Vervlogen schoonheid. Schmink en parfum in de romeinse periode. (Annika Devroe) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1. Afbakening en doelstelling.
Toen ik twee jaar geleden aan deze eindverhandeling begon, had ik een heel andere doelstelling voor ogen. Aanvankelijk wou ik een confrontatie maken tussen de iconografische en archeologische bronnen in verband met Romeinse schmink, waarbij ik op het materiaal van een museum wou werken. Na wat opzoekwerk werd al snel duidelijk dat er te weinig iconografisch materiaal voorhanden was en toen bleek dat het te moeilijk zou zijn om op archeologische vondsten te werken uit een museum (In België omdat ze er te weinig hadden, in Venetië, waar ik een half jaar op Erasmus ben geweest, omdat ze er te veel hadden), besefte ik dat er over dit onderwerp te weinig informatie te vinden was om een volwaardige eindverhandeling te schrijven. Ik wou echter niet volledig van onderwerp veranderen omdat dit thema mijn eigen idee was geweest en ik er dan ook enorm enthousiast over was. Het feit dat er weinig over te vinden was, leek me nog een extra uitdaging. Uiteindelijk besloot ik mijn thesisonderwerp gewoon wat uit te breiden, maar ook dit heeft me veel gepieker opgeleverd vooraleer ik tot de definitieve beslissing ben gekomen. Heel wat zaken hebben met schoonheid te maken, maar volgens mij kon niet alles zomaar gecombineerd worden met schmink en ik wou dat beide thema’s vooral over de vrouwelijke schoonheid handelden. Mijn beslissing viel dus uiteindelijk op parfum omdat ik persoonlijk vond dat dit een mooie aansluiting vormde bij make-up.
De titel van deze eindverhandeling, “Vervlogen schoonheid”, kan je op verschillende manieren interpreteren en dekt zo het onderwerp en de afbakening ervan. Aan de ene kant heeft schmink vooral te maken met schoonheid, terwijl parfum een substantie is dat snel vervliegt. Aan de andere kant kun je ook het geheel bekijken en dan zijn er twee interpretaties mogelijk. Ten eerste, het feit dat zowel schmink als parfum de tand des tijds meestal niet overleven, op een paar uitzonderingen na. De tweede interpretatie is wat nostalgisch en verwijst zo naar de schoonheid van de vrouwen uit de Romeinse periode. Met het woord ‘schoonheid’ wou ik ook wijzen op het lichamelijke karakter van het onderwerp. Schmink en parfum konden ook gebruikt worden in andere contexten, bijvoorbeeld om godenbeelden in een tempel te besprenkelen, maar hier zal niet worden op ingegaan. Ook een ander element, namelijk de handel van de verschillende ingrediënten zal in deze eindverhandeling niet aan bod komen omdat dit ons te ver zou leiden en waarschijnlijk maar weinig relevante gegevens zou aanreiken bij het beantwoorden van de hoofdvragen in deze eindverhandeling. Omwille van deze afbakening is er niet echt een strak geografisch of chronologisch kader en heb ik me vooral laten leiden door de gevonden informatie. Op geografisch vlak komt heel wat informatie uit de Baai van Napels waar onder andere Pompei, Herculaneum, Paestum en Oplontis gelegen zijn, maar ook Brittannië is goed vertegenwoordigd. Het chronologische kader heb ik vrij uitgebreid gehouden omdat ik niet een te beperkt aantal voorwerpen voor mijn catalogus wou hebben en hoewel ik veel informatie uit de Keizertijd heb, komen er ook veel zaken uit de periode ervoor of erna. Toen ik had besloten om schmink en parfum te behandelen, moest ik ook opnieuw beslissen wat ik precies wou nagaan. Over parfum bleek er heel wat meer informatie voorhanden te zijn, maar omdat er zowel over schmink als parfum geen enkel exhaustief werk bestaat dat enkel over de Romeinse periode handelt en ik daar verandering in wou brengen, besloot ik alle bronnen te onderzoeken die mij ook maar iets konden vertellen over schmink en parfum. In deze eindverhandeling zullen dus de literaire, iconografische, archeologische en epigrafische bronnen aan bod komen, samen met enkele chemische analyses en experimentele archeologie. Zo kan iedere bron zijn eigen verhaal over dit onderwerp vertellen, waarbij vooral zal bekeken worden wie schmink en parfum gebruikte en welke visie men daarover had, uit welke ingrediënten beide bestonden, hun productieproces en waar en door wie ze verkocht werden.
2. Opbouw en methodologie.
Bij ieder deel wordt er een inleiding gegeven die de verdere onderverdeling kort bespreekt, waardoor het hier dus enkel van nut is de algemene opbouw van deze eindverhandeling en de gebruikte methodes weer te geven. Drie algemene delen leiden het eigenlijke onderwerp in. Deze delen, waarin het Romeinse huwelijk, de Romeinse moeder, het kapsel, de juwelen, de kledij en de algemene lichaamsverzorging besproken zullen worden, zullen maar heel beknopt de nodige informatie weergeven, zodat de lezer zich kan inwerken in de leefwereld van de vrouw, het uiterlijke van zowel man als vrouw en de visie van de Romein ten opzichte van deze thema’s. Volgens mij kun je moeilijk bepaalde vaststellingen doen in verband met schmink en parfum als je niet weet of de vrouw enige zelfstandigheid had of niet, of men ook belang hechtte aan hygiëne, enz. Hierna begint het eigenlijke onderwerp met in de eerste plaats een analyse van de literaire bronnen, waarbij schmink en parfum apart zullen behandeld worden. Heel wat publicaties vermelden hier en daar een antieke auteur en aanvankelijk vermoedde ik dat het niet zoveel werk ging zijn om die fragmenten telkens zelf op te zoeken. Toen ik hiermee begon, verbaasde me het dat de informatie uit de publicaties bijna altijd uit antieke bronnen kwam. Het feit dat steeds bij dezelfde fragmenten naar een antieke auteur werd verwezen, terwijl andere informatie zomaar werd meegedeeld, zonder verwijzing, wijst erop dat heel wat auteurs deze bronnen vermoedelijk niet geraadpleegd hebben, maar zich gewoon op een andere publicatie baseerden. De reden hiervoor is waarschijnlijk het feit dat schmink en parfum bijna altijd behandeld worden als een klein onderdeel van de schoonheidsverzorging en dus gewoon geplaatst worden tussen de thema’s van de eerste drie delen of deel uitmaken van een bespreking van de geschiedenis van schmink of parfum, waarbij de auteurs waarschijnlijk niet altijd de moeite namen om alle antieke teksten na te gaan. Ik ben dus aan dit titanenwerk begonnen en het resultaat is een vrij exhaustief deel geworden waarbij meestal de oorspronkelijke teksten en vertalingen worden weergegeven, tenzij deze echt te lang waren. Hierna worden de iconografische, archeologische en epigrafische bronnen besproken, samen met enkele chemische analyses, waarbij schmink en parfum als één geheel aan bod zullen komen. Deze drie bronnen worden samen behandeld omdat ze elkaar meteen kunnen aanvullen en het nogal artificieel zou overkomen mocht dit apart gebeuren. In de algemene publicaties wordt er maar weinig aandacht besteed aan deze bronnen, maar de informatie over parfum is echter beter vertegenwoordigd dan die over schmink. Gelukkig zijn er ook enkele gespecialiseerde werken, vaak met typologieën, en enkele interessante artikels, zodat hier toch een vrij goed beeld geschetst kan worden. Bij dit deel hoort een catalogus met een selectie van iconografisch en archeologisch materiaal. Bij de keuze van de meeste voorwerpen mocht ik niet kieskeurig zijn omwille van het beperkte aantal publicaties die ik hiervoor kon gebruiken. In de publicaties die typologieën opstellen vond ik vaak heel wat goede afbeeldingen, maar ontbrak meestal de context. In algemene werken vond ik ook wel enkele interessante voorwerpen, maar vaak zonder enige gegevens. Daarbij komt nog dat bepaalde vondsten, waaronder glazen recipiënten, heel vaak voorkomen, terwijl andere, waaronder keramiek, ondervertegenwoordigd zijn. Al deze problemen zorgen ervoor dat er hier en daar enkele hiaten zitten in de catalogus en dat, omwille van het vaak ontbreken van de context, ik hier niet echt zelf conclusies kon uit trekken. Deze catalogus biedt dan ook eerder een overzicht van afbeeldingen die bij de tekst horen en de evoluties, typologieën en redeneringen zichtbaar staven. Tot slot wordt er nog een deel gewijd aan experimentele archeologie, waarbij op basis van de literaire bronnen, eigen experimenten, aangevuld met die van Sally Pointer, ook tot enkele conclusies kunnen leiden. In de synthese worden al deze bronnen met elkaar geconfronteerd in de hoop dat er een eenduidig beeld gevormd kan worden over het gebruik, de productie en de verkoop van schmink en parfum. Door deze opbouw hoop ik dat ik alle bronnen gelijkwaardig behandel, zodat ze elk hun eigen informatie kunnen geven, maar op het einde toch een samenhangend geheel vormen. Deze gelijkwaardigheid wil ik vooral op kwalitatief gebied bereiken, hoewel ik bij bepaalde zaken, zoals de chemische analyses waarover ik weinig kennis heb, niet alle details kan geven. Ik kan alles jammer genoeg niet kwantitatief gelijkwaardig behandelen, ten eerste omdat voor ieder deel niet altijd evenveel materiaal beschikbaar is en ook omdat de omvang van een eindverhandeling dit niet toelaat.
Bibliografische verwijzingen worden telkens in voetnoten weergegeven door middel van de naam van de auteur, gevolgd door het publicatiejaar en de pagina. De volledig weergegeven publicaties vindt men achteraan in de bibliografische lijst. Deze lijst is opgesteld volgens het Angelsaksische systeem en is opgedeeld in drie grote onderdelen waarbij de publicaties telkens alfabetisch worden gerangschikt op basis van de achternaam van de auteur. De referentielijst bevat enkel de bibliografische verwijzingen waarnaar als voetnoot wordt verwezen in de tekst. Er is ook een aparte lijst voor de antieke bronnen omdat deze een groot deel uitmaken van de eindverhandeling. In het deel over de literaire bronnen wordt er bij de vertalingen in de voetnoot telkens verwezen naar de publicatie, maar bij de oorspronkelijke vertalingen en eigen vertalingen vindt men geen verwijzing naar de precieze uitgaven van de Budé- of Loebreeks en deze kan je hier dan ook gemakkelijk terugvinden. Hoewel ik voor de eigen vertalingen meestal gebruik heb gemaakt van de vertalingen uit beide reeksen, zal ik in de bibliografische lijst telkens maar één uitgave weergeven voor iedere tekst. In de tekst zelf wordt er naar fragmenten verwezen door middel van de naam van de antieke auteur, de titel van het werk in zijn oorspronkelijke taal en de nummering. Ten derde is er ook een algemene bibliografie van publicaties die ik heb gelezen, maar uiteindelijk niet heb kunnen gebruiken en van werken die vermoedelijk interessant waren, maar ik niet ter beschikking had. Naast deze drie grote delen, worden er ook nog enkele Internetsites gegeven en de publicaties waarin de opschriften werden teruggevonden. Bij de figuren wordt de afgekorte bibliografische verwijzing tussen haakjes weergegeven, net als bij de catalogus, en deze publicaties kunnen ook teruggevonden worden in de referentielijst omdat het vaak om dezelfde werken gaat. De figuren worden samen met hun afgekorte bibliografische verwijzing achteraan in een illustratielijst samengebracht. In de tekst zelf staan de figuren altijd zo dicht mogelijk bij het fragment waarop ze terugslaan. De verklarende woordenlijst bevat woorden en personen die in de tekst weergegeven worden, maar om iets meer uitleg vragen. Woorden die in de tekst zelf meteen worden verklaard worden hier niet in opgenomen. In deze lijst werden de woorden alfabetisch gerangschikt, wat bij de personen op basis van hun algemeen gebruikte naam gebeurde (Martialis, Ovidius, Plinius,…).
3. Bronnen.
Voor deze eindverhandeling kon ik gebruik maken van allerlei soorten publicaties. Zoals hierboven al vermeld werd, bestaat er geen enkele publicatie die alleen maar over Romeinse schmink of parfum handelt. Ik moest me dan ook meestal op meer algemene publicaties richten, die vaak dezelfde informatie gaven en vooral gebaseerd waren op literaire bronnen. Waar er een historisch overzicht wordt gegeven van schmink of parfum gebeurt het heel vaak dat de Romeinse periode samen wordt besproken met de Griekse, waardoor het moeilijk is een onderscheid te maken in de verkregen informatie.
Bij de eerste drie algemene delen heb ik zowel gebruik gemaakt van algemene als specifieke publicaties over deze onderwerpen. De volumes van de “Dictionnaire des Antiquités grecques et romaines” leverden de eerste informatie op. Voor het deel over de literaire bronnen heb ik de Budé- en Loebreeks gebruikt en de vertalingen die ik terug kon vinden in de bibliotheek de Gulden Librije. De informatie over de iconografische en archeologische bronnen werden uit verschillende soorten publicaties gehaald. Aan de ene kant uit enkele algemene werken en aan de andere kant uit meer specifieke publicaties en artikels. Voor de verschillende soorten recipiënten, spatels, lepels en spiegels kon ik me vaak maar op een paar goede publicaties baseren. Voor de spatels, spelden en lepels is dat bijvoorbeeld “Catalogue des objets de tabletterie du musée de la civilisation gallo-romain de Lyon” van J.C. Béal, voor de recipiënten de drie volumes van “Roman glass in the Corning museum of glass” van D. Whitehouse en “Roman glass from dated finds” van C. Isings en voor de cosmetische vijzels kunnen we vooral naar de artikels van R. Jackson verwijzen. Vaak werden de afbeeldingen uit deze publicaties gebruikt voor de catalogus. Voor de opgravingen te Tabard Square, Pompei en Paestum was ik in het eerste geval vooral aangewezen op artikels van het Internet omdat er nog bijna niets over gepubliceerd was, en bij de andere twee gevallen op specifieke publicaties. Voor de informatie over de pers te Pompei was het artikel “Paintings, presses and perfume production at Pompeii” van D. J. Mattingly van groot belang en in verband met de tuin van Hercules de publicatie “The gardens of Pompeii, Herculaneum and the villas destroyed by Vesuvius” van W. F. Jashemski. Voor de pers uit Paestum vormde het artikel “The production of perfumes in Antiquity: the cases of Delos and Paestum” van J.-P. Brun de basis. Over de chemische analyses van enkele substanties uit recipiënten werden alleen maar artikels gevonden. Hoewel we voor de archeologische vondsten vaak maar op artikels zijn aangewezen, die meestal van beperkte omvang zijn, valt het toch op dat men naast de opgravingen soms ook verbanden probeert te leggen met literaire, iconografische en epigrafische bronnen. Het artikel van J.-P. Brun (“Une parfumerie romaine sur le forum de Paestum”) is hier een mooi voorbeeld van. Tot slot heb ik de Latijnse opschriften meestal uit het Corpus Inscriptionum Latinarum gehaald.
I. De Romeinse vrouw als echtgenote en moeder.
1. Inleiding.
De interesse voor de vrouwengeschiedenis bestaat nog maar sinds de jaren zestig, toen dergelijke aspecten van de samenleving meer aandacht begonnen te krijgen. Vanaf dit moment gaat men in de oude geschiedenis de archaïsche periode en de late Oudheid centraal stellen en in de sociale geschiedenis treden slaven, vrouwen en barbaren op de voorgrond[1]. Deze verhandeling zal op één van deze groepen, namelijk de vrouwen, dieper ingaan en het lijkt me dan ook passend even een korte schets te geven van hun leefwereld. Het huwelijk zal als eerste onderwerp aan bod komen, waarbij zowel de verloving, de voltrekking van het huwelijk en de relatie tussen man en vrouw verder uitgewerkt worden. Daarna wordt nagegaan hoe de vrouw als moeder optrad, of ze een nauwe band had met haar kinderen of net niet. Het is hier natuurlijk onmogelijk om dieper in te gaan op de complexiteit van de Romeinse maatschappij, aangezien dit ons te ver van het eigenlijke onderwerp zou brengen. Deze complexiteit, die vooral tot uiting komt in de wetgeving, is echter een belangrijk fenomeen en we moeten er ons van bewust zijn dat dit in alle aspecten van de gemeenschap merkbaar was. Hierdoor geeft de volgende uiteenzetting maar een algemeen beeld van het huwelijk en het moederschap terwijl er veel meer mogelijkheden en afwijkingen zijn. Het huwelijk en moederschap lijken misschien veraf te staan van de lichaamsverzorging en schoonheid, maar om later bepaalde conclusies te kunnen trekken over schmink en parfum is het nodig te weten hoe de Romeinse vrouw als vrouw was. Dit werd voor een groot deel bepaald door haar leefwereld, waarbij het huwelijk en moederschap een grote rol speelden, waardoor dit inleidende deel zeker niet overbodig is.
2. Het Romeinse huwelijk.
Ook in de Romeinse periode ging er meestal een sponsalia of verloving aan het huwelijk vooraf, wat gevierd werd met een verlovingsfeest, waarbij er geschenken werden uitgewisseld. Deze verloving werd meestal bezegeld met een kus tussen het koppel, sponsus en sponsa genaamd, en het geven van een ring, de anulus pronubus, die de jongen om de middenvinger van de linkerhand van het meisje schoof. De formaliteiten werden voltrokken tussen de toekomstige man en de vader van het meisje, waarbij er regelingen konden getroffen worden in verband met de bruidsschat, wat niet juridisch verplicht was, maar in de hogere klassen meestal wel werd gegeven omwille van de morele verplichting. Afhankelijk van het soort manus (zie infra) dat werd afgesloten, kon de man ofwel eigenaar worden van de bruidsschat ofwel verantwoordelijk gesteld worden voor het beheer ervan[2].
Het Romeinse huwelijk was een monogame verbintenis tussen man en vrouw waarbij beiden instemden om samen te leven en wettige kinderen voort te brengen, wat met de term affectio maritalis werd aangeduid. In principe was het een privé-aangelegenheid en een huwelijksregister of derde persoon waren dus niet nodig om het huwelijk wettig te verklaren. Alleen vrije personen met het Romeinse burgerrecht konden een rechtsgeldig huwelijk, een iustum matrimonium, afsluiten en het enige wat de staat dus deed, was bepaalde groepen hiervan uitsluiten. Als één van de partners geen vrije Romeinse burger was, maar een slaaf of vrijgelatene, sprak men niet van een rechtsgeldig huwelijk, maar gebruikte men de term ‘concubinaat’[3]. Een huwelijk tussen bloedverwanten was ook verboden, maar de voorschriften hieromtrent werden vrijer door de jaren heen. De wettelijke minimumleeftijd om te huwen was twaalf jaar voor meisjes en veertien jaar voor jongens, maar meestal waren de meisjes in hun late tienerjaren en de jongens twintigers toen ze in het huwelijk stapten. Het huwelijk kon vrij gemakkelijk ontbonden worden omdat het in principe alleen maar gebaseerd was op de affectio maritalis en echtscheidingen kwamen dan ook vaak voor. Er zal hier echter niet worden ingegaan op de scheidingsprocedures, de mogelijkheid tot een tweede huwelijk en de daardoor ontstane nieuwe familiebanden, omdat dit ons te ver zou leiden en het enkel de bedoeling is een algemeen beeld te schetsen[4].
Hoewel men al kon spreken van een huwelijk als twee mensen op een dag beslisten samen te gaan wonen, kwam er meestal toch een huwelijksplechtigheid aan te pas, waarbij de dag van het huwelijk zorgvuldig werd uitgekozen[5]. Het meisje offerde vóór het huwelijk haar kinderkledij en speelgoed aan de goden. Op de vooravond van het huwelijk trok ze haar bruidskleed aan, de tunica recta of regilla, een geelrode sluier en ging zo naar bed. Het bruidskleed was een lang, wit gewaad met een wollen gordel, het symbool van maagdelijkheid, die op een speciale manier was vastgeknoopt, namelijk met de Herculesknoop die het teken was van vruchtbaarheid, maagdelijkheid en de vereniging van man en vrouw. Aan haar voeten droeg ze oranje slippers, lutei socci genaamd. Haar kapsel zag eruit als dat van een Vestaalse maagd en bestond uit zes vlechten waarbij de scheiding werd gemaakt met een speerpunt, gedoopt in het bloed van een stervende gladiator, waarna het met wollen banden werd vastgemaakt als teken van kuisheid. De dag zelf was vooral bij de rijke families een heel gebeuren en de huizen van het paar waren dan ook feestelijk versierd met bloementapijten. Het eerste deel van het feest vond plaats in het vaderlijke huis van de bruid waar de voortekenen werden geraadpleegd en enkel als die gunstig waren, mocht het huwelijk voltrokken worden. Tijdens de plechtigheid zat het paar naast elkaar op stoelen die waren vastgebonden met wol en de vacht van een geofferd schaap. Het huwelijkscontract, de tabulae nuptiales, werd hierbij ondertekend, waarna de partners hun mondelinge toestemming gaven met de woorden “Ubi tu Gaius, ego Gaia” (“Waar jij gaat Gaius, ga ook ik Gaia”) en de bruidsbegeleidster hun rechterhanden in elkaar legde. Hierna werden offers gebracht aan de beschermsters van het huwelijk en feest gevierd. ’s Avonds begon het tweede deel van het huwelijk waarbij in het licht van toortsen, symbool voor het huwelijk, de bruid in een feestelijke stoet naar het huis van haar man werd gebracht. Het was de gewoonte dat de bruid eerst deed alsof ze niet mee wenste te gaan en wat tegenstribbelde, maar uiteindelijk toch overtuigd werd en zo, vergezeld door een aulosspeler en twee jongens die toortsen droegen, in de stoet meeging waarbij er geschreeuwd, gezongen en gelachen werd. Toen de vrouw bij het huis van de man aankwam, zalfde ze de deurposten in met vet en olie en omwond ze met wollen doeken waarna ze over de drempel gedragen werd. De bruidegom bood zijn vrouw vuur en water aan, wat de fundamentele tekens waren van het private huis. In de hal stond een klein huwelijksbed voor de genius en de iuno van het koppel waaraan ze wierook offerden, om daarna in hun eigen huwelijksbed te duiken. De dag na het huwelijk werd er meestal een diner in het huis van de man gegeven waarbij de vrouw voor de eerste keer aan de goden van haar nieuwe huis offerde[6].
Men spreekt meestal van een huwelijk cum manu en een huwelijk sine manu hoewel de termen huwelijk en manus geen synoniemen zijn omdat deze laatste wel een rechtszaak was. Bij een huwelijk cum manu werd de vrouw aan de macht van haar vader onttrokken en onderworpen aan die van haar man, wat op drie manieren kon gebeuren, namelijk door confarreatio, coemptio of usus. Bij de confarreatio offerde het bruidspaar onder het uitspreken van plechtige formules het speltbrood en at ervan in aanwezigheid van twee priesters, namelijk de Pontifex Maximus en de Flamen Dialis, en tien getuigen. Men sprak van coemptio wanneer de vrouw in aanwezigheid van vijf getuigen verkocht werd voor een reële of symbolische prijs. Als een vrouw een jaar lang ononderbroken met haar man had samengeleefd, sprak men van usus en de enige manier om hieraan te ontsnappen was door drie nachten niet in het echtelijke bed te slapen. Bij het huwelijk sine manu bleef de vrouw onderworpen aan de macht van haar vader en leefde ze gewoon samen met haar echtgenoot. Ieder jaar moest ze drie nachten buitenshuis slapen zodat ze niet in de macht van haar man zou komen via usus. (zie supra). Als haar vader stierf, kon de vrouw in dit geval een redelijk grote zelfstandigheid verkrijgen [7].
