“Majority Involvement in Minority Movements”. Blanken binnen het Student Nonviolent Coordinating Committee, VS, 1960-1968. ( Caroline Lievens) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk IV: Verklarende elementen voor de snel gewijzigde houding ten opzichte van de blanken binnen het SNCC.
Verschillende oorzaken lagen aan de basis van het mislukken van de doelstellingen van het SNCC en zo ook aan de veranderende houding ten opzichte van de blanken binnen de beweging. Deze oorzaken waren onderling met elkaar verbonden en kunnen in drie grote subgroepen worden onderverdeeld.
Een eerste groep was te herleiden tot de problemen veroorzaakt door de blanken binnen de organisatie. Het ging dus om moeilijkheden veroorzaakt door klassentegenstellingen, raciale spanningen, culturele en intellectuele verschillen tussen beide groepen en dergelijke meer. Bij deze groep oorzaken vertrok ik vanuit het onderzoek van M. Useem en G.T. Marx naar ‘Majority Involvement in Minority Movements’ [229]. Deze sociologen onderzochten op comparatieve wijze de problemen die zich voordoen, wanneer leden behorend tot de meerderheid van de maatschappij zich mengen in de strijd van een minderheid die ijvert voor gelijke rechten.
Hun artikel leek mij het ideale vertrekpunt om na te gaan welke personele oorzaken aan de grondslag lagen van de veranderende houding ten opzichte van de blanken binnen het SNCC.
De blanke inmenging binnen het SNCC kon echter niet als enige oorzaak worden gezien voor de problemen waarmee het SNCC in de tweede helft van de jaren zestig werd geconfronteerd.
Er waren ook heel wat organisatorische oorzaken die mede de problemen bepaalden. De structuur van de organisatie was voor een groot deel verantwoordelijk voor de gevolgen van de tegenstellingen tussen de leden. Bovendien heeft het SNCC als organisatie enkele onverstandige beslissingen genomen die de beweging zuur zijn opgebroken. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het overplaatsen van de projecten van het Zuiden naar het Noorden van de Verenigde Staten, de harde uitlatingen in het Arabisch-Israëlisch conflict, ...
Los van bovenstaande groepen van oorzaken mag men ook de zogenaamde ‘longue durée’ niet uit het hoofd verliezen. Zo speelden de eeuwenlange, ongelijke relaties tussen blank en zwart ook mee binnen de burgerrechtenbeweging.
Het wederzijds, hardnekkig wantrouwen tussen blank en zwart in de Verenigde Staten had repercussies op elke organisatie die hieraan iets wilde veranderen. De vooroordelen die in beide gemeenschappen waren opgebouwd, konden niet over het hoofd worden gezien. Het wederzijds wantrouwen had eveneens verstrekkende gevolgen op alle vlakken van het maatschappelijk leven zoals huisvesting, werkzekerheid, ... .
Ik wil dan ook de maatschappelijke oorzaken onder de loep nemen en op zoek gaan naar invloeden die eigen zijn aan de jaren zestig. Ik denk hierbij aan de invloed van radicale denkers zoals Fanon en Malcolm X, de bevrijdingsstrijd in de derde wereld en het daardoor toenemende raciaal bewustzijn.
Deze groepen van oorzaken hangen in die mate samen dat het moeilijk is om aan één ervan een doorslaggevende functie toe te kennen.
Zo zorgde de eeuwenlange ongelijkheid tussen blank en zwart in de Verenigde Staten er mee voor dat de spanningen tussen de blanken en de zwarten binnen het SNCC werden aangewakkerd. De specifieke structuur van het SNCC leidde bovendien eerder tot een verdere escalatie van die spanningen dan tot een indamming ervan.
Vooral het cumulatief effect van de drie bovengenoemde oorzaken was verantwoordelijk voor de evolutie binnen het SNCC: op zes jaar tijd evolueerde het SNCC van een interraciale organisatie die integratie binnen het Amerikaanse systeem predikte naar een exclusief zwarte organisatie die streefde naar parallelle instituten voor zwarten.
4.1. Oorzaken van de veranderende relatie tussen blanke en zwarte SNCC-leden: Personele oorzaken
In dit onderdeel ga ik op zoek naar de problemen die specifiek verbonden waren met de inmenging van de blanken binnen het SNCC. Waarrond centreerden de problemen zich ? Was het de raciale tegenstelling die voor de grootste problemen zorgde, of was het eerder het intellectueel verschil tussen beide groepen ?
Om een antwoord te vinden op deze vragen ging ik te rade bij het artikel Majority involvement in Minority Movements: Civil Rights, Abolition, Untouchability van de sociologen M. Useem en G.T. Marx [230]. Deze auteurs onderzochten de gevolgen van de inmenging van een meerderheidsgroep binnen een samenleving, in een organisatie van een minderheid die ijvert voor gelijke rechten.
4.1.1 Problemen die zich voordoen bij een “Majority Involvement in Minority Movements”. Het onderzoek van M. Useem en G. T. Marx.
De sociologen Gary T. Marx en Michael Useem onderzochten in 1971 de mogelijke problemen die zich voordoen bij Majority Involvement in Minority Movements. Om dit te realiseren vergeleken ze drie sociale bewegingen, die allen streefden naar het veranderen van het ondergeschikte statuut van etnische minderheden: de onreinen (diegenen die tot een lage kaste of zelfs tot geen enkel kaste behoren) in Indië in de eerste helft van de twintigste eeuw, de slaven in het negentiende-eeuwse Amerika en de zwarten in de Verenigde Staten tijdens de burgerrechtenbeweging.
Deze drie bewegingen trokken zowel activisten van de minderheid als van de dominante groepen aan. De spanningen die telkens tussen deze twee groepen activisten voorkwamen, waren gelijkaardig voor de drie bewegingen. Bij de abolitiebeweging die streefde naar de afschaffing van de slavernij en bij de burgerrechtenbeweging ging het dus om spanningen die ontstonden tussen de blanken en de zwarten. Bij de afschaffing van het statuut van onreinen ging het om spanningen die ontstonden tussen de onreinen en diegenen die behoorden tot een hogere kaste.
Hoewel deze drie bewegingen op het eerste zicht nogal ver uiteenlagen, waren er toch aanzienlijke gelijkenissen.
De drie groepen waren alle begaan met het opheffen van de onderdrukking waarmee een etnische of raciale minderheid te maken had. De drie bewegingen behoorden tot de linkse stromingen qua ideologie en strategie, maar kenden ook sterk radicale onderstromingen. En tenslotte kenden de drie bewegingen allen een lange voorgeschiedenis en werden ze geplaagd door terugkerende spanningen tussen de activisten van de dominante groep en de minderheden.
Het zijn die spanningen die ik hier kort situeer.
Marx en Useem haalden in hun onderzoek drie conflictthema’s aan en ze onderzochten hoe deze conflicten zich doorheen de tijd ontwikkelden.
4.1.1.1. Ideologisch conflict tussen onderdrukte minderheid en buitenstaanders.
Algemeen kunnen we zeggen dat de activisten uit de minderheidsgroep, een radicalere en militantere houding aannamen dan hun collega’s uit de dominante groep, althans wanneer het ging over de strijd tegen de onderdrukking van de minderheidsgroep.
Politieke verdeeldheid is waarschijnlijk wel karakteristiek voor de meeste politieke bewegingen. Deze verdeeldheid kon voor aanzienlijke spanning zorgen, zeker wanneer de breuklijn tussen twee tegengestelde meningen samenviel met de scheidingslijn tussen de dominante groep en de minderheidsgroep. Wanneer het om de bevrijding van de minderheidsgroep ging, bestond de neiging dat deze groep zich revolutionairder opstelde en dat de leden van de dominante groep een eerder reformistisch standpunt innamen. Deze spanningen gingen meestal terug op drie deelvragen, die handelden over tijdsplanning betreffende verandering, de uiteindelijke doelstelling en het toelaatbaar aandeel van niet-geïnstitutionaliseerd protest.
Daarnaast kon ook worden vastgesteld dat de buitenstaanders meestal begaan waren met een breder gamma van sociale problemen en bewegingen. Zoals bijvoorbeeld de positie van de vrouw, de problemen van de armen ... Ze misten de persoonlijke identificatie met die ene strijd van de minderheidsgroep. Het is moeilijker om je compleet te ‘geven’ voor een zaak waarmee je jezelf niet identificeert.
Dit verklaarde ook waarom de minderheidsgroep globaal gezien radicalere ideeën aannam. Het was net in de persoonlijke identificatie met de strijd voor meer burgerrechten dat het potentieel voor toenemend radicalisme aanwezig was.
4.1.1.2. Cultureel conflict: meedragen van vooroordelen door de dominante groep.
Een maatschappij die de minderwaardigheid van een groep erg opvallend predikt, roept heel wat vooroordelen ten aanzien van minderheden in het leven. Activisten uit de dominante groep kunnen onmogelijk volledig gevrijwaard zijn van dergelijke vooroordelen. Deze vooroordelen uitten zich niet in gewelddadige, groepsgerichte en racistische acties tegen mensen uit de minderheidsgroep, maar ze konden wel in mildere negatieve houdingen van de dominante groep worden vastgesteld. Zo was er vaak een sluimerend gevoel van superioriteit van de dominante groep aanwezig. Stereotypering, paternalisme en een neerbuigende houding waren niet vreemd binnen deze bewegingen. Dit alles leidde vaak tot een passieve aanvaarding van een inferieure sociale positie door de activisten van de minderheidsgroep.
Vaak ging deze passieve aanvaarding gepaard met de gelijktijdige ontwikkeling van een zekere afkeer ten opzichte van de leden van de dominante groep.
Bij verschillende activisten heerste het gevoel dat hun collega’s uit de dominante groep zich hypocriet gedroegen. Ze omhelsden wel de idee van gelijkheid, maar leken dit in de praktijk vaak te vergeten. Dit was voornamelijk het geval tijdens de abolitiebeweging. Er waren veel gevallen bekend waarbij de blanke activisten, zelf succesvolle industriële zakenmannen, geen zwarten aannamen in hun bedrijven. En als ze dit toch deden, dan was het enkel voor de minst begeerlijke jobs. Ook in de burgerrechtenbeweging waren gelijkaardige spanningen aanwezig. Bij verschillende projecten, voelden sommige blanke vrijwilligers zich competenter dan hun zwarte leiders en weigerden ze orders op te volgen die in hun ogen fout waren.
Ook de minderheidsgroep is niet vrij van vooroordelen. Zo projecteerden verschillende zwarte activisten uit de burgerrechtenbeweging hun algemene afkeer voor de blanken op de blanke vrijwilligers. Deze vrijwilligers, die meestal al getekend waren door een collectief schuldgevoel in verband met het gedrag van sommige ‘soortgenoten’, speelden geregeld de rol van het zwarte schaap.
De interpersoonlijke spanningen binnen de organisatie werden daarenboven nog versterkt door de grotere sociale context. Dat de natie pas geschokt was, wanneer de eerste blanke vrijwilligers vermoord werden, betekende een kaakslag voor vele zwarten.
4.1.1.3. De geprivilegieerde positie van de de meerderheidsgroep: verschillende achtergrond en ervaring van de activisten.
Een ander probleem werd veroorzaakt door de verschillende achtergrond van de twee groepen, de minderheidsgroep en de meerderheidsgroep. Zo kwamen de buitenstaanders meestal uit een meer geprivilegieerd milieu dan de activisten van de minderheidsgroep. De geprivilegieerde groep had vaak beter onderwijs, een betere behuizing en betere leefomstandigheden dan de minderheden. De dominante groep had dus, precies door haar geprivilegieerde positie, meer ervaring en vaardigheden die essentieel waren voor het succes van de beweging. Dit zorgde ervoor dat een onevenredig aandeel activisten van de dominante groep de leidinggevende functies bekleedde. Dit verhinderde het aanleren van diezelfde vaardigheden aan de leden van de minderheidsgroep.
Er werd als het ware een microkosmos gecreëerd waarbinnen dezelfde wetten golden als in de macrokosmos (de Amerikaanse maatschappij), namelijk de blanken in de bevoorrechte en de zwarten in de ondergeschikte posities. En dit gebeurde nu net in een organisatie die precies die ondergeschikte positie wilde tenietdoen. Aanvankelijk tolereerde men dit, net door de noodzaak aan die vaardigheden die de blanken dankten aan hun geprivilegieerde positie. Maar na een tijdje begon de minderheid deze regeling te zien als een beperking voor de groei van de organisatie, als tegenstrijdig met haar basisdoelstellingen en belemmerend voor haar strijdvaardigheid.
De geprivilegieerde positie van de dominante groep zorgde nog voor een ander probleem. Het verschil in achtergrond van de activisten, leidde ook tot een verschil in motivatie wat de participatie betrof in de beweging. Een activist uit de minderheidsgroep was altijd bezig met de bevrijding van zichzelf en van de gemeenschap waarmee hij werd geassocieerd. Hij kon niet ontsnappen aan zijn statuut in de gemeenschap en als hij zich terugtrok uit de beweging bleef hij steken in een gemeenschap die hem als minderwaardig behandelde.
