De spoorlijn Gent-Brussel via Aalst in de Belgische spoorwegpolitiek.(Danny Mattheeuws)
|
HOOFDSTUK 1
De Belgisch revolutie van 1830 kan niet echt beschouwd worden als een
definitief keerpunt in de politieke geschiedenis van de Zuidelijke
Nederlanden, maar is veeleer een overgangsfase naar een
industrieel-burgerlijke maatschappij
[1]. Voor het ontstaan van de spoorwegen in België
speelde de revolutie wel een beslissende rol
[2]. In de eerste plaats werd de aanleg van nieuwe
verbindingen een noodzaak
[3]. Ten tweede speelde de vrees voor de Nederlandse
inmenging in de Belgische spoorwegen een rol in de keuze voor de aanleg van
deze spoorlijnen door de staat. In België
zelf was enkel de Société
Générale
kapitaalkrachtig genoeg om, als privé
maatschappij, de geplande lijnen aan te leggen. De maatschappij werd echter
verdacht van sterke banden met het Nederlandse koningshuis, en de regering
besliste de spoorlijnen zelf aan te leggen
[4]. Dit korte hoofdstuk vat dan ook aan met de Belgische
revolutie van 1830.
Het lijkt erop dat de Belgische revolutie in de eerste plaats het werk was van
de
>middenklasse=,
een heterogene groep bestaande uit intellectuelen, ambtenaren, ambachtslieden
enz. die duidelijk hoger op de sociale ladder stond dan de laagste klassen,
maar toch niet kon deelnemen aan de politieke macht
[5]. Deze politieke macht lag bij de (vooral adellijke)
grootgrondbezitters en een aantal leden van de industriële
burgerij
[6]. De tegenstand van de middenklasse tegen de
machtsverdeling in het Verenigd Koninkrijk werd aangevuld door oppositie
tegen het Nederlands bewind, die voorkwam in een groot aantal van de
bevolkingslagen. Van groot belang was de tegenstand van de hogere
geestelijkheid tegen de godsdienstpolitiek van Willem I
[7]. Bij sommige geestelijken was de idee van
godsdienstvrijheid gegroeid, om zich te kunnen onttrekken aan de inmenging van
de overheid (zowel in de godsdienst als in het onderwijs). In 1827 kwam het
tot een monsterverbond, het
>unionisme=,
tussen katholieken en liberalen
[8]. Tenslotte waren er de arbeiders, die zich niet zozeer
afzetten tegen het Nederlands bewind, maar wel tegen de ongunstige economische
conjunctuur van die periode, die o.m. prijsstijgingen met zich meebracht
[9].
In augustus 1830 brak sociale onrust uit bij de arbeiders. Het was de
burgerwacht, waarvan de leiding in handen was van de middenklasse, die deze
opstanden moest onderdrukken
[10]. In plaats van de orde te herstellen, ging de
middenklasse nu zelf over tot een opstand. Verschillende Nederlandse
garnizoenen werden verdreven uit Belgische steden en het plaatselijke bestuur
werd overgenomen
[11].
Een resolute reactie van Willem I kwam er aanvankelijk niet. De Nederlandse
legerleiding wilde een hardhandig ingrijpen uitstellen om zo de kansen op
onderhandelingen met de opstandelingen gaaf te houden. Doordat de koning er
echter niet in slaagde de rust te herstellen, werd de zaak een internationale
aangelegenheid. Om uiteenlopende redenen waren zowel Frankrijk als Engeland
uiteindelijk geneigd om met de onafhankelijkheid van België
in te stemmen. Het Nationaal Congres, bestaande uit grootgrondbezitters en
intellectuelen, stelde de Belgische grondwet op
[12]. Hoewel de revolutie vooral het werk was geweest van de
middenklasse, kon ze haar politieke situatie niet echt verbeteren door deze
grondwet. De Senaat bleef in de praktijk in handen van de adellijke
grootgrondbezitters, voorlopig speelde de burgerij enkel een rol in de kamer
van volksvertegenwoordigers. Deze situatie beantwoordde overigens aan de
sociale realiteit van dat ogenblik: het industriëel
kapitaal had reeds enig belang, maar voorlopig bleef het grondbezit nog de
belangrijkste machtsfactor
[13].