We kunnen ons nu afvragen hoe man en vrouw tegenover elkaar stonden in het huwelijk. We zien dat de vrijgeboren man superieur was en zowel macht had op politiek, sociaal en seksueel vlak en hoewel er beweerd werd dat hij een enorme zelfbeheersing had, toch vreemd mocht gaan. De vrijgeboren vrouw moest echter gehoorzaam, kuis en trouw zijn aan haar man, maar omdat ze van nature wispelturig en genotziek zou zijn, werd ze er snel van verdacht haar man te bedriegen. De Romeinen kenden dus duidelijk een dubbele seksuele moraal, want de gehuwde man mocht zijn seksuele lusten bevredigen bij andere vrouwen terwijl zijn echtgenote uitermate trouw moest zijn aan hem. Voor de vrouw kwam het er gewoon op neer wettige kinderen voort te brengen en het was dan ook niet de bedoeling dat ze plezier beleefde aan de geslachtsgemeenschap. Omdat de vrouw bij iedere geslachtsgemeenschap zwanger kon worden, wat in die periode vaak levensbedreigend was, te meer omdat de meisjes heel jong en lichamelijk nog niet volgroeid waren, kunnen we deze ongelijkheid als een soort bescherming zien[8]. Er vond een mentaliteitswijziging plaats in de 1ste en 2de eeuw n.C. waarbij er een andere visie ontstond over liefde, seksualiteit en sekserollen. Ook al sprak men vanaf nu over harmonie en de zorg voor elkaar binnen het huwelijk, toch was dit meestal gewoon een ideaalbeeld en had de man nog steeds de macht. De laatstoïcijnse filosofen Musonius Rufus en Hierocles speelden hierbij een belangrijke rol omdat hun gedachtegoed paste in het ethische reveil van Augustus en Tiberius die de traditionele Romeinse waarden en gewoonten in ere wilden herstellen[9]. Musonius stelde de superioriteit van de man in vraag, want het feit dat mannen mochten vreemd gaan bewees net dat ze minder zelfbeheersing hadden dan de vrouw. Vrouwen die hun man volgden in ballingschap of in de dood of hem voor eeuwig trouw bleven, verdienden respect en zorgden voor een positiever beeld van de vrouwelijkheid, maar van een echte opwaardering van de vrouw kunnen we niet spreken[10].
3. De Romeinse moeder.
Er is weinig materiaal gekend uit de wereld van de kinderen, zodat het moeilijk is om hun leven te reconstrueren en na te gaan hoe hun relatie met hun ouders was en volgens C. Laes kunnen we deze relatie dan ook op twee manieren bekijken, namelijk negatief en positief.
De vader besliste over het leven van de pasgeborene, want hij beschikte over het ius vitae necisque, en gehandicapte baby’s of meisjes die te duur waren omwille van de bruidsschat werden dan ook vaak te vondeling gelegd. De baby kreeg pas zijn naam op zijn dies lustricus, voor meisjes de achtste dag en voor de jongens de negende dag na de geboorte. Meteen na de bevalling werd de baby toevertrouwd aan een voedster, de nutrix, die ofwel een bepaalde tijd in het huis woonde zodat de moeder zelf nog wat contact had met haar kind, ofwel de baby meenam naar het platteland. De eerste drie maanden werden de baby’s als busselkinderen ingewikkeld om een goede lichaamshouding te verzekeren en in verduisterde kamertjes gehouden. Ook al was de kindersterfte hoog, toch waren de reacties van de ouders onbegrijpelijk koel en het lijkt alsof men niet mocht treuren om het verloren kind. Na de periode van borstvoeding bleef het kind in handen van surrogaatmoeders waarbij de rol van nutrix kon overgenomen worden door de mamma en de tata die meestal uit de lagere klassen afkomstig waren. Het sterftecijfer van vrouwen op het kraambed lag hoog en bij echtscheidingen werden de kinderen normaal gezien aan de vader toegewezen waardoor de moeder vaak een afwezige figuur was voor de kinderen[11].
Het lijkt alsof de kinderen verwaarloosd werden en hun ouders met moeite kenden, maar we kunnen alles ook op een andere, positieve manier bekijken waarbij de ouders alles deden waarvan ze dachten dat het goed was voor het kind. Soms moest men nu eenmaal een kind opofferen voor een ander en de voedsters dachten dat het inbusselen het kind echt goed deed. Als een kind stierf, ging dit soms wel gepaard met hevige emoties, wat veel opschriften aantonen. Voor de opvoeding van een kind werden de beste opvoeders, educatores en paedagogi gekozen, dus de ouders waren helemaal niet zo afstandelijk[12].
4. Besluit.
We mogen besluiten dat zowel het huwelijk als het moederschap moeilijk te doorgronden zijn en dit omwille van verschillende redenen. Het huwelijk lijkt op het eerste zicht een simpele privé-aangelegenheid, maar na iets grondiger onderzoek komt al snel de complexe wetgeving naar boven die veel veranderingen heeft doorstaan. Ook blijkt het moeilijk na te gaan wat de gewoonte was bij de plechtigheid en of dit enkel bestemd was voor de rijkere klasse of niet. Ook het moederschap geeft ons geen eenduidig beeld, want de literaire en epigrafische teksten spreken elkaar vaak tegen en archeologisch hebben we bijna geen bewijzen, zodat we alles vanuit twee posities kunnen bekijken. Bij de analyse van de teksten van de antieke auteurs zal blijken dat dit algemeen kader van de leefwereld van de vrouw noodzakelijk is voor de interpretatie ervan.
II. Mundus, cultus, ornatus en vestis.
1. Inleiding.
Na het schetsen van een algemeen beeld van de vrouw als echtgenote en moeder kan er dieper ingegaan worden op de uiterlijke kenmerken van de vrouw waarbij het kapsel, de juwelen en kledij aan bod zullen komen. Deze categorieën behoren ook tot de wereld van de man en zo kunnen we, net als bij de vrouwen, modeverschijnselen en statussymbolen herkennen. De indeling die hier gevolgd zal worden is gebaseerd op het werk van R. Berg die een onderscheid probeerde te maken tussen mundus, cultus en ornatus op basis van teksten van antieke auteurs[13]. Ze verwijst ten eerste naar Ulpianus (Digesta 34.2.25) die een onderscheid maakte tussen ornamenta muliebra en mundus muliebris waarbij het eerste sieraden omvat zoals oorringen, armbanden, kettingen, ringen, goud en kostbare stenen en het andere spiegels, parfum, zalfjes, flesjes en benodigdheden voor het bad[14]. Tertullianus (De cultu feminarum 1.4.2) beschouwde cultus als een synoniem van mundus, maar plaatste hieronder goud, zilver, edelstenen en kledij, terwijl hij ornatus zag als de verzorging van het haar en het lichaam[15]. R. Berg geeft echter een foute interpretatie van deze tekst weer omdat ze cultus en ornatus omwisselde, waardoor Tertullianus Ulpianus lijkt te volgen[16]. Volgens andere auteurs is cultus een onderdeel van mundus waarbij het eerste op de lichaamsverzorging van zowel man als vrouw slaat en het tweede enkel de vrouw betreft. Sommigen beweren dat de Romeinen veel belang hechtten aan de nutsfunctie van alles en maakten op basis hiervan een onderscheid tussen het nuttige dat in dienst stond van de gezondheid en hygiëne (mundus) en het nutteloze dat er alleen maar voor zorgde dat iemand er goed uitzag (ornatus). In het dagelijkse leven kende men waarschijnlijk geen strikte scheiding in de terminologie, waardoor de meeste auteurs deze termen door elkaar gebruikten, maar toch bakende R. Berg ze duidelijk af[17]. Volgens haar omvatte ornatus alle juwelen en werd cultus beschouwd als de minimum hoeveelheid lichaamsverzorging, zowel voor man als vrouw, en kan het zo in strikte zin gezien worden als een synoniem van mundus muliebris, dat enkel gold voor de vrouwen[18].
Deze verhandeling zal dieper ingaan op enkele aspecten van cultus/mundus waaronder make-up, schoonheidsmaskers en parfum en zullen dus later uitgebreid aan bod komen. De algemene lichaamsverzorging wordt hier ook niet besproken, ondanks het feit dat het ook tot cultus behoort, maar zal in deel III apart behandeld worden. Ten eerste zal hier de evolutie van het kapsel besproken worden en de benodigdheden hiervoor als onderdeel van cultus en dus van zowel man als vrouw. Ten tweede zal ingegaan worden op ornatus en komen de verschillende soorten juwelen aan bod waaronder ook diegene die als statussymbolen beschouwd kunnen worden, ook al sluiten enkele auteurs dit soort juwelen uit van ornatus. Tot slot zal er ook een deel gewijd worden aan de kledij (vestis), wat naast de vorige categorieën vaak besproken wordt door antieke auteurs, maar bij R. Berg niet aan bod komt en mijns inziens toch vermeld moet worden.
2. Het kapsel.
Het haar van de Romeinse vrouw werd verzorgd door een vrouwelijke kapster, tonstrix of ornatrix genaamd, of door één of meer slaven die hiervoor waren opgeleid. Sommige antieke auteurs gaven tips in verband met het kapsel, zoals Ovidius (Ars Amatoria III. 129-168) die zegt dat iedere vrouw een kapsel moet kiezen dat bij de vorm van haar gezicht past. Vrouwen met een langwerpig gezicht adviseert hij om het haar op het voorhoofd te dragen, terwijl iemand met een rond gezicht beter een wrong boven op het hoofd draagt als een onderdeel van een hoog kapsel. De haarmode kan goed gevolgd worden omdat er altijd veel aandacht werd besteed aan de uitwerking van het kapsel van standbeelden en portretten.
Tijdens de Republiek waren de kapsels vrij eenvoudig en werd het haar gewoon naar achteren getrokken, in een wrong gedraaid en met een haarpin vast gestoken. Bij een variant hierop werd het haar, dat in twee was verdeeld, over de oren en slapen naar achteren geslagen om te eindigen in een knot die men nobus noemde. Soms maakte men twee vlechten uit deze gescheiden delen en als ze lang genoeg waren, werden ze naar voren gelegd, zodat er een soort diadeem ontstond. Deze vrij eenvoudige kapsels verdwenen in de Keizertijd en maakten plaats voor ingewikkelde haarwerkjes waarbij de diadeem van haar heel kunstig werd uitgewerkt tot een boog en de vlechten boven elkaar werden gelegd, zodat er als het ware een mandje ontstond. Portretten van Octavia en Livia tonen een haarstijl waarbij er een grote lok over het voorhoofd werd gevouwen, waarna het als een vlecht naar een knot achter in de nek getrokken werd, waar ook twee zijlokken, die over de slapen krulden, samenkwamen. Er bestond ook een eenvoudig kapsel waarbij het haar naar achteren werd gekamd en in de nek met een reepje stof werd vastgebonden terwijl er kleine krullen over het voorhoofd liepen tot aan de slapen. In de 1ste eeuw n.C., in de tijd van Valeria Messalina, de vrouw van Claudius, was er een grote variëteit aan haarstijlen waarbij de meeste een hoog, kegelvormig model hadden waarbij het haar rondom een draden geraamte werd getooid dat op het hoofd werd vastgezet, maar omwille van de onstabiliteit snel verlaten werd om op zoek te gaan naar alternatieven. Een gelijkaardig kapsel, afkomstig uit Cyprus, waarbij er kleine krullen over het voorhoofd vielen, was snel geliefd onder de Romeinse vrouwen die de krulletjes eerst uitbreidden tot aan de oren en later tot boven op het hoofd, zodat er een soort brede diadeem ontstond van kleine krullen. Tijdens de regering van Nero (54-68 n.C.) liet men veel krullen over het voorhoofd en de slapen vallen waarbij de rest van het haar in vlechten achter in de nek werd vastgebonden en zo over de schouders viel. Dit model werd van nog meer krullen voorzien tijdens de regering van Vespasianus (69-79 n.C.) en Titus (79-81 n.C.). Naast al deze soorten kapsels konden vrouwen, die niet blij waren met hun eigen haarkleur, het haar laten bleken of verven. Nadat men contacten had gehad met de Germanen was vooral blond haar in de mode, maar ook rossig haar was geliefd omdat het bleken vaak mislukte en men dan eerder een rode glans kreeg in het haar. Vrouwen met te weinig haar om kunstige kapsels te maken, konden gebruik maken van haarstukjes, en wie bijna kaal was, vaak door overmatig gebruik van bleekmiddelen, kon altijd nog een pruik in de gewenste kleur opzetten[19].
Ook de mannen besteedden aandacht aan hun kapsel en net als de vrouwen volgden ze vooral de trends aan het keizerlijk hof. Vóór de 3de eeuw v.C. lieten ze het haar vrij groeien en viel het in natuurlijke golven of krullen, maar toen men in 300 v.C. barbiers uit Sicilië haalde[20], verkoos men tot aan de Keizertijd kort haar en een gladgeschoren gezicht. De gewone man ging vanaf nu naar de kapper om zijn baard te laten scheren en het haar te laten bijknippen, maar wie genoeg geld had, zorgde ervoor dat hij een eigen barbier (tonsor) in huis had. In de Keizertijd was gekruld en golvend haar terug in de mode en werd het iets langer gedragen en soms gekleurd. Hadrianus (117-138 n.C.) verkoos een baard (volgens sommigen om de littekens op zijn gezicht te verbergen) en dit werd dan ook gevolgd door de gewone man, terwijl keizer Constantijn (306-337 n.C.) een glad geschoren gezicht prettiger vond, waardoor de mannen hun baard en snor weer lieten scheren. Na de dood van Hadrianus liet geen enkele man zijn baard groeien, met uitzondering van filosofen en andere geleerden die hun baard soms tot op de buik lieten groeien. Jongens konden hun baard laten groeien tot ze de overgang moesten maken naar volwassen man, waarbij hun eerste baard werd afgeschoren (barbae deposito) en geofferd werd aan de Lares. Een niet-geleerde met lange baard wees op een teken van rouw, maar ook militairen, boeren en zeelieden hadden meestal een baard die ze, in tegenstelling tot de burgers, niet goed verzorgden en weelderig lieten groeien, net als hun haar dat ze gewoon sluik lieten vallen. Ook al blijven de kapsels bij de mannen vrij gewoon, toch waren ze erop gesteld, want als ze in hun haar of baard één grijs haartje ontdekten, werd dit meteen uitgetrokken en teveel grijze haren werden gewoon gekleurd[21].
De kapsters maakten natuurlijk gebruik van allerlei voorwerpen om het haar in het juiste model te krijgen en te houden. Men had ten eerste een borstel nodig, die meestal uit varkensharen bestond, en een kam, uit hout, been, ivoor en soms uit metaal en bestaande uit twee tegenover elkaar staande rijen tanden, waarbij de ene kant brede tanden had en de andere kant smalle, zodat het op onze moderne luizenkam leek. De iets duurdere exemplaren waren vaak versierd met motieven van heldendaden, afbeeldingen van liefdesgoden en vogel- en bloemmotieven. Scharen werden gebruikt om het haar te knippen en de wenkbrauwen te trimmen en natuurlijk had men ook scheermessen nodig om de baarden af te scheren. Men kende ook een soort krultang, calamister of calamistrum genaamd, bestaande uit een holle metalen cilinder met binnenin een vaste cilinder waar men het haar rond draaide nadat het opgewarmd was. Haarpinnen waren meestal uit been gemaakt, maar konden ook uit ivoor, glas, goud of zilver zijn en dienden ofwel om lokken te scheiden waardoor het de term acus discriminalis kreeg, ofwel om het haar op zijn plaats te houden en zo acus crinalis of acus comatoria genoemd werd. Sommige haarpinnen waren heel eenvoudig uitgevoerd met een klein geometrisch kopje, terwijl andere veel meer bewerkt waren en een kopje hadden in de vorm van een handje, vogel of een persoon waardoor ze eerder tot de juwelen behoorden. Priesteressen, Vestaalse maagden en meisjes droegen op de vooravond van hun huwelijk een haarnetje van rood garen om het kwade af te zweren, maar al snel begonnen andere vrouwen ook dergelijke netjes te dragen die fijn uitgewerkt waren en misschien zelfs versierd waren met juwelen[22].
3. Juwelen.
Juwelen konden gemaakt worden uit zilver, brons of ijzer, maar de best bewaarde stukken die tot ons gekomen zijn, waren uit goud. Het materiaal dat men nodig had voor goudbewerking was vrij simpel en bestond uit een smeltkroes, aambeeld, hamers, nijptangen, beitels, moules, stempels, vijlen, schuurmiddelen en boren. Om juwelen te maken gebruikte men metalen blaadjes of draad, edelstenen en glaspasta en men kende allerlei technieken, zoals filigraan, granulatie, open werk, enz. om het metaal om te vormen tot mooie pronkstukjes. De ambachtslui waren meestal gespecialiseerd in een bepaald onderdeel van de metaalbewerking en zo bestond er naast de aurifex of goudsmid, een brattarius die zich bezig hield met het slaan van goud tot dunne blaadjes, de barbaricarius, een specialist in goudborduurwerk, en de caelator die het beitelwerk deed. Daarnaast waren er meesters in het maken van één bepaald soort juweel, zoals de anularius en armillarius, experts in het maken van ringen en armbanden, de scalptor, gespecialiseerd in intaglio, en de gemmarius die zowel gemmen verkocht als sneed.
Volgens sommigen kan er tijdens de 1ste en 2de eeuw n.C een onderscheid gemaakt worden tussen de Italisch-Romeinse en Hellenistisch-Romeinse juwelen. De eerste groep werd gekenmerkt door geometrische vormen, lineaire decoratie en kleur en de tweede groep door gestileerd naturalisme van Hellenistische dieren- en mensenmotieven. Vanaf de 3de eeuw n.C. gebruikte men een sterkere polychromie, gekleurde stenen die in meer massieve stukken werden gebruikt en een nieuwe decoratietechniek, opus interrasile of open werk genoemd. Men kende edelstenen zoals smaragd, aquamarijn en opaal, maar parels, waar men oorringen van maakte of de kledij mee versierde, waren nog meer geliefd.
Wat de juwelen zelf betreft, kunnen we ten eerste verwijzen naar de hierboven vernoemde haarpinnen en netjes die het kapsel versierden, waarbij ook de diademen horen die het kapsel iets meer in de kijker zetten. De Romeinse vrouwen droegen oorringen, armbanden, ringen en kettingen, dus in principe alle sieraden die we nu ook nog kennen. Bij de oorringen waren vooral de crotalia geliefd, dit waren dubbele hangers die op het einde een parel droegen en een aangenaam geluid produceerden bij het wandelen. Bij de armbanden ging de voorkeur naar massief gouden exemplaren in de vorm van een slang, maar ook diegene met een dubbele rij gouden halve cirkels, die in paren waren samengevoegd, waren geliefd. Terwijl deze juwelen enkel dienden om zichzelf op te smukken, bestaan er naast de haarpinnen nog andere juwelen met een nutsfunctie, zoals de fibulae die ervoor zorgden dat de kledij bijeen gehouden werd, maar soms mooi uitgewerkt konden zijn. Dit is ook het geval bij de broches, waar men meestal munten in verwerkte. Tijdens de Republiek mocht men maar één ring dragen, die doorgaans als zegelstempel werd gebruikt, terwijl men vanaf de Keizertijd met meerdere ringen pronkte. De gewone mensen droegen vaak een simpele ijzeren ring, maar rijkere mensen hadden zelfs ringen voor ieder seizoen[23]. Juwelen werden vaak gezien als een statussymbool waarbij de belangrijkste de bulla en de gouden ring waren. De bulla mocht enkel gedragen worden door vrijgeboren burgers en de gouden ring was gereserveerd voor een bepaalde klasse of voor speciale gelegenheden. Vanaf de regering van Tiberius (14-37 n.C.) mocht je een gouden ring dragen als je een vrijgeboren burger was en 400.000 sestertiën bezat, maar ook getrouwde vrouwen droegen er één tot in de 2de eeuw n.C. Vanaf 197 n.C. mochten alle soldaten een gouden ring dragen van Septimius Severus (193-211 n.C.). Soms werden juwelen ook beschouwd als onderscheidingstekens en zo kregen buitenlandse soldaten een gouden ketting en Romeinse een zilveren. Er bestonden ook kronen die om verscheidene redenen uitgereikt konden worden, waaronder de burgerlijke kroon met eikenbladeren voor het redden van levens van Romeinse burgers en de laurierkrans als teken van overwinning voor de generaal[24].
Het gebruik van juwelen werd door verschillende wetten bepaald, waaronder de wet van de Twaalf Tafelen uit 450 v.C. die de hoeveelheid juwelen beperkte, die met de overledene mocht begraven worden. Omdat het gebruik van juwelen soms buitensporige proporties aannam, bracht de tribuun Gaius Oppius een wet uit in 215 v.C., de Lex Oppia genoemd, die zei dat vrouwen niet meer dan een halve ons goud bij zich mochten hebben, geen veelkleurige kledij mochten dragen en niet in een koets mochten rijden binnen een mijl van de stad Rome. In 195 v.C. eisten twee tribunen, Marcus Fundanius en Lucius Valerius, dat de wet zou ingetrokken worden, maar dit werd verworpen door twee andere tribunen, namelijk M. Iunius Brutus en P. Iunius Brutus, die hun veto wilden stellen. Op dat moment kwamen de vrouwen uit de omliggende steden en het platteland naar Rome, blokkeerden de straten naar het forum en bestormden de deuren van de twee tribunen die tegen de verwerping van de wet waren tot ze zich gewonnen gaven[25].