Een buitenstaander daarentegen kon de strijd op elk moment verlaten en terugkeren naar zijn geprivilegieerde positie. Dit verschil zorgde ervoor dat de minderheidsgroep argwanend stond ten opzichte van de motivatie en het engagement van de andere activisten. Helemaal onterecht was die argwaan niet. Ook het feit dat buitenstaanders de beweging nogal vaak vanuit persoonlijke overwegingen vervoegden, viel niet in goede aarde bij veel activisten van de minderheidsgroep.
4.1.1.4. De veranderende rol van de buitenstaanders. Ontwikkeling van ideologische, klassengebonden en culturele conflictthema’s.
Het was zelden zo dat onderdrukte minderheden helemaal alleen verantwoordelijk waren voor hun bevrijding. Geprivilegieerde groepen speelden meestal een prominente rol bij de bevrijding van minderheden. Het was een vaak voorkomend verschijnsel dat enkelingen met een geprivilegieerde positie zich inzetten voor de zaak van de onderdrukten.
Bij de drie bewegingen, onderzocht door M. Useem en Gary T. Marx, leek de rol van de buitenstaanders cruciaal voor de eerste fases van de strijd. Hoe onderdrukter de minderheidsgroep, hoe noodzakelijker de hulp van buitenstaanders, leek het motto. Anderzijds was het zo dat, naarmate de beweging aan kracht won, het belang van buitenstaanders opvallend werd gereduceerd en soms zelfs helemaal verdween.
Aanvankelijk waren de buitenstaanders gewenst omdat ze over allerlei financiële en intellectuele bronnen en connecties beschikten, door hun grotere invloed op het politiek toneel, en hun ervaring met de organisatie van een beweging. Hun aanwezigheid in de strijd verleende daarenboven een soort aura van legitimiteit aan de doelstellingen van de beweging.
Deze positieve eigenschappen van de buitenstaanders in een beginfase werden, mede door bovenvermelde conflicten, steeds nadeliger naarmate de beweging evolueerde. Verschillende ontwikkelingen werkten de scheiding tussen de activisten van de minderheidsgroep en deze van de dominante groep in de hand.
De activisten uit de minderheidsgroep verwierven, door hun engagement in de beweging, meer vaardigheden en vertrouwen, waardoor ze zich onafhankelijker konden opstellen tegenover de hulp van buitenstaanders. Latente conflicten kwamen door de toenemende interactie in groeiende mate aan de oppervlakte. Wanneer de doelstellingen niet bereikt werden, ondanks vele opofferingen en intensieve deelname, stelde men zich open voor nieuwe strategieën en werd het conflict binnen de organisatie aangewakkerd. Tenslotte bewerkstelligde men, door het recruteren van nieuwe leden uit de onderdrukte groep, een verschuiving in de samenstelling van de ledenlijst, waardoor men minder afhankelijk werd van de mankracht van buitenstaanders.
Deze evolutie was echter niet onomkeerbaar. Zo kende de Amerikaanse geschiedenis golven van verhoogde samenwerking tussen zwart en blank, afgewisseld door toenemende afstand tussen beiden. De neiging van interraciale organisaties tot versplintering van de raciale groepen, werd vaak gevolgd door een hergroepering wanneer de limieten van onafhankelijke actie en separatisme gerealiseerd waren. Dit werd nog meer in de hand gewerkt, wanneer de regering beide groepen repressief benaderde, zodat de solidariteit zich hernieuwde.
4.1.2. Problemen van ‘Majority Involvement in Minority Movements’ binnen het SNCC.
De blanke vrijwilligers zorgden gaandeweg ook voor problemen binnen het SNCC, en dit om verschillende redenen. Eerst en vooral moet ik benadrukken dat er al voor de Freedom Summer blanke vrijwilligers en stafleden betrokken waren in het SNCC. Dit was aanvankelijk geen probleem, juist omdat die personen hun plaatsje binnen de beweging geleidelijk aan veroverd hadden. Zo zal de blanke Mary E. King enkel toetreden nadat dit haar expliciet gevraagd werd, en werd ze pas betrokken in de besluitvorming van de organisatie naarmate haar acties bewezen hadden dat ze honderd procent loyaal was tegenover de organisatie en haar doelstellingen. Vanaf de Freedom Summer werden er echter talrijke blanke vrijwilligers aangeworven, vanwie een deel na de zomer als staflid toetrad. De meesten onder hen hadden niet in dezelfde mate als hun voorgangers hun ‘plaatsje verdiend’, maar werden gerecruteerd. Het is voornamelijk die grote toevloed van vrijwilligers die de raciale breuklijnen uitdiepte. De groeiende misopvattingen tussen beide groepen hadden echter ook hun repercussies op de blanke stafleden die al vanaf het begin bij de strijd waren betrokken.
4.1.2.1. Het ideologisch conflict tussen blanken en zwarten binnen het SNCC.
De eerste vaststelling van Useem en Marx over het ideologisch conflict en hun besluit dat de leden uit de meerderheidsgroep van de samenleving minder radicaal en militant waren dan diegenen uit de minderheidsgroep van de beweging, ging niet volledig op voor het SNCC, of toch zeker niet voor de blanke SNCC-leden in het algemeen.
Zo bleken de blanke stafleden zeker niet minder militant en minder radicaal dan hun zwarte collega’s. Het was wel zo dat de blanken een uitgebreider gamma van sociale problemen binnen de beweging brachten zoals armoede, anti-oorlogsprotesten, onderdrukking van de vrouw, ... In tegenstelling tot de vaststelling bij Marx en Useem, werkte deze uitbreiding van de problematiek eerder radicaliserend dan remmend op het SNCC.
Wat het SNCC betreft, moet er een onderscheid gemaakt worden tussen de blanke stafleden en de blanke vrijwilligers. De eersten waren betrokken in de besluitvorming, ze waren voltijds geëngageerd en werden ook betaald. Het bedrag dat ze kregen was amper voldoende om rond te komen, en daarom moesten verschillende SNCC-leden appartementen en huizen delen om zo de kosten te dekken.
De vrijwilligers kozen hun mate van engagement en werden niet betaald. Ze werden meestal ook buiten de besluitvorming gehouden.
Onder deze laatsten was het engagement inderdaad niet altijd even duidelijk en vanuit deze groep klonken regelmatig pleidooien voor een meer gematigde aanpak. Aan de andere kant vertelde de socioloog Demerath in zijn onderzoek, dat verschillende blanke vrijwilligers de lokale zwarte leiders eerder als een rem dan als een voortstuwende kracht zagen. De lokale zwarten waren zich meer bewust van de gevaren die verbonden waren aan de strijd en hun voorzichtigheid werd door verschillende vrijwilligers aanzien als een gebrek aan moed of zelfs als lafheid en verraad [231].
Het was met andere woorden zo dat de blanken, en zeker de blanke stafleden even militant of zelfs nog militanter waren dan de zwarten, en dit zowel qua tijdsplanning betreffende verandering, de uiteindelijke doelstellingen en het toelaatbaar aandeel van niet-geïnstitutionaliseerd geweld.
Zo was het opvallend dat niet enkel de zwarten twijfelachtig stonden ten opzichte van het doorgedreven geweldloos verzet, maar dat zowel blanken als zwarten in toenemende mate voorstander werden van gewapende zelfverdediging. Zo droeg de blanke Mary E. King, de zeer gelovige dochter van een dominee zelf geen wapen, maar gaf ze in haar boek wel toe dat ze blij was dat de andere mensen rond haar dit wel begonnen te doen.
De verwerping van het compromis in 1964 op de democratische conventie in Atlanta en de oproep tot het uitbouwen van alternatieve parallelle instituten, werd in dezelfde mate gesteund door blanke als zwarte SNCC-leden.
De blanken vervulden daarenboven een cruciale rol in de radicalisering van het ideeëngoed. Tussen de blanke stafleden en de vrijwilligers zaten er echte ‘die-hards’. Zij waren het die mede aan de oorzaak lagen van het uitbreiden van de problematiek. Zo was het voornamelijk onder invloed van de linkse groeperingen zoals Students for a Democratic Society (SDS) en het Southern Student Organizing Committee (SSOC) dat het SNCC zich socialistischer ging gedragen, met andere woorden dat ze haar strijd voor integratie opentrok en ook armoedebestrijding, huisvesting, derde wererldproblematiek, socialisme en anti-kapitalisme in de burgerrechtenstrijd incorporeerde. Deze uitbreiding van de problematiek bevestigt dan weer wel de bevindingen van Marx en Useem.
In mijn ogen bevorderde deze uitbreiding van de problematiek de radicalisering van de beweging en was er dus geen sprake van het remmend effect van de blanken.
De toenemende kritiek op de Amerikaanse maatschappij, en eigenlijk op het gehele kapitalistische systeem, werd voor een groot deel veroorzaakt door de blanken binnen het SNCC. De zwarte studenten die aan de oorsprong lagen van het SNCC, wilden niets anders dan zich integreren in het bestaande systeem, en dit zonder het systeem in vraag te stellen. Het was pas wanneer men nauwe contacten legde met bovengenoemde organisaties, namelijk het SDS en het SSOC dat er sprake was van ‘socialistische’ ideeën. Hiermee wil ik zeker niet zeggen dat men kon spreken van communistische infiltratie of dat het groeiend socialisme van het SNCC integraal het werk was van de blanken, maar enkel dat de blanken binnen en buiten het SNCC hiertoe een belangrijke aanzet gaven.
In de studies van Demerath en Pinkney werd ook al duidelijk dat de blanke vrijwilligers zich overwegend aansloten bij de burgerrechtenbeweging omdat ze problemen hadden met de Amerikaanse maatschappij in se, en dus minder vanuit een direct engagement ten opzichte van de burgerrechten zelf. Het gevoel dat de wereld een onrechtvaardige plaats was waaraan dringend iets moest worden veranderd, zorgde er mede voor dat de burgerrechtenbeweging een mensenrechtenbeweging werd.
Natuurlijk hangt de ontkrachting van Useems en Marx’ bevindingen over de gematigder aanpak van de personen behorend tot de meerderheidsgroep samen met de invulling die men geeft aan het concept radicalisering. In mijn ogen was de toenemende radicalisering van het SNCC voornamelijk het gevolg van de impact van het socialisme, en van het zich afkeren van de bestaande Amerikaanse maatschappij. Indien men het radicalisme in het SNCC echter opvat vanuit de verandering van een interraciale organisatie naar een organisatie die segregatie predikte, dan hebben de blanken die evolutie inderdaad belemmerd. Verschillende blanken binnen de organisatie verstonden de noodzaak niet om van het SNCC een geheel zwarte organisatie te maken, en ze verzetten zich dan ook tegen hun afnemende rol in de beweging en raakten zwaar teleurgesteld wanneer ze buiten de organisatie werden gezet.
Toch kan niet worden ontkend dat relatief veel blanke leden de noodzaak tot het uitbouwen van een geheel zwarte organisatie wel degelijk – hoewel meestal niet direct, maar slechts na verloop van tijd - inzagen. Er was echter wel sprake van een grote ambivalentie in hun opinie. Zo spraken veel vrijwilligers zich in de jaren 1964 en 1965 gunstig uit ten opzichte van een toenemend raciaal bewustzijn bij de zwarten, maar terzelfdertijd meenden ze dat de blanken wel degelijk een rol te spelen hadden binnen de organisatie, en zelfs dat die rol nog verder uitgebreid zou moeten worden [232].
4.1.2.2. Het cultureel conflict binnen het SNCC.
Dat er zich raciale problemen zouden voordoen in een interraciale groep die ijverde voor de juridische, morele, economische en sociale gelijkschakeling van de minderheidsgroep in een samenleving was te verwachten. Zo behoorden beide groepen tot een andere gemeenschap binnen de maatschappij en werden beide groepen door hun respectievelijke omgeving gevoed met vooroordelen over de ander. Tussen beide groepen heerste dus altijd een zekere mate van wantrouwen.
Niet enkel in de door de Useem en Marx onderzochte bewegingen was dit het geval, ook in Zuid-Afrika werd dit duidelijk tijdens de apartheidsstrijd. Zo wees de Zuid-Afrikaanse studentenorganisatie onder leiding van Steve Biko nadrukkelijk de ‘do-gooders’ en de ‘common society liberals’ af. In het artikel met de veelbetekende titel ‘zwarte zielen in een blanke huid?’ wees Biko erop dat volgens hem de blanke medestanders niets anders doen dan de zwarten in verwarring brengen doordat ze zich verzetten tegen apartheid, maar er terzelfder tijd wel de vruchten van plukten. Daarenboven betuttelden ze de zwarte beweging want “zij eisen het monopolie op van intelligentie en morele beoordeling en bepalen het model en het tempo voor de verwezenlijkingen van de wensen van de zwarten”. De zwarten moesten de zaak alleen klaren. Was dat dan geen racisme? “Neen”, zei Biko, “men verwijt de vakbonden toch ook niet dat ze geen patroons in hun vakbonden opnemen” [233].
Diezelfde problemen vind je ook bij het SNCC. Het is vanzelfsprekend dat er een soort van ambiguïteit ontstaat wanneer men samen met blanken de heerschappij van diezelfde blanken juist ter discussie stelt. De vooroordelen die zich opgebouwd hadden binnen de blanke en de zwarte gemeenschap konden niet zomaar overwonnen worden. “It’s been part of our education to distrust white people, and no matter how hard we try, we can’t get rid of the remnants of suspicion”[234], meende een zwarte vrijwilliger.
