Receptiegeschiedenis van dr. Spock in Vlaanderen (jaren ’50 en ’60). (Anne-Greet Denolf)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

II. Corpus

 

5. Pogingen tot verklaren van het succes in Vlaanderen: kritische succesfactoren: de dubbele markt

 

Uit mijn onderzoek blijkt dat ouders zowel de vorm als de inhoud sterk apprecieerden. De kern van het succes van dr. Spock in Vlaanderen ligt dus volgens mij in het dubbel bereik van de markt. Zijn succes kon zo groot worden omdat hij twee doelgroepen aansprak: enerzijds de progressieve ouders die het boek echt als statement gebruikten. Anderzijds de ouders die het boek selectief gebruikten: ze gebruikten wel de medische en verzorgende informatie, maar niet de opvoedkundige. Het boek bevatte voor iedereen wat wils.

 

5.1. Selectief gebruik

 

Sommige ouders, waarschijnlijk wel de meerderheid, gebruikten alleen de medische informatie. Er was blijkbaar nood aan een boek waarin ziektesymptomen eens goed beschreven stonden. De beschrijving van de kinderziektes, incubatietijd, symptomen, etc., stelt de ouders gerust. De opvoedkundige info leggen ze naast zich neer. Hiervoor hebben ouders hun eigen, strengere, principes. Het is een steun bij de verzorging van vooral het eerste kind. Het is een toegankelijk, leesbaar en gebruiksvriendelijk boek. Dankzij de enorm uitgebreide en toch bijzonder toegankelijke index, kan een ouder checken wat hem op dat ogenblik interesseert. Wat hij niet nodig heeft, onjuist vindt of niet aanvaardt, gebruikt hij niet. Dit selectief gebruik biedt een enorme vrijheid aan de ouder. Bovendien creëert de relativerende toon, vooral bij een eerste kindje, een lossere sfeer zonder paniek.

 

5.2. Spock als leidraad bij de overgang van het conformisme van de 1ste helft van de 20ste eeuw naar het non-conformisme van de contestatiegeneratie

 

Bij het verklaren van het succes van Spock, vooral in de jaren ‘60, is het overduidelijk dat dit moet verbonden worden met de volgende kerngedachte: de overgang van het conformistisch gedachtengoed naar het non-conformistisch gedachtengoed. Bij de bevrijding van het juk van het conformisme was Spock een leidraad. Ouders gaan het vanaf nu eens anders aanpakken. Deze progressieve ouders gebruiken het boek als een soort protest en als alibi tegen de opvoedingsprincipes van de vorige generaties.

Spock kan succes hebben in een wereld die aan het ontzuilen is, omdat hij niet refereert aan een of andere ideologische positie. Spock heft de verzuiling op: alle zuilen promoten hem: zowel katholieken als socialisten.

De vorm en inhoud van zijn boek passen in deze non-conformistische sfeer: een opzoekboek met lossere adviezen: ouders apprecieerden deze toegankelijkheid, leesbaarheid en gebruiksvriendelijkheid.

Spock is bovendien een Amerikaan en vele ouders voelen zich goed in het non-conformistisch ideeëngoed dat komt uit de Nieuwe Wereld. Amerika heeft de Westerse wereld in 1945 bevrijd van de dreiging van het nazisme en communisme. In de jaren ’50 is alles wat van Amerika komt a priori goed, want de Amerikanen waren onze “bevrijders”. Bovendien was Amerika het toonbeeld van de vooruitgang en het modernisme. Daarom zijn alle Amerikaanse producten populair en succesrijk in Vlaanderen: auto’s (Chevrolet, Pontiac), films (Marilyn Monroe, James Dean), eetgewoontes (corned beef), sigaretten, etc. Kortom, Vlaanderen imiteert graag Amerika.

 

Naar mijn mening moet Spock in een ruimer socio-cultureel kader bekeken worden: Spock is een veruitwendiger, een symptoom van verandering, geen oorzaak ervan. Waar is Spock nu eigenlijk een symptoom van?

Ten eerste van het veranderende opvoedingspatroon (zie 5.2.2.) en ten tweede van de veranderende mentaliteit (zie 5.2.1.). Hij is een symbool van zijn tijd, hij verwoordt die evoluties immers perfect.

 

5.2.1. Maatschappelijke veranderingen: jaren ‘50 en ‘60 in België[302]

 

De jaren ‘50 blijven nog het prototype van conformisme. Toch zijn er ook stille aanzetten voor verandering op het gebied van onder andere de hygiëne, de consumptie en de ontspanning.

Het wassen gebeurt in de keuken, met koud water[303]. De badkamer is in de jaren ‘50 nog een onbereikbaar statussymbool van de burgerij. Met een washandje en zeep kon men het zichtbare vuil zeer goed verwijderen, meer niet. Evenmin had men tandpasta in arbeidersmiddens. Tandpasta is evenzeer een luxeproduct in de alles overheersende spaarzaamheidslogica: het kan niets veranderen aan het feit of iemand nu goede of slechte tanden heeft. De nylonkous daarentegen wordt wel een statussymbool voor de arbeider (het voorkomen van zijn vrouw): de kous wordt met zorg behandeld en als echte kostbaarheid bewaard.

Er is de massale verspreiding van de nieuwe media: de radio (1939: 1,1 miljoen; 1950: 1,5 miljoen; 1959: 2,5 miljoen) en de TV (1958: 233.000; 1959: 392.000; 1960: 618.000; 1962: meer dan 1 miljoen)[304]. In 1958 is er de wereldtentoonstelling in Brussel.

De ontspanning in de jaren ‘50 verloopt veel meer in groep en is intenser dan vóór de oorlog[305]. Op zaterdagavond bijvoorbeeld, gaat het koppel elke week naar het buurtcafé, om er altijd dezelfde mensen te ontmoeten. Men kent elkaars familiale problemen, hoe het met de kinderen gaat, etc. Na de uitwisseling van de gebeurtenissen van de week, kaarten de mannen en keuvelen de vrouwen voort. Deze buurtgebondenheid is niet alleen voor de lagere klassen een essentieel kenmerk van de levenswijze in de jaren ‘50. Een andere vorm van ontspanning is de cinema. De bioscopen schieten in de jaren ‘50 als het ware als paddestoelen uit de grond. Kleinere steden hebben er drie: vaak een katholieke, een socialistische en een liberale.

 

De Vlaamse samenleving in de jaren ’50 kenmerkt zich door een echte “hokjes-mentaliteit”. De drie grote zuilen hebben elk hun eigen eiland. Het motto van de katholieke zuil bijvoorbeeld, was tot in de jaren ‘50 “préserver en isolant”. De gelovigen moeten beschermd worden tegen de verderfelijke invloed van de buitenwereld, door hen hiervan te isoleren en door een oerconservatisme. De ‘index’ klasseert alle boeken met een code die bepalend is voor het leesbereik. Bibliotheek en scholen kunnen nooit een boek uitlenen dat door de zuil als verdacht geklasseerd werd. Het katholiek netwerk heeft alle maatschappelijke voorzieningen voor zich uitgebouwd: inkopen, ontspanning, onderwijs, ziekenfonds, vakbond, etc. De gelovigen moeten op geen enkele manier nog andersdenkenden ontmoeten. Ook socialisten en liberalen hebben hun eigen netwerk. De verzuiling van Vlaanderen is een feit[306].

 

België is in de jaren ‘50 een bijzonder katholiek land. Bijna 90 % van de huwelijken gebeuren kerkelijk en bijna alle kinderen worden gedoopt, zelfs in meer linkse milieus[307]. Die tijd wordt gekenmerkt door kerkgang, bedevaarten, kerkdiensten, congregaties, novenen, processies, preken, aflaten en vasten. De zondagsdienst gebeurt nog in het Latijn en wordt ondersteund door gezangen en orgelmuziek. De gelovigen krijgen een verheven beeld van hun God. Het is de glorietijd van de Kerk. Toch komt ze ook intolerant en dwingend over: uit de echt gescheiden personen ontvangen geen sacramenten, crematie is onvergeeflijk, zelfmoordenaars mogen niet in gewijde grond begraven worden.