2. De periode van het unionisme
De erkenning van de Belgische onafhankelijkheid door Engeland en Frankrijk
betekende geenszins dat ook Nederland genoegen nam met de nieuwe situatie. In
augustus 1831, enkele dagen na de inhuldiging van de nieuwe Belgische koning
Leopold I, viel Nederland het jonge België
binnen. Pas na een interventie van Frankrijk trok het Nederlandse leger zich
terug. Op de Londense Conferentie werd daarop het verdrag van de XXIV
artikelen opgesteld, dat pas in 1839 door Nederland werd bekrachtigd
[14].
Ook in België
zelf was niet iedereen gelukkig met de onafhankelijkheid. Een groot aantal
handelaars en industriëlen
waren gekant tegen een volledige onafhankelijkheid van Nederland. Gedurende de
periode tijdens en kort na de revolutie, waren ze voorstander van het behoud
van het Verenigd Koninkrijk. Later bleven ze pleiten voor een economische unie
met Nederland, maar nu ook voor een administratieve scheiding. Naast deze
groep van
>orangisten=
waren er ook
>reünionisten=,
die veeleer heil zagen in een vereniging met Frankrijk. Beide groeperingen
waren vanuit economische motieven tot deze standpunten gekomen
[15]. De reünionisten
legden zich snel neer bij de onafhankelijkheid; de orangisten bleven oppositie
voeren tot in 1839 het Verdrag van de XXIV Artikelen werd ondertekend.
Zolang de problemen met Nederland niet definitief geregeld waren, bleef het
verbond tussen katholieken en liberalen, dat was ontstaan voor de Belgische
onafhankelijkheid, verder bestaan. Vanaf 1839, toen het unionisme niet langer
als een noodzaak werd beschouwd, keerden sommige liberalen zich ervan af. De
eerste homogeen liberale regering, onder leiding van Rogier, kwam tot stand in
1840. Onder andere door het wantrouwen van de senaat werd de werking van deze
regering bemoeilijkt en ze hield dan ook niet lang stand. Al in 1841 werd de
regering vervangen door een meer gematigd liberaal kabinet met aan het hoofd
Jean-Baptiste Nothomb, die wel kon samenwerken met de conservatieven en
katholieken
[16]. Voor een korte periode werden de liberale regeringen
onderbroken door het voorlopig laatste unionistische kabinet, dat vrijwel
volledig bestond uit katholieken. De belangrijkste figuren uit deze regering
waren de Theux, eerder reeds van 1834 tot 1840 regeringsleider, en Jules
Malou, die later na de lange periode van liberale regeringen, in 1871 de
eerste homogeen katholieke regering zou samenstellen
[17].
Na de korte regering de Theux-Malou van 1846-1847 was een nieuwe unionistische
regering niet langer haalbaar. De samenstelling van het parlement was
inmiddels gewijzigd in het voordeel van de liberalen. Vanaf 1848 brak de
liberale periode aan in de Belgische politieke geschiedenis.
Het eerste homogeen liberaal kabinet uit deze periode, met opnieuw Rogier aan
het hoofd, had onmiddellijk af te rekenen met de zware crisis van 1848. De
economische situatie van België
was, na de mislukte oogst van 1845, ronduit slecht. Toen in 1848 een opstand
uitbrak in Parijs, werd gevreesd dat de onrust ook naar België
zou overslaan
[18]. De staat bleef echter alles onder controle houden. Het
leger en de politie konden de relletjes die uitbraken gemakkelijk aan.
Bovendien voerde de regering een effectieve politiek om verdere uitbreiding
van de onlusten tegen te gaan. Het kiescijns werd teruggebracht tot het
grondwettelijke minimum en er werden maatregelen getroffen om de werkloosheid
tegen te gaan
[19]. De tactiek van de regering slaagde en in tegenstelling
tot vele andere Europese landen bleef het in België
vrij rustig.
Op economisch gebied grepen de verschillende liberale regeringen in wanneer
dit de belangen van de (industriële)
burgerij diende. Om de buitenlandse handel te stimuleren, sloot de Belgische
regering verschillende billaterale akkoorden met de buurlanden, die de
belangrijkste afnemers waren van Belgische produkten. Het eerste van die
akkoorden werd gesloten in 1844 met de Duitse Zollverein; later volgden ook
overeenkomsten met Engeland (1851) en Frankrijk (1852 en 1854)
[20]. Vanaf 1861 voerde België,
net als de meeste andere Europese landen, een politiek van volledige
vrijhandel, die bleef duren tot 1887
[21]. Ook op binnenlands vlak werd een invoer van de
vrijhandel merkbaar. In 1867 werd de binnenlandse wegentol afgeschaft; de
invoerrechten werden verminderd
[22]. Met de hulp van de zeenaties werd in 1863 de
Scheldetol afgekocht
[23].