Maar ook de blanke vrijwilligers kampten met vooroordelen, en verschillenden onder hen betrapten zichzelf op een paternalistische houding en een gevoel van superioriteit. Zo bleef een zwarte in de ogen van de meeste blanken in de eerste plaats een zwarte, wat zijn functie ook mocht zijn.
Ook Frantz Fanon legde er in zijn werken de nadruk op dat zwarten – hoe hard ze ook hun best mogen doen om de gebaren, bewegingen, denkwijzen, ... over te nemen van de blanken – in de ogen van anderen altijd in de eerste plaats als zwarte worden benaderd en beoordeeld. In zijn ogen was het dus ook niet aan te raden om als zwarte de blanke cultuur volledig te willen overnemen, en dit juist omdat men daar – door zijn zwarte huidskleur – nooit in kon slagen. Belangrijker was het om trots te zijn op de eigen identeit en aldus komaf te maken met het minderwaardigheidsgevoel.
Het minderwaardigheidsgevoel bij zwarten, en zeker bij zwarten uit het Zuiden, was een alles doordringend kwaad dat zeker niet mocht worden onderschat. Onderzoek door psychiaters wijst er op dat jonge kinderen dit minderwaardigheidsgevoel en ook zelf-haat al op zeer jonge leeftijd ontwikkelden. Zo hadden de meeste zwarte kinderen liever blanke vriendjes, blanke poppen en gaven ze slechts aarzelend toe dat ze zwart waren. In hun tekeningen beeldden ze zwarte mensen af als oncomplete, kleine mensen terwijl ze blanken tekenden als sterke en machtige mensen. Vaak gebruikten de kinderen in hun verbale ruzies ook raciaal kwetsende woorden. Veel elementen van dit negatieve zelfconcept waaronder de jongeren leden, was rechtstreeks overgeërfd van hun ouders die -geconditioneerd door het racisme – ook al op vroege leeftijd geleerd hadden zichzelf te haten. Er ontstond met andere woorden een vicieuze cirkel die generatie op generatie in stand werd gehouden[235].
Niet enkel dit negatieve zelfbeeld bij de zwarten, maar ook het onvermogen van de blanken om de impact van dit zelfbeeld en de daaruit resulterende angst te verstaan, leidde ertoe dat de blanken teleurgesteld geraakten in de receptie die ze kregen van de plaatselijke bevolking, zoals duidelijk bleek uit de uitlatingen van één van de vrijwillligers. “I’m a little bit disappointed in some of the reactions we’ve been getting … It’s such a terrific letdown, and the thing I’m referring to is the fact that so many of the negroes here seem to be not the least interested in what we’re doing, or at least they’re not going the least bit out of their way to cooperate with us or to help us … I feel like screaming at them, ‘don’t you realize that we’re down here to help you!” [236].
Het minderwaardigheidsgevoel bij de zwarten leidde niet enkel tot een apathische houding, het zorgde er soms ook voor dat de zwarten vijandig of op zijn minst afstandelijk stonden ten opzichte van de blanke jongens en meisjes.
Deze vijandelijke houding werd mede veroorzaakt door het feit dat blanke suprematie daar eeuwen aan een stuk werd verkondigd. Niet enkel leerde de zwarte dat hij minderwaardig was, hij leerde ook dat ‘enkel blank goed was’. De ‘raciale etiquette’ (zich als zwarte te alle tijden gedragen als een minderwaardig iemand ten dienste van de blanke man) moest worden gevolgd want schendingen hiertegen werden hardhandig afgestraft. Plotseling echter werden diezelfde zwarten geconfronteerd met blanke jongens en meisjes die bij hen inwoonden, hetzelfde voedsel aten en dezelfde sociale activiteiten voltrokken. En daar hadden vele zwarten het moeilijk mee. Ze vonden dat de kloof tussen blank en zwart moest gerespecteerd blijven. Dus, hoewel ze een gelijkwaardige behandeling wilden, en integratie voorstonden, konden sommige onzichtbare grenzen niet overschreden worden.
Het negatieve zelfbeeld van de zwarten uitte zich niet altijd in apathie en afstandelijkheid, maar leidde soms ook tot en soort van verheerlijking van de blanke werkers in de ogen van sommige zwarten. Deze zwarten behandelden de blanken als hun meerdere en zorgden er door die houding voor dat de blanke vrijwilligers zich ongemakkelijk voelden en dat het schuldbesef over de voordelen die verbonden zijn met hun ‘blank’ zijn, nog meer de kop opstak [237]. Dit schuldbesef leidde tot drie verschillende opstellingen van de blanken.
De enen participeerden niet langer in de besluitvorming en namen de minderwaardige klusjes op zich. Bovendien durfden ze de zwarten niet langer tegen te spreken en legden ze zich zonder discussie bij elke beslissing neer.
Een tweede groep verloochende zoveel mogelijk hun eigen blanke afkomst. Ze wilden zich in die mate integreren dat ze ‘blacker than black’ poogden te zijn. Niet enkel pasten ze hun taalgebruik aan (het taalverschil vormde heel vaak een heuse barrière, zelfs in die mate dat men van een compleet andere taal kon spreken), ze veranderden ook hun kledij en zelfs hun voedselvoorkeuren.
De derde groep bracht echter gevoelens van raciale superioriteit met zich mee, wat in de literatuur bestempeld wordt als het “White African Queen Complex” (vrouwen) of het “Tarzan Complex” (mannen). Dit gevoel van raciale superioriteit bestendigde de afhankelijkheid van de zwarte werkers.
Het is duidelijk dat alle drie de reacties schadelijk waren voor de burgerrechtenbeweging.
De zwarten hadden in hun relaties met blanken bijna constant af te rekenen met gevoelens van angst, haat, achterdocht, maar ook met adoratie, verheerlijking, ... Deze ambivalente gevoelens van de zwarten waren moeilijk te verstaan voor de blanke vrijwilligers die voornamelijk dankbaarheid verwachtten. Het is logisch dat deze uiteenlopende gevoelens voor de blanken bij de zwarten een echte vriendschapsband onmogelijk maakten.
De angst en het minderwaardigheidsgevoel bij de zwarten uit het Zuiden was namelijk zo groot dat men zich mentaal niet als evenwaardig beschouwde. De – terechte - angst voor de blanken zorgde voor een aangeboren wantrouwen voor alles wat blank was, zelfs als de blanken vol goede bedoelingen hun diensten aanboden.
De blanke vrijwilligers, teleurgesteld in de onmogelijkheid van een echte vriendschap, zagen de kloof binnen de maatschappij bevestigd binnen de eigen organisatie.
Tot slot moet ik bij de individuele oorzaken nog wijzen op de crisissen in blank-zwart relaties die veelal geconcentreerd waren rond socio-seksuele conflicten. Zo gebeurde het frequent dat de zwarte meisjes afgunstig en jaloers waren op de aandacht die de blanke meisjes kregen van de zwarte mannen, en vice versa. De zwarte meisjes verweten de blanke meisjes een perverse interesse te hebben voor zwarte mannen en de zwarte mannen verweten de blanke mannen de raciale exploitatie van vrouwen voort te zetten. Aan de andere kant was het ook zo dat de zwarte mannen soms gebruik maakten van het schuldgevoel bij blanke meisjes om hen zo tot een seksuele relatie over te halen. Een interraciale relatie werd zo het symbool van het feit dat men inderdaad vrij van vooroordelen was, een opvatting die ook Useem deelde: “Interracial sexual affairs were seen by some as a way of transcending race and, for whites, a way of demonstrating their lack of prejudice; but often such affairs appeared to be strategically unwise, were a source of anxiety and jealously, and were perhaps detrimental to the development of black pride” [238].
Niet alleen zorgden de interraciale relaties binnen de organisatie voor veel wrevel en voor een toename van de raciale spanningen, ook binnen de gemeenschap werden ze zeer moeilijk onthaald, en dit zowel bij blank als bij zwart. Vrees voor rassenvermenging was één van de grootste oorzaken van segregatie geweest. De interraciale relaties deden de strijd tegen segregatie geen goed, omdat daardoor het gevoel werd versterkt dat zwarte mannen enkel uit waren op het botvieren van hun lusten op blanke vrouwen.
4.1.2.3. Spanningen binnen het SNCC tengevolge van de geprivilegieerde positie van de blanken.
Niet enkel de vooroordelen van beide groepen, maar ook het behoren tot verschillende gemeenschappen bracht problemen met zich mee. Want, hoe goed de intenties ook waren, en hoe vervreemd de blanken ook waren van hun eigen blanke achtergrond, ... de blanken bleven wel deel uitmaken van de blanke geprivilegieerde gemeenschap en ze bleven dus ook van de voordelen genieten die gepaard gingen met het ‘bezitten’ van een blanke huid. Het behoren van de blanken tot de geprivilegieerde groep in de samenleving maakte dat de zwarten het engagement van de blanken in twijfel trokken. En dit was niet altijd onterecht. Zo bleven de meeste blanke vrijwilligers in het SNCC maar voor korte tijd, meestal gedurende twee of drie zomermaanden, waarop ze teruggingen naar huis en hun studies verder zetten. Volgens Demerath bleef slechts zeven procent van de jongeren die participeerden in het SCOPE-project, na de zomer in het Zuiden. Maar ook ten opzichte van diegenen die bleven, voelden de zwarten een soort van wrevel. Ze beseften maar al te goed dat ook de blijvers hun ‘rol’ konden verlaten wanneer ze dit wilden.
Hoe belangrijk het raciaal aspect hierbij ook moge zijn, mij lijkt het toch dat er doorslaggevender oorzaken waren voor de veranderende houding ten opzichte van de blanken binnen de organisatie. Want aanvankelijk hadden de zwarten in se geen enkel probleem met de aanwezigheid van de blanke leden. Dit gebeurde slechts wanneer deze groep te talrijk werd, en als het ware de beweging ging domineren, of althans op het moment dat er bij de zwarte leden een perceptie van blanke dominantie aanwezig was. Deze dominantie of het gevoel ervan, had minder te maken met huidskleur dan met de intellectuele capaciteiten en de economische en sociale voordelen waarvan de blanken konden genieten.
In een ongelijke maatschappij is er ook een ongelijke kansenverdeling. De puur economische voordelen waarover blanken beschikten, waren nog steeds een illusie voor de zwarte bevolking. Het onderdrukken van één groep door een andere groep kan mijns inziens nooit los gezien worden van de economische factor. De apartheid in Zuid-Afrika creërde niet enkel een raciale kloof, maar ook een kloof tussen rijk en arm die grotendeels samenviel met de eerste kloof. Het imperiale systeem ging expliciet uit van de minderwaardigheid van sommige volkeren. Hele groepen mensen werden enkel en alleen ten dienste gesteld van het welzijn van een andere groep. Er moet hier dus benadrukt worden dat de blanken overwegend uit gegoede families kwamen met alle economische en sociale voordelen die hieraan vasthingen. De zwarten daarentegen moesten veelal dagelijks knokken voor hun bestaan. In het SNCC was dit onderscheid nog duidelijker dan in andere burgerrechtenorganisaties. Zo waren verschillende zwarte SNCC-leden share-croppers [239], vanwie de levenssituatie eigenlijk niet veel beter was dan tijdens de slavernij terwijl de blanke stafleden bijna allen een universitaire opleiding hadden genoten en tot de lage of de hoge middenklasse behoorden.
De ongelijke kansen tussen de blanken en de zwarten uitten zich ook op het vlak van onderwijs. Zo kregen de blanken alle kansen om van een goede opleiding te genieten. Het werd de zwarten daarentegen moeilijker of zelfs onmogelijk gemaakt om van hoogstaand onderwijs te genieten. Daaruit volgde dat de blanken die afzakten naar het Zuiden om mee te helpen met de zwarten aanvankelijk over meer vaardigheden beschikten die nodig waren voor het leiden en opstarten van een organisatie dan de zwarten. Dit kon je ook zien in de taakverdeling. Veel van de belangrijke posten zoals communicatie, financiën, ... werden toevertrouwd aan blanke leden. In het begin waren de blanken door hun kennis en ook door de legitimatie die ze aan de strijd gaven via hun aanwezigheid, essentieel voor het overleven van de organisatie.
Maar deze geprivilegieerde positie van de blanken zorgde ook voor spanningen. Eerst en vooral versterkte dit bij de zwarten het gevoel van afhankelijkheid ten opzichte van de blanken. In zijn boek vertelt Sellers dat hij zijn jeugdjaren doorgebracht had in het zwarte deel van het stadje Denmark. Daar was hij nauwelijks in contact gekomen met blanken en was hij zich dus niet bewust was de discriminatie ten opzichte van zwarten. Daardoor bleef hij gespaard van de minderwaardigheidsgevoelens die zoveel zwarten in het Zuiden paraliseerden “In an all-black community, young people are less likely to develop negative self-concepts. Because I saw black people competently performing all manner of tasks all the time, I never had any reason to question their abilities.” [240]
Deze minderwaardigheidsgevoelens begon Sellers pas te ontwikkelen toen hij voortdurend geconfronteerd werd met de minderwaardige posities en jobs die de zwarten toebedeeld kregen in de maatschappij. Dat ditzelfde fenomeen zich ook begon te voltrekken binnen een organisatie die juist deze minderwaardigheidsgevoelens wou opheffen, was koren op de molen van diegenen die al vanaf het begin twijfelachtig stonden ten opzichte van een samenwerking met blanken.