 

Maar vanaf de turbulente jaren ‘60 wordt alles in vraag gesteld. Contestatie wordt het trendy woord. Belangrijk nu is vast te stellen welke de factoren zijn die deze veranderingen in de tijd zelf en ipso facto in de opvoeding, beïnvloed, veroorzaakt of versneld hebben. Spock en zijn vernieuwende benaderingsmethode van het kind is volgens mij niet diegene die in België hiertoe heeft bijgedragen; het is eerder een complex van factoren, waaronder:

 

a. De Katholieke Kerk

 

Niet onbelangrijk in de jaren ‘60 is het begin van de ontkerkelijking en ontzuiling[308].

Daar waar de geloofsafval in het begin van de jaren ‘60 nog relatief aarzelend verloopt (0,5 % per jaar), daalt het kerkbezoek drastisch in de periode 1969-1973 (2 % per jaar). Er is nog geen wetenschappelijk onderzoek verricht dat verklaart waarom het kerkbezoek in de periode 1969-1973 zo snel afneemt. Waarschijnlijk bestaat er een verband met de bijzonder omstreden rol van de Katholieke Kerk in die jaren. Met het pontificaat van Johannes XXIII (1958-1963) en het door hem bijeengeroepen Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) breekt een periode van aggiornamento aan, letterlijk betekent dit het terug bij de tijd brengen van de Katholieke Kerk. Johannes XXIII is ervan overtuigd dat de Katholieke Kerk alleen kan overleven als ze zich aan de moderne samenleving aanpast. De leken krijgen een ruimere plaats in het kerkgebeuren toebedeeld en de kerk wordt soberder: de oudste gewaden (kleren van priesters) worden niet meer gedragen, het Latijn wordt vervangen door de streektaal en de priester staat niet langer met zijn rug naar zijn toehoorders. Er wordt gestreefd naar innerlijke vernieuwing en aanpassing van de Kerk én bevordering van de eenheid van de Christenen. Deze openheid wordt echter weer tenietgedaan in de 2de helft van de jaren ’60. Paus Paulus VI (1963-1978) slaat de kerkdeuren opnieuw dicht. Hij doet dit symbolisch door de uitvaardiging van de encycliek Humanae Vitae in juli 1968, waarin hij radicaal elk gebruik van anticonceptie afwijst. Het protest tegen de autoritaire manier waarop de Kerk geleid wordt, neemt nu snel toe.

De verzwakking van de Katholieke Kerk heeft onvermijdelijk gevolgen voor de politieke verhoudingen in ons land: geleidelijk trekt de Kerk zich terug op haar domein, namelijk het strikt religieuze. Vanaf de jaren ‘60 neemt de greep van de traditionele zuilen op het politieke en maatschappelijke gebeuren af[309]. Toch zet de ontzuiling zich in België minder ver door dan in Nederland, waar de verzuilde structuren grotendeels verdwijnen. In België sneuvelen slechts een beperkt aantal organisaties, zoals de socialistische en christelijke coöperatieve winkels en bakkerijen. Zij kunnen niet mee met de veranderde consumptiepatronen. De kerninstellingen van de verzuiling (scholen, partijen, vakbonden, ziekenfondsen, onderwijs) blijven bestaan. De verzuiling is weliswaar van karakter veranderd en verzwakt, maar zeker niet verdwenen.

 

b. TV

 

De TV komt pas op het eind van de jaren ’50 massaal in de Vlaamse huiskamers (1958: 233.000; 1959: 392.000; 1960: 618.000; 1962: meer dan 1 miljoen). Deze nieuwe vorm van massacommunicatie verspreidt, samen met onder andere de vrouwenblaadjes, ideeën zoals emancipatie van de vrouw, gebruik van anticonceptie, nieuwe vormen van vrijetijdsbesteding, etc. Het nieuwe medium fungeert als “venster op de wereld” en heeft een enorme culturele impact: populaire Amerikaanse TV-series confronteren de kijker met de American way of life, die veel navolging kent[310].

 

c. De pil

 

Ook de “seksuele revolutie” is typerend voor de jaren ‘60. De commercialisering van ‘de pil’ zet het traditionele waardenpatroon van de burgerij -het gezin als hoeksteen van de maatschappij- op de helling. ‘De pil’ wordt geïntroduceerd in 1962 in Nederland en is tegen het eind van de jaren ‘60 onder jonge vrouwen gemeengoed geworden. De pil maakt kleinere gezinnen mogelijk en zorgt voor een seksuele bevrijding: seks kan nu ook los van procreatie. Het gevolg van deze twee consequenties is dat er anders aangekeken wordt tegen mannen, kinderen én de opvoeding. De vrouw heeft een beetje meer macht. Omstreeks het midden van de jaren ‘60 treedt er een belangrijke geboortedaling op, die een wijziging van het gezinsprofiel veroorzaakt: het gezin met 2 of 3 kinderen wordt als algemeen ideaal aanvaard.

De pil wordt opvallend gepromoot in vooruitstrevende blaadjes zoals bijvoorbeeld Sextant, het tijdschrift van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming dat ook in Vlaanderen werd verspreid, vooral vanaf ’67.

 

d. Meer politieke inspraak in de jaren ‘60

 

Het politieke tweestromenland maakt plaats voor een rijker aanbod van partijen en bewegingen[311]. We merken drie grote evoluties op in de verkiezingsuitslagen tussen 1958 en 1971. Ten eerste is er de systematische verzwakking van de twee traditionele partijen: de christen-democraten en de socialisten verliezen hun volstrekte hegemonie aan concurrerende politieke partijen van allerlei slag. Ten tweede wordt de liberale partij een volwaardige derde partij. Een derde evolutie is de doorbraak van de communautaire partijen. Tussen 1958 en 1971 winnen de communautaire partijen maar liefst 30 % van de stemmen. De traditionele partijen zien dat het einde van het unitaire België nabij is. De grondwetsherziening van 1970 kent een zekere mate van culturele autonomie toe aan de verschillende taalgemeenschappen.

Door al deze evoluties vergroot globaal de politieke inspraak van de burger.

 

e. Economische welvaart

 

De jaren ‘60 kenmerken zich door een voortschrijdende, snelle economische groei en een grotere welvaart. Ze vormen het hoogtepunt van een dertig jaar durende economische groeicyclus die start onmiddellijk na WO II en pas eindigt met de crisis van 1973[312]. Er is een toegenomen massaconsumptie. Alle veranderingen moeten tegen die achtergrond worden gezien: de economische groei plaatst oude zekerheden op de helling en zorgt voor een weelde aan nieuwe mogelijkheden. Het meest rechtstreekse gevolg van de economische expansie is echter de enorme stijging van de levensstandaard in België. Dit wordt vooral duidelijk in de kwaliteitsstijging van de huisvesting[313]: het aantal woningen stijgt zodat het gemiddeld aantal inwoners per huis daalt, en de huizen worden gemiddeld groter. Vanaf de jaren ‘60 woont meer dan de helft van de Belgen in zijn eigen huis met TV, badkamer, koelkast, auto, etc. De riolering en de aansluiting op de waterleiding worden zo goed als algemeen en voor het eerst beschikt ook meer dan de helft van de Belgen over een “modern” toilet, mét waterspoeling.

De ononderbroken economische groei van de jaren ’50 en ’60 wijzigt ook diepgaand de opvattingen van de Belgische bevolking[314]. De meer traditionele waarden en deugden worden vervangen door een wereldbeeld waarin optimisme en consumentisme domineren. Bovendien verleent de overheid in het kader van de verzorgingsstaat, steeds meer sociale en culturele bijstand op geïnstitutionaliseerde wijze. In deze verzorgingsmaatschappij spelen vooral opvoeding en onderwijs een belangrijke rol[315].