4. Kledij.
De onderkledij van een vrouw bestond uit een lichte mouwloze ondertuniek, een hemd (intusium) en bustehouder, een fascia pectoralis of strophium genoemd, waarboven ze een tunica droeg, die vanaf de 2de eeuw v.C. de term stola kreeg. Een tuniek was normaal gezien een wollen kleed, bestaande uit twee aan elkaar genaaide stukken stof, waarbij het voorste deel tot onder de knieën kwam en het achterste deel tot op de kuiten. Vanaf de 2de eeuw v.C. begonnen de vrouwen de mode te volgen, waardoor de tunieken verschillende uitvoeringen en kleuren kregen. Elke tuniek had een specifieke naam, maar de bekendste was waarschijnlijk de tunica regilla of tunica recta, i.e. een soort witte tuniek, gedragen voor het huwelijk, met erover nog een stola. De stola was een wit kleed, met of zonder mouwen, waarvan de onderkant meestal getooid was met borduursel of edelstenen en dat langer was en nauwer aansloot dan de mannelijke toga en rond de middel bijeen gehouden werd met behulp van een ceintuur en aan de schouders met fibulae. In het begin van de Republiek droeg de vrouw hierover een ricinium, een eenvoudige vierkante mantel, die vanaf de keizertijd vervangen werd door een palla, dit was een ruime mantel die vaak rijk geborduurd was[26] . Het is echter niet zo dat elke Romeinse vrouw dezelfde klederdracht kende, want deze was afhankelijk van haar positie in de maatschappij. Een vrijgeboren meisje droeg een toga praetexta en ondanks de weinige voorbeelden die we kennen, mogen we waarschijnlijk aannemen dat het sterk leek op die van de jongens, waarbij er een smalle purperen geweven band liep langs de lange zijde van de toga. In tegenstelling tot de jongens, die onder de toga een tuniek droegen met twee purperen geweven strepen, clavi genaamd, en rond hun nek een medaillon uit goud, zilver, brons of leer met een amulet erin (bulla), droegen de meisjes waarschijnlijk geen amulet, maar een ketting met een lunula, i.e. een maanvormig hangertje. Wanneer ze de puberteit bereikten, voor het meisje wanneer ze trouwde en voor de jongen afhankelijk van de leeftijd die zijn ouders bepaalden, legden ze deze toga af en offerde de jongen hem aan de Lar en het meisje hem aan Fortuna Virginalis, waarna de jongen zijn toga virilis kreeg en het meisje de klederdracht van een matrona volgde. Deze droeg een wollen stola over haar tuniek, wollen banden (vittae) in het haar en bedekte haar hoofd met een wollen palla of mantel als ze onder het publiek kwam. De mater familias droeg ook een stola, vittae, en palla, maar verschilde van de matrone door haar kapsel, de tutulus genaamd, waarbij het haar in twee delen werd verdeeld, die hoog op het hoofd werden vastgezet en met vittae werden omwonden. De weduwe bedekte haar hoofd met een ricinium in plaats van een palla, maar of ze ook nog een stola of vittae droeg is onbekend, terwijl een echtbreekster een effen toga droeg. Over de klederdracht van gewone volwassen ongehuwde vrouwen is er echter niets gekend[27].
De toga, met zijn half elliptische vorm en afgeronde uiteindes, werd in het begin door zowel mannen als vrouwen gedragen. Vanaf de 2de eeuw v.C. werd het over een tuniek gedragen en was het voorbehouden voor volwassen mannen, terwijl de vrouwen een stola gingen dragen[28]. Doorheen de tijd veranderde de manier van draperen, maar omwille van de vrij technische manier van draperen, zal hier niet verder op worden ingegaan. Bovendien is het hier niet de bedoeling om de exacte patronen van de toga weer te geven. Net als bij de vrouwen, kun je de maatschappelijke positie van de man herkennen door zijn toga te bekijken en zo krijg je, naast de normale witte toga, de toga pura of virilis, die gedragen werd door vrijgeboren Romeinse burgers, nog allerlei andere soorten toga’s. De toga praetexta, hierboven al besproken, werd ook gedragen door magistraten en hogepriesters. Iemand die in de rouw was droeg een toga pulla, dit was een zwarte of donkere toga, terwijl de toga candida wit en effen was en gedragen werd door kandidaten voor publieke ambten. De toga picta, purper gekleurd met een gouden band, tooide de generaals die een overwinning hadden behaald en later ook de keizers en consuls. De auguren kon men dan weer herkennen aan hun toga trabea met lichte strepen en een purperen boord. De toga was echter niet altijd even praktisch en thuis droeg men dan ook vaak gewoon een tuniek, die vanaf de Keizertijd meestal vervangen werd door andere kledingstukken die men over de toga kon dragen, maar vaak in de plaats ervan droeg. Een pallium droeg men op dezelfde manier als een toga, maar het was korter en moest niet dubbel gevouwen worden. De lacerna was oorspronkelijk een soldatenmantel, maar na een tijdje werd dit ook door gewone burgers gedragen omdat het in goedkopere stoffen gemaakt werd. Een eenvoudige mantel, meestal met een kap, was de paenula die vooral bescherming gaf bij koud en slecht weer, terwijl de laena een klein rond zwart manteltje was dat door het gewone volk werd gedragen. Er bestonden ook zware mantels met een kap waaronder de cucullus, de birrus en de caracalla[29].
Wat het schoeisel betreft was er geen onderscheid tussen man en vrouw en kunnen we enkele soorten onderscheiden. Ten eerste had je sandalen die met lederen riempjes werden vastgebonden en dienden om thuis rond te lopen, ten tweede had je sloffen (socci) en ten derde calcei die tot de publieke kledij behoorden van een Romeinse burger en waarmee men dus naar buiten kwam. Verder kende men nog de pero, van ongelooide huid, de caliga, de sandaal van de militairen en de sculponea, een soort klomp met houten zool die voornamelijk werd gedragen door slaven en landbouwers. Je had ook verschillende soorten laarzen die vooral werden gedragen door jagers en landbouwers, maar er was ook een fijner model, de zancae, van Parthische afkomst en uit rood leer gemaakt, die door de laatste keizers werden gedragen in plaats van calcei[30].
5. Besluit.
Deze drie categorieën werden misschien strikt opgedeeld, maar na het bespreken ervan kan er vastgesteld worden dat ze soms in elkaar overvloeien, zoals de haarpinnen die zowel tot het kapsel als de juwelen behoren of de fibulae die men zowel bij de juwelen als bij de kledij kan plaatsen. Er kan ook opgemerkt worden dat zowel de vrouw als de man modebewust waren, maar waarschijnlijk mogen we ze niet over dezelfde kam scheren. We kunnen vaststellen dat de vrouw vaak buitensporig omging met de rijkdom van haar man en hem soms ruïneerde om toch maar met een paar oosterse juwelen te kunnen pronken. De mannen verzorgden hun haar en baard waarschijnlijk gewoon omdat ze dan gezien werden als goede burgers en de juwelen die ze droegen waren meestal een statussymbool. De kledij duidde bij beiden op hun sociale positie, maar de vrouw verkoos duidelijk mooie kleuren en bepaalde stoffen boven andere, terwijl het bij de man vermoedelijk enkel om zijn status ging. Er bestonden mannen die aan iedere vinger een ring droegen en de mode probeerden te volgen, maar deze werden vaak met een scheef oog bekeken en beschouwd als verwijfde mannen. Natuurlijk mogen we nooit vergeten dat de informatie die tot ons komt vaak alleen de wereld van de rijkere klasse weergeeft en we ons dus moeilijk kunnen voorstellen hoe gewone burgers erbij liepen, of hun haar ook zo mooi gekapt was en of ze zich goedkope juwelen konden veroorloven of gewoon niets van dit alles.
III. De algemene lichaamsverzorging.
1. Inleiding.
In het vorige deel werd het kapsel, de kledij en de juwelen van de Romeinen geschetst, waardoor we een duidelijker beeld van de Romein hebben gekregen. Het spreekt voor zich dat dit beeld nog niet volledig is en in het vorige deel werd al opgemerkt dat er naast het kapsel, nog meer zaken tot de cultus behoorden, waaronder de algemene lichaamsverzorging. Deze persoonlijke hygiëne, die voor de Romeinen uiterst belangrijk was om als goede burger beschouwd te worden, zal hier kort besproken worden. Ten eerste zal er nagegaan worden in hoeverre en hoe vaak de Romeinen zich wasten en of dit thuis gebeurde of in de publieke badgebouwen. Daarna komt het reinigen van de oren en de verzorging van de tanden aan bod en tot slot wordt er nog een hoofdstuk gewijd aan de ontharing van bepaalde lichaamsdelen.
2. Persoonlijke hygiëne: stinken of blinken?
Men waste iedere dag zijn armen, benen en gezicht en iedere week of om de negen dagen nam men een volledig bad[31]. De Romeinen kenden blijkbaar geen zeep en gebruikten een spons (spongia) en schurende producten zoals puimsteen (pumex) om alle poriën goed te reinigen[32]. Er werden ook nog andere reinigingsmiddelen aangewend, zoals struthium, i.e. een extract van de wortels van zeepkruid, creta fulonica wat een kleiproduct was, soda of aphronitrum en lomentum, een mengsel gebaseerd op meel van bonen of eikels en gedroogde, gemalen slakkenhuisjes[33].
Vanaf de 3de eeuw v.C. gingen de meeste Romeinen voor het wekelijkse bad naar de publieke badgebouwen (balneum of balneae), terwijl de rijke burgers zich natuurlijk een bad (lavatrina) in hun eigen huis of op hun plattelandsvilla konden veroorloven. In het begin bedroeg de toegang tot de thermen maar een quadrans, zodat zelfs de minder gegoede burger hiervan gebruik kon maken. Tijdens de Republiek waren de thermen gemengd, maar vanaf Hadrianus werd dit na enkele schandalen verboden, waardoor mannen en vrouwen op verschillende tijdstippen gingen baden. In sommige thermen werden bepaalde delen ontdubbeld, zodat ze op hetzelfde moment maar in een ander deel konden baden. De publieke badgebouwen bevatten allemaal dezelfde drie onderdelen (tepidarium, frigidarium en caldarium) en afhankelijk van de grootte kon het nog enkele toevoegingen krijgen. Bij het binnenkomen had je eerst de kleedkamer (apodyterium) met kastjes voor je kleren en er waren ook handdoeken voorzien. Het tepidarium was een lichtjes verwarmde grote hal waar je dus in lauw water kon baden, terwijl het frigidarium het koude bad was omdat het niet volledig overdekt was. Het caldarium of hete bad werd warm gehouden door de zon en de verwarming en bevatte een fontein (labrum) om de handen en het gezicht te wassen en ten zuiden ervan soms een zweetbad, sudatoria of laconica genaamd. Rondom de thermen was er een porticus met winkels en binnenin bevonden zich tuinen, gymnasia, massagekamers, bibliotheken en musea. Er werkten verschillende slaven met elk hun eigen taak, zoals de capsarii die de ingang bewaakten en op de kleren letten, de fornacarii die voor de verwarming zorgden, de unctores die de mensen masseerden en de aliptes en de dropacistes die bepaalde lichaamsdelen epileerden met pincetten of dropax (zie infra). Na het bad schraapte men het vuil van het lichaam met een strigilis en besprenkelde men zichzelf met geparfumeerde oliën om de zachtheid van de huid te behouden[34]. De grote thermen hadden zelfs een speciale kamer, unctuarium of eleothesium genoemd, vol grote parfumflessen zodat men er zijn favoriete geur kon kiezen[35].
3. Oor- en mondhygiëne.
De Romeinen spoelden hun mond met licht geparfumeerd water voor een frisse adem en poetsten hun tanden met allerlei middeltjes, zoals hoornpoeder, puimsteen en urine, of mengden verschillende ingrediënten tot er een soort tandpasta ontstond[36]. Er werd gebruik gemaakt van tandpasta op basis van puimsteenpoeder, mastiek van Chios, soda en bicarbonaat, maar ook van gemalen hondentanden met honing. Bij slecht ruikende adem kauwde men op bladeren van Malabar of nam men de pastilles van Cosmus[37]. Wie een tand miste, kon een valse tand uit ivoor, been of goud laten maken, die dan met gom tussen de twee andere tanden geplakt werd. Het nadeel was dat de gom vrij snel smolt, waardoor je er eigenlijk niet mee kon eten en de gom regelmatig vernieuwd moest worden[38]. Om de etensresten tussen de tanden te verwijderen gebruikte men een dentiscalpium, een soort tandenstoker uit hout, been of metaal met op het einde een haakje[39].
De oren reinigde men met een auriscalpium, een stokje uit bot, ivoor of brons met een dun schijfje op het einde[40]. Soms had men een staafje met aan de ene kant een dentiscalpium en aan de andere kant een auriscalpium, maar er bestonden ook toiletsetjes waarbij alle benodigdheden voor de dagelijkse verzorging (o.a. dentiscalpium, auriscalpium, pincet, lepeltjes, schraper) aan één ring hingen[41].
4. Het epileren.
De Romeinse vrouwen epileerden hun oksels en benen, en sommigen ook de armen en genitaliënstreek, met ontharingscrème of epileertangetjes[42]. Psilothrum was één van de bekendste ontharingscrèmes, bestaande uit arseensulfide, goudpigment, opgeloste kalk met meel, suiker en honing, maar kon ook gebaseerd zijn op een oplossing van pek in olie, gemengd met hars en was, of op een mengsel van heggenrank (bryonia dioica). Een andere ontharingscrème was dropax, een sparrenhars die men moest opwarmen en op linnen doeken smeren, waarna men ze op de huid legde[43]. De pincetten (volsellae), tussen 5 en 11 cm lang, waren gemaakt in brons, zilver of goud en werden vooral gebruikt voor het epileren van de oksels. De slaaf die deze taak uitvoerde, werd alipilus genoemd en kon men meestal vinden in de buurt van de thermen[44].
5. Besluit.
Ook al drijven dichters, zoals Martialis, de spot met deze algemene lichaamsverzorging, toch mogen we aannemen dat dit een alledaagse bezigheid was. Aan de andere kant begrijpen we Martialis ergens wel, want soms leek het erop dat men eerder naar de thermen ging om achteraf lekker te ruiken of dat men het belangrijker vond om witte tanden en een frisse adem te hebben, dan geen gaatjes. We kunnen de Romein hier echter niet voor veroordelen, want wie neemt er vandaag de dag geen muntje bij een slechte adem en wassen we ons niet allemaal met de zeep die zo lekker ruikt?
1. Inleiding.
In de voorgaande delen werden telkens enkele aspecten van het dagelijkse leven besproken. Deze vormen een algemene achtergrond voor het eigenlijke onderwerp van deze eindverhandeling, dat vanaf hier aan bod zal komen. De indeling die hier gevolgd zal worden, is gebaseerd op de verschillende soorten bronnen die ons iets kunnen vertellen over dit thema.
In dit deel zullen de literaire bronnen van schmink en parfum apart geanalyseerd worden. Deze analyse kan ons heel wat informatie verschaffen, maar stelt ook enkele problemen. Aan de ene kant wordt er regelmatig iets over schmink of parfum vermeld, maar anderzijds moeten we er ons van bewust zijn dat het vaak om spotdichters gaat, die dit misschien overdrijven, en dat alles vanuit het mannelijke standpunt wordt gezien. Een bijkomend probleem is dat antieke teksten tot het vakgebied van historici behoren en je, als archeoloog, hier bijna niet mee leert omgaan, hoewel je er vaak mee geconfronteerd wordt. Ondanks deze problemen mogen we deze teksten zeker niet aan de kant schuiven, want ze geven ons veel informatie en kunnen dit onderwerp misschien op een andere manier belichten dan de iconografische of archeologische bronnen. Natuurlijk is het onmogelijk om alle teksten weer te geven die ook maar iets vermelden over make-up en parfum en hier werd dan ook een exhaustieve selectie gemaakt.
De teksten over make-up zullen opgedeeld worden in teksten die het gebruik van schmink vermelden, teksten die de producten zelf vermelden en schoonheidsmaskers. In het begin worden de fragmenten telkens kort besproken, meestal per auteur, waarna de Latijnse teksten en vertalingen op basis van de auteur alfabetisch worden weergegeven[45]. Bepaalde auteurs maken een onderscheid tussen goede cosmetica (ars ornatrix) en slechte cosmetica (ars fucatrix), maar deze discussie zal hier niet gevoerd worden. Het zijn trouwens vooral artsen, zoals Galenus en Criton, die zich hiermee bezighielden en de goede cosmetica als een onderdeel zagen van de geneeskunde, waarbij de natuurlijke schoonheid van het lichaam centraal stond. Ze verachtten echter de cosmetica die het gezicht witter maakten of de haren een ander kleur gaven. In de Oudheid was het onderscheid tussen cosmetica en geneeskunde vrij vaag omdat ze dezelfde primaire elementen bevatten en er pas door hun verwerking een onderscheid ontstond. Hier zal echter niet uitdrukkelijk nagegaan worden of bepaalde cosmetica ook geneeskundige krachten bezaten omdat deze eindverhandeling in de eerste plaats over ‘schoonheid’ gaat[46].
Bij het hoofdstuk over parfum zal er eerst een selectie van korte fragmenten, die het gebruik van parfum vermelden, aan bod komen, waarbij het vaak om epigrammen of spotgedichten gaat. Deze teksten kunnen onderverdeeld worden in die met een positieve en een negatieve visie en diegene die neutraal zijn of weetjes geven. Ze worden voor een groot deel op dezelfde manier behandeld als de teksten over schmink, dus met een korte bespreking en daarna de Latijnse teksten en vertalingen in alfabetische volgorde. Daarna worden de parfums en hun ingrediënten beschreven, maar deze worden in enkele werken echter zo uitgebreid behandeld dat het onmogelijk is om alle oorspronkelijke teksten en vertalingen weer te geven. Deze teksten zullen dan ook gewoon besproken worden en een tabel, waarin de verschillende soorten parfums, ingrediënten en auteurs vermeld worden, moet hierover meer duidelijkheid scheppen. De belangrijkste werken voor dit tweede stuk zijn de Naturalis Historia van Plinius de Oudere, de De odoribus en Historia plantarum van Teophrastus en De materia medica van Dioscorides[47].
2. Schmink.
2.1. Teksten die het gebruik van schmink vermelden.
In sommige teksten krijgen we geen gedetailleerde beschrijving van de producten, maar wordt gewoon het gebruik van schmink vermeld. Martialis zegt in Epigrammaton IX.37 dat het gezicht van Paula in verschillende doosjes (pyxides) bewaard wordt, want haar gebit, wimpers en wenkbrauwen zijn vals en ze maakt gebruik van verschillende soorten poeders en verf om zichzelf mooier te maken. Welke middeltjes de vrouwen ook gebruikten om er beter uit te zien, volgens Martialis bleven lelijke vrouwen gewoon lelijk.
Petronius (Satyricon 110) haalt ook het gebruik van valse wenkbrauwen aan, die in een pyxis bewaard werden.
In Poenulus (208-238), één van de komedies van Plautus, geeft Adelphasium op een bepaald moment een vergelijking tussen een schip en een vrouw omdat je beide kan blijven verfraaien. Ze vermeldt dat vrouwen urenlang bezig zijn met baden, het opsteken van hun haar, het draperen van hun kledij, het schminken van hun gezicht en dit allemaal met behulp van enkele slavinnen. Deze dagelijkse lichaamsverzorging en opsmuk waren blijkbaar heel belangrijk voor de vrouw, want volgens de tekst is er altijd tijd voor, zowel overdag als ’s nachts. Iets verder (Poenulus 267) wordt er gesproken over de achterbuurten, waar de zwaar geschminkte hoeren hun geld verdienen. In het Latijn krijgen we een specifiek woord voor schmink, namelijk schoeno, waardoor aangeduid wordt dat het om goedkope schmink gaat.
Propertius spot in zijn Elegies II.18.D met een meisje dat zichzelf wil besmeren met verf zoals de Britten. Volgens Propertius is natuurlijke schoonheid het mooist en past Belgische rouge niet op haar wang.
Tot slot lezen we in de Dialogen (XVI.4) van Seneca dat cosmetica de mens bedriegen omdat je er beter uitziet dan in werkelijkheid.
- Martialis, Epigrammaton IX.37:
“Cum sis ipsa domi mediaque ornere Subura, fiant absentes et tibi,
GalIa, comae,
nec dentes aliter quam serica nocte reponas, et iaceas centum condita
pyxidibus,
nec tecum facies tua dormiat, innuis illoquod tibi prolatum est mane supercilio,
et te nulla movet cani reverentia cunni, quem potes inter avos iam numerare
tuos.
promittis sescenta tamen; sed mentula surda est, et sit lusca licet, te tamen
illa videt.”
“Je bent thuis, beste Paula, mijn schat, maar je schoonheid is elders verspreid want je haar is zo pas door je meid naar de kapster gebracht in de stad. Naast je zijden gewaad dat daar ligt prijkt je nieuwe sneeuwwitte gebit, in die talloze doosjes hier zit wat je ’s middags vertoont als gezicht. Als je slaapt heb je er eigenlijk geen tot het na je ontwaken herleeft. Wie zijn eigen gezelschap niet heeft is in bed toch wel uiterst alleen. Maar met wimper en wenkbrauw beplakt en met verfjes en poeders compleet, ben je, deftig in zijde gekleed, opgetuigd, ridicuul en bekakt. En je lonkt en je knipoogt en smelt van behaagzucht maar blijft toch een trut wiens vergrijsde en oeroude kut in de rij van je voorouders telt. Ook je geld overbrugt niet de kloof. Heeft mijn pik maar één oog (en zo klein), hij ziet jou toch te goed, cherubijn, en voor jou blijft hij Oost-Indisch doof.”[48]
- Petronius, Satyricon 110:
“Plura uolebat proferre, credo, et ineptiora praeteritis, cum ancilla Tryphaenae Gitona in partem nauis inferiorem ducit, corymbioque dominae pueri adornat caput. Immo supercilia etiam profert de pyxide, sciteque iacturae liniamenta secuta totam illi formam suam reddidit.”
“Hij wilde nog meer te berde brengen, leek het, en nog grotere onnozelheden dan de vorige, toen een dienares van Tryphaena Giton naar beneden in het schip bracht en zijn hoofd sierde met een pruik van haar meesteres. Zelf haalde ze een stel wenkbrauwen tevoorschijn uit haar toiletkastje, en door met bekwame hand de omtrekken van de verloren wenkbrauwen te volgen wist zij hem geheel en al zijn oorspronkelijke schoonheid te hergeven.”[49]
- Plautus, Poenulus 208-238:
“Adelphasium: Negoti sibi sui uolet uim parare, nauem et mulierem haec duo comparato. Nam nullae magis res duae plus negoti habent, forte si occeperis exornare, neque umquam satis hae duae res ornantur, neque eis ulla ornandi satis satietas est. Atque haec ut loquor, nunc domo docta dico. Nam nos usque ab aurora ad hoc quod diei est [Postquam aurora inluxit numquam concessauimus] ex industria ambae numquam concessamus lauari aut fricari aut tergeri aut ornari, poliri expoliri, pingi fingi; et una binae singulis quae datae nobis ancillae, ea<e> nos lauando, eluendo operam dederunt; aggerundaque aqua sunt uiri duo defessi. Apage sis; negoti quantum in muliere una est! Sed uero duae, sat scio, maxumo uni populo cuilubet plus satis dare potis sunt. Quae noctes diesque omni in aetate semper ornantur, lauantur, tergentur, poliuntur. Postremo modus muliebris nullus est; neque umquam lauando et fricando scimus facere neniam.”