Ook het superioriteitsgevoel van de blanken inzake organisatorische vaardigheden veroorzaakte vele moeilijkheden. Sprekend hiervoor is het voorbeeld dat Demerath geeft. Bij de aanvang van hun project vroeg men aan de blanke studenten wie de werkelijke leider van de plaatselijke burgerrechtenorganisaties moest zijn. Vóór men naar het Zuiden trok was vierenveertig procent van de studenten ervan overtuigd dat de zwarten uit het Zuiden de werkelijke leiders waren. Na de zomer was dit gezakt tot tweeëndertig procent. Opvallender nog was de wijziging in opinie betreffende de vraag of een participant zijn eigen oordeel mag verheffen boven dat van de projectleiders inzake hoe te handelen. Zesenvijftig procent van de deelnemers vond voor de zomer dat dit onder geen enkele omstandigheid het geval mocht zijn, het oordeel van de projectleider primeerde met andere woorden op het eigen oordeel. Na de zomer was echter nog maar tweeëntwintig procent van de deelnemers het eens met deze stelling.
Dit cijfermateriaal wordt ook bevestigd door interviews die werden afgenomen. Zo omschreef één vrijwilliger de atmosfeer van hoge spanning en wantrouwen tussen de lokale zwarte leiders en de blanke pupillen als volgt: “Southern negroes are the leaders of the civil rights movement, as they should be, and are wary of white northerners who believe they know how to solve the problem of segregation. Yet I believe too many of the southern leaders are, in a sense, paranoid in this regard … They were so overcome by those apprehensions that their fearful attitudes (both verbalized and subconscious) created a barrier between us and them. It was sometimes difficult for us to resist acting defensively in reaction to their accusations, and a tension was created that might not have evolved had we not felt that we had been unjustly convicted of doing something which most of us had all along been consciously trying not to do” [241].
Dat het verschil in opleidingsniveau tussen de leden zeker een dooslaggevende factor was in de vertroebelende relatie tussen beiden, werd mede duidelijk gemaakt door het feit dat de zwarten uit het Zuiden ook in groeiende mate problemen kregen met de zwarten uit het Noorden. Hoewel de positie van de zwarten in het Noorden van de Verenigde Staten ook schrijnend te noemen was, was er een grotere mogelijkheid tot sociale mobiliteit dan in het Zuiden. In het Noorden hadden er dan ook meer zwarten een hoogstaande opleiding genoten. Het SNCC verlegde haar zwaartepunt doorheen de tijd, en vooral vanaf 1965, naar het Noorden, en trok daardoor meer hogeropgeleide zwarten aan.
Mary E. King meende dat, hypothetisch gesproken, dezelfde problemen zich – weliswaar in mindere mate – zouden hebben voorgedaan als alle vrijwilligers voor de Freedom Summer zwart waren geweest en van prestigieuze universiteiten afkomstig waren, en dit juist door het verschil in vaardigheden[242]. De zwarten uit het landelijke Zuiden voelden zich meer en meer aan de kant geschoven in hun eigen organisatie naarmate het idealisme zich ontwikkelde tot een utopisch intellectualisme waarin een geheel andere maatschappij werd nagestreefd. De minder hoog opgeleiden in het Zuiden, wiens streefdoel het was op gelijke voet behandeld te worden met de blanken, werden meegesleurd in een anti-kapitalistische, anti-imperialistische strijd die gefundeerd was op theorieën van mensen waarvan ze zelfs nooit eerder hadden gehoord. Zij streefden gelijkheid, hogere lonen en beter onderwijs na terwijl de hogeropgeleiden het omverwerpen van ‘het systeem’ tot doel hadden.
Men kan besluiten dat het klassenverschil eigenlijk een meer doorslaggevende oorzaak was in de toenemende problemen dan het zuiver raciale aspect. Niet het feit dat iemand blank was, maar eerder het feit dat die persoon een hoge opleiding had genoten en tot de betere klasse behoorde, zorgde voor groeiend ongenoegen.
Nauw samenhangend met het verschil in opleidingsniveau was er het feit dat de meeste blanke vrijwilligers studenten waren met hun specifieke studenteneigenschappen. Het overgrote deel van de studenten vervoegde de organisatie om andere redenen dan de eigenlijke strijd van de zwarten. Hoewel ze die strijd goedgezind waren, was het toch voornamelijk de onrechtvaardigheid van de wereld in het algemeen die hen tot participatie aanzette. De burgerrechtenstrijd was een mogelijke manier om dit ongenoegen duidelijk te maken. Deze diffusie van interesses had zowel positieve als negatieve gevolgen. Aan de ene kant bleek er een intellectueel raffinement uit. Aan de andere kant had deze diffusie ernstige gevolgen op het engagement. Men ging al vlug inzien dat de oorzaken van het probleem (het racisme) én de doelstellingen (komaf maken met het racisme) complexer waren dan de organisatie op het eerste moment dacht. Er trad als het ware een soort hulpeloosheid op, en woorden begonnen te primeren op daden. Doordat men direct het ‘grote probleem’ wilde aanpakken, in dit geval de onrechtvaardigheid die uitging van het kapitalistische systeem, was men niet langer in staat de ‘kleinere deelproblemen’ aan te pakken en zo ging men op zoek naar andere terreinen om de strijd aan te binden. Heel veel blanke vrijwilligers ruilden dan ook de burgerrechtenbeweging in voor de Free Speech Movement en de anti–oorlogsbeweging. Vandaar dat men vaak zegt dat studenten en intellectuelen slechte revolutionairen zijn. Doordat ze alles in complexe bewoordingen zagen, verloren ze op termijn hun energie in de strijd. Het besef van de complexiteit van het probleem ontmoedigde hen waardoor ze de strijd staakten. Vandaar dat het SNCC ook haar recruteringsbron doorheen de geschiedenis aanpaste. In de latere jaren recruteerde men niet langer, of alleszins minder op de campussen, maar men richtte zich op de getto’s.
Deze uitbreiding van de problematiek binnen het SNCC had geen remmend effect op de radicalisering van de beweging. Integendeel, ze bevorderde die eerder. Wel was het zo dat verschillende individuen door de ‘grootsheid’ van de problematiek moedeloos werden en dat ze daarom afhaakten.
4.1.2.4. Nieuwe leden, nieuw programma ?
In verschillende meer algemene werken over de burgerrechtenbeweging geldt de opvatting dat voornamelijk de komst van nieuw leden tot radicalisatie van de beweging leidde. Bij de bestudering van de personele oorzaken kwam ik tot de vaststelling dat dit voor het SNCC niet geldt.
Het was inderdaad zo dat de samenstelling van de groep in de laatste jaren aanzienlijk verschilde met de beginjaren. Studenten hadden plaatsgemaakt voor voltijds geëngageerde leden, meer en meer blanken vervoegden de organisatie, met de jaren verloor de Zuidelijke recruteringsbasis aan belang en werden beter opgeleide zwarten uit het Noorden aangeworven. Dit wijzigde de klassensamenstelling aanzienlijk. De verandering in samenstelling had dus inderdaad een radicaliserend effect op de beweging. Maar, het was niet zo dat er buitenstaanders waren binnengetreden die de beweging naar hun hand hadden gezet. Er moet hier benadrukt worden dat veel van de militante strijders van de tweede helft van de jaren zestig, zoals Jim Forman, Stokely Carmichael en Ruby Doris Smith Robinson al actief waren in de beweging vanaf het prille begin. Men kan dus niet beweren dat buitenstaanders de beweging hadden overgenomen. Er kan enkel sprake zijn van buitenstaanders die met hun ideeën de leden en dus ook de organisatie hebben beïnvloed en dit op een moment dat het SNCC door interne onzekerheid gevoelig was voor alternatieve uitgesproken visies.
Bovendien werd de breuk tussen de gematigden en de jongere radicalen vaak overdreven in de literatuur. Zo werd het ontslag van John Lewis zeker niet door alle militanten goedgekeurd, juist omdat ze zoveel respect hadden voor zijn geweldloze benadering. Het was dus niet zo dat het SNCC werd overgenomen door zwarte militanten zonder enige band met de burgerrechtenbeweging. Ongeveer twee derden van de honderd stafleden in oktober 1966 waren al twee of meer jaar lid van de staf. Bovendien hadden de meesten onder hen, vóór ze het SNCC vervoegden, al actief werk verricht in andere burgerrechtenbewegingen, en vaak zelfs in groepen die zeer nauwe banden onderhielden met het SNCC .[243]
4.1.3. Samenvatting van de personele oorzaken.
De personele oorzaken voor de veranderende relatie tussen blank en zwart binnen het SNCC, manifesteerden zich op verschillende niveaus. Niet enkel het raciale conflict, maar ook het klassenconflict, de cultuurshock, psychologische misvattingen, historisch gegroeide zelfopvattingen, en socio-seksuele spanningen lagen aan de basis van de toenemende spanning tussen beide groepen.
Het is niet zo dat de blanken de radicalisering en de toenemende strijdvaardigheid binnen de beweging in de weg stonden. Integendeel, ze lagen er mede aan de oorzaak van. Ook de veronderstelling dat nieuwe leden de beweging als het ware hadden overgenomen en op die manier de beweging hadden omgevormd tot een separatistische groepering, blijkt niet stand te houden.
Het is vanzelfsprekend dat wijzigingen in de structuur, doelstellingen en samenstelling van een interraciale organisatie een weerslag had op de relatie tussen blanke en zwarte leden binnen de organisatie. Het SNCC heeft in haar bestaan talrijke gedaantewisselingen ondergaan en eindigde in een positie die diametraal stond tegenover haar vertrekpunt.
Bij de aanvang was de organisatie gericht op integratie van zwarten in de blanke samenleving, ijverde ze voor gelijke rechten voor zwarten binnen de Amerikaanse maatschappij, droeg ze de religieuze idealen van geweldloosheid hoog in het vaandel, recruteerde ze onder de zuidelijke zwarte bevolking en waren het voornamelijk vriendschapsbanden die de SNCC-leden bij elkaar hielden, en niet een sterke vorm van centraal gezag. De drastische veranderingen die de organisatie onderging, hadden ernstige gevolgen voor de relaties met de blanken.
Organisatorische problemen kunnen we op verschillende manieren onderverdelen. Zo waren er de problemen die zich voordeden binnen de organisatie zelf, die veroorzaakt werden door het groeiend aantal leden en de daarmee gepaard gaande achterdocht tussen de leden. Daarbij aansluitend waren er de problemen omtrent besluitvorming en de toenemende centralisering van de macht.
Daarnaast zijn er de problemen waarmee het SNCC als had te maken: de veranderende houding met de federale overheid, financiële moeilijkheden, ...
Dit alles droeg bij tot een veranderende relatie tussen blank en zwart.
4.2.1. Interne problemen van het SNCC.
Inzicht in het specifieke karakter van het SNCC is onontbeerlijk om de interne problematiek van het SNCC en de snelle ondergang van de organisatie te verstaan.
Emily Stoper argumenteerde in haar artikel The Student Nonviolent Coordinating Committee: Rise and Fall of a Redemptive Organization, dat het falen van het SNCC, dat wel erg snel volgde op het hoogtepunt van de organisatie, voor een groot deel te wijten was aan het karakter van de organisatie zelf en aan de spanning tussen dit karakter en de navolging van de vooropgestelde doelstellingen van het SNCC [244]. De eigenheid van het SNCC was namelijk het resultaat van zijn ongebruikelijke structuur hetgeen de organisatie maakte tot een ‘redemptive’ organisatie, een reddende organisatie. Clark en Wilson definieerden dit fenomeen als een organisatie die een grote invloed heeft op haar eigen leden: “An organization which seeks not only to change society and its institutions, but also to change its members by requiring them to exemplify in their own lives the new order. The way in which goals are sought is as important as their substance. Moral and political enthusiasm are to be made evident in the routine activities of the members and in all organizational meetings” [245].
Volgens Stoper was het SNCC een ‘redemptive organization’ om vijf verschillende redenen.
(1) Ten eerste had het SNCC een moreel karakter, bestaande uit een geheel van algemene gedragingen, gedeeld door bijna alle leden. Bovendien ging dit gepaard met de afwijzing van een ideologie. Dus hoewel minder expliciet dan een ideologie (nergens stond wat je precies moest geloven om een SNCC-lid te kunnen zijn), kon men wel spreken van een gelijkaardige levensstijl en van gelijklopende politieke opvattingen tussen de leden
(2) Ten tweede heerste er een gevoel van superioriteit ten overstaan van andere organisaties en van niet-leden. Compromissen waren met andere woorden moeilijk te aanvaarden omdat men niet kon onderhandelen over zaken betreffende goed en kwaad.
(3) Ten derde was de graad van activisme erg groot bij de leden. Men was zo betrokken bij het SNCC dat een leven buiten de organisatie haast ondenkbaar was.