Hoewel de liberale regeringen voor de periode van 1852 tot 1857 werden
onderbroken door de unionistische regeringen van De Brouckère
en De Decker, betekende dit geen verandering in de politiek die werd gevoerd.
Ondertussen ontstond in het kamp van de katholieken de strijd tussen de
liberaal-katholieken en de ultramontanen. Deze laatsten predikten ook op
politiek vlak het leiderschap van Rome. De aanhangers van de eerste groep
erkende wel het kerkelijk gezag in geesteszaken, maar vond dat op politiek
vlak geen inmenging van de Kerk gewenst was. Ze waren voorstander van een
economische politiek zoals die werd gevoerd door de liberale regeringen. Vanaf
1871 werden voor het eerst homogeen katholieke regeringen aangesteld, maar
aangezien het liberaal-katholieke regeringen betrof, waren er geen grote
verschillen met de politiek die werd gevoerd door de liberale regeringen. De
overheid bleef in dienst staan van de
burgerij en ook de sociale politiek was grotendeels afgestemd op de
rijken
[24].
B. De economische ontwikkeling
België
was, op het Europese vasteland, reeds vanaf 1810 het meest geïndustrialiseerde
land
[25]. Het grootste deel van de bevolking leefde echter in
hoofdzaak nog van de landbouw. De industriële
activiteit bleef grotendeels beperkt tot de nevenactiviteiten van de
landbouwers en de industriële
produktie in kleine ateliers. Het aantal grote ondernemingen bleef zeer
beperkt; de enkele grotere bedrijven die er waren in de steenkool-, metaal- en
textielnijverheid, waren bovendien in hoofdzaak familiebedrijven
[26]. Enkel in de verzekeringssector was er groepering van
kapitaal en bestonden
enkele naamloze vennootschappen
[27].
Door het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk, trad er in het
onafhankelijke België
aanvankelijk een aarzeling op in de industrie, vooraleer in de eerste plaats
de Waalse industrie tot volle ontwikkeling kwam
[28]. Drie regio=s
werden van groot belang: Henegouwen, Verviers/Luik en Gent. De
steenkoolindustrie in Henegouwen was op haar beurt ingedeeld in drie gebieden.
In de Borinage werd vooral steenkool geproduceerd voor de export en het
huishoudelijk gebruik. De steenkoolwinning in Charleroi was bestemd voor de
plaatselijke metaalindustrie. Het Centrumbekken, het derde steenkoolgebied in
Henegouwen, bleef aanvankelijk wat achter. Pas door de opkomst van de twee
naburige gebieden zou de industrialisatie op gang komen
[29]. Toen de Nederlandse afzetmarkt wegviel door de
Belgische onafhankelijkheid, was de export van de produkten gericht op de
Franse markt
[30]. De Henegouwse industrie beschikte voor de export van
haar produkten over een vrij goed uitgebouwd net van kanalen
[31].
In Luik
was de industrie eveneens gericht op de steenkoolwinning. Daarnaast kwam ook
de metaalnijverheid en de machinebouw tot ontwikkeling. Verviers was vooral
van belang voor de wolindustrie. Door de mechanisatie in de katoenindustrie
werd Gent tenslotte het laatste industrieel centrum in België
[32].
Toch bleef de landbouw tot 1850-1860 de economische toestand van het land
bepalen. Dit bleek vooral door de crisis van 1848. De misoogst in 1845 had een
prijsstijging van het voedsel tot gevolg, waardoor de koopkracht daalde. Deze
landbouwcrisis betekende een aanzienlijke rem op de Belgische economische
groei. Door de gepaste overheidsmaatregelen en met de hulp van het bankwezen
kwam de Belgische economie opnieuw op gang en kende tot 1873 een langdurige
industriële
expansiefase, zonder echte recessies maar met enkele inzinkingen in het
groeitempo
[33].
De aanleg van het spoorwegnet betekende een belangrijke stimulans voor de
economie. Tot 1845 was er een zeer sterke groei in de metaalnijverheid. Nadien
daalde de groei door de uitputting van de ijzerlagen. Luik en Charleroi werden
de twee belangrijkste centra voor de aanmaak van spoorwegmateriaal
[34].