“Adelphasium: Een man die zich een massa last op de hals wilt halen, schaft zich een schip aan en een vrouw: ’t zijn twee rivalen. Geen andere zaken weten je er zo bij te lappen dan die twee, als je eraan begint ze op te knappen. Want nimmer zijn die twee voldoende opgetooid; wat je er ook aan besteedt, voldoende is het nooit. En wat ik zeg, heb ik sinds kort zelf ondervonden. Want van de dageraad af tot op ’t moment daarnet zijn we onophoudelijk bezig met ons toilet: we baden, wrijven, drogen, maken haren op, blanketten, verven, poeieren, kleden ons op en top, terwijl twee meisjes voor ons elk beschikbaar zijn, die ons met bad en met toilet behulpzaam zijn; en nog twee man van ’t waterhalen bekaf zijn. Mijn hemel! Wat een overlast bezorgt één vrouw! Maar twee – dat weet ik – geven een heel volk al gauw volop te doen met hun besognes en zelfs meer dan dat. Hun leven lang zijn ze in de weer en aan de slag met wassen, poetsen, schminken, nacht en dag. Tenslotte weet een vrouw geen maat; want hoe je ook praat, voor wassen, wrijven, poetsen is ’t haar nooit te laat.”[50]
- Plautus, Poenulus 267:
“Adelphasium: Turba est nunc apud aram. An te ibi ui sinter istas uersarier prosedas, pistorum amicas, reliquias alicarias, miseras, schoeno delibutas, seruolicolas sordidas.”
“Adelphasium: Bij ’t altaar is ’t nu zo druk. Je wilt je toch niet mengen onder tippelaarsters, kroegenmeiden, sletten uit de achterbuurt, arme typen, zwaar bepoederd, haveloze slavenliefjes.”[51]
- Propertius, Elegies II.18.D:
“Nunc etiam infectos demens imitare Britannos, ludis et externo tincta nitore caput? Ut natura dedit, sic omnis recta figurast: turpis Romano Belgicus ore color an si caerulea quaedam sua tempora fuco tinxerit, idcirco caerula forma bonast? Illi sub terris fiant mala multa puellae, quae mentita suas vertit inepta comas!”
“Nu wil je net als de Britten met verf je besmeren, gek meisje, spelen de blonde prinses met een exotische glans. Zo de natuur haar geschapen heeft, is elke schoonheid het mooiste; eerlijk, in Rome misstaat Belgische rouge op een wang. Geef dat het meisje in Hades veel kwellingen zal ondervinden die zo pronkzuchtig het haar omtovert in een valse kleur. Stel dat bijvoorbeeld een vrouw haar wangen met blauw zou bewerken, is dat daarom dan mooi, zo een gezicht van azuur? Wat mij persoonlijk betreft: voor mij kun je makkelijk mooi zijn: mooi genoeg ben je voor mij als je maar dagelijks komt!”[52]
- Seneca, Dialogen XVI.4:
“Non faciem coloribus ac lenociniis polluisti.”
“Je gezicht heb jij nooit met verleidelijke cosmetische middelen besmeurd”.[53]
2.2. Teksten die de producten om schmink te maken vermelden.
Andere teksten geven ons wel informatie over de gebruikte middelen om schmink, zoals rouge, fond de teint,… te maken. Juvenalis (Satyricon II.93-109) heeft het over roet (fuligo) waarmee men de wenkbrauwen en oogleden zwart kleurde en een soort broodpapje dat men op het gezicht smeerde. Ook al gaat het hier niet over vrouwen, maar over mannen met verwijfde trekjes, toch waren dit zeker ook de producten die vrouwen dagelijks gebruikten.
Martialis vermeldt in zijn Epigrammaton II.41 twee soorten fond de teint, namelijk verpulverd krijt (creta) en loodwit (cerussa)[54]. In een ander epigram (VI.93) heeft Martialis het over Thais, een meisje dat enorm stinkt en haar toevlucht zoekt in de thermen. Daar onthaart ze zich met psilothrum (zie III.4), laat ze zich insmeren met een soort moes van bonen, waarschijnlijk lomentum (zie III.2), en gebruikt ze verpulverd krijt om er wit uit te zien. Dit epigram gaat in zijn geheel eerder om algemene lichaamsverzorging en we kunnen ons dan ook afvragen of men het krijt op heel het lichaam smeerde, maar dit wordt jammer genoeg niet weerlegd of bevestigd door andere teksten. Het gebruik van krijt als fond de teint wordt nog eens bevestigd in Epigrammaton VIII.33.18. In Epigrammaton X.22 vertelt hij over een meisje dat haar kin bepleistert en haar lippen met loodwit kleurt. Andere informatie vinden we in zijn Epigrammaton XI.98, waar er sprake is van een soort lippenstift of lippenbalsem, die vrij vettig is en uit was (cerato) bestaat. Het lijkt echter vrij onwaarschijnlijk dat men was gebruikte, want in vaste toestand is het niet smeerbaar en in lopende toestand te heet, maar het is de enige verwijzing die we hebben, zodat we hieromtrent in het duister blijven tasten.
Ovidius geeft in een deeltje van zijn Ars Amatoria (III.193-235) eerst een korte uiteenzetting over algemene lichaamsverzorging en wijdt daarna uit over het gebruik van make-up, waaruit blijkt dat hij heel wat meer weet dan Martialis. In deze tekst wordt het gebruik van krijt nogmaals bevestigd, maar we stoten ook op enkele nieuwe gegevens, zoals het gebruik van rouge. De wenkbrauwen trok men tot één lijn door en met zwarte as (favilla) of saffraan trok men een lijntje rond de ogen, zoals ons oogpotlood tegenwoordig[55]. Wie een oneffenheid had of een lelijk plekje op zijn gezicht, kon een schoonheidsvlekje aanbrengen (aluta), maar ook hier komen we niets meer te weten. Hierna verwijst hij naar een ander boekje dat hij heeft geschreven, namelijk De medicamine faciei femineae (zie infra) waarin hij enkele recepten geeft voor schoonheidsmiddeltjes. Hij raadt de vrouw aan zich op te sluiten in haar kamer wanneer ze zich opmaakt, zodat haar man de onsmakelijke middelen niet ziet die haar mooi maken. Tijdens deze dagelijkse bezigheid spreidt ze alle pyxides uit over tafel, waaruit ze dan de nodige poeders en zalfjes haalt. Ovidius wees in het begin op het gebruik van rouge, maar pas hier komen we te weten dat men het bezinksel van wijn (faex) gebruikte. Een andere soort fond de teint was oesypum, een mengsel van zweet en vuil dat zich ophoopte op de huid van schapen en waarvan de beste blijkbaar uit Athene kwam. Hij maakt een mooie vergelijking met het maken van beelden, waarbij uit een ruw blok steen een mooi figuur wordt gekapt en waaruit blijkt dat hij geschminkte vrouwen mooi vindt, maar gewoon niet wil weten wat ze allemaal hebben moeten doen of hoe lelijk ze in werkelijkheid zijn. Ook in zijn Remedia amoris (347-354) wijst Ovidius op het gebruik van oesypum en allerlei wondermiddelen (venenis) die in pyxides bewaard worden. Zoals hierboven al vermeld, schreef Ovidius een boekje dat speciaal gericht was op de opmaak van de vrouwen, namelijk De medicamine faciei femineae (51-100). Hij geeft eerst een recept voor het maken van een soort zalf die een blanke kleur geeft aan het gezicht en waarbij men een mengsel van Libische gerst, linzen, eieren, hertengewei, narcisbollen, Tuscaanse speltmeel, gom en honing nodig had. Hierna geeft hij nog een ander recept met lupinezaden, bonen, loodwit, salpeter (nitrum) en iris uit Illyrië, maar waarvoor dit mengsel diende is niet duidelijk. Ovidius vermeldt ook twee middelen om vlekjes op het gezicht te laten verdwijnen, waarbij het eerste gebaseerd is op alcyoneum, een soort algen waarvan men vroeger dacht dat de ijsvogel het gebruikte om zijn nest te bouwen, en Attische honing. Het andere product was een mengsel van wierook, salpeter, gom, mirre en honing, eventueel aangevuld met venkel, rozenblaadjes, krachtige wierook en salmiak waarover men het sap van gerst goot[56]. Tot slot verwijst hij nog naar een vrouw die geweekte klaprozen op haar gezicht smeerde, waarmee hij waarschijnlijk wil aantonen dat er heel veel mogelijkheden zijn om een mooie gelaatskleur te krijgen.
In de Mostellaria, een komedie van Plautus, vinden we twee fragmenten (257-259 en 261-262) waarbij het meisje Philematium zich aan het opmaken is met behulp van Scapha, een slavin. Bij het eerste fragment vraagt ze aan Scapha het loodwit, om op haar wangen te smeren en bij het tweede de rouge (purpurissum). Dit soort rouge was gemaakt van het paars van de murex, een purperslak. De vertaling van het laatste fragment klopt niet helemaal, want nergens staat er een Latijns woord dat kan doorgaan voor nagellak of lippenstift. Er worden wel drie soorten fond de teint opgenoemd, namelijk cerussa, Melinum[57] en offucia[58].
Plinius zegt in zijn Naturalis Historia (XXI.127) dat verbrande rozenblaadjes gebruikt kunnen worden als oogschaduw of mascara[59]. In een ander fragment (XXVIII.184) geeft hij een tip om rode wangen te krijgen, waaronder het aanbrengen van stieren- of krokodillenmest[60], waarbij je vooraf en achteraf je gezicht goed moest wassen met koud water. Wanneer hij het gebruik van azuriet bespreekt (XXXV.47), vermeldt hij dat het ook voor de oogleden werd gebruikt, dus als oogschaduw.
Tertullianus behoort misschien niet meer echt thuis in deze reeks van auteurs omdat hij een vroegchristelijke schrijver was, maar zijn werk De cultu feminarum (II.V.1-2) bevestigt duidelijk enkele zaken die we al kennen van de andere auteurs. We lezen dat vrouwen zalf op hun gezicht smeerden, rouge op hun wangen aanbrachten en hun ogen groter maakten met roet (fuligo). Een vrouw die make-up gebruikte, was volgens Tertullianus niet tevreden met het lichaam dat God haar geschonken had omdat ze het wil verbeteren.
- Juvenalis, Satyricon II.93-110:
“Ille supercilium madida fuligine tinctum obliqua producit acu pingitque trementis attollens oculos; vitrea bibit ille priapo reticulumque comis auratum ingentibus implet caerulea indutus scutulata aut galbina rasa et per Iunonem domini iurante ministro; ille tenet speculum, pathici gestamen Othonis, Actoris Aurunci spolium, quo se ille videbat armatum, cum iam tolli vexilla iuberet. Res memoranda novis annalibus atque recenti historia, speculum civilis sarcina belli. Nimirum summi ducis est occidere Galbam et curare cutem, [summi constantia civis Bebriaci campis] solium adfectare Palati et pressum in faciem digitis extendere panum, quod nec in Assyria pharetrata Sameramis urbe maesta nec Actiaca fecit Cleopatra carina.”
“Eén trekt met een in roet gedoopt penseel de wenkbrauwlijnen zijwaarts bij en schildert elk ooglid door het trillend op te tillen; een ander drinkt uit een kristallen pik en bindt de weelde van zijn lange lokken een gouden netje om, gekleed in ruiten van blauwe stof of gele zij. Zijn slaaf roept Juno aan al even luid als hij. Een derde houdt een spiegel voor, zo één als flikkerkeizer Otho had: een spiegel als een trofee, waarin hij stoer gewapend zichzelf bewonderde toen hij het sein van ‘vaandels voorwaarts!’ gaf. Ja heus, een spiegel in de bagage van een burgeroorlog – ’t is voor modern-historische annalen bepaald vermeldenswaard! Diezelfde keizer toonde zich een uitmuntend generaal door Galba te verslaan en toch te denken aan eigen huid, en een der stoutste burgers door op het slagveld, vechtend voor paleis en keizerstroon, het eigen aangezicht met laagjes broodpap te bekledderen, iets wat Semiramis van Babylon al pijlenschietend, noch Cleopatra ontredderd op haar vloot bij Actium waagden te doen.”[61]
- Martialis, Epigrammaton II.41:
“ 'Ride si sapis, o puella, ride' Paelignus, puto, dixerat poeta: sed non dixerat omnibus puellis. Verum ut dixerit omnibus puellis, non dixit tibi: tu puella non es, et tres sunt tibi, Maximina, dentes, sed plane piceique buxeique. Quare si speculo mihique credis, debes non aliter timere risum, quam uentum Spanius manumque Priscus, quam cretata timet Fabulla nimbum, cerussata timet Sabella solem. Voltus indue tu magis seueros, quam coniunx Priami nurusque maior; mimos ridiculi Philistionis et conuiuia nequiora uita et quidquid lepida procacitate laxat perspicuo labella risu. Te maestae decet adsidere matri lugentique uirum piumue fratrem, et tantum tragicis uacare Musis. At tu iudicium secuta nostrum plora, si sapis, o puella, plora.”
“ ‘Lach toch, o meisje, als je wijs bent, lach!’ aldus Sulmona’s bard, die bij zijn lied een hele stoet van meisjes voor zich zag, maar jou, o Maximina, zeker niet! Want ach, jij bent geen meisje, maar een slons, wier holle mond zich met drie tanden vult, die zwart en smerig zijn, zoals het brons waar jij je in spiegelt je meteen onthult. Jij moet veel meer beducht zijn voor een lach dan Priscus voor een simpel handgebaar en Spanius voor wind die met één slag de golf kan halen uit zijn valse haar, en dan Fabulla, zwaar geparfumeerd, voor regen op haar dichtgeschminkte gezicht, en dan Sabella, wit geblanketteerd, voor de ongeremde kracht van ’t zonnelicht. Kijk éven streng voor je uit als Hecabe en de echtgenote van haar oudste zoon, en ga in geen geval met vrienden mee naar ’t mimeschouwspel van Philistioon. Vermijd in godsnaam ieder samenzijn waar druk met geestigheden wordt gestrooid, en vlucht voor elke kwinkslag die de lijn van je twee lippen tot een glimlach plooit. Ga zitten naast een diepbedroefde man of bij een moeder of verwant die rouwt, en zorg ervoor dat je je verre van de kluchtigheid van de komedie houdt. Verder maak ik aan de vermolmde staat waarin je mond verkeert, geen woord meer vuil. Ik geef je alleen tot slot nog deze raad: huil toch, o meisje, als je wijs bent, huil!”[62]
- Martialis, Epigrammaton VI.93:
“Tam male Thais olet quam non fullonis auari testa uetus media, sed modo fracta uia, non ab amore recens hircus, non ora leonis, non detracta cani transtiberina cutis, pullus abortiuo nec cum putrescit in ouo, amphora corrupto nec uitiata garo. Virus ut hoc alio fallax permutet odore, deposita quotiens balnea ueste petit, psilothro uiret aut acida latet ablita creta aut tegitur pingui terque quaterque faba. Cum bene se tutam per fraudes mille putauit, omnia cum fecit, Thaida Thais olet.”
“Thais stinkt erger dan een pot met oude voldersaard waarvan een vrekkige voldersman op straat de scherven gaart, nog erger dan een geile bok die net nog heeft gepaard of dan de stank die ’n leeuwenmuil van rottend vlees bewaart. De huid van een gevilde hond, de kuikenfoet in een vuil ei, pekel die lang bedorven stond die stinken niet zo hard als zij. – Wat nu als Thais baden gaat? Zodra ze zich ontkleedt zoekt ze bij andere geuren baat. ’t Is niet aan haar besteed. Groen ziet ze van ontharingszalf of wit van poederkrijt, het dempt haar eigen lucht maar half, ze kan de rest niet kwijt. Als laatste toevlucht heeft ze zich op bonenmoes gestort waarmee ze drie vier lagen dik geheel gepleisterd wordt. Na al dit zwoegen en bedrog waant zij de stank gefnuikt maar ’t bitter einde is dat nog Thais naar Thais ruikt.”[63]
- Martialis, Epigrammaton VIII.33.18:
“Crassior in facie uetulae stat creta Fabullae.”
“Dichter is de krijtlaag op het oude gezicht van Fabulla.”[64]
- Martialis, Epigrammaton X.22:
“Cur spleniato saepe prodeam mento albave pictus sana labra cerussa, Philaeni, quaeris? Basiare te nolo.”
“Waarom ik vaak met een bepleisterde kin en gezonde lippen beschilderd met loodwit naar buiten ga, vraag je je af, Philaenis? Ik wil je niet kussen.”[65]
- Martialis, Epigrammaton XI.98:
“Effugere non est, Flacce, basiatores. Instant, morantur; persecuntur, occurrunt et hinc et illinc, usquequaque, quacumque. Non ulcus acre pusulaeve lucentes, nec triste mentum sordidique lichenes, nec labra pingui delibuta cerato, nec congelati gutta proderit nasi.”
“Aan kussers, Flaccus, kun je in Rome op dit moment niet meer ontkomen. Ze duiken op, ze houden je aan en zijn niet van je weg te slaan. Ze lopen met je mee op straat en volgen je waarheen je ook gaat. Geen bloedgezwel of kankerzweer, geen woekereelt of fistelzeer, geen waterpuist of etterwond, geen krentenbaard of rodehond, geen lopend oor of neus vol snot, geen oog dat wegteert en verrot, geen lip met vette zalf bestreken kan ooit hun fanatisme breken.”[66]
- Ovidius, Ars Amatoria III.193-208:
“Quam paene admonui ne trux caper iret in alas neue forent duris aspera crura pilis! Sed non Caucasea doceo de rupe puellas, quaeque bibant undas, Myse Caice, tuas. Quid, si praecipiam ne fuscet inertia dentes oraque suscepta mane lauentur aqua? Scitis et inducta candorem quaerere creta; sanguine quae uero non rubet, arte rubet. Arte supercilii confinia nuda repletis, paruaque sinceras uelat aluta genas. Nec pudor est oculos tenui signare fauilla vel prope te nato, lucide Cydne, croco. Est, mihi, quo dixi uestrae medicamina formae, paruus, sed cura grande, libellus, opus: hinc quoque praesidium laesae petitote figurae. Non est pro uestris ars mea rebus iners.”
“Ik zou jullie haast nog zeggen: je moet okselgeur vermijden en voorkomen dat je benen ruw zijn van de harde haren! Maar ik spreek niet voor wilde vrouwen in de hoge Kaukasus, noch voor hen die drinken uit de Mysische rivier. Ik zal ook niet zeggen: blijf goed voor witte tanden zorgen en was met water je gezicht als je opstaat in de morgen. Jullie weten hoe je wit wordt door te poederen met krijt, en wie niet van nature bloost, neemt daarvoor gewoon een zalf. Jullie vullen de kale plek tussen de wenkbrauwen kunstig op, en bedekken met een plakker de ware kleur van jullie wangen. Jullie omlijnen je de ogen met zwarte as en zonder schroom, of met saffraan van langs de oevers van de heldere Cydnusstroom. Ik schreef een boekje; het is dun, maar gemaakt met zorg, waarin ik jullie heb verteld van de middeltjes der schoonheid: zoek ook daar naar middelen tegen het kwijnen van je gelaat! Voor de zorgen van de vrouw staat mijn leer altijd paraat.”[67]
- Ovidius, Ars Amatoria III.209-235:
“Non tamen expositas mensa deprendat amator pyxidas; ars faciem dissimulata iuuat. Quem non offendat toto faex inlita uultu, cum fluit in tepidos pondere lapsa sinus? Oesypa quid redolent, quamuis mittatur Athenis demptus ab inmundo uellere sucus ouis? Nec coram mixtas ceruae sumpsisse medullas nec coram dentes defricuisse probem. Ista dabunt formam, sed erunt deformia uisu, multaque, dum fiunt turpia, facta placent. Quae nunc nomen habent operosi signa Myronis, pondus iners quondam duraque massa fuit; anulus ut fiat, primo conliditur aurum; quas geritis uestis, sordida lana fuit; cum fieret, lapis asper erat; nunc, nobile signum, nuda Venus madidas exprimit imbre comas. Tu quoque dum coleris, nos te dormire putemus; aptius a summa conspiciere manu. Cur mihi nota tuo causa est candoris in ore? Claude forem thalami; quid rude prodis opus? Multa uiros nescire decet; pars maxima rerum offendat, si non interiora tegas. Aurea quae pendent ornato signa theatro, inspice quam tenuis brattea ligna tegat; sed neque ad illa licet popula, nisi facta, uenire, nec nisi summotis forma paranda uiris.”
“Maar laat je minnaar op de tafel geen make-up doosjes ontdekken: schmink geeft je een mooi gezicht, als het zich kan verbergen. Wie huivert niet als rouge uitloopt dat je deed op je gezicht, en op je warme borsten omdat het smelt door zijn gewicht? En dan de geur van oesypum: het komt misschien wel uit Athene, maar is het sap dat wordt gewonnen uit het stinkende schaapsvel. Gebruik in zijn aanwezigheid liever ook geen hertenmerg, en poets ook je tanden niet als hij er bijstaat en het ziet: deze dingen geven schoonheid, maar zijn lelijk om te zien; veel stoot af als het gebeurt, maar is mooi na afloop. De beelden van de vlijtige Myron hebben nu een naam, maar ooit waren zij log gewicht en enkel lompe massa; om een ring te maken, moet je eerst het goud bewerken, en de kleding die je draagt, was eerst niets dan vuile wol. Toen ze ontstond, de naakte Venus, was ze niets dan ruwe steen; nu wringt zij als prachtig beeld het water uit haar vochtig haar. Laat ons maar denken dat je slaapt terwijl jij je verzorgt, en vertoon je aan ons pas als je klaar bent met jezelf. Waarom moet ik de oorzaak weten van jouw blank gelaat? Houd je slaapkamer gesloten en voorkom te snel verraad. Het is goed dat veel geheim blijft voor ons mannen: de meeste dingen geven aanstoot als je ze niet goed verbergt. Bekijk in het versierde theater de beelden stralen van het goud: je ziet een dunne laag van folie boven op het blanke hout. Maar het volk mag ze pas zien als ze klaar zijn en volmaakt; stuur jij dus eerst de mannen weg voordat je je verzorgen gaat.”[68]
- Ovidius, Remedia amoris 347-354:
“Improvisus ades, deprendes tutus inermem: infelix vitiis excidet illa suis. Non tamen huic nimium praecepto credere tutum est:fallit enim multos forma sine arte decens. Tum quoque, compositis cum collinet ora venenis, ad dominae vultus (nec pudor obstet) eas. Pyxidas invenies et rerum mille colores, et fluere in tepidos oesypa lapsa sinus.”
“Stoor haar maar onverwacht, voor haar eigen bestwil, nu zij zielig, onopgemaakt, op puistjes wordt betrapt. Vertrouw mijn raad, maar wees ook op je hoede, dat je je niet door schoonheid-puur-natuur bedriegen laat! En ook daarna, als zij zich met haar wondersmeersels bewerkt, moet je eens op haar letten. Schaam je niet, zie al die potjes, al die zalf in duizend kleuren, die soms half smelt en in haar warme boezem druipt.”[69]
- Ovidius, De medicamine faciei femineae 51-68:
“Discite, cum teneros somnus dimiserit artus, candida quo possint ora nitere modo. Hordea, quae Libyci ratibus misere coloni, exue de palea tegminibusque suis. Par ervi mensura decem madefiat ab ovis: sed cumulent libras hordea nuda duas. Haec ubi ventosas fuerint siccata per auras, lenta iube scabra frangat asella mola: et quae prima cadunt vivaci cornua cervo, contere in haec (solidi sexta face assis eat). Iamque ubi pulvereae fuerint confusa farinae, protinus in cumeris omnia cerne cavis. Adice narcissi bis sex sine cortice bulbos, strenua quos puro marmore dextra terat. Sextantemque trahat gummi cum semine Tusco: huc novies tanto plus tibi mellis eat. Quaecumque afficiet tali medicamine vultum fulgebit speculo levior ipsa suo.”