(4) Ten vierde en nauw samenhangend met het vorige, was er het doordringend karakter van de organisatie die een belangrijke invloed uitoefende op alle of toch op bijna alle aspecten van het levens van haar leden.
(5) Tot slot was er het geloof in de gelijkheid van alle leden. Dit resulteerde in de afwijzing van bureaucratie en van alle formele leiderschapsstructuren.
Deze kenmerken waren allesbehalve alledaags bij politieke organisaties. Zelfs andere radicale bewegingen zoals de socialistische en communistische beweging in de Verenigde Staten konden er niet mee worden vergeleken, juist omdat deze ideologisch georiënteerd waren. Bovenstaande kenmerken sluiten dan ook nauwer aan bij de visie van een religieuze sekte dan van een politieke organisatie. Zo was er de impact van de organisatie op het gehele leven van de leden en het gevoel te behoren tot een uitverkoren groep. Dat het SNCC een eigen en nogal vreemde structuur bezat, moge duidelijk zijn. Het SNCC was echter geen religieuze groepering maar een politieke organisatie die politieke doeleinden nastreefde. Vandaar dat spanningen tussen de sekte-achtige kwaliteiten en de politieke doelstellingen niet vermeden konden worden. Dit was vooral het geval vanaf 1964, en meer bepaald vanaf de Freedom Summer.
De toevloed van een grote groep blanke vrijwilligers bracht veel spanningen voort binnen het SNCC en had een diepgaande impact op de werking en de structuur van het SNCC. Dit kwam echter niet alleen door het feit dat ze blank waren, maar ook omwille van de snelle toename van het aantal leden, los van enige raciale connotatie. Het is dan ook moeilijk om een andere organisatie te vinden die een zo snelle neergang kende kort nadat ze haar ledenaantal verdriedubbeld had.
De verbondenheid die onderling tussen de leden bestond, en de consensus-gerichte manier van beslissen kwam op de helling te staan door de grote toevloed van vrijwilligers in de zomer van 1964.
In eerste instantie hadden deze nieuwe vrijwilligers niet op dezelfde manier hun positie verdiend als de oude veteranen. Ze hadden immers niet dezelfde mogelijkheid gehad om zich de algemene gedragingen en de politieke overtuigingen die primeerden in het SNCC eigen te maken. De veteranen van de strijd stonden met andere woorden nogal sceptisch ten opzichte van de nieuwkomers.
De veteranen hadden een enorm vertrouwen in elkaar en hadden hun betrokkenheid bij de strijd al duidelijk bewezen door het incasseren van slagen, beledigingen, ... Zelfs gevangenisstraffen werden beschouwd als een soort inwijdingsrite. De veteranen vormden dan ook een exclusief groepje op het moment dat ze nieuwe leden gingen aanwerven. Deze nieuwe leden hadden nooit de éénmakende kracht van de terreur meegemaakt en zouden dit, mede omdat ze blank waren, ook nooit meemaken. De gedeelde ervaring die aanvankelijk alle leden verbond, zorgde nu voor een scheiding tussen de nieuwe en de oude leden. Eén van de steunpilaren van de ‘reddende’ organisatie was ingestort.
Niet enkel het gebrek aan gedeelde ervaring, ook het aantal nieuwkomers speelde een grote rol in de onmogelijkheid van het SNCC om verder te functioneren als een ‘reddende organisatie’. Het groot aantal leden liet niet langer toe dat iedereen op gelijke voet aan de beslissingen kon deelnemen en de unanimiteitsbeslissing moest dan ook worden afgeschaft. Dit ging echter in tegen de vroegere opvattingen en eigenschappen van de reddende organisatie, waarbij alle leden gelijk waren. In een grote organisatie kon dit echter niet meer. Men probeerde dit wel nog, maar de meeste vergaderingen liepen uit op lange discussies, waarbij een groep enkelingen zich niet wilde neerleggen bij de besluiten van de meerderheid. Op die manier terroriseerden ze de groep en verlamden ze de organisatie in haar geheel.
Het groeiend geloof dat men niet langer kon vertrekken vanuit principes die de gelijkheid van alle leden verkondigde, wakkerde de interne raciale spanningen verder aan. Het was dan ook geen toeval dat het toenemend raciaal bewustzijn gepaard ging met discussies over het al dan niet centraliseren van de macht en het bureaucratiseren van de beweging. De raciale spanningen werden nog verder geïntensifieerd door het feit dat bijna alle blanken behoorden tot dezelfde groep, namelijk tot de tegenstanders van de centralisering. De voorstanders van de centralisering haalden het uiteindelijk, maar deze groep kwam erg verzwakt uit de strijd. Het wantrouwen dat was ontstaan ten gevolge van de vele discussies, leidde verder tot onoverkomelijke barrières.
4.2.2. Problemen van het SNCC als organisatie.
De specifieke structuur van het SNCC zorgde niet enkel voor problemen binnen de organisatie, ook als organisatie zelf ondervond het SNCC veel problemen.
Het quasi-religieuze karakter van de organisatie zorgde er onder andere voor dat men compromissen onaanvaardbaar vond, omdat dit in de ogen van de leden aanzien werd als een soort pact met de duivel. Het karakter en de structuur van het SNCC zorgden er dus mede voor dat het SNCC zich niet als een politieke organisatie kon gedragen en dat men dus problemen kreeg bij het nastreven van politieke doelstellingen. Aanvankelijk vormde dit geen hindernis omdat het SNCC in haar beginjaren een kleine organisatie was die zich met acties bezighield zoals sit-ins, freedom –rides, ... Veel van die acties waren het gevolg van spontane ideeën, en hoewel de implicaties ervan verstrekkend waren, was een gefundeerde ideologische onderbouw hiervoor niet nodig. Iedereen die tegen segregatie was, zowel conservatief ingestelde zwarten als blanken die het niet eens waren met de Amerikaanse maatschappij konden ,op een eenvoudige maar doeltreffende manier, hun eisen uiten. Zo was de eerste sit-in er niet gekomen na dagen van beraadslagingen, maar ging het louter om een spontane actie van vier studenten die het beu waren niet te worden bediend in het blanke gedeelte van het restaurant.
Het systematisch actievoeren vereiste daarentegen wel planning en tijd, waardoor het noodzakelijk werd het werk en de energie te verdelen. De terreur waarmee de organisatie te kampen kreeg, dwong haar nog meer in de richting van de systematisering. Het inschrijven van stemgerechtigden, vorming van politieke partijen, ... het kwam allemaal op de agenda te staan. Een politieke organisatie was echter niet gebaat door de sekte-achtige kwaliteiten die het SNCC bij haar aanvangsfase tentoonspreidde.
De compromisloze houding die het SNCC kenmerkte, werd onder andere duidelijk tijdens de democratische conventie toen de Mississippi Freedom Democratic Party tegen de adviezen van vele anderen in geen enkel compromis wilde aanvaarden. Een politieke organisatie moet echter kunnen geven en nemen, en moet dus ook in staat zijn compromissen te sluiten. De verbondenheid van de leden met de organisatie was echter zo nauw, dat men elk compromis als een toegeving zag die indruiste tegen het geweten. Zo kon het SNCC het moreel universum van het Amerikaans politieke systeem, waarin ‘compromis’ de basis was van elke politieke activiteit, niet aanvaarden.
Het specifieke karakter van het SNCC was ook mede verantwoordelijk voor de veranderende houding ten opzichte van de federale overheid. Tijdens de beginjaren zag men de federale autoriteiten als dé bondgenoot in de strijd tegen racisme, die men voornamelijk voerde tegen de statelijke autoriteiten. Maar, door de alles-of-niets-houding verwachtte het SNCC zoveel dat men de geleidelijke vooruitgang nauwelijks opmerkte of zelfs beschimpte. Doorbraken zoals de Civil Rights Act van 1964 en de Voting Rights Act van 1965 die door andere burgerrechtenbewegingen werden toegejuicht, werden bij het SNCC op hoongelach onthaald. Door deze houding stootte men steeds meer mensen af die aanvankelijk bondgenoten geweest waren in de strijd. Niet alleen de relatie met andere burgerrechtenorganisaties werd stroever, het SNCC botste ook in toenemende mate met blanke liberalen waarmee er vroeger een uitstekende verstandhouding was. Niet–leden werden in toenemende mate gewantrouwd. Carmichael en Hamilton benadrukten in hun boek dat het beter was geen coalities aan te gaan dan gedeeltelijke met mensen of groepen die niet dezelfde streefdoelen hadden. “De grootste vergissing van hen die de coalitie-theorie propageren is, dat ze verbintenissen voorstaan met groepen die nooit de noodzakelijke algehele vernieuwing van de maatschappij centraal hebben gesteld. In de grond van de zaak aanvaarden die groepen het Amerikaanse systeem, en ze willen daar op zijn hoogst perifere, marginale hervormingen in aanbrengen. Dergelijke hervormingen volstaan niet om het racisme in de maatschappij teniet te doen.”[246]. Het was vanzelfsprekend dat zo’n houding niet enkel de radicalisering bevorderde, maar dat dit ook een weerslag had op de interne relatie met de blanke leden. Het opzeggen van de bondgenootschappen met blanke liberalen zorgde ook voor ernstige financiële verliezen.
Bovendien lokte die confronterende aanpak veel verzet uit. Aanvankelijk was er geweldloos verzet. Maar hoe lang was zo iets mogelijk vooraleer de stoppen zouden doorslaan en de druppel de emmer zou doen overlopen ? Het SNCC gebruikte het geweldloos verzet voornamelijk als een tactisch middel. Na de Selma-demonstratie, die veel geweld had uitgelokt bij blanke racisten in 1965, poogde het directe confrontaties zoveel mogelijk uit de weg te gaan. Tegelijkertijd werd er meer en meer tot gewapende zelfverdediging opgeroepen. Ook deze verandering bracht mee dat de relatie met de federale overheid en de andere burgerrechtenbewegingen verder verstroefde. Het verlaten van het pad van het geweldloos verzet leidde er mee toe dat de morele rechtvaardiging van de strijd in de ogen van sommigen werd verlaten. Hoewel de afwijzing van geweldloosheid bij Carmichael en andere radicale woordvoerders voornamelijk retorisch was, kwamen gewelddadige conflicten toch voor. De rassenrellen die in de Noordelijke getto’s uitbraken, hadden niet enkel materiële gevolgen, maar oefenden een zeer negatieve invloed uit op de relatie tussen blanken en zwarten.
Ook de trek naar het Noorden leidde niet tot de gewenste resultaten. Succesvolle projecten werden er eigenlijk niet meer tot stand gebracht. En deze frustratie uitte zich onder andere in het toenemende beroepen op het raciale aspect. Het SNCC kwam meer en meer in de schijnwerpers te staan, niet door geslaagde projecten, maar door shockerende uitspraken en acties. Een eerste voorbeeld daarvan was het bezoek van Carmichael aan Havana en zijn ontmoeting met Fidel Castro in volle Koude Oorlog. Dit voorval stuitte de anti-communistische aanhangers van het SNCC tegen de borst en de idee die bij veel mensen leefde, namelijk dat het SNCC geïnfiltreerd was door communisten, werd hierdoor verder versterkt.
Een tweede voorbeeld uitte zich in het Arabisch-Israëlisch conflict in augustus 1967. Daarbij trok het SNCC de kaart van de Palestijnen en stootte zo bovendien de vele Joden in de Verenigde staten tegen de borst. Procentueel hadden de Joden nochtans de burgerrechtenstrijd aanvankelijk meer gesteund dan de andere religies.
4.2.3. Besluit in verband met de organisatorische oorzaken.
Het specifieke karakter van de structuur van het SNCC zorgde er mee voor dat de organisatie zich niet aan nieuwe omstandigheden kon aanpassen. De structuur leek onveranderbaar en juist daardoor had het SNCC maar beperkte mogelijkheden. Het opereren als een grote gecentraliseerde groep werd onmogelijk, alle nieuwe projecten in het Noorden faalden.
De frustratie van een organisatie die haar einde tegemoet ging, zorgde voor een toenemende strijdlust en voor het realiseren van aanstekelijke projecten die geen aarde aan de dijk brachten. Specifiek wat de verhouding met de blanken betreft, bleek dat het raciaal bewustzijn en het raciale aspect meer benadrukt werden naarmate projecten niet langer leken te lukken. Bovendien werden raciale spanningen opgedreven door de nieuwe houding inzake de wenselijkheid van een veranderende structuur die, in tegenstelling tot de beginjaren, op centraal gezag en bureaucratie moest worden gebouwd.
Bij een onderzoek naar de oorzaken van veranderingen in een organisatie is het noodzakelijk om ook de invloeden van de ‘longue durée’ en de maatschappelijke context in het betoog te integreren. Dit doe ik op een zeer globale manier omdat al zoveel interessante boeken geschreven zijn over de invloed van de maatschappij, of deelsegmenten ervan, op de evolutie van de burgerrechtenbeweging. Zo is er het briljante werk van Mary Dudziak over de invloed van de Koude Oorlog op de burgerrechtenbeweging [247]. Daarnaast zijn er ook verschillende auteurs die zich focussen op de economische situatie in de Verenigde Staten. Ze nemen de kloof tussen zwart en blank op economisch vlak als vertrekpunt om het ontstaan van de burgerrechtenbeweging en de Black power- beweging te verklaren. Een belangrijk voorbeeld hiervan is het boek van Robert L. Allen, namelijk ‘Black Awakening in Capitalist America: An Analytic History’ [248].