 

f. Democratisering van onderwijs

 

Het onderwijs is een van de snelst groeiende maatschappelijke sectoren in de jaren ’60[316]. Het opleidingsniveau van de Belgische bevolking stijgt enorm in dit decennium: de Belg gaat niet alleen langer naar school, hij wordt ook beter opgeleid.

De onderwijsexpansie voltrekt zich op alle niveaus: niet alleen voor de universiteiten, ook voor de hogescholen en instellingen voor secundair onderwijs verandert heel wat.

Er is een grotere toegang tot het middelbaar onderwijs: het wordt vanzelfsprekend dat kinderen na het lager onderwijs voort studeren en niet meer, vanaf 14 jaar, moeten bijdragen tot het onderhoud van het gezin. Alle kinderen moeten kunnen studeren. Deze evolutie hangt enerzijds samen met de groei van de economie. Anderzijds levert de overheid na het Schoolpact van 1958, een aanzienlijke financiële inspanning ten voordele van de democratisering van vooral het secundair onderwijs.

Ook de universiteiten kennen in de jaren ’60 een enorme expansie: in 1958 telt België 28.000 universiteitsstudenten, in 1968 zijn er dat 65.000 geworden. België wordt bovendien geconfronteerd met communautaire problemen: conflicten tussen Franstaligen en Nederlandstaligen hebben de oprichting van verschillende nieuwe universiteiten tot gevolg (o.a. Antwerpen, Leuven, Brussel, Diepenbeek). Het lijkt alsof iedere provincie over een eigen universiteit moest kunnen beschikken.

 

g.

 

Mei ’68 is de escalatie van de contestatiebeweging en het manifeste bewijs van al deze veranderingen.

 

Als gevolg van een grondige wijziging van het economisch, politiek, maatschappelijk en socio-cultureel landschap van onze maatschappij in de jaren ‘60, zijn ook de opvattingen over het gezin, de gezinsplanning en de seksualiteit niet onveranderd gebleven. Om dit duidelijk te maken, geef ik een overzicht van de visies op opvoeding en gezin in Vlaanderen, vanaf het interbellum. Als we daar dan Spock naast leggen, zien we dat hij perfect in deze evolutie past.

 

5.2.2. Visies op opvoeding en gezin in Vlaanderen

 

Om de stelling van de overgang van het conformisme naar het non-conformisme te ondersteunen, volgt nu een overzicht van de veranderde opvoedingsvoorschriften halfweg de 20ste eeuw. Een mooi overzicht hiervan geven, is niet gemakkelijk. Opvallend is dat de voorschriften nauwelijks wetenschappelijk onderbouwd zijn en in hoofdzaak rekening houden met heersende sociale trends. De opvoedingsexperten zijn de sociale en psychologische ideologen van hun tijd. Toch is, over een lange tijd, een evolutie merkbaar: veranderingen van opvoedingsthema’s reflecteren veranderingen in het maatschappelijke leven. Er is een verschuiving van een productiemaatschappij, over een consumptiemaatschappij, naar een informatiemaatschappij. Parallel hiermee verschuift de aandacht van ouders en opvoedingsexperten van het lichaam en het karakter van het kind, over emoties en persoonlijkheid naar hersenen en temperament[317].

 

Een evolutie in het opvoedingspatroon is er evident geweest. Er is een totaal andere benadering van het kind: tonen van gevoelens kan, inspraak kan, luister naar je kind, etc. Geleidelijk aan is de positie van het kind in het gezin en de samenleving veranderd: het kind komt centraal te staan en er wordt naar geluisterd. Nog anders gezegd: er is een overgang van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding[318].

 

Maar wie veroorzaakt die veranderingen in opvoeding? Freud en zijn psychoanalyse waren eerder dan Spock. Spock uitte die ideeën en vond het gat in de markt: de tijd was er rijp voor.

 

1. Het interbellum[319]

 

Vlaanderen beantwoordt in het interbellum zeker aan de stereotiepen: het gezin geldt als hoeksteen van de maatschappij[320]. Zowel katholieke als niet-katholieke kringen zijn het eens over het moederschap: de vrouw voedt de kinderen op. Dit is haar maatschappelijke taak. Dat die rol misschien wel eens het gevolg zou kunnen zijn van sociale conventies, komt niet in de gedachten op[321]. De voorstellingen over het gezin zelf daarentegen, kunnen verschillen, al naar gelang de ideologische ingesteldheid. De adviesliteratuur van het interbellum (jaren ’30) toont alleszins een nog zeer schuchtere verschuiving van een “restrictieve” naar een meer “permissieve” opvoedingsstijl en van discipline oriented naar love oriented beheersings-technieken van het kind[322].

 

De katholieken leven de richtlijnen na van de encycliek Casti Connubii (1930), uitgegeven door paus Pius XI (1857-1939). De katholieke huwelijksmoraal betekent een expliciete voorkeur voor een autoritaire opvoeding, gecentraliseerd rond kinderzegen, huwelijkstrouw en -onverbreekbaarheid en duidelijk afgebakende rollen voor de man en de vrouw[323]. Vooral tijdens de jaren ‘30 worden in katholieke milieus grootscheepse acties ondernomen voor de gezondmaking en herwaardering van het gezin. De man moet uit werken gaan en de vrouw blijft thuis voor huishoudelijke taken. De ‘moeder aan de haard’ moet de religieuze waarden aan haar kinderen bijbrengen, al vanaf heel jonge leeftijd[324]. Het werkterrein van de vrouw concentreert zich rond de drie K’s: Kind, Keuken en Kerk[325].

Voor de katholieke geloofsleer is het gebruik van voorbehoedsmiddelen uit den boze. Het kroostrijk gezin krijgt in Vlaanderen alle bewondering en aanzien, kleine gezinnen daarentegen worden argwanend bekeken. Dit kroostrijk gezin verdient de beste verzorging, die alleen kan worden gegeven door de vrouw aan de haard. Een buitenshuis werkende vrouw veroorzaakt slecht opgevoede kinderen, een verstoord gezinsleven, hoge kindersterfte, enz. Door een standvastig en intiem gezinsleven én door een godsdienstige, katholieke opvoeding, krijgt de samenleving moreel gezonde leden[326].

KAV en de Boerinnenbond beschouwen ‘moeder worden’ en ‘moeder zijn’ als de meest wezenlijke dimensies van zelfrealisatie bij een vrouw[327]. Het is een natuurlijke maar verheven taak. Een moeder hoort bij haar kinderen in het gezin te zijn om haar taak te kunnen vervullen. Terwijl dit in de Boerinnenbond als vanzelfsprekend wordt beschouwd, verdedigt de KAV dit thuis zijn van de moeder niet alleen als een plicht, maar vooral als een recht voor moeder en kind. Buitenshuis werken van de vrouw is voor de twee organisaties onverenigbaar met de taken van een moeder.

Voor KAV speelt de huisvrouw, net als vóór de oorlog, de regulerende rol in het gezin[328]. Zij wordt echter voorgesteld als een gewaardeerde huisvrouw, de beste opvoedster én een evenwaardige partner van de man. Opmerkelijk is dat van de echtgenoot nu ook huishoudelijk werk verwacht wordt.

 

De socialistische vakbonden zijn, samen met de katholieken, in meerderheid tegen loonarbeid voor vrouwen. Dat is, naar hun mening, oorzaak van werkloosheid en loonsvermindering.

De socialistische vrouwen daarentegen, zijn ervan overtuigd dat het buitenshuis werken van de vrouw moet worden toegelaten. De vrouw moet vrij kunnen kiezen: buitenshuis gaan werken of huisvrouw zijn. Voor de socialistische vrouwen (en ook voor vrijzinnige en feministische groeperingen) is het buitenshuis gaan werken een vorm van onafhankelijkheid voor de gehuwde arbeidersvrouw[329]. De beweging heeft een zelfde opvatting over de huisvrouw als KAV: geapprecieerd en geholpen door man en kinderen. Het publiek krijgt nu een heel ander soort huisvrouw te zien in de iconografie: in plaats van een somber “slaafje”, wordt een jeugdige, elegante, zelfbewuste en altijd vrolijke huisvrouw gepresenteerd[330]. De socialistische vrouwenbeweging propageert bewust moederschap en het gebruik van anticonceptiemiddelen[331].

