel vertrekken
[79].
Opnieuw dreigden regionale belangen een belangrijke rol te zullen
spelen in de discussie over het ontwerp. Zowel
Limburg als Luxemburg zouden ook na de uitvoer van de nieuwe plannen de
enige provincies blijven die niet waren aangesloten op het spoorwegnet van de
staat
[80]. Een nieuw
artikel, ingelast door de centrale kamersectie, zorgde voor de oplossing.
Hoewel nog geen precies traject werd vastgelegd, zouden ook Limburg en
Luxemburg hun spoorlijn krijgen
[81].
De discussie over het nieuwe ontwerp bleef zeer beperkt. Onder andere
Barthélémy
Dumortier, als Henegouws vertegenwoordiger fel gekant tegen het ontwerp van
1834, was nu -als voorzitter van de centrale sectie wel te vinden voor de
aanleg van de spoorlijn op staatskosten:
Le système
de lexploitation des rails-voies au bénéfice
de lEtat nous a si bien réussi
que nul ne peut contester les avantages quil présente
[82]. Hij werd daarin
gevolgd door de meeste andere parlementsleden. Het nieuwe ontwerp werd
goedgekeurd met een grote meerderheid van 62 stemmen tegen twee, en twee
onthoudingen; in de senaat stemden eveneens 2 vertegenwoordigers tegen, 19
stemden voor en 6 onthielden zich
[83]. De goedkeuring
voor de uitbreiding had dus aanzienlijk minder problemen opgeleverd dan de
goedkeuring van de eerste wet in 1834.
De totale lengt van het spoorwegnet zoals bepaald in de wetten van 1834 en
1837, was 557 kilometer. Voorlopig zou de staat geen nieuwe lijnen meer
aanleggen en liet ze de verdere uitbreiding van de Belgische spoorwegen over
aan privé
maatschappijen
[84]. Het was wachten
tot 1866 vooraleer de staat zelf een nieuwe lijn ging aanleggen, een
rechtstreekse verbinding tussen Leuven en Brussel
[85].
Ontwikkeling van de Belgische staatsspoorwegen per lijn (1834-1843) |
Traject |
Opening |
Lengte in km. |
Ligne du Nord |
Brussel-Mechelen |
5 mei 1835 |
20 |
Mechelen-Antwerpen |
3 mei 1836 |
23 |
Ligne de lOuest |
Mechelen-Dendermonde |
2 februari 1837 |
26 |
Dendermonde-Wetteren |
15 september 1837 |
16 |
Wetteren-Gent |
28 september 1837 |
14 |
Gent-Brugge |
12 augustus 1838 |
44 |
Brugge-Oostende |
28 augustus 1838 |
24 |
Gent-Deinze |
25 augustus 1839 |
17 |
Deinze-Kortrijk |
22 september 1839 |
26 |
Kortrijk-Doornik |
24 oktober 1842 |
31 |
Moeskroen-Franse grens |
6 november 1842 |
3 |
Ligne de lEst |
Mechelen-Leuven |
10 september 1837 |
24 |
Leuven-Tirlemont |
22 september 1837 |
18 |
Tirlemont-Ans |
2 april 1838 |
46 |
Landen-St.-Truiden |
6 oktober 1839 |
10 |
Ans-Luik |
1 mei 1842 |
6 |
Luik-Chaudfontaine |
2 juli 1843 |
7 |
Chaudfontaine-Verviers |
18 juli 1843 |
17 |
Verviers-Pruisische grens |
24 oktober 1843 |
15 |
Ligne du Midi |
Tubise-Jurbise |
31 oktober 1841 |
30 |
Jurbise-Bergen |
19 december 1841 |
12 |
Bergen-Quiévrain |
7 augustus 1842 |
19 |
Brussel-Tubise |
18 mei 1840 |
20 |
Quiévrain-Franse
grens |
14 november 1842 |
1 |
Braine-le-Comte-Bergen |
2 augustus 1843 |
80 |
Bron: Exposé
de la situation du Royaume 1851-1860,
tome III, Bruxelles, Ministère
de lIntérieur,
1865, pp. 342-343. |
|
[1]
B. Van Der
Herten, Nieuwe interpretaties over de besluitvorming rond de eerste
spoorlijn in België,
1830-1834' in: BTFG, 73, 1995 (2), p. 379.