Het zou mij hier echter te ver leiden om al deze theorieën uiteen te zetten.
De invloed van de longue durée bestaat voornamelijk in het fenomeen dat door Chris Quispel het ‘hardnekkig wantrouwen’ wordt genoemd. Hij gaat namelijk uit van de nogal pessimistische visie dat, ondanks het feit dat de maatschappelijke veranderingen van de twintigste eeuw de relatie tussen blank en zwart ingrijpend hebben veranderd, het diepe wantouwen dat tussen hen bestond nog steeds niet is weggenomen. Een visie die ik na het bestuderen van de burgerrechtenbeweging enkel kan bevestigen.
Zo’n hardnekkig wantrouwen had niet enkel invloed op geestelijk vlak, maar ook op het sociaal en economisch vlak.
De ongelijkheid tussen blank en zwart op de verschillende terreinen van het maatschappelijk leven had verstrekkende gevolgen. Bovendien leidde het besef dat ‘gelijke rechten’ niet noodzakelijk ‘gelijke kansen’ betekenden ertoe, dat niet enkel de blanken maar ook de zwarten integratie minder wenselijk achtten. We moeten de groeiende aversie van de zwarten ten opzichte van integratie interpreteren als een reactie van de zwarten op het wantrouwen van de blanken.
Tegen de achtergrond van de eeuwenlange ongelijkheid en de invloed daarvan op de samenleving en de burgerrechtenbeweging, zijn er ook nog maatschappelijk relevante invloeden die meer specifiek gebonden zijn aan de jaren zestig. Hierbij denk ik aan de bevrijdingsbeweging in de derde wereld, de invloed van denkers zoals Fanon en Malcolm X en het ongenoegen van de zwarte bevolking in de getto’s, die door de bestaande burgerrechtenbeweging niet kon worden gekanaliseerd.
4.3.1. Het hardnekkig wantrouwen. De relatie tussen blank en zwart in de Verenigde Staten .
De reële situatie van de zwarten bleek niet echt veranderd ondanks de betekenisvolle wetten zoals de Civil Rights Act van 1964 en de Voting Rights Act van 1965. De Civil Rights Act verbood discriminatie in publieke gelegenheden en verbood subsidies aan instellingen die zich hier schuldig aan maakten. De Voting Rights Act verbood trucs, zoals examens, om potentiële kiezers te weren. Dit zorgde ervoor dat zwarten overal in de Verenigde staten stemrecht kregen. De gelijke rechten die met bovenstaande wetten werden afgedwongen, gaven nochtans geen garantie voor gelijke kansen. De kloof tussen blank en zwart die vroeger op een legale manier werd gecreëerd, bleef bestaan.
De nieuwe wetten gaven de blanken het gevoel dat de Verenigde Staten definitief had afgerekend met racisme en dat er al genoeg toegevingen waren gedaan. Zwarten moesten blanken ook niet te na komen [249]. Bovendien werd de angst die de blanken koesterden voor de zwarten verder opgedreven door radicale uitspraken van enkele zwarte voormannen en door de gewelddadige rassenrellen die voornamelijk tijdens de ‘long hot summers’ uitbraken tussen de jaren 1965 en 1970. Deze gevoelens werden zowel bij blanken in het Noorden als in het Zuiden gedeeld.
Aan de hand van ‘de trek noordwaarts van het SNCC’ wil ik duidelijk maken hoe diepgeworteld het wantrouwen wel was in heel de Verenigde Staten. Bovendien maakt dit onderdeel ook duidelijk dat wetgeving op zich niet voldoende was om echte gelijkheid te creëren tussen blank en zwart.
De noordwaartse trek van het SNCC had verschillende oorzaken. Ten eerste waren de projecten vanaf 1965 in het Zuiden, met uitzondering van het project in Lowndes County, op sterven na dood. Ten tweede zorgde de toenemende mechanisering van de landbouw in het Zuiden ervoor dat meer en meer zwarten werkloos werden en daarom noordwaarts trokken.
Als gevolg daarvan nam het aantal zuidelijke gemeenschappen waar de zwarten de meerderheid uitmaakten, gevoelig af.
Terzelfdertijd werden de stedelijke jongeren in het Noorden meer en meer politiek bewust. Dit uitte zich in verschillende stedelijke rellen in de zomer van 1965 en ook in de daaropvolgende jaren. Deze rellen verzuurden verder de relatie tussen blank en zwart. De zwarten keurden de rellen niet goed, maar zagen ze wel als een uiting van sociaal protest, iets wat trouwens bevestigd werd door het report of the national advisory commission on civil disorders, meestal aangeduid als Kerner report. De zwarten zagen de ongelijke behandeling en de economische achterstelling dan ook als voornaamste oorzaken van de rellen. De blanken daarentegen meenden dat diefstal de voornaamste reden was tot de rellen en geloofden dus ook dat deze rellen de zaak van de burgerrechtenbeweging hadden verslechterd[250].
Verschillende oorzaken lagen aan de basis van de trek Noordwaarts van voornamelijk de SCLC en het SNCC. De voorbije jaren hadden deze burgerrechtenorganisaties in die mate actie gevoerd in het Zuiden, dat de situatie voor de zwarten in het Noorden indien niet verslechterd, dan wel gestagneerd was. De huisvesting was beneden alles, en hoewel segregatie niet volgens wetten werd afgedwongen, gebeurde dit wel op andere manieren die even efficiënt leken. De segregatie van woonwijken had als gevolg dat ook scholen gesegregeerd waren. Daarenboven was de werkeloosheid onder de zwarte bevolking nog gegroeid, en het overwegend blanke racistische politieapparaat hield de zwarten op hun plaats. Dat dit politieapparaat niet onschuldiger was dan de politie onder bevel van een racistische en zuidelijke Bull Connor of een Jim Clark, bleek onder andere uit het feit dat bijna alle rellen in de tweede helft van de jaren zestig het rechtstreekse gevolg waren van het brutale politieoptreden.
Dat het racisme in het Noorden niet enkel voortkwam binnen het politiekorps werd pijnlijk duidelijk voor King wanneer hij een demonstratie leidde in Chicago. Hierbij gooiden duizenden blanken stenen, eieren, rot fruit en verder ongeveer alles wat ze te pakken konden krijgen naar de demonstranten. “ I think people from Mississippi should come to Chicago to learn how to hate”, was het commentaar van King[251].
Het was dus duidelijk geworden dat racisme niet iets ‘typisch zuidelijks’ was. Aanvankelijk steunden de blanken uit het Noorden de desegregatie in het Zuiden omdat dit toch geen directe weerslag had op hun eigen leven. Wanneer de burgerrechtenorganisaties echter de woonomstandigheden en de schoolsegregatie in het Noorden wilden aanpakken, stootten deze initiatieven op een muur van protest van de blanken. Ook initiatieven van de overheid, en dan voornamelijk de ‘War on Poverty’ van Johnson werden niet gesteund. Ze werden bekritiseerd omdat veel blanken het gevoel hadden dat te veel van hun belastinggeld aangewend werd voor de minderheden. Men kan dus besluiten dat de blanken de strijd van de zwarten hadden gesteund zolang ze er zelf geen nadelen van ondervonden. Wanneer hun belastinggeld ook werd gebruikt voor de verbetering van de woonomstandigheden voor zwarten of voor initiatieven om scholen te desegregeren, leidde dit tot verzet. De achterstand die de zwarte gemeenschap had opgelopen door eeuwen van onderdrukking, kon echter niet worden opgelost zonder enige vorm van positieve discriminatie.
De blanken zorgden er echter voor dat de zwarten niet konden opschuiven in hun richting. Initiatieven ter verbetering van het statuut van de zwarten werden electoraal afgestraft.
De ‘White Backlash’ overtuigde de zwarten in hun opvatting dat de blanken geen gelijkheid wensten en zorgde er dus op zijn beurt voor dat de zwarten zich afzijdig van de blanken gingen opstellen. Nina Simone was al vroeger tot die conclusie gekomen toen ze in 1963 in het nummer Mississippi Goddam zong “You don’t have to live next to me, just give me my equality”.
Het spreekwoordelijke ‘Onbekend is onbemind’ gold hier. Het leek erop dat men als het ware in een vicieuze cirkel gevangen zat.
4.3.2. Maatschappelijke gebeurtenissen uit de jaren zestig en hun invloed op de burgerrechtenbeweging.
De jaren zestig waren voor de zwarten belangrijke jaren. Niet enkel de burgerrechtenbeweging, maar vooral de opkomst van een nieuw soort raciaal bewustzijn vond haar ingang.
De zwarten waren nu trots zwart te zijn. Ze voelden de nood niet om zich zo ‘blank’ mogelijk te gedragen en te kleden. Dit toenemend raciaal bewustzijn uitte zich niet enkel in uiterlijke kenmerken, zoals het niet langer ontkroezen van het haar, maar ook op geestelijk vlak. De onderdanige houding van de zwarten had plaats gemaakt voor een zelfbewustzijn en een besef van gelijkwaardigheid. Ze werden zich bewust van hun culturele erfenis en van hun bijdrage aan de Amerikaanse geschiedenis.
Dit raciaal bewustzijn was echter niet nieuw. Ook tijdens de Harlem Renaissance in de jaren dertig was er sprake van een beter zelfbeeld bij de zwarten. Het zou me echter te ver leiden de afkomst en de geschiedenis van dit bewustzijn te schetsen, vandaar dat ik enkel een korte schets geef van de verschillende ontwikkelingen die het raciaal bewustzijn in de jaren zestig bevorderden.
Het raciaal bewustzijn ontwikkelde zich in de jaren vijftig en zestig in de urbane centra in het Noorden en een belangrijke figuur hierbij was Malcolm X. Ook de ideeën van Frantz Fanon beïnvloedden de verschillende burgerrechtenorganisaties en in het bijzonder het SNCC.
De invloed van deze twee radicale denkers is echter niet genoeg om te verklaren waarom het SNCC zich vanaf de tweede helft van de jaren zestig in toenemende mate beriep op de noodzaak aan een raciaal bewustzijn. Want, zowel Frantz Fanon als Malcolm X waren al belangrijke figuren toen het SNCC zich nog hoofdzakelijk inzette voor integratie binnen het Amerikaanse systeem.
Andere elementen zorgden er dus voor dat de ideeën van bovenstaande denkers het SNCC begonnen te beïnvloeden, en dat deze organisatie het raciale aspect geleidelijk in haar strijd inpaste. Mijns inziens was het voornamelijk de onmacht van de bestaande burgerrechtenbeweging, zeker bij projecten in urbane, Noordelijke centra, en de succesvolle bevrijdingsstrijd in de derde wereld, voornamelijk in Afrika, die het mogelijk maakten dat nieuwe radicale ideologen invloed konden uitoefenen op de emancipatiestrijd van de zwarten in de Verenigde Staten.
4.3.2.1. Het ideeëngoed van twee belangrijke denkers: Frantz Fanon en Malcolm X
Deze twee denkers waren niet de enigen die invloed hebben uitgeoefend op het SNCC, maar ze waren zeker wel de twee belangrijkste inspiratiebronnen voor de ideologen van de Black Power-beweging.
Fanon was een zwarte dokter-psychiater die in 1925 op Martinique werd geboren. Hij oefende zijn praktijk uit in Algerije. Na het uitbreken van de bevrijdingsstrijd vervoegde hij er het ‘Front de Libération Nationale’ (FLN). Hij overleed in 1961.
Zijn twee belangrijkste werken, ‘Peau Noire, Masques Blancs’ (1952) en ‘Les Damnés de la terre’ (1961) behandelen voornamelijk de psychologische gevolgen van de kolonisatie op de gekoloniseerde volkeren.
Drie thema’s komen hierbij aan bod die alle een belangrijke invloed hadden op de vorming van de ideologie van Black Power [252].
Ten eerste is er de aliënatie van de gekoloniseerden en hun noodzaak om een positief zelfconcept te verwezenlijken: de ‘Black is beautiful –idee’.
De aliënatie waarover Fanon het heeft is dubbel. Enerzijds doelt hij op de economische uitbuiting, anderzijds doelt hij op het minderwaardigheidsgevoel dat de kolonisator aan de gekoloniseerde oplegt. De economische uitbuiting wordt als het ware gerationaliseerd door het prediken van de minderwaardigheid van het gekoloniseerde volk. Wanneer dit efficiënt gebeurt, interioriseert de gekolonizeerde dit minderwaardigheidsgevoel en verhindert dit het ontstaan van een zelfbewustzijn.
Ten tweede wijst Fanon op de noodzakelijkheid van de creatie van een eigen nationale cultuur als onderdeel van de bevrijdingsstrijd.
Het kolonialisme vervangt alle bestaande instellingen. De vernietiging van de prekoloniale cultuur heeft de bedoeling om de gekoloniseerden ervan te overtuigen dat het kolonialisme de enige manier is om hen te ontrukken aan de duisternis van het barbarendom. De idee van ‘zonder ons zouden jullie niets zijn’ werd zo bij de gekoloniseerden ingeprent.