 

Naast enkele belangrijke levensbeschouwelijke verschillen tussen katholieken en socialisten, zijn er veel gelijkenissen over het ideaalbeeld van de moeder en de rol van de vader[332]. De moeder moet de kinderen karakterieel vormen en waarden bijbrengen. Grote aandacht wordt besteed aan solidariteit, geestdrift, opofferingsgeest, orde, spaarzaamheid, gehoorzaamheid, moed, zelfbeheersing en andere. De huiselijke sfeer valt onder haar verantwoordelijkheid. Met een strenge maar rechtvaardige opvoeding voedt zij haar kinderen op. In de 1ste helft van de 20ste eeuw lag de hoofdverantwoordelijkheid bij de moeder[333].

Maar welke rol speelt de vader hierbij? De vader werd als gezinshoofd bijna compleet aan het opvoedingsproces onttrokken. Van nature was hij daarvoor minder geschikt, hij zorgde voor de kostwinning en werkte buitenshuis. Hij werd hoogstens gebruikt als boeman bij wangedrag van het kind. Vanaf het einde van de jaren ’30 echter, is de vader stilaan een meer actieve rol gaan spelen in de gezinsopvoeding, onder meer dankzij de invoering van de veertigurenwerkweek en de betaalde vakanties: hij speelt mee met de kinderen en met zijn vrouw converseert hij over mogelijke pedagogische problemen. Hij vertegenwoordigt het gezag, het zakelijk oordeel. Hij moet deelnemen aan wat KAV noemt “een modern en zonnig gezinsleven”, waarin man en vrouw onder andere de familiale taken verdelen[334].

 

Historiografisch onderzoek toont aan dat één waarde primeert in de ouder-kind-relatie: gehoorzaamheid[335]. De ouders bezitten alle autoriteit. Het alledaagse leven wordt gekenmerkt door een strikt ritme. Elke vorm van ongehoorzaamheid kan de strakke organisatie van het huishouden verstoren.

Een andere belangrijke waarde is het streven naar respectabiliteit binnen het omgevend sociaal kader (dorp, werk, school,…). Kinderen die verzorgde kledij dragen zijn respectabel. Spreken over seksualiteit daarentegen blijft nog lang een niet respectabel item. Het seksueel taboe verhindert elke vorming, overleg of gesprek.

 

Pedagogische raadgevingen worden langs allerlei kanalen doorgegeven: gespecialiseerde tijdschriften, school, jeugdleiders, Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, enz. De middenklasse geeft zo haar opvattingen aan de arbeidersklasse door.

Hoe zat het met de arbeiderscultuur en voorlichting in België? Het interbellum kent nog een bijzonder hoge zuigelingensterfte. De oplossing is voorlichting aan de arbeidersvrouwen over de voeding en verzorging van baby’s[336]. Brochures worden verspreid en cursussen gegeven met ‘moderne’ ideeën over kinderopvoeding. Vooral zuigelingenverzorgingscentra (raadplegingen) bereiken een grote groep vrouwen. ‘Moderne’ kinderverzorging maakt immers nog geen deel uit van de arbeiderscultuur. Vrouwen uit volksbuurten geven elkaar raad en daar wordt meer belang aan gehecht dan aan professioneel advies. Dat de volksvrouwen bijzonder argwanend staan tegenover de nieuwigheden in de kinderopvoeding, bewijst volgend fragment:

“Wat komt men ons vertellen over die zogezegde kinderopvoeding. Als er iets is dat wij sedert de schepping weten, dan is het die kunst, zoniet zou de mensheid niet meer bestaan. Wel bedankt, heren dokters! Wij doen alleen beroep op uw wetenschap als onze kinderen ziek zijn. In afwachting zullen wij onze kinderen grootbrengen zoals wij door onze moeders, en zijzelf door hun moeders zijn gekweekt… Ons moederinstinct zal ons wel leiden.”[337]

De socialisten promoten gezinsvervangende instellingen als kinderkribben, zuigelingenconsultaties en kolonies voor zwakke kinderen. Zo ontstaat een soort dualiteit: enerzijds staat de moeder centraal en zorgt ze voor het huishouden, anderzijds wordt ze niet noodzakelijk als de beste opvoedster beschouwd. Andere instanties nemen nu bepaalde taken van het gezin over. Het NWK kan door het geven van informatie, haar controle op het gezin enorm vergroten. De organisatie groeit snel aan: meer en meer zwangere vrouwen en jonge moeders komen op controle. Een groeiende medicalisering gaat dus samen met pedagogisering, met de vrouw als instrument[338]. Ook de vrouwenbladen hebben meer en meer oog voor de trend van professionalisering. Hierin worden tips gegeven om het huishouden aangenamer te maken. Via voordrachten door de KAV of de Boerinnenbond komen de huisvrouwen meer en meer in contact met een “geprofessionaliseerd” huishouden.

 

Welk advies wordt gegeven aan de ouders in het interbellum?

Hét standaardwerk voor kinderverzorging in het interbellum is van de hand van dr. Frans Daels (Antwerpen, 1882-1974), Voor moeder en zuigeling (1920)[339]. Deze arts is vooral bekend omwille van zijn flamingantisch engagement in WO I en zijn engagement in de Vlaamse Beweging: in het interbellum was hij voorzitter van het IJzerbedevaartcomité[340]. Maar ook als opvoedingsvoorlichter kent hij succes. In zijn boek, geschreven aan het front, beschrijft hij hoe de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het volk kan verbeterd worden door verzorging en opvoeding van zuigelingen. Hoewel de nadruk ligt op medisch advies, bevat Voor moeder en zuigeling ook pedagogische tips. Daels is vóór orde en regelmaat. Een uurschema bepaalt de dagindeling van het kind. Een huilend kind uit zijn wiegje halen is uit den boze en indien het geen honger heeft op het afgesproken uur, is dat zijn probleem. Etenstijd staat vast. De ouders moeten te allen tijde vermijden een egoïstisch kind te kweken.

Daels bekijkt het gedrag van het kind met de maatstaven van een volwassene. Bij het zien van kinderlijk gedrag vraagt hij zich steeds af hoe een volwassene zich zou gedragen. Ondanks het doordringen van de ontwikkelingspsychologie en het idee dat het kind zelf een stuwende kracht bezit, blijft hij trouw aan deze visie. Zijn pedagogische adviezen zijn voorstellingen uit de algemene cultuur die hij aanvaardt, zonder rekening te houden met de wetenschap.

De achterliggende visie van de harde aanpak van Daels is dat de mens moet leren zich in te passen. Het doel dat hij ermee wil bereiken, is fysieke kracht en geestelijk evenwicht bijbrengen. Hij mag dan wel katholiek zijn, in zijn boek doet hij geen religieuze uitspraken. Katholieke pedagogen bekritiseren meer en meer dat het accent op de fysieke gezondheid belangrijker wordt dan de christelijk-sociale levensstijl volgens Jezus, die geestelijke vorming stelt boven lichamelijke opvoeding. En in Daels’ boek ligt de nadruk precies op gezondheid, i.e. alles wat goed is. Door zijn opvoeding moet de mens persoonlijkheid krijgen en zich niet laten leiden door zijn instincten. Hij moet vechten tegen de neurotiserende maatschappij. Dé angst van het interbellum is immers dat de maatschappij ten onder zou gaan door zenuwziektes.