Voor de periode van 1810 tot 1880 bleef de Belgische buitenlandse handel
grotendeels bestemd voor Frankrijk, Nederland en de Duitse Ruimte. Ongeveer
60% van de export was bestemd voor die landen
[35]. Aan het einde van de jaren 1830 waren de
perspectieven voor de buitenlandse handel nog weinig hoopvol als gevolg van
de revolutie. Naast het wegvallen van de vroegere (Nederlandse) afzetmarkt,
ondervond de maritieme handel grote problemen. Het grootste deel van de
Antwerpse vloot was uitgeweken naar Nederland en de binnenscheepvaart tussen
Schelde en Rijn viel grotendeels weg
[36]. Vanaf 1840 tot 1873 kende de handel echter een snelle
expansie. De belangrijkste factoren hierin waren het geleidelijk opkomen van
de internationale vrijhandel en de politiek van de Belgische overheid. Vanuit
Engeland kwamen vanaf de jaren 1840 pogingen om de
internationale vrijhandel, die het land zelf al eenzijdig voerde, uit
te breiden naar de rest van Europa. Vanaf 1860 waren de meeste Europese landen
overtuigd van de voordelen van de vrijhandel en werd de politiek van Engeland
gevolgd. Dit gebeurde ook in België
[37]. Eerder al had de Belgische regering met verschillende
landen bilaterale overeenkomsten gesloten
[38].
Aan de periode van expansie kwam in 1873 een einde. De daling van de groei was
onder meer het gevolg van de oorlog tussen twee van de belangrijkste
afzetmarkten van de Belgische industrie, Frankrijk en Duitsland
[39]. België
was sterk gericht op de export; een daling van die export had dus eveneens
gevolgen voor de algemene ontwikkeling van de economie
[40]. Gevolg was een depressie, die bovendien werd versterkt
door de slechte toestand in de agrarische sector
[41].
De industriële
ontwikkeling van België
werd gestimuleerd door de invoering van een bankstelsel dat de industrie het
nodige kapitaal kon verschaffen
[42].
Nochtans
was de bankactiviteit onder het Nederlands vrij beperkt. Het gebruik van
krediet voor de ontwikkeling van de industrie was toen nauwelijks bekend; de
industrie werd voornamelijk gefinancierd met het persoonlijk kapitaal van de
ondernemers
[43]. De activiteit van het roerend goed in de Zuidelijke
Nederlanden bleef zeer beperkt, enkel de leningen van buitenlandse regeringen
hadden enig succes. Geldcirculatie bleef beperkt;
sinds de Franse periode werd papiergeld gewantrouwd en enkel het
metaalgeld was ingeburgerd
[44]. Onder impuls van Willem I werd in de Zuidelijke
Nederlanden toch een kapitaalkrachtige bankinstelling opgericht: de Société
Générale
pour favoriser l=industrie
national, ook de
>Banque
de Bruxelles=
genoemd
[45]. Het bestuur van de bankinstelling was in handen van
Noordnederlanders en was sterk afhankelijk van de Nederlandse vorst. De
verhouding tussen de instelling en het nieuwe Belgische bewind na de revolutie
verliep aanvankelijk stroef
[46]. Al spoedig werden maatregelen getroffen om orangisten
uit het bestuur te weren. De Nederlandse gouverneur van de Société
Générale,
Repelaer van Driel, werd vervangen door de Brusselse bankier Ferdinand Meeûs.
Het merendeel van de grote aandeelhouders was bovendien de revolutie gunstig
gezind
[47]. In de periode na de revolutie speelde de Société
een belangrijke rol in het ontstaan van de talrijke naamloze vennootschappen
die in deze periode werden opgericht. De bank stond geleidelijk aan minder
leningen toe, maar ging over tot een actieve deelname in de ondernemingen.
Vooral onder impuls van de nieuwe gouverneur werd geëist
dat de bedrijven, voorheen vaak familiebezit, werden omgevormd tot N.V.=s
[48]. Aanvankelijk waren de activiteiten van de Société
Générale
vooral gericht op de steenkoolindustrie in Henegouwen.