“Zal ik nu eens vertellen, hoe uw gezicht een blanke helderheid kan krijgen, wanneer de slaap uw tedere leden heeft ontspannen? Neem daarvoor gerst die Libische boeren ons over zee toestuurden. Ontdoe deze van het kaf en de vliesjes. Voeg er een even grote hoeveelheid linzen aan toe, die zijn geweekt in tien eieren (aan gerst alléén moet men zeshonderd vijftig gram hebben). Zodra dit mengsel in de tocht is gedroogd, moet een traag ezeltje het onder een grove steen vermalen. Maak vervolgens een poeder van de horens die voor den eersten keer een levenskrachtig hert ontvallen; roer daarvan vijfenvijftig gram door het vorige tot een stuivende massa en laat het geheel onmiddellijk door een uiterst fijne zeef lopen. Doe er twaalf narcisbollen bij, die, zonder de schutbladen, met krachtige hand in een schone marmeren vijzel zijn fijngewreven; tenslotte nog vijfenvijftig gram speltmeel, opgelost in gom, en negen maal zoveel honing. Wanneer een vrouw met dit middel haar gezicht behandelt, zal zij een huid krijgen die helderder en gladder is dan haar spiegel.”[70]
- Ovidius, De medicamine faciei femineae 69-100:
“Nec tu pallentes dubita torrere lupino, et simul inflantes corpora frige fabas; utraque sex habeant aequo discrimine libras, utraque da nigris comminuenda molis. Nec cerussa tibi nec nitri spuma rubentis desit et Illyrica quae venit iris humo. Da validis iuvenum pariter subigenda lacertis, sed iustum tritis uncia pondus erit. Addita de querulo volucrum medicamina nido ore fugant maculas: alcyonea vocant. Pondere, si quaeris, quo sim contentus in illis, quod trahit in partes uncia secta duas. Ut coeant apteque lini per corpora possint, adice de flavis Attica mella favis. Quamvis tura deos irataque numina placent, non tamen accensis omnia danda focis. Tus ubi miscueris radenti tubera nitro, ponderibus iustis fac sit utrimque triens. Parte minus quarta dereptum cortice gummi, et modicum e myrrhis pinguibus adde cubum. Haec ubi contriris, per densa foramina cerne:
pulvis ab infuso melle premendus erit. Profuit et marathros bene olentibus addere myrrhis, (queinque trahant marathri scrupula, myrrha novem) arentisque rosae quantum manus una prehendat, cumque ammoniaco mascula tura sale. Hordea quem faciunt, illis infunde cremorem: aequent expensas cum sale tura rosas. Tempore sint parvo molli licet illita vultu, haerebit tot multus in ore colo. Vidi quae gelida madefacta papavera lympha contereret, teneris illineretque genis.”
“Aarzel niet om bleke lupinezaden te roosteren en bak op hetzelfde moment bonen die het lichaam opblazen; laat met licht verschil elk zes pond wegen, laat ze beide fijnstampen door de zwarte molenstenen. Laat geen loodwit noch schuim van rood salpeter ontbreken, noch de iris die van de Illyrische bodem komt. Laat ze allemaal bewerken door de sterke armen van de jeugd en zorg dat de fijngemalen ingrediënten niet meer dan één ons wegen. Vlekjes op het gezicht worden verwijderd door het aanbrengen van producten, genomen uit het klagende nest van vogels: alcyoneum wordt het genoemd. Als je je afvraagt welke dosis ik gebruik, is het het gewicht van één ons verdeeld in twee. Om het te mengen en goed op het lichaam uit te smeren voeg je Attische honing uit de gele honingraten toe. Hoewel wierook de goden en boze krachten pleziert, toch moet het niet allemaal geofferd worden op gloeiende altaars. Meng wierook met salpeter, dat wratten wegneemt, en zorg ervoor dat ze allebei evenveel wegen, namelijk één derde van een pond. Voeg een stuk gom toe dat losgerukt werd van de boomschors, maar lichter is dan één vierde van een pond, en een klein blokje vette mirre. Wanneer je deze gemalen hebt, zeef ze dan in dichtgeplaatste netten en leng dit poeder aan met honing. Het is nuttig gebleken om venkel toe te voegen aan de geurende mirre (laat de venkel vijf scrupels[71] wegen en de mirre negen), en een hand droge rozenblaadjes, en krachtige wierook met salmiak. Giet daarover het sap van gerst; en laat de rozenblaadjes en zout samen evenveel wegen als de wierook. Nadat het op een delicaat gezicht aangebracht wordt, zelfs na korte tijd, verdwijnen alle vlekjes. Ik heb een vrouw gezien die klaprozen maalde, geweekt met koud water, en ze op haar zachte kaken aanbracht.”[72]
- Plautus, Mostellaria 257-259:
“Philematium: Cedo cerussam.
Scapha: Quid cerussa opust nam?
Philematium: Qui malas oblinam.
Scapha: Vna opera, <era>, ebur atramento candefacere postules.”
“Philematium: Geef mijn blanketsel.
Scapha: Wat wil je met blanketsel?
Philematium: Op mijn wangen doen.
Scapha: Het lijkt wel of je ivoor met zwartsel blank wilt maken.”[73]
- Plautus, Mostellaria 261-262:
“Philematium:Tum tu igitur cedo purpurissum.
Scapha: Non do. Scita es tuquidem. Noua pictura interpolare uis opus lepidissimum? Non istanc aetatem oportet pigmentum ullum attingere, neque cerussam neque Melinum neque aliam ullam offuciam.”
“Philematium: En nu mijn rouge.
Scapha: Nee dat geef ik niet, je bent wel wijzer. Wil jij met nieuwe schilderkunst een meesterwerk bederven? Bij jou leeftijd passen al die tierelantijntjes niet: poeier, rouge en blanketsel, lippenstift en nagellak.”[74]
- Plinius, Naturalis Historia XXI.127 (over rozen):
“Folia uruntur in calliblepharum.”
“De blaadjes worden verbrand om make-up voor de oogleden en wimpers te maken.”[75]
- Plinius, Naturalis Historia XXVIII .84:
“Fimo taurino malas rubescere aiunt, non ut crocodileam inlini melius sit; foveri frigida et ante et postea iubent.”
“Beweerd wordt dat men van stierenmest rode wangen krijgt, zij het dat insmeren met krokodillenmest nog beter is. Men adviseert dan wel de wangen zowel voor als na de behandeling met koud water te wassen.”[76]
- Plinius, Naturalis Historia XXXV.47 (over azuriet):
“Usus in medicina ad pilos tantum alendos habet maximeque in palpebris.”
“Het wordt enkel gebruikt in medicijn om het haar te voeden en daarnaast vooral voor de oogleden.”[77]
- Tertullianus De cultu feminarum II.V.1-2:
“Haec utique non ad crudam in totum et ferinam habitudinem insinuandam uobis suggeruntur, nec de bono squaloris et paedoris suademus, sed de modo et cardine et iustitia corporis excolendi. Non supergrediendum ultra quam quod simplices et sufficientes munditiae concupiscunt, ultra quam Deo placere. In illum enim delinquunt quae cutem medicaminibus urgent, genas rubore maculant, oculos fuligine porrigunt. Displicet nimirum illis plastica Dei; in ipsis redarguunt et reprehendunt artificem omnium. Reprehendunt enim cum emendant, cum adiciunt, utique ab aduersario artifice sumentes additamenta ista, id est a diabolo.”
“Dit alles wordt u natuurlijk niet voorgehouden om u een gans onooglijk en dierlijk uiterlijk aan te prijzen, noch willen wij u overtuigen van het goede van slordigheid en onreinheid maar wel van de manier, de hoofdzaak en de juiste maat bij het verzorgen van het lichaam. Men moet niet verder schrijden dan wat eenvoudige en voldoende reinheidszorgen vragen, niet verder dan wat aan God behaagt. Tegen hem immers zondigen zij die hun huid geweld aandoen met zalf, hun wangen bevlekken met rood, hun ogen groter maken met zwartsel. Hun mishaagt klaarblijkelijk Gods maaksel; in zichzelf laken zij en kritiseren zij de kunstenaar die alle dingen heeft gemaakt. Zij brengen immers kritiek uit door te willen verbeteren, door iets toe te voegen, waarbij ze stellig die toevoegsels ontlenen aan een vijandige kunstenaar.”[78]
2.3. Schoonheidsmaskers.
Men kende niet alleen schmink, maar ook schoonheidsmaskertjes die men voor het slapen gaan op het gezicht smeerde, tijdens de nacht hard werden en men er ’s ochtends afwaste. Volgens Juvenalis (Satyricon VI.457-473) kon je zowel een broodpapje gebruiken of de crème die door Poppaea, de tweede vrouw van Nero, op de markt kwam. Om dit papje van hun gezicht te halen, gebruikten ze geen water, maar ezelinnenmelk, een favoriet middeltje van Poppaea. Juvenalis geeft ons hier nuttige informatie, maar hij wou waarschijnlijk vooral kritiek geven op de vrouwen die deze maskers gebruikten om mooi te zijn voor hun minnaars, terwijl hun eigen echtgenoten hen moesten aanschouwen met een lelijk en stinkend papje op hun gezicht.
Martialis (Epigrammaton III.42) heeft het over poeder en zalf (lomentum) die men gebruikte als middel tegen rimpels op de buik en andere lichaamsdelen, maar het is onduidelijk of dit er een hele dag op bleef of maar enkele uren.
Ook Plinius (Naturalis Historia XVIII.183-184) adviseert het gebruik van ezelinnenmelk die de rimpels wegneemt en een blanke teint geeft. Volgens hem introduceerde Poppaea dit gebruik en dit is dan waarschijnlijk ook de crème waarnaar Juvenalis verwijst. Hij geeft ook enkele tips tegen uitslag, zoals het gebruik van boter, eventueel met loodwit of gerstemeel erbij, of het vochtige vlies van een koe die net gekalfd heeft. Een ander middel tegen rimpels verkrijg je door het kootbeen van een wit stierkalf veertig dagen en nachten te laten koken, waarna je het met een linnen doekje aanbrengt. Ook hier is niet duidelijk of het zalven zijn die op de huid bleven of na een paar uur afgeschraapt werden.
- Juvenalis, Satyricon VI.457-473:
“Nil non permittit mulier sibi, turpe putat nil, cum uirides gemmas collo circumdedit et cum auribus extentis magnos commisit elenchos; intolerabilius nihil est quam femina diues. Intera foeda aspectu ridendaque multo pane tumet facies aut pinguia Poppaeana spirat, et hinc miseri uiscantur labra mariti: ad moechum lota ueniunt cute. Quando uideri uult formonsa domi? Moechis foliata parantur, his emitur quidquid graciles huc mittitis Indi. Tandem aperit uultum et tectoria prima reponit, incipit agnosci, atque illo lacte fouetur propter quod secum comites educit asellas exul Hyperboreum si dimittatur ad axem. Sed quae mutatis inducitur atque fouetur tot medicaminibus coctaeque siliginis offas accipit et madidae, facies dicetur an ulcus?”
“Een vrouw weet niet van schaamte noch van grenzen wanneer ze zwaarbeladen snoeren draagt en pareltrossen die de oren rekken. Dan is ze rijk, maar tevens weerzinwekkend en tegelijk afzichtelijk en raar, omdat ze zich het aangezicht bewerkt met laagjes broodpap of met crème van ’t merk Poppaea, die blijft plakken rond de mond van haar arme man. Want waarom thuis nog mooi zijn, als ze toch strakjes uitgaat? Heus, haar vrijers ontmoet ze met een schoongepoetste huid en veel parfum, want al die geurigheidjes die India ons stuurt worden besteed aan overspel… Die broodpap duurt een tijdje, tot zij de eerste laag verwijdert en weer toonbaar wordt; met ezelinnenmelk – want zelfs in ballingschap naar de noordpool zou ze nooit zonder ezelinnen gaan! – dept ze elk plekje schoon. De vraag blijft wel of iets wat steeds met allerhande zalfjes en kleffe tarwepapjes wordt bedaan gezicht mag heten of een huidgezwel?”[79]
- Martialis, Epigrammaton III.42:
“Lomento rugas uteri quod condere temptas, Polla, tibi uentrem, non mihi labra linis. Simpliciter pateat uitium fortasse pusillum: quod tegitur, maius creditur esse malum.”
“Je tracht met poeder en pommade de rimpels uit je buik te strijken. Maar wat ze ook bepleisteren mogen, je zorgen pleisteren niet mijn ogen. Ze kunnen, Polla, je eerder schaden: laat een gering gebrek vrij blijken, verborgen kan ’t slechts groter lijken.”[80]
- Plinius, Naturalis Historia XXVIII.183:
“Cutem in facie erugari et tenerescere candore lacte asinino putant, notumque est quasdam cottidie septies genas custodito numero fovere. Poppaea hoc Neronis principis instituit, balnearum quoque solia sic temperans, ob hoc asinarum gregibus eam comitantibus. impetus pituitae in facie butyro inlito tolluntur, efficacius cum cerussa, sincero vero ea vitia, quae serpunt, superinposita farina hordeacia, ulcera in facie membrana epartu bovis madida.”
“Men gelooft dat de gezichtshuid door ezelinnenmelk rimpelloos, zacht en blank wordt en het is algemeen bekend dat sommige vrouwen hun wangen zevenmaal daags daarmee verzorgen en zich angstvallig aan die frequentie houden. Poppaea, de vrouw van keizer Nero, introduceerde dit gebruik. Ze liet haar badkuipen ermee vullen en had daarom altijd kuddes ezelinnen in haar reisgezelschap. Etterige uitslag op het gezicht kan men verwijderen door er boter op te smeren; als er loodwit aan toegevoegd wordt, werkt het nog beter. Maar voortwoekerende zweren worden behandeld met zuivere boter waarover men gerstemeel strooit, zweren op het gezicht met het nog vochtige vlies van een koe die net gekalfd heeft.”[81]
- Plinius, Naturalis Historia XXVIII.184:
“Frivolum videatur, non tamen omittendum propter desideria mulierum, talum candidi iuvenci XL diebus noctibusque, donec resolvatur in liquorem, decoctum et inlitum linteolo candorem cutisque erugationem praestare.”
“Het volgende advies mag onbeduidend lijken, maar ik kan het niet onvermeld laten, omdat vrouwen het belangrijk vinden: het kootbeen van een wit stierkalf, veertig dagen en nachten lang gekookt tot het vloeibaar geworden is en dan met een linnen doekje opgebracht, geeft een blanke huid zonder rimpels.”[82]
3. Parfum.
3.1. Teksten die het gebruik van parfum vermelden.
3.1.1. Positieve visie.
Catullus (Carmina 13) heeft het over een parfum dat door de liefdesgoden en mingodinnen werd aangeboden aan een meisje en blijkbaar heel lekker ruikt, want als Fabullus dit parfum zal ruiken, zal hij volgens Catullus een neus willen worden.
Volgens Martialis (Epigrammaton XII.65) kan je een vrouw blij maken met een flesje parfum van Cosmus of Niceros, twee parfumeurs die bekend waren ten tijde van Martialis.
- Catullus, Carmina 13:
“Cenabis bene, mi Fabulle, apud me paucis, si tibi di favent, diebus, si tecum attuleris bonam atque magnam cenam, non sine candida puella et vino et sale et omnibus cachinnis. Haec si, inquam, attuleris, venuste noster, cenabis bene: nam tui Catulli plenus sacculus est aranearum. Sed contra accipies meros amores seu quid suavius elegantiusvest: nam unguentum dabo, quod meae puellae donarunt Veneres Cupidinesque, quod tu cum olfacies, deos rogabis, totum ut te faciant, Fabulle, nasum.”
“Fabullus, je krijgt bij me thuis een fijn souper, de hemel sta je bij, over een dag of twee, als jij tenminste zorgt voor veel en lekker eten en bovendien geen aardig meisje wilt vergeten en er wat wijn en zout en goed humeur af kan. Indien je voor dat alles zorgt, mijn lieve man, krijg je een fijn souper: je weet toch dat het binnen de beurs van jouw Catullus wemelt van de spinnen. In ruil daarvoor wacht jou een hartelijk onthaal en nog iets zaligers en fijners dan een maal: ik bied je het parfum dat door de liefdesgoden en mingodinnen aan mijn meisje is geboden. Indien je dat zult ruiken, mijn Fabullus, heus, zul je de hemel smeken: maak mij helemaal neus!”[83]
- Martialis, Epigrammaton XII.65:
“Formosa Phyllis nocte cum mihi tota se praestitisset omnibus modis largam, et cogitarem mane quod darem munus, utrumne Cosmi, Nicerotis an libram, an Baeticarum pondus acre lanarum,an de moneta Caesaris decem flavos: amplexa collum basioque tam longo blandita, quam sunt nuptiae columbarum, rogare coepit Phyllis amphoram vini.”
“Toen Phyllis met mij heel de nacht in gulle liefde had doorgebracht en ik voor haar iets leuk bedacht: een Grieks parfum, een flesje odeur, wat wol van Spanje’s eerste keur, tien keizermunten goud van kleur, omarmde zij mij lief en fijn, zacht koerend bij het samenzijn, en vroeg mij om een kruikje wijn.”[84]
3.1.2. Negatieve visie.
Volgens Cicero (De officiis I.150) verdienen de beroepen die in dienst staan van menselijke genoegens de minste waardering en hieronder plaatst hij ook parfumeurs (unguentarii).
Martialis (Epigrammaton II.12) geeft kritiek op mensen die parfum gebruiken omdat ze nooit naar zichzelf ruiken, maar altijd naar een vreemde geur. Deze kritiek komt ook aan bod in Epigrammaton VI.55, waarbij hij ook verwijst naar de parfumeur Niceros. Het parfum zelf bewaarde men blijkbaar in loden doosjes. In Epgrammaton III.12 spot hij met Fabullus, die balsem aan zijn gasten gaf bij de maaltijd, maar blijkbaar niet genoeg eten. In een ander epigram (III.55) heeft hij het over een vrouw die het parfum van Cosmus overdadig gebruikt en hij beweert dat zelfs zijn hond lekker kan ruiken als hij vol gesmeerd is met exotische geuren. Ook in een volgend epigram (III.82.25-28) vermeldt hij de parfumeur Cosmus[85] en wijst nog eens op het overvloedige gebruik van parfum. Plautus (Mostellaria 243-272) en Seneca (Epistulae morales ad Lucilium 108.16) volgen dezelfde gedachte als Martialis, namelijk dat je het lekkerste ruikt wanneer je naar niets ruikt. Plutarchus (Moralia IX.990B) geeft enkele ingrediënten weer van parfum, zoals wierook, kaneel, nardus en riet. Volgens hem is parfum duur, nutteloos en meisjesachtig en is het een schande dat ook mannen parfum gebruiken.
- Cicero, De officiis I.150:
“Opificesque omnes in sordida arte versantur; nec enim quicquam ingenuum habere potest officina. Minimeque artes eae probandae, quae ministrae sunt voluptatum: cetarii, lanii, coqui, fartores, piscatores, ut ait Terentius; adde huc, si placet, unguentarios, saltatores, totumque ludum talarium.”
“Alle ambachtslui hebben een minderwaardig beroep, omdat een werkplaats alle waardigheid mist. Beroepen die in dienst staan van de menselijke genoegens verdienen nog de minste waardering; Terentius vermeldt vishandelaars, slagers, koks, poeliers en vissers, en je kan er parfumeurs, dansers en variétéartiesten aan toevoegen.”[86]
- Martialis, Epigrammaton II.12:
“Esse quid hoc dicam quod olent tua basia murram quodque tibi est numquam non alienus odor? Hoc mihi suspectum est, quod oles bene, Postume, semper: Postume, non bene olet qui bene semper olet.”
“Als jij me zoent dan ruik ik iets als myrrhe. Naar jezelf, naar niets of niemand ruik je nooit. Gewis dat zoiets wat bedenkelijk is, altijd die vreemde geur. Onzacht maar eerlijk uitgedrukt: verdacht. Moet ik het zeggen, ongeschminkt? Wie altijd lekker ruikt – die stinkt.”[87]
- Martialis, Epigrammaton III.12:
“Unguentum, fateor, bonum dedisti convivis here, sed nihil scidisti. Res salsa est bene olere et esurire. Qui non cenat et unguitur, Fabulle, hic vere mihi mortuus videtur.”
“Jazeker, Fabullus, de balsem bij ’t maal, die jij ons verstrekte, was fenomenaal. Maar ’t maal op zichzelf zou geen mens ons benijden: wat heb je aan geur als je honger moet lijden? Een gast die je balsemt maar niet laat dineren, die ben je in feite aan ’t mummificeren!”[88]
- Martialis, Epigrammaton III.55:
“Quod quacumque venis Cosmum migrare putamus et fluere excusso cinnama fusa vitro, nolo peregrinis placeas tibi, Gellia, nugis. Scis, puto, posse meum sic bene olere canem.”
“O Gellia-lief, ruik ik de odeur die Cosmus voor jou uitgezocht heeft, dan lijkt het of de parfumeur zijn halve zaak aan jou verkocht heeft. Probeer toch eens wat minder gul exotisch reukwerk te gebruiken, want, Gellia-lief, met al dat spul kan zelfs mijn hond nog lekker ruiken.”[89]
- Martialis, Epigrammaton III.82.25-28:
“et Cosmianis ipse fuscus ampullis non erubescit murice aureo nobis dividere moechae pauperis capillare.”
“en hijzelf donker van alle parfums van Cosmus, bloost niet wanneer hij ons een haarcrème geeft in een gouden schelp, verkregen van een arme echtbreekster.”[90]
- Martialis, Epigrammaton VI.55:
“Quod semper casiaque cinnamoque et nido niger alitis superbae fragras plumbea Nicerotiana, rides nos, Coracine, nil olentis, malo quam bene olere nil olere.”
“Jij lacht ons, Coracinus, uit omdat wij niet in geuren geloven, terwijl je zelf je vege huid van geurige poeiers dikbestoven uit ‘phoenixnesten’ (weet ik veel) nog met lavendel of kaneel masseert, sinds Niceros’ producten uit loden doosjes je verrukten. Maar liever dan parfums gebruiken is ’t ons gewoon naar niks te ruiken.”[91]
- Plautus, Mostellaria 243-272:
“Philematium: Etiamme unguentis unguendam censes?
Scapha: Minime feceris.
Philematium: Quaepropter?
Scapha: Quia ecastor mulier recte olet, ubi nil olet. Nam istae ueteres, quae se unguentis unctitant, interpoles, vetulae, edentulae, quae uitia corporis fuco ocuulunt, vbi sese sudor cum unguentis consociauit, ilico itidem olent quasi cum una multa iura confudit cocus: quid olant nescias, nisi id unum, ut male olere intellegas.”
“Philematium: Wat vind je, moet ik nog parfum?
Scapha: O, alsjeblieft niet!
Philematium: Waarom?