Wanneer de bevrijdingsstrijd ontstaat, duikt de belangstelling op voor de nationale cultuur. Het is daarbij belangrijk dat dit een nationale cultuur is, omdat men, indien men streeft naar een ‘negercultuur’, zich weer afzet tegen de blanke cultuur. Het is belangrijk dat men een eigen, nationale cultuur ontwikkelt.
Bij de zwarten in Amerika, die meestal hun oorspronkelijk land niet kenden, is het aan te raden een Afro-Amerikaanse cultuur uit te bouwen.
Tenslotte wijst Fanon op de noodzakelijkheid van geweld in de bevrijdingsstrijd [253]. In zijn ogen moeten de gekoloniseerden de vrijheid verwerven hebben door hun eigen strijd. Het kolonialisme werd opgebouwd door het geweld van de kolonialen. Geweld is de dagelijkse realiteit voor de gekoloniseerde, aangezien hij dagelijks met leger en politie wordt geconfronteerd.
Wanneer de gekolonizeerden beroep doen op geweld, gebruiken zij slechts het middel dat hen door de kolonialen werd voorgedaan. De gekoloniseerde zal zich slechts in en door het geweld kunnen bevrijden: het geweld van de koloniaal en de gekoloniseerde houden elkaar slechts in evenwicht. Het geweld wordt de absolute vorm van handelen.
De gekoloniseerde zal zijn geweld richten tegen elke koloniaal zoals de koloniaal elke zwarte onderdrukte. In de bevrijdingsstrijd bestaat er geen goede koloniaal; goede kolonialen uiten slechts een moreel protest, maar consolideren, alleen al door hun aanwezigheid, de materiële verhoudingen, de basis van het racisme.
Geweldloosheid is het wapen van de nationale bourgeoisie, die zich opwerpt als de gesprekspartner van de koloniaal, die profiteert van het kolonialisme en zal pogen de plaats van de kolonialen in te nemen na de dekolonisatie.
Malcolm X werd als Malcolm Little geboren in mei 1925 in Omaha, Nebraska. In de jaren veertig belandde hij in de gevangenis, waar hij zich tot de Islam bekeerde en de Nation of Islam (NOI) vervoegde. Hij verving zijn familienaam, zijn slavennaam, door X. Hij werd al vlug een belangrijk medewerker van Elijah Muhammed, hoofd van de NOI. In 1964 verliet hij de NOI en stichtte de Muslim Mosque Inc., dat hij later verving door de Organisation for Afro-American Unity (OAAU).
Tot 1964 was hij aanhanger van Elijah Muhammed’s nationalistisch separatisme, maar hij verliet het NOI na groeiend onenigheid. Hij vond dat de leiders, zoals Elijah, zich niet hielden aan de boodschap die ze predikten. Bovendien waren ze binnen het NOI politiek en sociaal te weinig geëngageerd.
De ideeën die een belangrijke invloed hebben uitgeoefend op het SNCC en op de Black Power-ideologen, ontwikkelde Malcolm in de laatste jaren van zijn leven. Belangrijk hierbij waren zijn reizen door Afrika. Hoewel zijn ideeën nog niet gestructureerd waren toen hij vermoord werd in februari 1965, kunnen we toch drie elementen aanhalen die belangrijk zijn voor de Black Power-ideologie [254].
Ten eerste is er Malcolms visie op de positie van de zwarten in de Verenigde Staten.
Hij legde vooral de nadruk op de structurele oorzaken die aan de basis lagen van het racisme en de armoede. Volgens Malcolm lag het probleem van de zwarten niet enkel in het gesegregeerde Zuiden, waar belangrijke organisaties zoals het SNCC en de SCLC aanwezig waren, maar in het totale systeem van de Verenigde Staten.
De economische macht van de V.S. was namelijk het resultaat van uitbuiting en slavernij. Na de afschaffing van de slavernij waren de kettingen van rond de enkels nu naar het hoofd van de zwarten verplaatst [255]. Racisme was dus in eerste plaats het gevolg van de Amerikaanse kapitalistische economische structuur. Aangezien ook de overheid belang had bij het in stand houden van dit lucratieve systeem, moest er uit deze hoek geen hulp worden verwacht.
Door telkens weer te wijzen op de lotsverbondenheid van de Afro-Amerikanen met de Afrikanen, benadrukte hij ook het raciale aspect. De Afro-Amerikanen vormden in de Vernigde Staten een minderheid. Door hun lot te verbinden met de Afrikaanse naties en de derde wereld maakten zij deel uit van de meerderheid op wereldniveau. Het rassenprobleem was voor Malcolm dan ook het belangrijkste probleem in de wereld. Malcolm vond dat de zwarten zich niet langer tot rechtbanken binnen de V.S. moesten wenden met hun problemen, maar dat ze de V.S. voor de ‘wereldrechtbank’ van de Verenigde naties moesten dagen.
Op de tweede plaats stelde Malcolm X de traditionele organisaties en de gebruikte emancipatiestrategieën in vraag. Zo vond Malcolm dat de burgerrechtenbeweging al in 1964 haar hoogtepunt had bereikt, maar dat er geen opmerkelijk resultaat uit voortgekomen was. Doordat de zwarten geen reële machtsbasis hadden verworven, konden ze de toepassing van de verkregen wetgeving namelijk niet afdwingen.
Bovendien vond Malcolm dat de burgerrechtenbeweging mede het proces van bewustwording van de zwarte gemeenschap had vertraagd. Hij vergeleek de leiders van die beweging dan ook met de huisnegers uit de slaventijd, die de slaven moesten controleren en geweldloos en passief moesten houden.
Daarenboven verzette Malcolm X zich tegen de vorming van geïntegreerde emancipatiegroepen, en dit om verschillende redenen. (1) Deze organisaties waren meestal afhankelijk van de financiële steun van blanke organisaties of personen, en dit kon remmend werken op de strijdvaardigheid. (2) Blanken hadden in die organisaties meestal de leiding en ze bepaalden dan ook vaak de strategie. Dus zelfs in die organisaties domineerden de blanken de zwarten. (3) Onder druk van de blanken waren de organisaties altijd geweldloos geweest, terwijl de blanken wel geweld gebruikten indien hun belangen in het gedrang kwamen.
Aangezien geïntegreerde organisaties en ook geïntegreerde acties, zoals de Mars op Washington in 1963, geen genade kenden in de ogen van Malcolm was het ook niet verwonderlijk dat hij zei dat de zwarten niet moesten rekenen op de twee grote politieke partijen in de V.S. Toch bleef Malcolm X geloven in de kracht van de zwarte stemmen bij de verkiezingen. In feite zag hij slechts twee mogelijkheden, namelijk ‘the Ballot or the Bullet’[256]. Daarom bleef hij het inschrijven van stemgerechtigden steunen en wees hij herhaaldelijk op de numerieke meerderheid van de zwarten in sommige Zuidelijke staten en Noordelijke steden.
Vermits hij niet geloofde in de traditionele partijstructuren , spoorde hij de zwarten aan zich als onafhankelijke kiezers te laten registreren om zo een maximale druk te kunnen uitoefenen tijdens de verkiezingen.
Tenslotte was er nog Malcolms eigen programma. Dit programma werd duidelijk in de “Statement of the basic aims and objectives of the Organization of Afro- American unity”[257].
Hieruit volgde dat de OAAU een organisatie was voor alle mensen van Afrikaanse afkomst in het Westen en hun broeders en zusters op het Afrikaanse continent.
De organisatie zelf benadrukte het constitutionele recht van zwarten om wapens te dragen en om zich met wapens te verdedigen in alle situaties waarin de regering niet in staat of onwillig was om de levens en de eigendommen van de zwarten te beschermen.
Daarnaast meende het OAAU dat het noodzakelijk was voor de Afro-Amerikanen om over hun eigen lot te beslissen. Daarom moesten zij alle politieke, economische en sociale beslissingen controleren die de zwarte gemeenschap aanbelangden. Om haar onafhankelijk (van de blanke gemeenschap) karakter te behouden was het OAAU slechts verantwoording verschuldigd aan de Afro-Amerikaanse gemeenschap en zou dan ook slechts van deze gemeenschap afhangen voor haar mankracht en financiële hulp.
Tot slot benadrukte het OAAU de noodzaak voor het heropbouwen van de culturele erfenis van de zwarten en van de zwarte identiteit. Opvoeding was daarbij een belangrijk element. Het herontdekken van de eigen identiteit was belangrijk om het zwarte volk te kunnen bevrijden van de blanke overheersing. De zwarte cultuur was dus een onmisbaar wapen in de vrijheidsstrijd.
4.3.2.2. De bevrijdingsstrijd in de derde wereld.
Bij Malcolm X was de invloed van de Afrikaanse bevrijdingsstrijd duidelijk merkbaar. Het succes van het onafhankelijkheidsstreven en van het afwerpen van het koloniaal juk in de jaren vijftig en zestig in Afrika gaf een belangrijke impuls aan de burgerrechtenbeweging.
In 1945 waren er slechts drie onafhankelijke landen in Afrika (Ethiopië, Liberia en Zuid– Afrika), maar in 1970 waren er al tweeënvijftig onafhankelijke Afrikaanse naties.
De gewapende bevrijdingsstrijd van een groot aantal Afrikaanse staten had een merkbare invloed op de emancipatiestrijd van de zwarten in de Verenigde Staten. Niet alleen doordat de onafhankelijkheid het resultaat was van een gewapende strijd in een aantal staten, maar vooral omdat een groot deel van de nieuwe staten zich probeerde te bevrijden van de westerse invloed en koos voor een niet-kapitalistische ontwikkeling.
Onder de zwarten in de V.S. verspreidde zich de idee dat ook zij een kolonie vormden binnen de V.S. en zij verbonden hun strijd tegen het racisme met de universele strijd tegen het kolonialisme en de economische uitbuiting. Ook binnen het SNCC begonnen de leden zichzelf te zien als een onderdeel van een opkomende Derde Wereld-coalitie van revolutionairen die anti-kapitalistisch, anti-imperialistisch en anti-racistisch waren[258].
De strijd in de derde wereld en de burgerrechtenbeweging kwamen ongeveer gelijktijdig tot een hoogtepunt en de bevrijdingsbeweging inspireerde de zwarten in de V.S. tot het vormen van onafhankelijke zwarte organisaties. Beelden van zwarte presidenten, zwarte politiecommissarisen, ... deden hen inzien dat ook de zwarten deze functies konden uitoefenen.
Het argument dat zwarten een kolonie vormen binnen de V.S. ging niet helemaal op. Zo vormden de kolonie en het moederland één geografisch geheel en waren de gekoloniseerden in de V.S. een minderheid van de totale bevolking.
Toch werden een groot aantal overeenkomsten gevonden tussen de Afrikaanse kolonies en de positie van de zwarten in de V.S.
Zoals in Afrika was de Amerikaanse slavernij een dwangsysteem geweest dat de basis had gevormd voor de latere economische macht van de V.S. Zoals in Afrika was de cultuur van de zwarten vernietigd en werden de zwarten uitgebuit door een zwarte elite die samenwerkte met de koloniale mogendheid.
Het racisme vormde, zowel in Afrika als in Amerika, de ideologische verantwoording voor de bestaande machtsverhoudingen en de onderdrukking van de zwarten.
Ook de Vietnamoorlog had een impact op de burgerrechtenbeweging. Ook aan deze oorlog lag een anti-imprialistische en anti-kapitalistische idee ten grondslag. Niet enkel wilden de Vietnamezen het Frans koloniaal juk afwerpen, ze wilden ook het westerse economische systeem vervangen door het communisme.
De inmenging van de Amerikanen in het conflict, versterkte enkel maar het gevoel bij de zwarten dat de Amerikanen er alles voor over hadden om hun economisch systeem, en de daarmee gepaard gaande onderdrukking, in stand te houden.
Bovendien had de Vietnamoorlog een directe invloed op alle zwarte gemeenschappen. Eén op de zeven soldaten die gestationeerd waren in Vietnam was zwart. En omdat de zwarten vaker in gevechtseenheden werden ondergebracht dan de blanken uit de middenklasse, leden ze een groter risico om gewond of gedood te worden. Tussen januari en november 1966 waren 22.4 procent van de doden en gewonden zwart [259].
Het SNCC was de eerste burgerechtenorganisatie die de Vietnamoorlog aanklaagde, en dat in niet mis te verstane termen. Bovendien riep het SNCC de zwarte jongeren op om massaal de dienstplicht te weigeren.
4.3.2.3. Het ongenoegen in de Noordelijke getto’s en de onmacht van de burgerrechtenbeweging.
De ideeën van radicale denkers zoals Malcolm X en Fanon en de bevrijdingsstrijd in de derde wereld, hadden nooit dezelfde impact gehad indien de burgerrechtenbeweging grote successen had geboekt en indien het grootste ongenoegen bij de zwarten was weggenomen.
Dit was echter niet het geval.
Ondanks de uitvaardiging van enkele belangrijke wetten was de reële situatie van de zwarten niet echt veranderd. En, zeker in het Noorden kon de woede niet langer via de burgerrechtenbeweging worden gekanaliseerd.