Opvallend is dat Daels zich bewust is van de “zwakke” positie van de pedagoog tegenover de arts. Hij aarzelt niet om dit verschil in status ook letterlijk aan te halen in zijn boek. De arts legitimeert zijn status met zijn lange staat van dienst (vanaf de 19de eeuw) en de technologische vooruitgang in zijn vakgebied. De pedagoog staat in vergelijking hiermee nergens. Of de pedagoog enig gezag uitstraalt voor ouders, hangt af van zijn status verworven op andere terreinen, bijvoorbeeld als arts, industrieel,…

 

Het feit dat Daels, als dokter, een handleiding voor kinderverzorging en -opvoeding schreef, is een eerste gelijkenis met Spock. Het lezen van dergelijke handleidingen wordt populair. Bovendien ligt in het boek van Daels evengoed de duidelijke expressie van de persoonlijke levensvisie van de auteur: de “3 R’en”, Reinheid, Rust en Regelmaat, zijn een steeds weerkerend thema in al zijn adviezen. Een derde gelijkenis met Spock en zijn boek is het perfect synchroon lopen van de pedagogische achtergrond in het boek met de toen heersende tijdsgeest: Daels past in de tijd van het conformisme, zoals Spock past in de tijdsgeest van het non-conformisme. Geen wonder dat beide uitgroeien tot een mythe in hun eigen tijd. Daels wordt dus terecht beschouwd als de chronologische voorloper van Spock in Vlaanderen, maar op het gebied van de filosofie, verschillen de twee radicaal.

2. Na WO II

 

Algemeen zien we vanaf de jaren ‘50 tot nu, het begin van de 21ste eeuw, een verschuiving van ‘bevel’ naar ‘onderhandeling’ in het gezin[341]. Vlaamse onderzoekers[342] linken deze opgang van de onderhandelingscultuur aan andere veranderingen binnen de familie: seksuele omgang is niet langer alleen gericht op procreatie en vrouwen krijgen nu ook toegang tot functies die tot dusver voor mannen voorbehouden waren. Vrouwelijke emancipatie neemt meer en meer toe.

 

Bestaande studies over gezinsopvoeding in Vlaanderen geven een eerder autoritaire en seksueel stereotiepe vorm (rollenpatroon) van kinderopvoeding aan, zowel in het interbellum als in de na-oorlogse periode. Dit duurt ongetwijfeld tot het eind van de jaren ‘60, waarschijnlijk zelfs langer. Vanzelfsprekend betekent dit niet dat er geen opvallende verschillen zijn in een cultuur die normaliter wordt gezien als homogeen[343].

 

Na WO II wordt het ideaal van het moederschap voort gepromoot en gesteund, maar zet de tendens naar professionalisering zich ook door: veel gezinstaken worden overgenomen door de school en andere professionele instanties[344]. De echte verantwoordelijken voor de kinderen blijven echter de ouders.

De traditionele gezinsmoraal blijft van kracht tot in de jaren ’60, ondanks de liberale voorhoede uit het interbellum. De stereotiepe rollen blijven van kracht: de moeder blijft de opvoedster en de grootste verantwoordelijke voor het welzijn van de kinderen. Deze stereotypie wordt in stand gehouden door restauratiebewegingen, bijvoorbeeld van de jaren ’30 en ’50, na perioden van crisis. In de na-oorlogse pogingen tot waardering en herwaardering van het gezin, krijgt de moeder de centrale plaats, als “hart” van het gezin. Daarom blijven vele katholieke organisaties na WO II, onder andere ook KAV, afkerig tegenover buitenhuiswerk voor vrouwen. Het KAV-gezin in de jaren ’50 is een praktiserend katholiek gezin[345]. Het kroostrijk gezin staat nog hoog in aanzien, want volgens KAV is zo’n gezin warmer en gezelliger. De vrouw is hoofdzakelijk moeder, trouwe, toegewijde echtgenote, voorbeeldige huishoudster en vaardige keukenprinses die haar huishoudelijk werk doet uit liefde voor het gezin. Ze is onmiskenbaar een onvervangbaar element, die een zekere vorm van gezag, respect en zelfwaardering kan putten uit haar conformiteit met het traditionele rolpatroon. ‘Vrouwenemancipatie’, laat staan ‘feminisme’, staan niet in het woordenboek van KAV. KAV doet rustig aan vormingswerk, waarbij de vrouw veeleer wordt verzoend met haar traditionele rol, dan bewust gemaakt van of opstandig gemaakt tegen de discriminaties tegen haar persoon[346]. KAV prijst zelfs moeders die hun werk verlaten, ten gunste van hun gezin[347]. Een thuisblijvende moeder is veel rustiger dan een werkende moeder. Hoewel KAV de evolutie naar buitenshuiswerkende vrouwen niet gunstig vindt, heeft de organisatie toch begrip voor vrouwen die uit noodzaak moeten werken (gezinsinkomen verhogen).

De vrouw ontleent haar gezag aan de man, gezinshoofd én kostwinner. Een mooie illustratie hiervan vinden we terug in een artikel in De Bond (1951). Het oerconservatisme komt hierin bijzonder tot uiting: “Vaders gezag” door prof. A. Kriekemans.

Niemand mag het gezag van vader loochenen of hij loochent God en is een slechte staatsburger. De moeder gehoorzaamt. De man is ook de vader van zijn vrouw. … Neen, de vrouw moet onderdanig zijn aan de man. Haar gehoorzaamheid werkt als een vormende kracht op de kinderen die van haar leren dat ware gehoorzaamheid geen slavernij betekent of vernedering, maar eervolle dienst. De vrouw heeft zich immers uit vrije wil, door haar ja-woord, aan het familiegezag onderworpen, en door haar houding cultiveert ze dagelijks haar huwelijkstrouw en haar persoonlijkheid en voedt ze haar kinderen op tot offerbereidschap. … Het is dwaas vader bij alle vitterijen te betrekken en zijn gezag daarbij in te zetten. Men verwekt de indruk alsof moeder geen gezag zou hebben en men loopt gevaar de vader te overprikkelen daar men hem toch voornamelijk op de hoogte brengt na volbrachte taak als hij reeds vermoeid is. … Het is niet voor niets dat de vrouw van nature tactvol is, om de juiste maat te kunnen vinden bij het beroep doen op het vaderlijk gezag. … Zo is moeders gezag praktisch groot, al staat dit van vader er principieel boven. … Wat gelezen wordt of niet, wordt door vader beslist. Hij verklaart aan tafel (zij is zijn gewoon katheder) de gebeurtenissen. Hij leidt de gesprekken dikwijls…door zijn zwijgen….”[348]

In België heerst begin de jaren ‘50 nog een mandominerend klimaat.

Er is een sterke tweedeling tussen de “harde” aanpak van de vader en de bemoedigende rol van de moeder. De opvoeding is in hoofdzaak de taak van de moeder. Absolute gehoorzaamheid is bijzonder belangrijk, maar het ideaal van de autoritaire opvoeding wordt wel gemilderd door een scheutje liefde en tederheid dat er telkens aan toegevoegd wordt. De opvoeding is, vooral begin jaren ‘50, nog een prereflexief gebeuren. KAV vraagt van haar leden nog geen diepgaande bezinning over de opvoeding. Het doorsnee arbeidersgezin ziet in die periode zijn wereld nog niet verruimd door boeken, televisie en dergelijke.

 

In de jaren ’50 zien we dus een lichte verschuiving naar de “moederlijke” pool. De opvoeding wordt meer psychologisch geladen, in belangrijke mate bij de nieuwe middenklasse. “Gehoorzaamheid in vertrouwen” wordt de nieuwe slagzin. Straffen bijvoorbeeld, gebeurt nu niet alleen meer lichamelijk. De schrik om verwende kinderen te krijgen, maakt dat uitingen van tederheid nog moeilijk zijn. Dit tekort aan liefdevolle uitingen heeft twee oorzaken. Ten eerste is er het gebrek aan tijd: er breekt een gouden tijd aan en men streeft naar zoveel mogelijk materiële welvaart. Ten tweede bestaan er nog grote reserves tegenover lichamelijke uitingen van liefde[349]. Al in 1949 schrijft het ledenblad van KAV dat ongehoorzaamheid bij een kind vaak een onbewuste drang naar zelfstandigheid is, die ouders moeten respecteren[350]. In plaats van te straffen, wordt gepleit voor meer zachtheid. KAV noemt opvoeden “kleine takjes recht helpen groeien”[351]. Straffen moet kinderen plooien, niet breken. Het is een kunst van de ouder het kind zijn wil op te dringen en tegelijkertijd het de indruk te geven dat het dat is wat het kind zelf wil.