[2]
A. Du Pont,
De publieke opinie in de pers en de besprekingen in het parlement in
verband met het
ontstaan van de Belgische spoorwegen, 1830-1834, Gent, RUG, 1963
(onuitgegeven licentiaatsverhandeling), p. 17.
[3]
G. Elst,
De Besprekingen in het parlement en de reactie van de pers in
verband met het ontstaan van de Belgische spoorwegen, Gent, RUG, 1970
(onuitgegeven licentiaatsverhandeling), p. I 1.
[4]
K. Veraghtert,
Buitenlandse handel in: N.A.G.N., 12, p. 49.
[5]
B. Van Der
Herten, art.cit., p. 385.
[6]
G.
Kurgan-Vanhentenryk, Industriële
ontwikkeling in:
N.A.G.N., 12, p. 34.
[7]
A. Du Pont,
op. cit., p. 20.
[8]
B. Van Herten,
art. cit.,
p. 381.
[9]
G. Elst,
op. cit., p. I 6.
[10]
U. Lamalle,
Histoire des chemins de fer belges, Bruxelles, Office de la Publicité,
1953, p. 13.
[11]
D. De Brulle,
Les chemins de fer belges, Charles Rogier et létat
in: Annales de léconomie
collective,
55, 1967 (1), p. 29.
[12]
B. Andries,
Les chemins de fer
à
Bruxelles in: Revue belge de Géographie,
1976 (C),
p. 183.
[13]
A. Du Pont,
op. cit., p. 27.
[14]
Ibid, p. 24.
[15]
G. Elst,
op. cit., p. I 10.
[16]
D. De Brulle,
art. cit., p. 31.
[17]
Pasinomie, 3 série
(2), 1831-1832, p. 282.
[18]
B. Van der
Herten, art. cit., p. 383.
[19]
G. Elst,
op. cit.,p. I 11.
[20]
B. Van Der
Herten, art. cit., p. 383.
[21]
A. Du Pont,
op. cit., pp. 32-36.
[22]
D. De Brulle,
art. cit., pp. 31-33.
[23]
P. Schöller,
La transformation
économique
de la Belgique de 1832
à
1844' in: Bulletin de
lInstitut
de Recherches
économiques
et sociales,
XIV, 1948 (3-5), p. 561.
A. Du Pont,
op. cit., p. 150-151.
[24]
B. Van Der
Herten, art. cit., p. 392-393.
[25]
G. Elst,
op. cit., p. I 14.
[26]
A. Du Pont,
op. cit., p. 39-40.
D. De Brulle,
art. cit., p. 34.
[27]
J. Renkin,
Les chemins de fer de létat
belge in: Revue
économique
internationale,
1904 (4),
p. 596.
[28]
Devys,
Les chemins de fer de létat
belge,
Paris, A. Rousseau, 1910, p. 16.
[29]
Documents Parlementaires 1833-1834, n°
4, Rapport de la section centrale sur le projet de loi relatif
à
la route en fer, pp 3-7.
[30]
Ibid., p. 17.
[31]
G. Elst,
op. cit., p. II 1.
[32]
Ibid., pp. IV 11-12.
[33]
G. Elst,
op. cit., pp. II 34-35.
[34]
A. Du Pont,
op. cit., pp. 169-170.
[35]
Ibid., pp. 143-144.
[36]
Ibid., pp.188-192.
[37]
P. O
Brien
(ed.), Railways and the economic development of Western Europe,
London, Mc. Millan, 1985, passim.
[38]
A. Du Pont,
op. cit., pp. 192-194.
[39]
B. Van Der
Herten, art. cit., p. 383.
[40]
G. Elst,
op. cit., p. IV 10.
[41]
B. Van Der
Herten, art. cit., p. 400.