Schapha: Omdat een meisje het lekkerst ruikt, als ze ruikt naar niets. Want die oude opgedirkte en aftandse vrouwtjes, die proberen de gebreken van hun lichaam weg te schminken, ruiken, als hun zweet zich met parfum vermengt, of een kok zijn zure saus met zoetigheid aanlengt. Je weet niet wat je ruikt; alleen dat het kwalijk riekt.”[92]
- Plutarchus, Moralia IX.990B:
“Ταλλα δ’ουκ ’ενοχλει καθαπερ ‘υμιν, τα θυμιαματα και κινναμωμα και νανδους ‘Αραβικους, μετα δεινης τινος δευσοποιου και φαρμακιδος τεχνης, ‘η μυρεψικης ’ονομα, συναγειν εις ταυτο και συμφυραν ’αναγκαζουσα, χρηματων πολλων ‘ηδυπαθειαν ’ανανδρον και κορασιωδη και προς ουδεν ουδαμως χρησιμον ’ωνουμενοις. ’αλλα καιπερ ουσα τοιαυτη διεφθαρκεν ου μονον πασας γυναικας ’αλλα και των ’ανδρων ’ηδη τους πλειστους, ‘ως μηδε ταις αυτων ’εθελειν συγγινεσθαι γυναιξινμ, ει μη μυρων ‘υμιν ’οδωδυιαι και διαπασματων εις ταυτο φοιτωεν.”
“Verder veroorzaakt ons reukorgaan geen moeilijkheden zoals dat van jullie, dat jullie ertoe verleidt om wierook, kaneel, nardusbladeren en Arabisch riet met behulp van bepaalde gifmengertechnieken, ook wel parfumeerkunst genoemd, in één pot te doen en fijn te stampen, waarmee jullie dan voor veel geld een prikkeling kopen, die verwijfd, meisjesachtig en totaal nutteloos is. Maar helaas, die prikkeling heeft ondanks dat karakter niet alleen alle vrouwen, maar ook al het leeuwendeel van de mannen verpest, zodat jullie zelfs niet met jullie eigen vrouwen willen vrijen, tenzij ze stinken naar mirre en poeder, wanneer ze bij jullie in bed stappen.”[93]
- Seneca, Epistulae morales ad Lucilium 108.16:
“Indein omnem vitam unguento abstinemus, quoniam optimus odor in corpore estnullus. Inde vino carens stomachus. Inde in omnem vitam balneum fugimus; decoquere corpus atque exinanire sudoribus inutile simul delicatumque credidimus.”
“Vanaf die tijd zie ik ook voor mijn verdere leven af van parfum, omdat de beste geur van het lichaam is geen geur te hebben. Vanaf die tijd maakt mijn maag maar zelden kennis met wijn. Vanaf die tijd vermijd ik voor mijn verdere leven de badhuizen; ik geloof dat het nutteloos en verwijfd tegelijk is zijn lichaam te stomen en alle zweet eruit te persen.”[94]
3.1.3. Neutrale visie en weetjes[95].
Athenaeus heeft het in zijn Deipnosophistae (IV.129.b-d) over een maaltijd waarbij er op een bepaald moment meisjes langskwamen met twee parfumflesjes, één in zilver en het andere in goud, die aan elkaar hingen met een gouden band en aan elke gast werden gegeven. Later kregen de gasten nog eens twee parfumflessen. In een ander deel (XII.553.a-d) vertelt hij dat de rijke mensen in Athene zelfs hun voeten met parfum besprenkelden, waarbij sommigen blijkbaar Megallusparfum (zie infra) gebruikten. Iets verder haalt hij aan dat de vrouwen een kistje bij zich hadden wanneer ze gingen baden en waarin allerlei zalfpotjes zaten, zodat ieder lichaamsdeel met een ander parfum kon ingesmeerd worden. Tijdens maaltijden brachten slaven parfum rond in albasten flesjes en gouden containers (XV.686.c). Gelijkaardige informatie vinden we terug bij Petronius (Satyricon 60) waarbij tijdens een maaltijd plots een hoepel uit het plafond kwam waaraan allerlei parfumflesjes hingen die de gasten mochten meenemen.
Horatius (Carmina II.7.21-25) geeft informatie over de recipiënten waarin parfum bewaard werd, waaruit blijkt dat men ze in schelpvormige flesjes kon bewaren.
Martialis (Epigrammaton XIII.126) raadt iedereen aan om geen parfum of wijn aan erfgenamen na te laten, maar het voor zichzelf te houden. Uit Martialis’ De spectaculis 3 komen we te weten dat de Ciliciërs veel parfum gebruikten[96]. Venafrum was gekend omwille van zijn zalf (Epigrammaton XII.58)[97].
Volgens Plautus (Mostellaria 42-45) kon niet iedereen zich permitteren exotische parfums aan te schaffen, dus waarschijnlijk waren deze zeer duur.
Het Romeinse rijk zou volgens Plinius (Naturalis Historia XII.84) ieder jaar 100 miljoen sestertiën verliezen door aankoop van kruiden, planten en dergelijke uit India, Arabië en de Seres voor parfum. Plinius (Naturalis Historia XIII.21) vertelt ook dat Cicero naar aarde geurende zalven aangenamer vond dan die naar saffraan ruikend[98]. Hierna (Naturalis Historia XIII.22-23) heeft hij het over mensen die allerlei zaken met parfum besprenkelen, zoals voetzolen, muren van een badkamer, badkuip en zelfs de adelaars en veldtekens. In 89 v.C. werd er zelfs een verbod opgelegd voor de verkoop van exotische reukzalven (Naturalis Historia XIII.24)[99]. Hierna (Naturalis Historia XIII.25) vertelt hij nog een leuke anekdote over Lucius Plotius, die zijn schuilplaats verraadde door zijn sterk geurende parfum. Van alle landen is Egypte de beste voor de productie van parfum, maar Campanië ligt er dichtbij omwille van zijn overvloed aan rozen (Naturalis Historia XIII.26)[100]. Dit wordt nog eens bevestigd in XVIII.111 waarbij ook de wegen van Pozzuoli en Cumae naar Capua worden vermeld[101].
Pomponius (Digesta 34.2.21) zegt dat tot een legaat van zalven zowel die behoren met een aangename geur, als die met medicinale doeleinden.
- Horatius, Carmina II.7.21-25:
“Oblivioso levia Massico ciboria exple, funde capacibus unguenta de conchis. Quis udo deproperare apio coronas curatve myrto?”
“Schenk gladde bekers vol met de Massische vergetelheid, sproei de parfums alom uit forse schelpflacons. Wie haast zich kransen te vlechten van eppenranken en mirtetakken?”[102]
- Martialis, Epigrammaton XIII.126 (unguentum):
“Vnguentum heredi numquam nec vina relinquas. Ille habeat nummos, haec tibi tota dato.”
“Laat nooit geen parfum of wijn voor je erfgenamen. Laat hen het geld hebben, maar geef dit allemaal aan jezelf.”[103]
- Plautus, Mostellaria 42-45:
“Non omnes possunt olere unguenta exotica,
si tu oles, neque superiors accumbere
neque tam facetis quam tu vivis victibus.”
“Niet ieder kan exotisch geuren naar odeur zoals jij, of de eer aan tafel delen met zijn heer, en van die fijne spijzen leven zoals jij.”[104]
- Plinius, Naturalis Historia XII.84:
“Minimaque computatione miliens centena milia sestertium annis omnibus India et Seres et paeninsula illa imperio nostro adimunt.”
“Volgens de laagste schatting onttrekken India, de Seres en Arabië samen alle jaren 100 miljoen sestertiën aan het Romeinse rijk.”[105]
- Plinius, Naturalis Historia XIII.22-23:
“Vidimus etiam vestigia pedum tingui, quod monstrasse M.Othonem Neroni principi ferebant, quaeso ut qualiter sentiretur iuvaretque ab ea parte corporis? Nec non aliquem eprivatis audivimus iussisse spargi parietes balnearum unguento atque Gaium principem solia temperari ac, ne principale videatur hoc bonum, et postea quendam eservis Neronis. Maxime tamen mirum est hanc gratiam penetrasse et in castra; aquilae certe ac signa, pulverulenta illa et cuspidibus horrida, unguuntur festis diebus.”
“Wij hebben zelfs meegemaakt dat men de voetzolen erin doopt, iets wat Marcus Otho aan Nero heeft laten zien, naar men beweerde. Ik vraag me af hoe hij zich voorstelde dat iemand een geur moest waarnemen en aangenaam vinden aan dat deel van het lichaam. Ook hebben we gehoord dat een particulier burger de wanden van zijn badzaal met parfum heeft laten besproeien, dat keizer Caligula zijn badkuip zo liet behandelen, en dat later een van Nero’s slaven dat heeft nagedaan, zodat men niet hoeft te denken dat dit een keizerlijk privilege is. Toch is het meest verbazingwekkend van alles dat deze verfijning ook zijn weg heeft weten te vinden naar de legerplaats. In elk geval worden de adelaars en de veldtekenen, met stof bedekt als ze zijn en schrikaanjagend met hun spitse punten, op feestdagen gezalfd.”[106]
- Plinius, Naturalis Historia XIII.24:
“Certum est Antiocho rege Asiaque devictis, urbis anno DLXV, P.Licinium Crassum L.Iulium Caesarem censores edixisse ne quis venderet unguenta exotica; sic enim appellavere.”
“Zeker is dat na de overwinning op koning Antiochus en Klein-Azië, in het jaar 656 van Rome, de censoren Publius Licinius Crassus en Lucius Julius Caesar een verbod hebben uitgevaardigd op de verkoop van exotische reukzalven. Zo noemden zij die namelijk.”[107]
- Plinius, Naturalis Historia XIII.25:
“L.Plotium, L.Planci bis consulis censorisque fratrem, proscriptum atriumviris in Salurnitana latebra unguenta odore proditum constat, quo dedecore tota absoluta proscriptio est; quis enim non merito iudicet perisse tales?”
“Het is een historisch feit dat Lucius Plotius, de broer van de tweevoudig consul en censor Lucius Plancus, toen hij vogelvrij verklaard was door de driemannen, in zijn schuilplaats in Salernum werd verraden door de lucht van zijn balsem. Deze schande maakte de hele vogelvrijverklaring gerechtvaardigd, want wie zou het van dergelijke mensen niet terecht vinden dat ze worden omgebracht?”[108]
- Plinius, Naturalis Historia XVIII.111:
“Adeo terra non cessat parere, unde volgo dictum, plus apud Campanos unguenti quam apud ceteros olei fieri. Quantum autem universas terras campus Campanus antecedit, tantum ipsum pars eius, quae Leboriae vocantur, quem Phlegraeum Graeci appellant. Finiuntur Leboriae viaab utroque latere consulari, quae aPuteolis et quae aCumis Capuam ducit.”
“De aarde houdt daar werkelijk nooit op met voortbrengen, vandaar ook het gezegde dat de Campaniërs meer reukstoffen produceren dan anderen olie. Maar zo ver als deze vlakte alle gezamenlijke landen overtreft, in diezelfde mate wordt hijzelf door een bepaald gedeelte afgetroefd, de zogeheten Leborische velden, die de Grieken Phlegreïsche velden noemen. De Leborische velden worden aan twee kanten afgegrensd door consulaire wegen, die respectievelijk van Puteoli en van Cumae naar Capua leiden.”[109]
- Pomponius, Digesta 34.2.21:
“Unguentis legatis non tantum ea legata videntur, quibus unguimur voluptatis causa, sed et valetudinis, qualia sunt commagena glaucina crina rosa muracolum nardum purpum: hoc quidem etiam quo elegantiores sint et mundiores, unguuntur feminae.”
“Bij een legaat van zalven worden niet alleen die zalven geacht gelegateerd te zijn waarmee wij ons inwrijven vanwege de aangename geur, maar ook die waarmee wij dat om gezondheidsredenen doen, zoals olie uit Commagene, hoornpapaver-extract, leliezalf, rozencrème, mirrezalf en zuivere nardusolie; met dit laatste wrijven vrouwen zich trouwens ook wel in om er eleganter en beter verzorgd uit te zien.”[110]
3.2. Parfum: oorsprong, productie, ingrediënten en bewaring.
3.2.1. De oorsprong en productie van parfum.
Ons woord ‘parfum’ komt van per fumum wat verwijst naar het aroma dat geproduceerd werd door het verbranden van geurende substanties. Oorspronkelijk werd parfum gebruikt bij religieuze handelingen en pas later werd het gebruik veralgemeend[111].
We weten niet wie parfum als eerste bedacht, maar tijdens de Trojaanse oorlog bestond het nog niet en er werd toen ook nog niet geofferd met wierook. Volgens Plinius werd parfum waarschijnlijk uitgevonden door het Perzische volk, die zo hun eigen stank konden verdrijven. De eerste getuigenis hiervan vinden we bij de inname van het legerkamp van koning Darius, waarbij Alexander een zalfkistje in handen kreeg[112].
Parfum is een mengeling van allerlei reukstoffen, die van verschillende delen van bomen, struiken, planten en bloemen komen, zoals van bloesems, blaadjes, twijgen, hout, fruit en gom, waardoor er een unieke geur gecreëerd wordt[113]. Martialis heeft het in zijn Epigrammaton XI.8 over het parfum van zijn jongen, die naar een mengeling van allerlei geuren ruikt:
“Lassa quod hesterni spirant opobalsama dracti, ultima quod curvo quae cadit aura croco; poma quod hiberna maturescentia capsa, arbore quod verna luxuriosus ager; de Palatinis dominae quod serica prelis, sucina virginea quod regelata manu; amphora quod nigri, sed longe, fracta Falerni, quod qui Sicanias detinet hortus apes; quod Cosmi redolent alabastra focique deorum, quod modo divitibus lapsa corona comis: singula quid dicam? Non sunt satis; omnia misce: hoc fragrant pueri basia mane mei. Scire cupis nomen? Si propter basia, dicam. Iurasti. Nimium scire, Sabine, cupis.”
“Parfum van verdwenen balsem uit de vazen van gisteren, het laatste aroma dat van een door de wind gebogen saffraan valt, geur van appelen die in hun doos voor de winter rijpen, van een gebied overvloedig met lentegebladerte; of van de zijde van dames van de persen van de Palatijn, of van amber verwarmd in de hand van een meisje; of van een gebroken zwart Falernische kruik, maar ver weg, of van een tuin die Sicaniaanse bijen houdt; of de geur van albasten dozen van Cosmus en de altaren van de goden, of een krans net gegleden van rijke lokken: waarom spreek ik van elk? Ze zijn niet genoeg; meng alles: dit is de geur van de ochtendkussen van mijn jongen. Wilt u zijn naam kennen? Als het alleen omwille van de kussen is, zal ik het u vertellen. U zweert het. U wilt teveel kennen, Sabinus.”[114]
Parfum bestaat uit twee basisbestanddelen, namelijk de vloeistof (sucus), die vooral uit verschillende etherische oliën (hedysmata) bestaat, en de vaste substantie (corpus) die de reukstoffen (stymmata) bevat. Met deze twee bestanddelen kunnen er drie combinaties gemaakt worden, namelijk vloeistof met vloeistof, substantie met substantie en vloeistof met substantie. De methode waarbij men vloeistof met vloeistof mengt, wordt gebruikt bij het maken van samengestelde zalven of welriekende wijnen. Wanneer men echter substantie met substantie mengt, gebruikt men de methode om kruiden en parfumpoeders te maken. De parfumeur hanteert de derde methode en mengt dus substantie met vloeistof. Bij de olie werden de minder sterke kruiden toegevoegd om de olie te dikken, waarna ze de geuren beter kon opnemen[115]. De sterkere kruiden, waarvan men de geur wou behouden, werden pas later in kleinere hoeveelheden toegevoegd[116]. Bijna alle kruiden en zoete geuren, behalve bloemen, zijn scherp en bijtend en sommige zijn ook bitter, zoals iris, mirre, wierook en parfum. Deze scherpte krijgen de kruiden bij blootstelling aan vuur, maar sommige geven hun geur ook af bij koude[117]. Een derde element dat toegevoegd werd, was de kleur, die verkregen werd door drakenbloed (cinnabaris) en ossentongwortel (anchusa). Deze laatste zorgde ook voor een goede bewaring van het parfum, maar wanneer dit niet gebruikt werd strooide men er zout over. Tot slot werden hars (resina) en gom (eummis) toegevoegd om de geur en de substantie vast te houden[118].
Men kookte het parfum au bain marie, zodat ze niet rechtstreeks in contact stond met het vuur, waardoor het parfum verbrand zou ruiken en de opname van de geur geleidelijk kon gebeuren. Wanneer het parfum zijn geur verkreeg door blootstelling aan warmte in plaats van koude werd er minder verspild omdat de ingrediënten van het parfum bij het eerste geval eerst gedrenkt werden in wijn of water en daardoor minder absorbeerden, terwijl diegene die koud behandeld werden meer absorbeerden[119].
Het resultaat van het parfum hing ten eerste af van het seizoen, waardoor sommige ingrediënten sterker waren en andere minder goed, ten tweede van het moment waarop alles verzameld werd, waarbij het belangrijk was of het vóór of na de bloeiperiode was en ten derde van de tijd die de kruiden nodig hadden om hun hoogtepunt te bereiken, waarbij men te vroeg of te laat kon zijn [120].
De verschillende soorten parfums konden genoemd worden naar het land van herkomst, het extract, de bodem of andere kenmerken[121].
3.2.2. De verschillende soorten parfum[122].
3.2.2.1. Abrotoninum.
Om dit parfum te maken nam men acht pond blaadjes van citroenkruid en elf pond en vijf ons hennabalsem, weekte ze een dag en nacht lang in olie en liet ze daarna uitlekken. Als men wou dat het parfum langer goed bleef, kon men de oude blaadjes weggooien en er nieuwe toevoegen, waarna het weer werd uitgeperst[123].
3.2.2.2. Amaracinum of sampsuchinum.
Marjoleinparfum kwam uit Kos, maar ten tijde van Plinius was die uit Cyprus en Mitylene de beste. Het parfum werd van de wortels van marjolein gemaakt, waaraan omphacium[124] en riet werden toegevoegd. Soms voegde men ook nog andere ingrediënten toe, zoals honing, bloem of zout, monnikspeper, alles genezend kruid en allerlei soorten buitenlandse kruiden. Volgens Theophrastus kleurde men het zoete marjoleinparfum[125]. Dioscorides beweerde dat het beste dan weer uit Cyzicus kwam en het gemaakt werd van de olie van onrijpe olijven en behennotenolie, gedikt met houtbalsem, biezen en riet en het werd gezoet met marjolein, Indische heester, amoom, nardus, balsemfruit (carpobalsam) en mirre. Wie het duurder wou maken, kon er kaneel bij doen. Honing en wijn werden gebruikt om de kruiken in te smeren en om een vloeistof te hebben waarin de aroma’s konden weken. Bij een ander recept werden wilde tijm, wilde lavendel, citroenkruid, bloemen van waterkers, blaadjes van mirte en marjolein samen gemalen en overgoten met omphacium, waarna het vier dagen rustte. Daarna werd er nog eens dezelfde hoeveelheid verse kruiden toegevoegd en liet men het weer vier dagen weken om de geur sterker te maken [126]. Volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C. bedroeg de prijs van marjoleinolie per pond 100 denariën[127].
3.2.2.3. Anethinum.
Dit parfum werd bekomen door elf pond en acht ons bloemen van dille voor een dag in acht pond en negen ons olie te laten weken. Daarna werd ze met de hand uitgewrongen en opgeborgen. Een tweede persing was mogelijk, maar dan moest men nieuwe bloemen van dille toevoegen[128].
3.2.2.4. Cinnamominum.
Dit parfum was gebaseerd op kaneel en hieraan werd behennotenolie, houtbalsem, riet, biezen, balsemzaad, mirre, kaneel, balsemfruit en geurende honing toegevoegd. Het is de dikste zalf en zijn prijs varieert tussen 35 en 300 denariën[129].
3.2.2.5. Crocinum.
Saffraanbalsem kwam oorspronkelijk uit Soloi te Cilicië en later uit Rhodos, maar de beste kwam uit Aegina en Cilicië. De olie werd gemaakt van saffraan en er werd cinnaber, ossentongwortel en wijn toegevoegd, waarna het parfum meteen klaar was voor gebruik[130]. Volgens Dioscorides moest de olie op dezelfde manier als susinum gedikt worden (zie infra) en daarom most je drie en een halve pond van de gedikte olie van susinum vermengen met acht theelepels saffraan en het vijf dagen lang regelmatig roeren. Op de zesde dag goot men de olie uit en scheidde men het mengsel van de saffraan, waarover dezelfde hoeveelheid nieuwe olie gegoten werd en dertien dagen lang geroerd werd. Daarna moest men het mengsel met 40 theelepels mirre mengen, waarna men het parfum kon opslaan[131].
3.2.2.6. Cyphi.
Cyphi was een parfum van de goden dat vooral door de priesters in Egypte overvloedig gebruikt werd. Men had voor de productie van dit parfum een liter henna, evenveel rijpe jeneverbessen, zes kilo dikke rozijnen, twee en een halve kilo hars, een halve kilo riet, aspalathus, biezen, twaalf theelepels mirre, vijf liter oude wijn en een kilo honing nodig. De stenen werden uit de rozijnen gehaald en gemalen, waarna ze verwerkt werden met de wijn en mirre. Daarna werden de andere ingrediënten gemalen en gezeefd en bij het vorige mengsel gevoegd en liet men de vloeistof één dag lang trekken. Hierna werd de honing gekookt en mengde men het gesmolten hars erin, waarna dit met al de rest in een kruik van klei werd gegoten[132].
3.2.2.7. Cyprinum (kypros).
Hennabalsem kwam uit Cyprus en later uit Egypte, waarbij die uit Sidon en Egypte de beste waren. Om dit parfum te maken nam men eerst olie van onrijpe olijven, waarvan men een deel met regenwater mengde en een ander deel met de geurende kruiden. Daarna nam men vijf en een halve pond aspalathus, zes en een halve pond riet, een pond mirre, drie pond en negen ons kardemon en negen pond en vijf ons olie. Men maalde en weekte de aspalathus, strooide ze in het water en kookte ze met de olie. Daarna werd de mirre in oude welriekende wijn gedrenkt, werd het gemalen riet met de mirre geweekt, haalde men de aspalathus eruit en deed men het mengsel van riet erin. Wanneer men alles samen had gekookt, werd de olie uitgeperst, over de kardemon gegoten, die in de rest van het water was geweekt, en roerde men alles tot het koud had. Daarna liet men de olie uitlekken en voegde men 46 pond en acht ons hennablaadjes toe in de 28 pond olie die men eerst liet weken en daarna uitperste. Deze persing kon verschillende keren opnieuw uitgevoerd worden, maar men moest telkens nieuwe bloemen nemen. Soms werd er ook hennaolie, citroenkruid en alles genezend kruid toegevoegd. Wanneer men sesamolie toevoegde, bleef het parfum vier jaar goed en wanneer men kaneel toevoegde kwam de geur beter tot zijn recht. Het produceerde een groene kleur, maar volgens Theophrastus werd ze kleurloos gemaakt[133]. Hennabalsem kostte 50 denariën per pond volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C.[134]
3.2.2.8. Elatinum.
Dit parfum werd gemaakt door komkommer te breken en te vermalen, waarna het in een pot werd gelegd en overgoten werd met omphacium. Na drie dagen rust werd het mengsel uitgeperst. Elk ingrediënt moest evenveel wegen en wanneer het in een propere pot werd bewaard, was het klaar voor gebruik[135].