Zeker vindt in de na-oorlogse periode een verschuiving plaats in de opvattingen over de plaats van moeder en vader in de opvoeding[352]. Byl besluit uit de studie van het ledenblad van KAV dat vaders in de jaren ‘50 een toenemende rol in de opvoeding krijgen toegewezen[353]. Herhaaldelijk wordt het belang aangetoond van eensgezindheid tussen vader en moeder en van de behoefte van kinderen aan contact met vader én moeder.

Door de vader als boeman te gebruiken, beperken de vrouwen dikwijls zelf zijn bijdrage in de opvoeding[354]. In de jaren ’40 en ‘50 maakt de vader af en toe speelgoed voor zijn kinderen, doet uitstapjes met hen, helpt moeder en bespreekt de alledaagse problemen met haar[355].

Het NWK moedigt al in de jaren ‘50 de moeder aan om de vader meer bij de verzorging en opvoeding te betrekken en spreekt beide ouders aan met informatie en voorlichting[356]. Ook de socialisten pleiten ervoor om jongens bij huishoudelijke taken te betrekken:

“Het mag niet langer waar zijn dat de moeder de slavin is van heel het gezin, noch de zusters deze van hun broers.”[357]

 

In de jaren ‘60 wordt de “harde” aanpak omgebogen naar de “zachte” benadering[358]. Er wordt echter niet direct gebroken met het verleden: de traditionele rolpatronen (de moeder voedt de kinderen op) en gezagsrelaties (de vrouw is afhankelijk van de man) blijven nog normatief, er is alleen een versoepeling. De vader blijft raadsman op de achtergrond en de moeder voedt de kinderen feitelijk op. Haar “zachte” opvoedingsmethode houdt het midden tussen eisen en een aantal toegevingen. Een andere opvoedingsmethode die dan erg populair is, is de emotionele bedreiging en de psychologische straf (“Als je dit niet doet, mag je dat niet”).

Pas in die jaren ‘60 erkennen, aanvaarden en verdedigen de katholieke verenigingen een nieuwe visie op de vrouw. De KAV doet dit expliciet in een publicatie van 1969: De vrouw nu, een nieuw statuut[359]. Nu wordt onder meer gesteld dat de vrouw medebeslissing mag hebben in het tijdstip waarop en het aantal kinderen dat zij wenst. Het buitenshuis werken van de vrouw wordt niet langer veroordeeld, maar het moet duidelijk een vrije keuze blijven, dus toch nog een genuanceerd standpunt. De vrouw wordt zelfstandiger, maar toch ziet de KAV haar nog het liefst thuiswerkend. De man kan zijn vrouw helpen bij het huishoudelijk werk “als het nodig is”. De boeman van weleer, wordt stilaan een “gezellige” vader. Op het eind van de jaren ‘60 wordt nu ook verwacht dat hij een deel van het huishoudelijk werk op zich neemt en bij de opvoeding van de kinderen wordt betrokken. Met betrekking tot die opvoeding duikt rond het midden van de jaren ‘60 een nieuwe opvatting op: het is goed dat de moeder zich verdiept in de kennis van de psychologie van het kind via boeken en uiteenzettingen. Als ze modern en plichtsbewust wil zijn, moet ze een of andere psychologische uiteenzetting raadplegen. In de KAV en andere organisaties wordt geijverd voor een erkenning van en financiële steun voor de pedagogische en huishoudelijke taken van de moeder. In feministische milieus daarentegen wordt het thuisblijven van de moeder gezien als de veruitwendiging van de rolbevestiging en er wordt vooral gepleit om via roldoorbreking en diverse maatschappelijke voorstellen de vrouw te ‘bevrijden’ van het traditionele beeld van echtgenote en moeder in de ‘zachte’ privé-sfeer van het gezin[360]. Al bij al kunnen we zeggen dat de KAV positieve aandacht heeft voor nieuwe socio-culturele trends[361]:

- De oorzaak van breuken in veel gezinnen ligt bij de ouderwetse gezinsstructuur waar vader het hoogste gezag uitoefent en moeder weinig contact met de buitenwereld heeft (Vrouwenbeweging, februari 1963).

- Vanaf de jaren ‘60 wordt (eerst voorzichtig) gepleit voor meer betrokkenheid van vader bij het huishouden en voor het naar buitentreden van de vrouw.

- Ook tekenend is het aanmoedigen van de moeder (vanaf de jaren ‘60) om boeken over kinderpsychologie te lezen, met als doel betere opvoeding van het kind. De opvoeding is niet langer meer een prereflexief gebeuren.

 

De denkbeelden van het NWK komen in grote mate overeen met de hierboven beschreven ontwikkelingen. Tot in het midden van de jaren ‘60 wordt de constante aanwezigheid van de moeder als noodzakelijk beschouwd voor de evenwichtige ontwikkeling van het kind[362]. In het begin van de jaren ‘60 heeft de vader meer belangstelling voor zijn kinderen dan vroeger, maar het moederlijk verzorgen blijft nog altijd aan de vrouw voorbehouden. In 1964 stelt het NWK in Het Kind onomwonden dat de participatie van de vader bij de verzorging van zuigelingen essentieel is: hij zal zich minder uitgesloten voelen uit de moeder-kind relatie[363].

De tendens om nu ook vaders te laten participeren aan de dagdagelijkse kinderopvoeding, komt ook bijzonder goed tot uiting in het tijdschrift Ouders van Nu[364]: de opvoeding moet gebeuren door beide ouders. De “natuurlijke” moederliefde blijft van het allergrootste belang, maar nu probeert men ook inhoud te geven aan de nieuwe rol van de vader in de opvoeding[365].

Zolang de gezinsopvoeding als vanzelfsprekend wordt toegeschreven aan de moeder, blijft men de kinderopvoeding als de meest natuurlijke gebeurtenis voor de vrouw typeren[366]. Ze voedt op door haar aanwezigheid, door haar huishouding, door haar relatie met haar kinderen, door oeroude, instinctieve gebaren[367]. Elke vrouw kan voor haar kind een ideale moeder zijn. De zware levensopgaven echter, zoals altijd klaar staan en altijd bereid zijn het beste voor je kind na te streven, kunnen alleen rijpe en volwassen mensen steeds weer opbrengen[368]. De begeleiding en sociale ondersteuning die vrouwenorganisaties en sociaal-culturele instellingen aanbieden, moet in dit perspectief worden gesitueerd.

 

Vooral in de jaren ‘60 groeit het besef dat de opvoeding “anders” is dan twintig jaar voordien: het einddoel van de opvoeding wordt steeds minder duidelijk beschreven[369].

Vanaf het eind van de jaren ‘50 krijgen moeders de aansporing om de opvoeding persoonlijk en zelfstandig te overdenken en te beleven. Zij moeten er zelf iets van maken. Doordat alles niet meer zo vaststaat als vroeger, moet zij zelf uitzoeken hoe zij door een “zelfstandig opvoeden” van haar gezin een “eigen schepping” kan maken. De aandacht van ouders voor vroeger geldende voorschriften en regels wordt nu verlegd naar de genetische ontwikkeling van hun kind. De noden van een kind verschillen volgens leeftijd, maar zijn ook voor ieder kind anders. Om het kind een optimale ontwikkeling te geven, moet er thuis een open en spontane sfeer zijn, ruimte voor spel en een eigen hoekje voor het kind waar het zichzelf kan zijn[370].