Hoewel het bestuur van de Banque de Belgique na de revolutie Belgischgezind was,
bleef er een wantrouwen bestaan ten opzichte van de bank. In de eerste plaats
werd gevreesd dat de instelling nog te sterke banden onderhield met de
Nederlandse koning Willem I
[49]. Ten tweede was men beducht voor de grote machtspositie
van de bank. Als tegenwicht werd daarom de
>Banque
de Belgique=
opgericht
[50]. Beide instellingen waren, naast kredietverleners voor de
industrie, ook emissiebanken en spaarkassen. Precies die combinatie zorgde voor
een grote financiële
crisis in 1838
[51]. Een financiële
inzinking op de beurzen van Parijs en Londen veroorzaakte ook een vertraging op
de groei van de beurs van Brussel. In 1838 leek de crisis in het buitenland
opgelost, in België
begon hij pas goed. De dreiging van een oorlog met Nederland veroorzaakte paniek
bij de spaarders. Er kwam een massale opvraag van stortingen en de biljetten,
uitgegeven door de banken, werden weer ingewisseld tegen metaalgeld. Het
kapitaal van de banken zat echter vast in de lang lopende kredieten die
verstrekt waren aan de industrie. Op 17 december 1838 moest de Banque de
Belgique daarom zijn betalingen opschorten
[52]. Enkel door de tussenkomst van de overheid werd het
voortbestaan van de bank verzekerd; de Société
Générale
kon ternauwernood zelf aan de paniekopvraag voldoen. Door de crisis moesten de
banken hun investeringen in de industrie terugschroeven; buitenlandse
investeerders namen hun taak over. Vanuit Engeland kwam het kapitaal voor de
aanleg van de Belgische spoorwegen, Franse investeerders staken geld in de
Waalse metaalindustrie
[53].
Een soortgelijke crisis kwam er in 1848. Een eerste storm van paniekopvragen
konden de grootste banken, weliswaar met hulp van de overheid, opvangen en de
crisis leek in maart 1848 voorbij. Wel veroorzaakte dit een crisis in de
industrie: alle kredieten die verliepen werden opgeëist.
Samen met de verminderde vraag betekende dit een ramp voor de bedrijven. Een
financiële
crisis in Frankrijk veroorzaakte een nieuwe golf van paniekopvragen. De overheid
greep daarop opnieuw in: de bankbiljetten werden gegarandeerd door de staat en
werden oninwisselbaar
[54]. Een reorganisatie van het Belgische bankwezen drong zich
nu op.
De Société Générale was vanaf dan niet langer een uitgavebank. Een nieuwe instelling werd in het leven geroepen: de Banque Nationale. De uitgave van bankbiljetten was voortaan voorbehouden aan deze bank [55]. Voor de Société Générale werd de voornaamste activiteit de oprichting van industriële vennootschappen. Ook spoorwegmaatschappijen zouden voortaan met de hulp van de maatschappij opgericht worden [56]
|
[1]
E. Witte, J.
Craeybeckx en
A. Meynen,
Politieke geschiedenis van België.
Van 1830 tot heden,
Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1993, p. 17.
[2]
B. Van Der
Herten,
>Nieuwe
interpretaties over de besluitvorming rond de eerste spoorlijn in België,
1830-1834' in: BTFG, 73, 1995 (2), p. 379.
[3]
Zie hoofdstuk 2.
[4]
G. Elst,
De besprekingen in het parlement en de reactie van de pers in
verband met het ontstaan van de Belgische spoorwegen, Gent, RUG, 1970
(onuitgegeven licentiaatsverhandeling), p. IV 10.
[5]
E. Witte, J.
Craeybeckx en
A. Meynen, op. cit., pp. 19-20.
[6]
J. De Belder,
>Adel
en Burgerij 1840-1914' in: NAGN 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck,
1977, p. 78.
[7]
J. Dhondt,
>Nieuw
geluid over 1830' in: De Vlaamsche Gids, XXXV, 1951, pp. 181-182.
[8]
E. Witte, J.
Craeybeckx en
A. Meynen, op. cit., pp. 19-20.
[9]
J. Dhondt,
art. cit., p. 184.
[10]
E. Witte,
>De
politieke ontwikkeling in België,
1831-1846' in: NAGN 11, Haarlem, Fibula van Dishoeck, 1977, p. 321.
[11]
J. Dhondt,
art. cit., pp. 236-237.
[12]
E.