3.2.2.9. Gleucinum.
Gleucinum is een mengeling van olie van onrijpe olijven, biezen, riet, Keltische nardus, spatha, aspalathus, klaver, Indische heester en vinandea. De vinandea werd in een kruik gelegd, samen met de kruiden, wijn en olie en veertig dagen lang tweemaal per dag geroerd[136].
3.2.2.10. Iasmelaium.
Wanneer men twee ons jasmijnbloemen in een halve liter sesamolie liet weken bekwam men dit parfum[137].
3.2.2.11. Irinum.
Voor de productie van irisparfum nam men eerst zes pond en acht ons spatha of elata en drieënzeventig pond en vijf ons olie waarbij er twee en een halve liter water gemengd werd. Dit moest gekookt worden tot het de geur van spatha opgenomen had en daarna uitgeperst worden in een bassin, besmeerd met honing. In deze gedikte olie werd dan de iris geweekt. Een alternatief voor dit recept bestond uit het koken van vijf pond en twee ons houtbalsem en zeventig pond en vijf ons olie, waarna de houtbalsem eruit werd gehaald en negen pond en tien ons riet en graantjes van mirre, geweekt in oude geurende wijn, werden toegevoegd. Daarna werd er veertien pond van deze gedikte en gearomatiseerde olie genomen waarin evenveel geplette irissen twee dagen en nachten werden geweekt, waarna het mengsel uitgeperst werd. Net als bij andere parfums, kon de persing nog enkele keren herhaald worden met nieuwe hoeveelheden iris. Soms werden er nog andere ingrediënten toegevoegd, zoals honing, bloem of zout, omphacium, monnikspeper, alles genezend kruid en allerlei soorten buitenlandse substanties. De productie van dit parfum gebeurde het best drie jaar nadat de iris verzameld werd en bleef zes jaar goed. Irisparfum kwam oorspronkelijk uit Korinthe, maar later ook uit Cyzicus. De beste werd echter gemaakt in Perga, Pamphylië en te Elis in Achaea[138]. Volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C. kostte irisolie 30 denariën per pond[139].
3.2.2.12. Megalium.
Dit parfum bestond uit een mengeling van behennotenolie, balsem, riet, biezen, houtbalsem, wilde lavendel, kaneel, mirre en hars en moest tien dagen en nachten constant geroerd worden terwijl het kookte tot het geen geur meer had. Bij het afkoelen kreeg het parfum echter zijn geur terug. Volgens Dioscorides bevatte het dezelfde ingrediënten als amaracinum (zie supra), maar werd er hars of terpentijn aan toegevoegd. Dit parfum werd vermoedelijk gekleurd[140].
3.2.2.13. Melinum.
Kweeperenzalf kwam van Kos en het kon zowel van de kweeperenboom (cotoneis) als van de kweeappelboom (strutheis) komen. De olie werd eerst aangescherpt en wanneer het koud was, werden de kweeperen toegevoegd, die er terug uit werden gehaald voor ze zwart werden. Deze kleurloze olie werd gemengd met omphacium, hennaolie, sesamolie, balsem, biezen, wilde lavendel en citroenkruid[141]. Dioscorides geeft ons echter een ander recept, waarbij je eerst drie liter olie en vijf liter water moest mengen en dan drie ons geplette spatha of komkommers toevoegen en een ons van geurende biezen. Wanneer dit mengsel drie dagen gerust had, werd het gekookt en de olie eruit geperst, in een pot gegoten met erover een rieten mand en daarboven de afgedekte kweeperen en zo liet men het lang genoeg staan tot de olie de geur uit de kweeperen had gehaald. Een andere manier bestond erin het fruit tien dagen lang te bedekken zodat de zoete geur erin bleef, waarna ze twee dagen en nachten geweekt werden in olie. Daarna perste men de olie eruit en deed het in een kruik[142].
3.2.2.14. Mendesium.
Dit Mendesparfum bestond uit behennotenolie, hars, wilde lavendel en mirre en maakte andere mengsels zwart. Soms werd er kaneel bij gedaan, maar in principe was dit niet nodig[143].
3.2.2.15. Metopium.
Ten tijde van Plinius was dit parfum enorm geliefd. Het kwam uit Egypte en de olie werd geperst uit bittere amandelen en daarna gemengd met omphacium, kardemon, biezen, riet, honing, wijn, mirre, balsemzaad, gom en hars van de terpentijnboom. De olie werd gemaakt door gedroogde amandelen te malen en daarover warm water te gieten. Na een half uur intrekken werd het uitgeperst, waarna er opnieuw water werd over gegoten en men het liet intrekken[144].
3.2.2.16. Myrthum-Laurum.
De goedkopere soorten parfum waren samengesteld uit mirte en laurier, waarbij marjolein, lelies, Grieks hooi, mirre, wilde lavendel, nardus, biezen en kaneel werden toegevoegd. De olie van mirte werd gemaakt van blaadjes en de vruchten, dat van de laurier enkel van de vruchten[145].
3.2.2.17. Narcissinum.
Ten tijde van Plinius werd narcisbalsem niet meer geproduceerd, maar bij Dioscorides bestaat er wel nog een recept van. Men kookte olie en aspalathus samen, waarna de aspalathus eruit gehaald werd en er vijf pond en acht ons riet en geplette graantjes van mirre toegevoegd werden. Dit werd gekookt en na afkoeling werd de olie eruit geperst, die men dan in een kruik goot. Hierbij voegde men een grote hoeveelheid narcisbloemen en liet het mengsel twee dagen rusten. Na het uitpersen werd het herhaaldelijk van de ene in de andere kruik gegoten[146].
3.2.2.18. Nardinum/foliatum.
Nardusparfum of bladparfum werd gemaakt van omphacium of van behennotenolie, biezen, Indische heester, nardus, amoom, mirre en balsem. Het kon ook gemaakt worden met het blad van malobathrum, maar dit was niet altijd het geval[147].
3.2.2.19. Ociminum.
Om dit parfum te maken nam men elf pond en acht ons koningskruid, haalde de blaadjes eraf, weekte ze een etmaal in twintig pond olie, perste ze daarna uit en bottelde ze. Daarna haalde men de blaadjes uit de mand, goot men er eenzelfde hoeveelheid olie over en perste het mengsel uit, waarna men dezelfde hoeveelheid nieuw koningskruid toevoegde, liet weken en zo verder. Tot slot werd de olie van de eerste persing erover gegoten, waarna de blaadjes bleven liggen en nog eens geweekt en geperst werden. Bij iedere persing moest er nieuw koningskruid toegevoegd worden. Dit parfum kon ook gemaakt worden van onrijpe olijven, maar deze manier was minder goed[148].
3.2.2.20. Oinanthemum.
Oorspronkelijk kwam dit parfum uit Cyprus, maar later kwam het ook uit Adramytteüm. Wanneer je de zoet ruikende scheuten of knoppen van de wilde druif droogde, daarna in omphacium deed, alles goed roerde en twee dagen liet rusten, verkreeg je na de persing dit parfum[149].
3.2.2.21. Regale unguentum.
De climax van luxe was dit koninklijk parfum, gemaakt voor de koning van de Parthen. Het bestond uit behennotenolie, Indische heester, amoom, Syrische kaneel, kardemon, nardus, gamander, mirre, wilde lavendel, storaxgom, ladanum, balsem, Syrische riet en biezen, wilde druiven, welriekende zalf van een laurierachtige plant, zijde, henna, aspalathus, alles genezend kruid, saffraan, gladiool, marjolein, lotus, honing en wijn. Behalve de Illyrische iris en de Gallische nardus groeide er geen enkel ingrediënt van dit parfum in Europa, waardoor het heel speciaal en duur was[150].
3.2.2.22. Rhodinum.
Rozenparfum kwam oorspronkelijk uit Phaselis en later uit Napels, Capua en Praeneste. Het was één van de meest verspreide parfums omdat de roos overal in grote hoeveelheden groeide. Voor de productie maalde je eerst vijf pond en acht ons geurende biezen die je in water weekte en daarna kookte. Daarna liet men het trekken in twintig pond en vijf ons olie en voegde men er duizend droge rozenblaadjes aan toe. Men mengde alles goed met in honing ingesmeerde handen en na een nachtje rust werd het mengsel uitgeperst. Wanneer de droesem naar beneden was gezonken, goot men alles in een andere pot. De rozen deed men in een kleine pot en daarover goot men acht pond en vijf ons gedikte olie en mengde alles. Dit zorgde uiteindelijk voor de tweede persing en zo kon je verder gaan, maar het maximum was zeven persingen. Sommigen gebruikten een andere methode en lieten een halve pond rozenblaadjes trekken in een halve liter olie en vervingen de blaadjes om de acht dagen. Men liet ze veertig dagen in de zon rusten en daarna was het parfum klaar voor gebruik. Sommigen dikten eerst de olie door er riet en aspalathus aan toe te voegen. Volgens Plinius werd er ook omphacium, saffraanolie, gembergras, cinnaber, wijn en bloem aan toegevoegd. Rozenparfum had een witte kleur, maar soms werd ossentongwortel toegevoegd om het een kleurtje te geven[151]. Volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C. kostte één pond van de beste rozenolie 80 denariën en de tweede kwaliteit 50 denariën[152].
3.2.2.23. Susinum.
Dit parfum werd ook wel lilinum of liliaceum genoemd. Eerst moest je negen pond en vijf ons olie mengen met vijf pond en drie ons riet en vijf ons mirre, gedrenkt in geurende wijn. Na het koken zeefde men de olie en voegde men drie pond en zes ons kardemon toe. Wanneer het genoeg had geweekt, perste men het uit. Men goot drie en een halve pond van deze gedikte olie over 1000 lelies waarvan de blaadjes werden geplukt en mengde alles met de handen, die ingesmeerd waren met honing. Na een rustperiode van 24 uur werd de olie door het zeven van het water gescheiden. Het aromatische goedje werd uit de mand gehaald, in een kruik gegoten waarover opnieuw dezelfde hoeveelheid olie werd gegoten. Hierbij werden tien theelepels kardemon gemengd en werd de olie uitgeperst, die nog eens werd overgoten en uitgeperst na toevoeging van kardemon en zout. De olie van de eerste persing werd daarna gegoten over duizend lelies waarvan de blaadjes waren afgehaald en zo herhaalde men dit keer op keer. De olie van de eerste persing was de beste, daarna die van de tweede persing en de derde bezat de minste kwaliteiten. Wanneer men dacht dat de olie op zijn best was, mengde men tweeënzeventig theelepels van de beste mirre, tien theelepels saffraan en 75 theelepels kaneel erbij, goot dit mengsel in een kruik met water en deed de olie van de eerste persing erover. Hetzelfde deed men ook met de andere persingen. Sommigen maakten dit parfum met behennotenolie of alleen met de olie en de lelies. Het parfum dat gemaakt werd in Phoenicië en Egypte was het beste[153].
3.2.2.24. Telinum.
Om dit parfum te maken moest men vijf pond Grieks hooi, één pond riet en twee pond henna zeven dagen weken in negen pond olie en het drie keer per dag roeren, en dan persen. Sommigen gebruikten kardemon in plaats van riet en balsem in plaats van henna en weekten hen samen. Anderen dikten er eerst de olie mee en weekten pas later het Grieks hooi erin. Volgens Plinius voegde men ook klaver, honing, gamander en marjolein toe. Dit parfum was het meest geliefd ten tijde van Menander, een auteur van komedies, maar later werd de voorkeurspositie van telinum ingenomen door megalium (zie supra)[154].
3.2.2.25. Overige parfums[155].
Het snelst te maken parfum en waarschijnlijk ook als eerste uitgevonden, bestond uit een mengsel van heggenrank en behennotenolie[156]. Een ander parfum, gebaseerd op olie van mirte, riet, cipres (cupresso), henna, mastiekolie (lentisco) en schors van de granaatappel (mali granati cortice), was ook eenvoudig te produceren[157].
Een sap dat op zichzelf een parfum vormde, was de welriekende zalf van een laurierachtige plant (malobathrum). Soms werden er bepaalde ingrediënten aan toegevoegd, zoals honing, bloem of zout, omphacium, monnikspeper, alles genezend kruid en allerlei soorten buitenlandse ingrediënten[158]. Ook mirre kon op zichzelf een parfum vormen, op voorwaarde dat men die soort aanwendde die olie produceerde. Sommigen beweerden dat je mirreolie kon maken door het te malen en te drenken in behennotenolie boven een licht vuurtje, overgoten met heet water. Daardoor zonken de olie en de mirre naar de bodem en bij het afscheppen van het water, kon men de olie er goed uitpersen. Dit parfum had een lichtblauwe kleur en bleef tien jaar goed en werd volgens sommigen zelfs beter doorheen de tijd[159]. De olie van mirre kostte volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C. 400 tot 600 denariën per pond[160].
Het Eretreïsche parfum werd gemaakt van de wortel van henna (kypeiron), wat uit de Cycladen en Euboea kwam[161]. Het Egyptische parfum bestond uit verschillende ingrediënten zoals kaneel en mirre en was kleurloos[162]. Het enige wat we over panterbalsem (pardalium) weten is dat het afkomstig was uit Tarsus[163].
3.2.2.26. Parfumpoeders.
Er bestonden ook poeders van gedroogde geuren, diapasmata genoemd, waarbij de droesem van de zalven magma werd genoemd. De laatst toegevoegde geur kwam het krachtigst naar voren. Deze parfumpoeders waren verkrijgbaar als poeders of tabletten en hielpen tegen het zweten, okselgeurtjes en een slechte adem, zoals de pastilles van Cosmus (zie III.3). Deze poeders werden vooral gebruikt om een geur te geven aan het linnengoed en waren daarom meer geliefd bij mannen omdat ze zich dan niet volledig moesten besprenkelen met parfum[164].
3.2.3. De ingrediënten van parfum[165].
3.2.3.1. Alles genezend kruid.
De wortel van dit kruid heeft een dikke, zoute schors. Er bestonden verschillende soorten, waarvan de bekendste die van Syrië, Chaeronea, Asclepios en Heracles zijn. De ontdekking ervan werd aan de goden toegeschreven omdat het zogezegd alles kon genezen[166].
3.2.3.2 Amoom.
Amoom was een kleine struik met een kleine bloem. De meest kwalitatieve soort groeide in Armenië, was uiterst welriekend en had een lichtrode houtskleur. Die van Medië was minder goed, groot, lichtgroen, voelde zacht aan, met tal van aders in het hout, terwijl die uit Pontus lichtrood was, vol fruit hing en bijtend was. De beste amoom was wit of rood, zat vol zaden, had een sterke geur, was bijtend en had maar één kleur. Soms werd ze vervalst door middel van amomis, een struik uit Armenië die geleek op amoom, maar geen fruit of geur voortbracht. Wanneer je koos voor een struik met mooie takken die uit één wortel kwamen, had je de echte amoomstruik vast[167].
Tabel 1 Overzicht van de verschillende soorten parfums en ingrediënten, met verwijzing naar de antieke auteurs. D: Dioscorides; P: Plinius; T: Theophrastus (eigen tabel).
Parfum | abrotoninum | anethinum | amaracium | cinnamominum | crocinum | cyphi | cyprinum | elatinum | gleucinum | iasmelaium | irinum | megalium | melinum | mendesium | metopium | myrthum-laurum | narcissinum | nardinum/foliatum | ociminum | oenanthemum | regale unguentum | rhodinum | susinum | telinum | ||||||||||||||||
Ingrediënten | Latijnse naam |
D |
D |
D |
P |
D |
P |
D |
P |
D |
D |
P |
T |
D |
D |
D |
D |
P |
D |
P |
D |
P |
D |
P |
D |
P |
P |
D |
D |
P |
D |
D |
P |
D |
P |
T |
D |
P |
D |
P |
alles genezend kruid | panacea/panax |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
amoom | amomum |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
aspalathus (camel's thorn) | aspalathus |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
x |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
x |
x |
|
x |
|
|
|
|
balsem | (opo)balsamum |
|
|
x |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
|
balsemzaad | semen balsami |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
behennotenolie | myrobalanum/balaninus |
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
x |
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
x |
x |
|
|
bies | iuncus/schoenus |
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
x |
x |
x |
|
|
x |
x |
x |
|
x |
x |
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
bittere amandelen olie | oleum amygdalis amaris |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
bloem | flore |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
cinnaber | cinnabaris |
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
citroenkruid | habrotonum/abrotano |
x |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
cypergras | cyperus |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
dille | anethum |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
elata | elata |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
gamander | marum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
gladiool | cypirus |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
gom | galbanum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
gom storaxboom | styrax |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
Grieks hooi | fenum Graecum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
hars | resina |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
hars terpentijnboom | resina terebinthina |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
henna | cyprus |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
x |
hennaolie | cyprinum |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
honing | mel |
|
|
x |
x |
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
x |
x |
|
x |
houtbalsem | xylobalsamum |
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Indische heester | costus |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
iris | iris |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
jasmijn | jasme |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
jeneverbes | ? |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
kaneel | cinnamum/cinnamomum |
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
x |
|
|
kardemon | cardamomum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
x |
x |
|
x |
|
klaver | melilotus |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
komkommer | elaterium |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
koningskruid | ocimum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
kweeperen/kweeappelen | cotoneis/strutheis |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
ladanum (soort gom) | ladanum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
laurier | laurus |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
lelie | lilium |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
lotus | lotus |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
marjolein | sampsuchus/amaracus |
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
mirre | murra/myrrha |
|
|
x |
|
x |
x |
x |
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
x |
|
x |
|
|
|
x |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
x |
x |
|
|
mirte | myrtus |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
monnikspeper | agni folia |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
narcis | narcissus |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
nardus | nardus |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
olijfolie | olea |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
x |
|
|
x |
|
|
x |
|
x |
x |
omphacium | omphacium |
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
x |
x |
|
x |
x |
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
x |
x |
|
|
x |
x |
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
ossentongwortel | anchusa |
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
riet | calamus |
|
|
x |
x |
x |
x |
|
|
x |
x |
x |
|
|
x |
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
|
x |
x |
|
x |
|
|
|
|
x |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
x |
rozenbloesem/blaadjes | floris rosae |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
rozenolie | rhodinum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
rozijnen | ? |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
saffraan | crocus |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
x |
|
|
saffraanolie | crocinum |
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
sesamolie | sesaminum oleum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
spatha | spatha |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
susinum | susinum |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
vinandea | vinandea |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
waterkers | sisymbrium |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
welriekende zalf | malabathron/malobathrum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
wijn | vinum |
|
|
x |
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
x |
|
x |
|
x |
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
x |
x |
x |
|
|
|
wilde druif | oenanthe |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
wilde lavendel | cassia/casia |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
wilde tijm | serpyllum |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
zijde | serichatum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
zout | salis |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
3.2.3.3. Aspalathus.
Dit was een houtachtige struik met veel prikkende witte doorns die in Istrus, Nisyros, Syrië en Rhodos groeide. De beste was zwaar, had een rode tot paarse kleur, was dik, welriekend en bitter. Deze soort werd voor 5 denariën per pond verkocht. Er was nog een andere soort met doorns die wit was, houtachtig, maar zonder geur[168].
3.2.3.4. Balsem.
De balsemboom vond je enkel in Judea en werd opgebonden als wijnranken en bedekte de heuvelhellingen. Er bestonden drie variëteiten van deze boom, namelijk een dunne met op haar lijkend loof, van slechte kwaliteit, een tweede met een ruw uiterlijk, gekromd, struikvormig en geuriger, van de beste kwaliteit en een derde die slank was en hoger werd dan de andere, met een gladde bast. De hoogste waarde kende men toe aan het sap, daarna aan het zaad, ten derde aan de schors en de laagste waarde kreeg het hout.
Het zaad kwam qua smaak erg overeen met de wijnsmaak, had een rossige kleur en was wat vettig. De beste zaden waren diegene die groot, zwaar en geel van kleur waren, een bijtende smaak hadden en brandden in de mond. Ze vervalsten ze met hertshooi uit Petra, maar het bedrog was te ontmaskeren door de omvang, de holte binnenin, de lange vorm, de laffe geur en de pepersmaak. Ook het sap van het zaad werd vervalst, maar dit kon je alleen herkennen aan de smaak die eerder bitter was dan mild en niet zurig.
Men sneed in de schors met glas, steen of benen messen zodat het sap, balsemsap (opobalsamum)[169] genoemd, in heel fijne druppels uit de wonde vloeide. Het sap dat eruit vloeide vóór het zaad rijp was, was het beste en had een sterke geur, was puur, gemakkelijk oplosbaar en een beetje bijtend op de tong. Men ving de druppels op in kleine horentjes met behulp van wollen draden en borg ze dan op in aardewerk. Deze olie was tamelijk dik en wit wanneer ze vers was, maar werd daarna rood en verhardde. De beste was licht roodachtig en verspreidde bij wrijving een aangename geur. Die met een witte kleur kwam op de tweede plaats; de groene, dikke olie en de zwarte waren het slechtst omdat ze net als olie ranzig werd. Men vervalste dit sap met de olie van rozen, van de hennastruik, de mastiekboom, de behennoot, de terpentijnboom, de mirte, of met hars, gom of was uit cypergras. Het ergste was wanneer men gomhars gebruikte omdat deze vanzelf opdroogde op de rug van de hand en in het water neersloeg. Wanneer er een te zwarte vlam ontstond bij een gloeiend kooltje was er vervalsing met was of hars. Balsem die met honing werd vervalst, trok meteen vliegen aan. Bij een verontreiniging met amandelolie vormde zich een witte kring rond de druppel. Een druppel pure balsem moest in lauw water condenseren en naar de bodem zakken, maar wanneer ze vervalst was, bleef ze drijven als olie.
De twijgen, houtbalsem (xylobalsamum) genoemd, werden ook verhandeld en de prijs bedroeg 6 denariën per pond. De beste had slanke stengels, was rood en rook zoet. Na de verovering op Judea werden de loten binnen vijf jaar voor 800.000 sestertiën verkocht. De parfumerieën gebruikten ze vaak in plaats van het echte sap. Ook de schors was waardevol, maar enkel voor geneesmiddelen. Het meest buxusachtige hout was het beste en had ook de fijnste geur.
Een andere soort was de balsemboom van Mekka, uit de vallei van Syrië, met veel takken en groenblijvend. Het fruit leek op dat van de terpentijnboom qua grootte, vorm en kleur en was ook enorm welriekend. De gom werd verzameld door het maken van insnijdingen in de stam en de bovenste delen van de boom, maar de opbrengst per dag was miniem. De takken waren ook enorm welriekend en werden afgehakt[170].