“De opvoeding van vroeger was wellicht te streng of misschien te kortzichtig en te belangrijk”, wordt in 1968 verkondigd[371].

 

De jaren ‘60 zijn een periode waarin heel belangrijke en snelle veranderingen zijn gebeurd. Wellicht de belangrijkste mentaliteitswijziging is de drang naar grote zelf-verantwoordelijkheid. Deze wordt expliciet weergegeven in een artikel in Ouders van Nu[372]. Die drang naar zelfverantwoordelijkheid manifesteert zich onder andere in de vrije partnerkeuze, de vrije beroepskeuze, de bepaling van het aantal kinderen en de wijze van opvoeden.

Het einde van de jaren ’60 is de tijd van het in vraag stellen (=contestatie!), van reflecties over allerlei belangrijke zaken (in de sociale, politieke, culturele en bedrijfswereld), onder andere ook over de opvoeding. In het artikel “Gezag en gehoorzaamheid, stimulans of rem voor de persoonlijkheidsontwikkeling van het kind”[373], merken we opnieuw de spanning en het voorlopige evenwicht tussen de overgang van het conformisme van het interbellum naar het non-conformisme van de sixties. In de contestatiebeweging staat er vóór en na elke daarom, een grote waarom.

Op het einde van de jaren ‘60 komt ook de anti-autoritaire opvoedingsbeweging op, als pure tijdsgebonden reactie van non-conformisme. In Vrouw en Wereld van 1970 verschijnen er artikels over[374]: het ‘gezag’, dat wil zeggen de normen waaraan iedereen zich in de groep houdt, is gegroeid uit de groep zelf, uit de eigen ervaring van de kinderen en niet opgelegd door de opvoeders.

 

De tweedeling tussen de starre, conservatieve jaren ’50 (conformisme) en de turbulente jaren ’60, komt tot uiting in de bronnen. Mondelinge getuigen zeggen dat Spock in Vlaanderen pas heel laat ‘in de mode’ was, nadat de conformisten Daels inruilden voor Spock. Een stelling die kan kloppen als we gaan vergelijken met de schriftelijke bronnen: in het begin van de jaren ‘50 (1950-1951-1952) vind ik slechts 2 artikels over Spock terug: De Bond, 1952 en De Stem der Vrouw, 1951.

Een ander bewijs vinden we in Het Kind. In de jaren ’50 is geen enkele verwijzing naar dr. Spock gevonden, in de jaren ’60 wordt hij wel nominatief aanbevolen.

We kunnen stellen dat Spock vooral de geest van de jaren ‘60 weergeeft in zijn boek: hij breekt volledig met de starre opvoedingsregels (bv. vaste uren voor flesvoeding) en laat vanaf nu toe dat de moeder haar gevoel volgt. De drie geboden van het conformisme, “Reinheid, Rust en Regelmaat”, worden vervangen door het credo van het non-conformisme: “volg je eigen gevoel” en heb aandacht voor de behoeften van het kind. Borstvoeding wordt gepromoot en je baby knuffelen mag. Veel ouders voelen intuïtief aan dat dit beter is en krijgen door het boek meer zekerheid in een losser patroon dat perfect past in een lossere tijdsgeest. Hoewel Spock bij elke herdruk meer grenzen stelde aan deze toegeeflijkheid, blijven geduld en begrip de belangrijkste eisen die aan de ouders zijn gesteld. Bovendien staat Spock gelijkwaardiger tegenover man en vrouw, diametraal tegenover bijvoorbeeld Kriekemans in De Bond[375]. Spock komt met een totaal nieuwe filosofie: een totaalboek waarin zowel de moeder, het kind als de vader een rol krijgen.

 

Besluit: door de veranderende tijdsgeest worden een aantal maatschappelijke evoluties mogelijk: onder andere een toenemende aandacht voor het kind en een evolutie naar een meer psychologische benadering. Spock verwoordt deze evoluties en geeft er een positieve duw aan.

Zijn boek omvat veel meer dan alleen maar informatie over kinderverzorging en kinderopvoeding: het bevat een wereldbeeld. Er is een totaal andere benadering van het kind in vergelijking met vroeger. Deze benadering is bijzonder sterk gemedicaliseerd en gaat revolutionair ver: ouders kunnen nu zelf pediater spelen en de diagnose stellen. Spock is een populaire uiting van de “positieve” maatschappelijke veranderingen in de 2de helft van de 20ste eeuw. Het boek weerspiegelt een sociaal-cultureel klimaat van de tijd en levert een inzicht in de geleidelijke verschuiving van waardenschalen, normen en mensbeschouwing. Algemeen is er vooral sprake van een meer bewuste en een meer doordachte instelling (non-conformisme), tegenover het slaafs onderworpen navolgen van regels uit het begin van de eeuw (conformisme). Spock doet ouders inzien dat zijzelf de belangrijkste factor kunnen worden in het goed ontwikkelen van hun eigen kind (en dus niet langer de Kerk, de school of het leger).

We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat dr. Spock eigenlijk inspeelt op heersende trends en op lopende mentaliteitsveranderingen. Ik verwijs hiervoor naar zijn herzieningen van het boek: hij voelt zeer snel nieuwe tijdsevoluties aan, doorziet ze en past zijn volgende herwerking aan. Hij past zich dus telkens wonderwel aan aan het heersend paradigma: psychoanalytisch, anti-oorlog of feministisch, opportunisme troef! Hij is dus overduidelijk niet de exclusieve veroorzaker van de veranderingen van zijn tijd. Alleen al het feit dat zijn boek nu al meer dan vijftig jaar meegaat, bewijst dat hij de tijdsevolutie veeleer succesvol begeleidt dan induceert. Hierop steunt allicht zijn steeds voortdurend succes, en het boek heeft daarom dus inderdaad een evolutie-versterkend vermogen gekend.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[302] Deze paragraaf is grotendeel gebaseerd op GOBYN (R.) e.a., De fifties in België, Brussel, ASLK-galerij, 1988, 328 p.

[303] GAUS (H.), “Een oude tijd voorbij, een nieuwe tijd aangebroken. Het belang en de studie van de alledaagsheid”, in: GOBYN (R.) e.a., Op. Cit., p. 30.

[304] GAUS (H.), Art. Cit., p. 28.

[305] GAUS (H.), Art. Cit., p. 33.

[306] HOOGHE (M.), Het wordt nooit meer zoals vroeger. België een halve eeuw modern 1945-1995, Leuven, Van Halewijck, 1995, p. 93.

[307] STEPHANY (P.), “Een nieuwe Belle Epoque”, in: GOBYN (R.) e.a., De fifties in België, Brussel, ASLK-Galerij, 1988, p. 49.

[308] HOOGHE (M.), Op. Cit., p. 36.

[309] HOOGHE (M.), Op. Cit., p. 40.

[310] HOOGHE (M.), Golden sixties 1958-1973. België in de jaren zestig, Brussel, Ludion, 1999, p. 30.

[311] HOOGHE (M.), Op. Cit., pp. 40-41.

[312] HOOGHE (M.), Op. Cit., p. 14.

[313] HOOGHE (M.), Op. Cit., p. 18.

[314] HOOGHE (M.), Op. Cit., p. 20.

[315] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 197.

[316] HOOGHE (M.), Op. Cit., pp. 22-25.

[317] HULBERT (A.), Art. Cit., p. 24.

[318] DE PAEPE (M.) en VAN CROMBRUGGE (H.), “Parent-child relationships in the post-war flemish family”, paper, 1999, 9 p. + DE SWAAN (A.), “Kinderen in de verschuiving van bevelshuishouding naar onderhandelingshuishouding”, Tijdschrift voor orthopedagogiek, 1980, 19, 3, pp. 135-165.

[319] Deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op DEPAEPE (M.), De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar, Leuven, Acco, 1998, 285 p.

[320] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 236.

[321] DE WEERDT (D.), De dochters van Marianne. 75 jaar SVV, Antwerpen, Hadewijch, 1997, p. 63.

[322] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 239.