Witte, J. Craeybeckx en
A. Meynen, op. cit., pp. 21-23.
[13]
J. De Belder,
art. cit., pp. 78-79.
[14]
E. Witte, J. Craeybeckx
en A. Meynen,
op. cit., pp. 27-29.
[15]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>La
formation d=un
capitalisme national en Belgique=
in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 95, 1982 (4), pp. 488-489.
[16]
E. Witte, J.
Craeybeckx en
A. Meynen, op. cit., pp. 34-38.
[17]
J. Pauly,
Le chemin de fer et le Parlement. 1835-1860, Bruxelles,
Editorial Office, 1935, pp.
85-87.
Devulder,
Biografisch repertorium der Belgische parlementairen, senatoren en
volksvertegenwoordigers (1830 tot 1/8/1965), Gent, RUG, 1965
(onuitgegeven licentiaatsverhandeling), deel IV, p. 1440.
E.
Witte, J.
Craebeckx en
A. Meynen, op. cit., p. 397.
[18]
B. Chlepner,
La Banque en Belgique. Etude historique et
économique,
Bruxelles, Lamartin, 1926, p. 238.
[19]
E. Witte, J.
Craebeckx en
A. Meynen, op. cit., p. 56.
[20]
K. Veraghtert,
>Buitenlandse
handel=
in: NAGN 12, Haarlem, Fibula van Dishoeck, 1977, pp.
49-52.
[21]
P. Bairoch,
Commerce extérieur
et développement
économique
de l=Europe
au XIXE siècle,
Paris, Mouton, 1976, pp.271-272.
[22]
E. Witte, J.
Craebeckx en
A. Meynen, op. cit., p. 73.
[23]
K. Veraghtert,
art. cit., p. 49.
[24]
E. Witte, J.
Craebeckx en
A. Meynen, op. cit., pp. 89-94.
[25]
P. Bairoch,
op. cit., p. 271.
[26]
P. Schöller,
>La
transformation
économique
de la Belgique de 1832
à
1844' in: Bulletin de l=institut
des Recherches
économiques
et sociales,
XIV, 1948 (3-5),
pp. 527-528.
[27]
B. Chlepner,
op. cit., p. 21.
[28]
K. Veraghtert,
>Conjunctuurbewegingen
1830-1914' in: NAGN 12, Haarlem, Fibula van Dishoeck, 1977, p. 12.
[29]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>Industriële
ontwikkeling=
in:
NAGN 12, Haarlem, Fibula van Dishoeck, 1977, p. 34.
[30]
K. Veraghtert,
>Conjunctuur...=,
p. 12.
[31]
P. Schöller,
art. cit., pp. 560-561.
B.
Van Der Herten,
art. cit., p. 379.
[32]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>Industriële...=,
p. 34.
[33]
K. Veraghtert,
>Conjunctuur...=,
pp. 13-14.
[34]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>Industriële...=,
pp. 37-39.
[35]
P. Bairoch,
op. cit., p. 272.
[36]
K. Veraghtert,
>Buitenlandse...=,
p. 49.
[37]
P. Bairoch,
op. cit., pp. 44-48.
[38]
K. Veraghtert,
>Buitenlandse...=,
pp. 50-51.
[39]
K. Veraghtert,
>Conjunctuur...=,
p. 16.
[40]
P. Bairoch,
op. cit., p. 274.
[41]
K. Veraghtert,
>Conjunctuur...=,
p. 16.
[42]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>Geld-
en bankwezen=
in: NAGN 12, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, p. 43.
[43]
P. Schöller,
art. cit., p. 529.
[44]
B. Chlepner,
op. cit., pp. 27-33.
[45]
P. Schöller,
art. cit., p. 564.
[46]
E. Witte, J.
Craebeckx en
A. Meynen, op. cit., p. 29.
[47]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>La
formation...=,
p. 490.
[48]
B. Chlepner,
op. cit., pp. 85-86.
[49]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>Geld...=,
p. 43.
[50]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>La
formation...=,
pp. 493-494.
[51]
K.
Veraghtert,
>Conjunctuur...=,
p. 13.
[52]
B. Chlepner,
op. cit., 154-156.
[53]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>La
formation...=,
p. 500.
[54]
B. Chlepner,
op. cit., pp. 238-243.
[55]
G.
Kurgan-Vanhentenryck,
>La
formation...=,
p. 501.
[56]
B. Chlepner,
op. cit., pp. 295-303.