De zwarten in de Noordelijke getto’s kenden een veel gediversifieerdere achtergrond dan de zwarten in het Zuiden. Bovendien was het veel moeilijker om zwarten te mobiliseren in het Noorden dan in het Zuiden. In het Zuiden waren de kerkelijke structuren essentieel geweest in het werven van activisten. In het Noorden was een gelijkwaardige structuur niet aanwezig.
Dit alles zorgde ervoor dat het SNCC of de andere burgerrechtenorganisaties niet met dezelfde projecten konden aanzetten als in het Zuiden.
Al snel werd duidelijk dat de idee van geweldloos direct verzet, een tactiek die in het Zuiden toch de nodige vruchten had afgeworpen, op veel minder aantrekkingskracht kon rekenen in het Noorden. Stedelijke sociale omwentelingen die niet gecontroleerd of gekanaliseerd konden worden door burgerrechtenleiders leken hier veel realistischer.
Rellen werden in 1963 al voorspeld door James Baldwin, een invloedrijke radicale zwarte schrijver. In de lente en de zomermaanden van 1964, 1965, 1966, 1967 en 1968, teisterden ontzaglijke zwarte rellen ongeveer elke grote Amerikaanse stad in het Noordoosten, in het Midden Westen en in California.
Wanneer onderzoekers het totale gewicht van de socio-economische verwoesting van de gettorellen tussen 1964 en 1972 combineerden, dan kwam men tot tweehonderdvijftig doden, tienduizend zwaargewonden en zestigduizend arrestaties. Bovendien liepen de kosten voor het repressieapparaat dat werd ingezet en voor de schade die aan talrijke bedrijven werd aangericht op tot enkele miljarden dollars[260].
De rellen waren het resultaat van een toenemende ontevredenheid binnen de zwarte gemeenschappen in de steden door het feit dat hun eisen, die zij bij de stadsbesturen hadden ingediend, geen enkel tastbaar resultaat opleverden. De directe aanleiding tot de rellen was meestal de politiebrutaliteit in de getto’s.
De rellen waren bovendien een duidelijk bewijs dat het geweldloos direct verzet voor een belangrijke minderheid in de getto’s een inefficiënt en verouderd instrument was.
Bovendien waren de problemen waarmee men in het getto werd geconfronteerd anders dan de problemen in het Zuiden. Hier stond desegregatie niet centraal, maar eerder de huisvestingssituatie, de werkeloosheid, de discriminatie bij jobwerving, ... .
Zo was segregatie niet legaal in het Noorden, maar als blanke eigenaars weigerden hun huizen te verkopen aan zwarten om de buurt op die manier ‘blank’ te houden, werd hier niets tegen gedaan. Bovendien zorgde de slechte economische situatie van veel zwarten vanzelf voor een concentratie in de goedkopere en verloederde buurten. Deze gesegregeerde woonwijken zorgden er op hun beurt weer voor dat ook de scholen gesegregeerd waren. En, deze scholen waren, onder andere door geldgebrek, van een laag niveau. Dit laag onderwijsniveau zorgde ervoor dat de kinderen uit deze scholen later minder kans hadden op een goede job en dus hadden ook zij met werkloosheid te kampen. Op deze manier werd een vicieuze cirkel gecreëerd waarbij enkel positieve discriminatie een oplossing kon bieden. Het racisme en de vooroordelen zorgden er echter voor dat dergelijke initiatieven bij de blanken electoraal afgestraft werden.
Het kwam er dus op neer dat de burgerrechtenbeweging de zwarte massa hoop had gegeven op een betere toekomst en de strijdlust bij een groot deel van de bevolking had aangewakkerd. De burgerrechtenbeweging had echter, zeker in het Noorden, niet echt voor reële veranderingen gezorgd. De woede die voortkwam uit het onrecht kon niet langer worden gekanaliseerd door de burgerrechtenbeweging, en verschillende zwarten zochten hun toevlucht tot geweld.
Bovendien werd het raciale aspect bij projecten in het Noorden extra benadrukt, omdat dit een gemakkelijk thema was om de zwarten rond te groeperen.
De teleurstelling in de beperkte reële veranderingen en het toenemend beroepen op raciale thema’s wakkerde een raciaal bewustzijn aan. Dit zorgde er mede voor dat de zwarte bevolking ontvankelijker werd voor separatistische ideeën die er van uitgingen dat de zwarten, indien ze reële veranderingen wensten te bekomen, alles alleen en onafhankelijk van de blanken zouden moeten klaren.
4.4. Besluit bij hoofdstuk IV.
Drie grote groepen van oorzaken, namelijk personele, organisatorische en maatschappelijke, kunnen aangewezen worden als verklaring voor de evolutie van het SNCC en dus ook voor de veranderende houding ten opzichte van de blanken binnen de organisatie. Deze groepen van oorzaken sluiten nauw bij elkaar aan en er kan mijns inziens geen volgorde van belangrijkheid worden opgesteld. Ze versterken elkaar in die mate dat het onmogelijk is om een these te formuleren van wat er zou zijn gebeurd als één van die groepen oorzaken was weggevallen. Binnen die groepen kan er echter wel een soort rangorde worden gegeven.
Bij de personele oorzaken onderzocht ik de oorzaken die het gevolg waren van spanningen tussen de leden binnen de organisatie. Hier moet ik besluiten dat voornamelijk de verschillen in opleiding en de klassentegenstellingen doorslaggevend waren. Zo zullen de raciale spanningen slechts aan de oppervlakte komen wanneer een perceptie van blanke, intellectuele dominantie ontstond. De geprivilegieerde afkomst van de blanken zorgde ervoor dat ze over meer vaardigheden beschikten. Wanneer de blanke SNCC-leden deze te veel aanwendden, groeide het gevoel van afhankelijkheid bij de zwarten en daardoor ook de wrevel. Deze spanningen werden verder versterkt door culturele verschillen en socio-seksuele spanningen.
De organisatorische structuur van het SNCC versterkte verder deze ontwikkeling. Door haar quasi-religieuze oriëntatie, die erg verschilde van andere politieke organisaties, was het onmogelijk compromissen te sluiten. En wanneer de groei van de organisatie een toenemende bureaucratisering en centralisatie van de macht vereistte, was het SNCC niet in staat om dit in goede banen te leiden.
Hoewel de maatschappelijke context een minder directe rol speelde binnen het SNCC, is hij wel doorslaggevend. Zo zou de spanning tussen blank en zwart binnen het SNCC nooit zo hoog opgelopen zijn als het hardnekkig wantrouwen tussen blank en zwart in de Amerikaanse maatschappij niet had bestaan.
Het inzicht dat gelijke rechten niet noodzakelijk tot gelijke kansen leidden, was een kaakslag voor velen. Ras bleef het essentiële element, hoe graag men dit ook wilde ontkennen. Bovenstaand inzicht zorgde er ook voor dat de zwarten zich in toenemende mate van de blanken gingen afkeren en dat integratie binnen de Amerikaanse maatschappij niet langer gezien werd als dé oplossing voor de problematiek.
Los van dit eeuwenlang gegroeide wantrouwen waren er ook maatschappelijk belangrijke gebeurtenissen die specifiek waren voor de jaren zestig en die vooral hebben bijgedragen tot het toenemend raciaal bewustzijn. De dekolonisering in Afrika en Azië, de Vietnamoorlog, de invloed van radicale denkers als Malcolm X en Fanon, ... dit alles hielp mee in de ontwikkeling van de ‘nieuwe zwarte’.
Als de burgerrechtenbeweging en het SNCC een belangrijke overwinning kon opeisen, dan was het wel de ontwikkeling van het zwart zelfbewustzijn en het komaf maken met het verlammend minderwaardigheidsgevoel.
Vóór 1960 was de zwarte een ‘invisible man’. Als hij al geen tweederangsburger was zoals in het Zuiden, dan bleef hij toch wel zeker op de achtergrond. Een onderdanige houding ten opzichte van de blanken, gekarakteriseerd door de figuur van Oom Tom in het boek ‘De negerhut van Oom Tom’ van Harriet Beecher-Stowe, maakte plaats voor het beeld van de zelfverzekerde zwarte die op zijn beurt de blanken vaak onzeker deed voelen. ‘Say it loud, I’m black and I’m proud’ was niet zomaar een aanstekelijk refrein, nee, het karakteriseerde de individuele revolutie die had plaatsgevonden in de geest van de zwarte mens.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[229]G.T.MARX & M. USEEM, “Majority Involvement in Minority Movements: Civil Rights, Abolition, Untouchability.” In: Journal of Social Issues, Vol.27, n°1, 1971, pp. 81 – 104.
[230] G.T.MARX & M. USEEM, “Majority Involvement in Minority Movements: Civil Rights, Abolition, Untouchability.” In: Journal of Social Issues, Vol.27, n°1, 1971, pp. 81 – 104.
[231] N.J. DEMERATH III, G. MARWELL & M.T.AIKEN, Dynamics of Idealism: White Activists in a Black Movement, San Francisco, Jossey-Bass, 1971, p.74.
[232] N.J. DEMERATH III, G. MARWELL & M.T.AIKEN, Dynamics of Idealism: White Activists in a Black Movement, San Francisco, Jossey-Bass, 1971, p.149
[233] R. DOOM, Actuele vraagstukken van de derde wereld, universiteit Gent, 2003, onuitgegeven cursus.
[234] S. BELFRAGE, Freedom Summer, New York, Viking Press, 1965, p.7.
[235] A.F. POUSSAINT, “The Negro American: His Self-Image and Integration”, in: microfilms SNCC, RSC Middelburg
[236] N.J. DEMERATH III, G. MARWELL & M.T.AIKEN, Dynamics of Idealism: White Activists in a Black Movement, San Francisco, Jossey-Bass, 1971, p.77
[237] A.F. POUSSAINT,“The Stresses of White Female Workers in the Civil Rights Movement in the South”, in: Amer.J. Psychiat., Vol.123, 1966, pp.401-407
[238]G.T.MARX & M. USEEM, “Majority Involvement in Minority Movements: Civil Rights, Abolition, Untouchability.” In: Journal of Social Issues, Vol.27, n°1, 1971, p.89
[239] een pachter, voornamelijk in het Zuiden, die krediet krijgt voor zaden, werktuigen, slaapgelegenheid, en voedsel. In ruil daarvoor werkt hij op het land en krijgt hij een afgesproken deel van de oogst, verminderd met de kosten die de leenman geleend had.
[240] C. SELLERS & R. TERRELL, River of No Return…, p.8
[241] DEMERATH, Dynamics of Idealism…, p;73-74
[242] M.E. KING, Freedom Song. A Personal Story of the 1960s Civil Rights Movement, New York, William Morrow, 1987, p.521.
[243] C. CARSON, In Struggle... , p.231
[244] E. STOPER, “The Student Nonviolent Coordinating Committee: Rise and Fall of a Redemptive Organization”, in: Journal of Black Studies, 8, September 1977, p.14
[245] CLARK & WILSON, in: E. STOPER, “The Student Nonviolent….”, p. 15
[246] S. CARMICHAEL & C.V. HAMILTON, Black Power. De ideologie van de zwarte macht in de Verenigde Staten, Amsterdam, Kritiese Bibliotheek, Van Gennep, 1967, p.78
[247] M.L. DUDZIAK, Cold War Civil Rights. Race and the Image of American Democracy., Princeton, Princeton University Press, 2000, 330 p.
[248]R.L. ALLEN, Black Awakening in Capitalist America: An Analytic History, N.Y., Doubleday, 1971, 247 p.
[249] C. QUISPEL, Hardnekkig wantrouwen. De relatie tussen blank en zwart in de VS, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2002, p.223.
[250] C. QUISPEL, Hardnekkig wantrouwen. De relatie tussen blank en zwart in de VS, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2002, p.213.
[251] M.L. KING, in : C.QUISPEL, Hardnekkig wantrouwen..., p.230
[252] ontleend aan: J.VAN SPEYBROECK, Black Power : een historisch en sociaal-ekonomisch onderzoek naar het ontstaan van het zwarte nationalisme in de jaren zestig in de Verenigde Staten, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1977, pp.93-101
[253] F. FANON, Les damnés de la terre, Parijs, La Découverte, 2002, pp.39-103
[254] ontleend aan: J.VAN SPEYBROECK, Black Power : een historisch en sociaal-ekonomisch onderzoek naar het ontstaan van het zwarte nationalisme in de jaren zestig in de Verenigde Staten, Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1977, pp.101-112.
[255] MALCOLM X, By any Means Necessary, New York, Pathfinder Press Inc., 1970, p.80.
[256] MALCOLM X, Malcolm X speaks, selected speeches and statements, N.Y., Pathfinder, 1990, p.23
29 “Statement of the basic aims and objectives of the Organisation of Afro-American Unity” , in: A. MEIER, E. RUDWICK & F. BRODERICK, Negro Protest Thought in the Twentieth Century, Indianapolis, Bobbs – Merrill, 1965, p.412-420
[258] C.SELLERS & R. TERRELL, River of No Return…, p.188
[259] M.MARABLE , Race, Reform, and …, 99-p.100
[260] M. MARABLE, Race, Reform, and …. , P.93