[323] SIMON (F.), “De pedagogisering van de massa”, in: BALTHAZAR (H.) e.a., De massa in verleiding, de jaren ’30 in België, Brussel, ASLK, 1994, p. 180.

[324] VANDENBROEKE (C.), Vrijen en trouwen van de middeleeuwen tot heden: seks, huwelijk en liefde in historisch perspectief, Brussel, Elsevier, p. 164.

[325] STEVERLYNCK (C.), Als de ooievaar komt. Vrijen, trouwen en moeder worden in de twintigste eeuw, Tielt, Lannoo, 2000, p. 28.

[326] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 237.

[327] HERMANS (A.), “Opvattingen over gezinsopvoeding. Enkele ontwikkelingslijnen sedert de Eerste Wereldoorlog”, in: VANDEMEULEBROECKE (L.), Wordt gezinsopvoeding anders? Verslag van een studiedag gehouden te Leuven op 30 maart 1982, Leuven, Acco, 1983, p. 4.

[328] SCHOLLIERS (P.), “Vreugde heerst aan den dis. Een essay over de huisvrouw en de voeding van arbeiders in de politieke economie van België (1840-1940)”, in: Voeden en opvoeden. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis, Amsterdam, Stichting beheer IISG, 1999, 19, p. 85.

[329] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 238.

[330] SCHOLLIERS (P.), Art. Cit., p. 86.

[331] VERBRUGGEN (P.), “Het land waar de vrouw een mens is… De visie van de socialisten op gezin, huwelijk en seksualiteit van het interbellum tot vandaag”, in: Begeerte heeft ons aangeraakt. Socialisten, sekse en seksualiteit, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1999, p. 91 + DE WEERDT (D.), Op. Cit., p. 86.

[332] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 238.

[333] STEVERLYNCK (C.), Op. Cit., p. 38.

[334] HERMANS (A.), “Omtrent verantwoordelijkheid en deskundigheid inzake gezinsopvoeding”, in: Pedagogisch werk in de samenleving, de ontwikkeling van professionele opvoeding in Nederland en België in de 19de en 20ste eeuw, Leuven, Acco, 1987, p. 30.

[335] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 240.

[336] DE WEERDT (D.), Op. Cit., p. 64.

[337] DE WEERDT (D.), Op. Cit., p. 66.

[338] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 239 + SIMON (F.), Art. Cit., p. 183.

[339] DAMS (K.), “Elke dag een koude douche: Frans Daels over opvoeding”, paperversie van het artikel te verschijnen in Pedagogiek, 2001, 6 p.

[340] DE WEVER (B.), “Frans Daels”, pp. 898-900, in: DE SCHRIJVER (R.) (red.), Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, Lanoo, 1998.

[341] DEPAEPE (M.) en VAN CROMBRUGGE (H.), Art. Cit., p. 1.

[342] o.a. NEULANT (T.), “Surveygegevens over gezinnen”, in: VANDEMEULEBROECKE (L.) (red.), Gezinspedagogiek, deel 1: actuele thema’s in praktijk en onderzoek, Leuven, Garant, 1999 en VAN DONGEN (W.), Nieuwe krijtlijnen voor gezin, markt en maatschappij, Leuven, Garant, 1998.

[343] DEPAEPE (M.) en VAN CROMBRUGGE (H.), Art. Cit., p. 2.

[344] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 241.

[345] DE VISSCHER (R.), Op. Cit., pp. 86-89.

[346] DE VISSCHER (R.), Op. Cit., p. 98.

[347] HERMANS (A.), “Opvattingen over gezinsopvoeding. Enkele ontwikkelingslijnen sedert de Eerste Wereldoorlog”, in: VANDEMEULEBROECKE (L.), Wordt gezinsopvoeding anders? Verslag van een studiedag gehouden te Leuven op 30 maart 1982, Leuven, Acco, 1983, p. 10.

[348] Kriekemans (A.), “Vaders gezag”, De Bond, 1951, 1, p. 3.

[349] DEPAEPE (M.), Op. Cit., p. 242.

[350] S.n., “Ook een kunst”, Vrouwenbeweging, 1949, 8, p. 3, in: HERMANS (A.), Art. Cit., p. 18.

[351] S.n., “Kleine takjes recht helpen groeien”, Vrouwenbeweging, 1951, 7, pp. 16-17, in: HERMANS (A.), Art. Cit., p. 18.

[352] HERMANS (A.), Art. Cit., p. 12.

[353] BYL (B.), Het beeld van de moeder in het ledenblad van KAV (1940-1970), Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981, p. 116.

[354] HERMANS (A.), Art. Cit., p. 13.

[355] BYL (B.), Op. Cit., pp. 114-117 + GOFFIN (C.), De visie van KVLV op de opvoedingstaken van de moeder. Een analyse van het ledenblad (1949-1978), Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981, p. 138.

[356] MONSTREY (A.), Het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn en zijn pedagogische werkzaamheden (1947-heden), Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981, pp. 2-5.

[357] MOLTER (B.), Stem der Vrouw, 1950, 36, 4, pp. 26-27, in: VERBRUGGEN (P.), Art. Cit., p. 93.

[358] DEPAEPE (M.), Op. Cit., pp. 262-263.

[359] HERMANS (A.), Art. Cit., p. 11.

[360] HERMANS (A.), “Omtrent verantwoordelijkheid en deskundigheid inzake gezinsopvoeding”, in: Pedagogisch werk in de samenleving, de ontwikkeling van professionele opvoeding in Nederland en België in de 19de en 20ste eeuw, Leuven, Acco, 1987, p. 32.

[361] DE VISSCHER (R.), Op. Cit., p. 121.

[362] HERMANS (A.), “Opvattingen over gezinsopvoeding. Enkele ontwikkelingslijnen sedert de Eerste Wereldoorlog”, in: VANDEMEULEBROECKE (L.), Wordt gezinsopvoeding anders? Verslag van een studiedag gehouden te Leuven op 30 maart 1982, Leuven, Acco, 1983, p. 11.

[363] TERLINDEN (A.) en VANHECKE (E.), “De jonge moeder”, Het Kind, 1964, 6, p. 433.

[364] °1967.

[365] VANDENBULCKE (B.), Inhoudsanalyse van het tijdschrift Ouders van Nu (okt. ’67 – dec. ‘79), Leuven, KUL (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1982, pp. 132-196.

[366] HERMANS (A.), Art. Cit., p. 14.

[367] GOVAERTS-LEPICART (M.), TERLINDEN (A.) en VAN HECKE (E.), “Zuigeling en jonge moeder”, Het Kind, 1965, 4, pp. 297-298, in: HERMANS (A.), Art. Cit., p. 14.

[368] DE BORGER (L.), “Aspecten van de moeder-kind relatie”, Het Kind, 1969, 1, pp. 43-45, in: HERMANS (A.), Art. Cit., p. 14.

[369] HERMANS (A.), Art. Cit., p. 18.

[370] BYL (B.), Op. Cit., pp. 70-82 + GOFFIN (C.), Op. Cit., pp. 87-100 + VANDENBULCKE (B.), Op. Cit., pp. 98-131.

[371] S.n., “Zijn ze echt zo anders?”, Bij de haard, 1968, maart, pp. 6-7, in: HERMANS (A.), Art. Cit., p. 18.

[372] TRIMBOS (C.), “Opvoeden per boek?”, Ouders van Nu, 1970, 3, 4, pp. 54-55.

[373] DE BORGER (L.), “Gezag en gehoorzaamheid, stimulans of rem voor de persoonlijkheidsontwikkeling van het kind”, Het Kind, 1969, 6, pp. 490-505: Ut supra.

[374] S.n., “Moet je opvoeden met of zonder gezag?”, deel 1, Vrouwenbeweging, 1970, 9, pp. 20-22 + s.n., “Moet je opvoeden met of zonder gezag?”, deel 2, Vrouwenbeweging, 1970, 10, pp. 8-10.

[375] Ut supra.