[42]
Zie hoofdstuk 1
B. Chlepner,
La Banque en Belgique. Etude historique et
économique,
Bruxelles, Lamartin, 1926, p.64.
B. Van Der Herten,
art. cit., p. 384.
[43]
D. De Brulle,
art. cit., p. 58.
[44]
A. Du Pont,
op. cit., p. 143.
[45]
D. De Brulle,
art. cit., p. 63.
[46]
G. Elst,
op. cit., pp. IV 11-12.
[47]
A. Du Pont,
op. cit., p. 218.
[48]
U. Lamalle,
op. cit., p. 13.
L.
Vandenheede,
Aspecten van de spoorgeschiedenis in België
in: Tijdschrift voor Industriële
Cultuur,
1, 1983 (2), p. 9.
[49]
G. Elst,
op. cit., p. II 59.
[50]
A. Du Pont,
op. cit., p. 151.
[51]
J. Pauly,
Le chemin de fer et le parlement, Bruxelles, Editorial Office, 1935,
p. 73.
[52]
G.
Kurgan-Vanhentenryk, S. Jaumain en J. Montens, Dictionnaire des
patrons en Belgique. Les hommes, les entreprises, les reseaux,
Bruxelles, De Boeck, 1996, p. 202.
[53]
G. Elst,
op. cit., p. II 49-50.
[54]
A. Du Pont,
op. cit., pp. 201-205.
[55]
Devys,
op. cit., p. 18.
[56]
B. Van Der
Herten, art. cit., pp. 392-393.
[57]
P. Schöller,
art. cit., pp. 561-562.
[58]
Documents Parlementaires 1833-1834,
n°4,
Rapport de la section centrale sur le projet de loi relatif
à
la route en fer, p. 17.
[59]
A. Du Pont,
op. cit., pp. 145-146.
[60]
G. Elst,
op. cit., p. II 90.
[61]
Ibid., p. II 86.
[62]
Devys,
op. cit., p. 19.
[63]
A. Du Pont,
op. cit., pp. 240-244.
[64]
Ibid.,
p. 204.
[65]
G. Elst,
op. cit., p. II 92.
[66]
Ibid.,
pp. 95-109.
[67]
Devys,
op. cit., p. 19.
[68]
E. Nicolaï,
Les chemins de fer de létat
belge. 1834-1884,
Bruxelles, Callewaert, 1885, p. 7.
[69]
J. Pauly,
op. cit., p. 19.
[70]
L. Vandenheede,
art. cit., p. 10.
[71]
P. Schöller,
art. cit., p. 559.
[72]
Moniteur,
Loi relatif
à
létablissement
dun chemin de fer, 4/5/1834.
[73]
E. Witte, J.
Craebeckx en A. Meynen, Politieke geschiedenis van België.
Van 1830 tot heden,
Antwerpen, Standaard, 1993, p. 397.
[74]
J. Pauly,
op. cit., p. 13.
[75]
Ibid.,
pp. 14-18.
[76]
Ibid.,
pp. 108-109.
[77]
K. Velle,
Het Ministerie van Openbare Werken (1837-1990). I. Organisatie,
Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1993 (Miscellanea Archivistica Studia
32-33), p. 134.
[78]
E. Witte, J.
Craebeckx en A. Meynen, op. cit., p. 397.
Devulder,
Biografisch repertorium der Belgische parlementairen, senatoren en
volksvertegenwoordigers (1830 tot 1/8/1965), Gent, RUG, 1965
(onuitgegeven licentiaatsverhandeling), deel IX, p. 3882.
[79]
Devys,
op. cit., p. 19.
[80]
J. Renkin,
art. cit., p. 598.
[81]
Pasinomie,
3e série
(7), 1837, pp. 201-203.
[82]
Devys,
op. cit., p. 19.
[83]
Moniteur,
Loi relatif
à
létablissement
dun chemin de fer, 23/5/1837 en 27/5/1837.
[84]
Exposé
de la situation du royaume 1851-1860,
tome III, Bruxelles, Ministère
de lIntérieur,
1865, pp.343.
[85]
J. Renkin,
art. cit., p. 600.