3.2.3.5. Behennoot.
Deze noot groeide aan een boom en de parfumeurs haalden enkel het sap uit de kern (myrobalanum)[171]. De soort die in Arabië groeide, werd de Syrische behennoot genoemd en was wit of groen, terwijl de Thebaïdische zwart was. Sommigen gaven de voorkeur aan de Ethiopische behennoot, met een zwarte olieachtige noot, maar de Egyptische was nog meer olieachtig met een dikkere rode schil. Volgens anderen was de Petraenische, met een zwarte schil en witte kern, de beste. De prijs van de behennotenolie was 2 denariën per pond[172].
3.2.3.6. Bies.
De geurende bies werd in Campanië, Lybië en Arabië gevonden. Die uit Nabataea, een deel van Arabië, was echter de beste, daarna die van Arabië zelf en de minst kwalitatieve kwam uit Lybië. De beste biezen waren rood, vol bloemen, neigden naar een paarse kleur, waren dun, roken zoet en smaakten bijtend en zowel de bloem, riet en wortel werden gebruikt. De prijs bedroeg 5 denariën per pond.[173].
3.2.3.7. Cinnaber.
Menie werd in zilvermijnen gevonden en was een heel belangrijke kleurstof. Het Griekse woord voor oker is miltos en voor menie cinnabaris (drakenbloed), maar door een verkeerd gebruik was er hierover vaak verwarring. De beste soort werd voorbij Ephese gevonden, in het gebied van de Cilbiani. Volgens Juba kwam het ook voor in Carmanië en volgens Timagenes in Ethiopië, maar het werd zelden uit deze landen geïmporteerd, want men haalde deze stof vooral uit Spanje. Omdat het in Spanje niet was toegestaan om de erts ter plaatse te zuiveren en te smelten werd ze in ruwe vorm naar Rome vervoerd, waar ze gespoeld werd. Cinnaber werd vervalst met geitenbloed of geplette lijsterbessen, maar er bestond ook nog een andere soort menie die verkregen werd door gesteente, waar aders doorheen liepen, te verhitten. Dit gesteente was alleen maar aan de kleur te herkennen en pas als ze verhit werd en volledig gebrand, werd ze tot poeder gestampt. Een andere manier om cinnaber te vervalsen was het gebruik van Syrisch rood. De mijnen van Sisapo bevatten een zandige ader zonder zilver en dit erts werd op dezelfde manier als goud gesmolten. Deze vervalsing kon echter ontdekt worden met behulp van witgloeiend goud, want als het zwart werd, was het vervalst, maar wanneer het zijn kleur behield, was het zuiver. Er bestond ook een vervalsing met kalk die op dezelfde manier aan het licht gebracht kon worden door middel van een gloeiende ijzeren plaat. De prijs van cinnaber werd door de wet vastgesteld en bedroeg 50 tot 70 sestertiën per pond[174].
3.2.3.8. Citroenkruid.
Er bestonden twee soorten citroenkruid. De eerste, de Siciliaanse soort, was een boomachtige, witte struik met licht ingesneden bladeren. Aan de top droeg deze struik een soort goudachtig scherm vol bloesems die in de zomer een aangename geur verspreidden en wat bitter van smaak waren. De tweede soort was de mannelijke struik, die ook struikachtig was, maar dunne twijgen had. Deze soort kwam voor in Cappadocië, Galatië en Hiëropolis[175].
3.2.3.9. Cypergras.
Op het einde van de stengel van cypergras bevonden zich kleine blaadjes en zaad. Men gebruikte echter de wortels die rond, zwart en bitter waren met een aangename geur. De Cilicische, Syrische en Cycladische waren de beste omdat ze dik waren en moeilijk breekbaar[176].
3.2.3.10. Gamander.
Dit sparachtige kruid groeide in Egypte, maar de Lydische variëteit was beter omdat de geur sterker was[177].
3.2.3.11. Gom.
Er bestonden verschillende soorten galbanum waarbij die uit Syrië van een soort venkel kwam die stagonitis genoemd werd. De meest gewaardeerde werd echter cartilaginosum genoemd. De pure diende enkel voor medische doeleinden. De gom werd vervalst met bonen, hars, ammoniak of sacopenium. De witte werd als de beste beschouwd en de zwarte had geen waarde. De prijs varieerde tussen 2 en 5 denariën per pond[178].
3.2.3.12. Hars.
Sommige bomen konden pek of hars uitscheiden en deze bomen kwamen zowel in Europa, Klein-Azië als in het Oosten voor. In het Oosten druppelde de beste en fijnste hars uit de terpentijnboom, gevolgd door die van de mastiekboom, die mastiekhars werd genoemd en daarna die van cipressen, die zeer scherp van smaak was. In het algemeen kwam de hars van de terpentijnboom nog steeds op de eerste plaats, gevolgd door de zilverspar en de Aleppo pijnboom. De Arabische hars was wit en had een scherpe geur, de Judeïsche was taaier, de Syrische deed denken aan Attische honing en die uit Colophon was bruiner, maar werd bij wrijven wit. De Cypriotische hars overtrof echter alle andere, was honingkleurig en vlezig. Een typisch kenmerk van hars is dat ze oplosbaar is in olie. De ceder gaf echter een dikkere vloeistof, waarvan men pek kon maken[179].
3.2.3.13. Henna.
De hennaboom groeide in Egypte en om olie te maken werd het zaad in olijfolie gekookt en daarna gemalen. De beste kwam van de bomen te Canopus aan de Nijloever, daarna die uit Ascalon in Judea en de derde kwaliteit kwam uit Cyprus. Henna kostte 5 denariën per pond[180].
3.2.3.14. Indische heester.
De Arabische costus was de beste en was wit, licht en had een aangename geur. Op de tweede plaats stond de Indische, die vol was, licht en zwart, en op de derde plaats kwam de Syrische, zwaar en met een bijtende smaak. De heester die wit, dik, droog, bijtend en niet aangetast was door wormen, werd als de beste beschouwd. Soms werd de heester vervalst door er sterke wortels van commagene bij te mengen[181].
3.2.3.15. Iris.
De blaadjes van de iris waren dolkvormig en de bloemen varieerden in kleur. Men gebruikte vooral de wortels die, na het afsnijden, schoon geschraapt werden en in de schaduw werden gedroogd. De beste iris kwam uit Illyrië en Macedonië en de voorkeur ging naar irissen met een harde wortel en lichtgele kleur, een goede geur en die bitter smaakten. De tweede beste kwam uit Lybië en was wit van kleur en bitter[182].
3.2.3.16. Kaneel.
De kaneelstruik groeide in Ethiopië en geurde niet wanneer hij groen was, had een blad dat leek op dat van marjolein, hield van droogte en liet zich gemakkelijk snoeien. Hij groeide tussen zeer dichte doorn- en braamstruiken en was daardoor lastig om te plukken. De beste kwaliteit bevond zich op de uiteindes van de takken, waar de schors het dikst was; de tweede kwaliteit in de daarop volgende stukjes en zo verder. Het minst waardevolle stuk bevond zich het dichtst bij de wortels omdat op die plaats de minste schors zat. Er waren verschillende soorten kaneel. De beste was askleurig, vol knotten, had een sterke geur en een bijtende smaak. De bergvariëteit was dik en had een glinsterende kleur, terwijl de derde soort, die van Mosul, zwart was, een zoete smaak had en weinig knotten. De vierde soort was wit, met een grote wortel en rook naar wilde lavendel en de vijfde soort was roodgeel, met een dikke wortel. Er bestond ook een bastaardkaneel met een lichte geur die niet scherp was. De prijs bedroeg 10 denariën per pond[183].
3.2.3.17. Kardemon.
De beste kwam uit Comagene, Armenië en de Bosporus, maar groeide ook in India en Arabië. Diegene die moeilijk breekbaar was, een offensieve geur had en wat bitter smaakte, was de beste[184]. Volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C. bedroeg de prijs van olie van kardemon per pond 40 denariën[185].
3.2.3.18. Ladanum.
Ladanum is een soort gom en kwam voor in Arabië. Volgens velen zou het toevallig ontstaan zijn door de beschadiging van bomen die reukstoffen voortbrachten. Geiten zouden aan de stengels van de jonge planten, die bol stonden van een zeer zoete vloeistof, geknaagd hebben. Zo druppelde het sap neer in het hooi en het gras en de geiten veegden dit er telkens met hun geitenbaard af, waardoor er altijd geitenhaar in ladanum zat. Samen met stof klonterde het aan elkaar en werd door de zon gedroogd. Latere schrijvers noemden dit storbon en beweerden dat het echte ladanum van Cyprus kwam. Volgens hen knaagden de bokken ’s ochtends de bloesem van klimop af en was het een wolvet dat zich in de baarden en op de knieën vastzette. De zon zorgde ervoor dat het stof aan hun haren kleefde en zo schraapte men met een kam het ladanum af. Sommigen noemden deze plant op Cyprus leda en spraken dan ook van ledanum. Anderen beweerden ook dat er een ladanumstruik (stobrum) was in Carmanië. Net als bij gomhars, gebeurde de winning door in de schors te snijden en de oogst werd opgevangen op geitenvellen. Ladanum werd vervalst met mirtebessen en met vuil van andere dieren dan de geiten. De geur van de echte ladanum moest scherp zijn en in zekere zin naar de woestijn ruiken, het moest er droog uitzien en bij aanraking meteen zacht worden en als het werd aangestoken moest het helder opvlammen met een aangename geur. De prijs voor de beste soort was 40 asses per pond[186].
3.2.3.19. Laurier.
Volgens Cato bestonden er twee soorten, namelijk de Delphische en de Cypriotische, maar Pompeius Lenaeus voegde er nog één aan toe die hij de mustax (mostlaurier) noemde. Deze laatste had een zeer groot, slap en witachtig blad. De Delphische had een egale kleur maar was iets groener, met zeer grote bessen die van groen naar rood verkleurden en de Cypriotische had een kort zwart blad, aan de randen opkrullend als een rijtje holle dakpannen[187].
3.2.3.20. Lelie.
De lelie heeft een witte bloem waarvan de buitenzijde gestreept is en een dunne stamper met in het midden saffraangele meeldraden. De stengel is onderaan smal, maar wordt geleidelijk breder naar boven toe. De kelk en de meeldraden hebben twee geuren en kleuren, maar het verschil ertussen is klein. Bij de bereiding van parfum en olie werden de bloemblaadjes echter niet gebruikt[188].
3.2.3.21. Lotus.
De naam lotus behoorde toe aan een boom en kruid, maar in Egypte bestond er ook een plant met deze naam die tot de moerasplanten behoorde. Qua stengel en bladeren leek hij op een bonenplant, maar de blaadjes waren alleen wat korter en smaller. Hij had een wortel die even groot was als die van een kweepeer en een zwarte bast. De vrucht leek op een papaverbol met binnenin korrels als gierst. Bij zonsondergang trokken de papaverbollen zich samen en lieten ze zich door de bladeren overdekken en gingen bij zonsopgang weer open, net zo lang tot ze rijp waren en de bloem, die zuiver wit was, afviel[189].
3.2.3.22. Malobathrum.
Deze boom met gevouwen blad groeide in Syrië, Egypte en India. Wanneer je het onder je tong plaatste, smaakte het naar nardus. De beste was lichtwit met een lichte zwarte schijn, was moeilijk breekbaar en had een geur die lang bleef. De prijs schommelde tussen 1 en 400 denariën per pond, terwijl het blad zelf 60 denariën per pond kostte[190].
3.2.3.23. Marjolein.
De beste marjolein kwam uit Cyzicus en Cyprus en de tweede beste uit Egypte. Deze plant kroop over de grond en had een heel goede geur[191].
3.2.3.24. Mirre.
Deze boom kwam op veel plaatsen voor in Arabië en naaste de wilde boom, bestond er ook een gekweekte, die de voorkeur kreeg. De stam was hard en gedraaid en had stekelige bladeren. In de zomer en de herfst werden inkervingen gemaakt vanaf de wortel tot aan de krachtigste takken. Voordat ze ingekerfd werden, zweetten ze al van zichzelf de zogeheten druppelmirre (stacten) uit en deze was het meest geliefd. De mirre van de gekweekte soort stond op de tweede plaats en de zomeroogst van de wilde bomen zorgde voor de derde kwaliteit.
Van de wilde soorten was de Trogodytische de beste, daarna de Mineïsche. De derde kwaliteit was de Dianitische, de vierde een gemengde soort, de vijfde de Sambracenische die uit een kuststad in het rijk van de Sabeërs voorkwam en de zesde de Dusaritische. Alleen in de stad Mesalum bestond er witte mirre. Men herkende de kwaliteit van de Trogodytische aan zijn vettigheid, en aan het feit dat hij er droger uitzag en een beetje vuil en onverzorgd. De Sambracenische was in vergelijking met de andere aantrekkelijk om te zien, maar niet zo krachtig. De echtheid was te testen aan de hand van de zeer kleine, niet ronde korreltjes, die ontstonden bij het stollen van het witachtige sap. Vervalsen gebeurde met mastiekkorrels, gomhars, komkommersap en zilverglit. De ergste vervalsing was die met Indische mirre, die van een bepaalde doornstruik kwam, en veel slechter was dan de echte mirre.
Druppelmirre kostte 3 tot 50 denariën per pond, die van gecultiveerde bomen hoogstens 11 denariën, die van Erythraea, waaronder we de Arabische moeten verstaan, 16 denariën, de kern van de Trogodytische16,5 denariën en de zogeheten reukwerkmirre 12 denariën per pond[192].
3.2.3.25. Mirte.
De mirtenboom was oorspronkelijk een uitheemse boom en volgens Cato waren er drie soorten mirte, namelijk een zwarte, witte en de bruidsmirte. Uit de gedroogde zwarte mirte kon men wijn maken en uit de verse bessen olie. De gedroogde en tot poeder vermaalde bladeren konden dan weer als geneesmiddel dienen, maar ook mirtentwijgen hielpen tegen bepaalde kwaaltjes[193].
3.2.3.26. Monnikspeper (kuisboom).
Er bestonden twee soorten monnikspeper, waarbij de ene uitgroeide tot een boom en de andere meer op een struik leek. De witte kuisboom had witte bloemen met een paarse schijn en de zwarte kuisboom had alleen maar purperkleurige bloesems[194].
3.2.3.27. Narcis.
De stengel was bladloos en bovenaan bevonden zich de witte bloesems, terwijl de wortel wit en rond was en de vrucht zich in een soort vliesje bevond[195].
3.2.3.28. Nardus.
De nardus was een heester met een zware, dikke, korte, zwarte wortel en kleine blaadjes, die vaak in welriekende zalven werden gebruikt. Ze noemden de nardus vaak een dubbel geschenk omdat hij zowel aren, als blaadjes had. De nardus werd naarmate hij ouder werd donkerder van kleur en dit gold als beter.
De echte nardus kwam uit Arabië en werd vervalst door middel van de pseudonardus, een plantje dat overal voorkwam, maar een dikker en breder blad had met een bleke tint. Soms werd hij aangelengd met zijn eigen wortel of vermengd met gomhars, zilverglit, spiesglans, cypergras of de bast daarvan. De echte nardus kon je echter herkennen aan zijn lichtheid, de rossige kleur, de aangename geur en de droge smaak. De bladeren mochten niet broos zijn of dor aanvoelen, want dit zou wijzen op vervalsing.
Er bestonden ook nog andere soorten nardus, zoals de Indische, waarvan een soort de Gangetische genoemd werd. Deze was een beetje minder sterk, was hoger, had meer aren, zat vol vezels en had een giftige geur. Diegene die meer op de heuvels groeiden waren zoeter en hadden korte aren. Er waren negen soorten planten die op de Indische nardus geleken, waardoor er heel wat vervalsingen voorkwamen van dit parfum. De vervalsingen werden scherper door de toevoeging van Indische heester en amoom en werden dikker en zoeter door mirre, terwijl hun medisch nut verhoogd werd door toevoeging van saffraan. Er was nog een andere soort, de Sampharitische genoemd, die heel klein was, maar met grote aren en een witte stengel. Ze werd vervalst door stibium met water of dadelwijn erin te blazen zodat ze zwaarder werd. De Keltische nardus groeide op de Alpen van Ligurië en ook in Istrië. Het was een kleine struik met lange bladeren die lichtgeel waren en gele bloemen droeg, maar enkel de stengels en wortels werden gebruikt voor de zoete geur. De beste waren welriekend, vol wortels en braken niet gemakkelijk. Bergnardus groeide in Cilicië en Syrië en zijn wortels waren zwart en welriekend, maar dun. Ten tijde van Plinius werd de Syrische nardus het hoogst geprezen, daarna de Gallische en op de derde plaats de Kretenzische, die sommigen de wilde nardus en anderen phu noemden. De Syrische nardus was zacht, vol vezels, had een gele kleur, een korte aar, een bittere smaak en een zoete geur. De Gallische nardus verschilde niet erg veel van de Indische, maar was lichter dan de Syrische en kostte 3 denariën per pond. De Gallische nardus groeide altijd samen met een kruid, zodat hij hiermee vooral vervalst werd, maar het verschil was dat deze geen stengel en kleinere blaadjes had en dat zijn wortel noch bitter, noch geurig was. Er bestond ook een veldnardus, baccaris genaamd.
De prijs van de aren van de nardus was per pond 100 denariën, terwijl de marktprijs van het blad bepaald werd aan de hand van de grootte. Een grootbladige nardus kostte 40 denariën, de middelsoort met iets kleinere blaadjes 60 denariën en de hoogste waarde was voor de kleinste blaadjes waarvan de prijs 75 denariën per pond was[196].
3.2.3.29. Olie.
Olie was één van de twee hoofdbestanddelen van parfum, maar nam niet altijd even goed een geur op omwille van zijn dichtheid en vettig karakter. Olijfolie en sesamolie namen het minst goed een geur op, maar sesamolie nam rozenparfum wel beter op dan andere oliën. Amandelolie was heel kleverig en verloor dan weer snel zijn deugd. De meest gebruikte olie was die van de Egyptische of Syrische behennoot omdat deze het minst kleverig was, maar wanneer men olijfolie gebruikte, verkoos men die van onrijpe olijven. Italië produceerde heel goede olijfolie, vooral in het district van Venafrum en meer bepaald in het deel waar ze de Licinische olie produceerden[197]. Sommige beweerden echter dat de olie van bittere amandelen het beste was, die je vooral in Cilicië kon vinden en waar er zalven van gemaakt werden[198].
3.2.3.30. Omphacium.
Dit is olie van onrijpe vruchten en er bestonden twee soorten, namelijk die van de olijf en die van de wijnstok. De olijf werd geperst wanneer ze nog wit was en de wijnstokken werden geplukt wanneer ze nog klein waren. De beste soort had een rode kleur en was eerder bitter en droog qua smaak. Ze kon ook gemaakt worden door onrijpe druiven in mortieren te stampen en daarna in de zon te laten drogen. Omphacium werd voor 6 denariën per pond verkocht[199].
3.2.3.31. Ossentongwortel.
Ossentongwortel had ruwe, behaarde, donkere bladeren, die uit alle zijden van de rode wortel ontsprongen en op de bodem lagen[200].
3.2.3.32. Riet.
Geurend riet groeide in Arabië, India en Syrië en had een fijne zachte geur na droging. Riet dat minder breekbaar was, in splinters brak en roodgeel of zwart was, kreeg de voorkeur qua kwaliteit. In de stengel was er een soort van spinnenweb wat men de bloem noemde en hoe meer de plant hiervan bezat, hoe beter. De prijs van riet was 1 denarie per pond[201].
3.2.3.33. Roos.
Aanvankelijk groeide elke roos gesloten in een korrelige schil, waarna de knop rood werd en open ging in de vorm van een kelk met gele meeldraden. Rozen werden volgens Homerus al sinds de Trojaanse oorlog in olie geweekt. Ze werd later vooral in parfums verwerkt, maar kon ook gebruikt worden voor medische middeltjes omwille van zijn licht bijtende werking. De beste rozen kwamen uit Praeneste en Campanië[202].
3.2.3.34. Saffraan.
Corycische saffraan was de beste voor het lichaam en moest vers zijn, goed gekleurd, met witte ranken, lang, moeilijk te breken en vol. De tweede kwaliteit kwam uit het gebied naast Lycië en dat van de Olympusberg in Lycië. Daarna kwam de saffraan van Aegis Aetolia, maar de Cyrenaïsche en deze van Centuripinum waren de slechtste. Saffraan zat vol sap en had een goede kleur en de beste was zoet, zwaar en zwart. Crocomagma was gemaakt van de olie van saffraan, waarbij het aromatische deel eruit werd geperst en in tabletvorm werd geperst[203].
3.2.3.35. Serichatum.
Het enige wat erover geweten is, is dat het 6 denariën per pond kostte[204].
3.2.3.36. Storax.
De regio van Syrië, het dichtst bij Judea, produceerde storax in het gebied rond Gabala, Marathus en de Casiusberg in Seleucië. De beste soorten kwamen uit Pisidië, Side, Cyprus en Cilicië en Kreta kenden de slechtste. Het werd ook gemaakt in Pamphylië maar deze soort was droger en minder sappig. Storax moest rood en plakkerig zijn, terwijl de bruine storax als minderwaardig werd beschouwd. Het werd vervalst met cederhars, gom, honing of bittere amandelen. De prijs van de beste storax was 17 denariën per pond[205].
3.2.3.37. Wilde druif.
De wilde druif werd geplukt van de wilde bloeiende wijnranken en werd daarna in de schaduw gedroogd. De oenanthe van de witte wilde wijnranken werd verkozen boven de zwarte. De beste soort kwam van Parapotamië, de tweede beste van Antiochië en Laodicea in Syrië en de derde beste van de bergen te Medië. Sommigen verkozen echter deze uit Cyprus[206].
3.2.3.38. Wilde lavendel.
Er waren verschillende soorten die rond Arabië groeiden. Wilde lavendel was een struik met een dikke bast, blaadjes als peper, dikke vezelige takken die moeilijk van de stam te trekken waren en had drie kleuren, namelijk wit, rood en zwart. Het zwarte, gizir genoemd, was het meest gewild en daarna het rode, terwijl het witte deel geen waarde had. De stam was enorm geliefd wanneer ze vers was en een paarse kleur had. Een andere soort was bijna-balsem omdat het op balsem leek maar bitterder was. Het werd vervalst met storax en kleine takjes van laurier.
De beste kwaliteit kostte 50 denariën per pond en de andere 5 denariën per pond. Er was nog een ander variëteit, Daphnis lavendel genoemd en de prijs was 300 denariën per pond[207].
3.2.4. Het bewaren van parfum.
Het parfum van de iris, zoete marjolein en nardus bleven, samen met de Egyptische, vrij lang goed, maar mirreparfum kende de langste houdbaarheid. De parfums, gemaakt van bloemen, hadden meestal weinig kracht. Ze waren normaal gezien op hun hoogtepunt na twee maanden en na een jaar verloren ze al hun geur. De parfums, gemaakt van wortels en andere delen van planten, bleven echter langer goed omdat hun geur sterker en substantiëler was[208].
Zon en warmte zorgden ervoor dat de parfums hun goede kwaliteiten verloren en daarom zochten parfumeurs schaduwrijke plaatsen op om het parfum te bewaren. De bewaring gebeurde het best in albasten doosjes omdat ze dan langer goed bleven en soms zelfs verbeterden doorheen de tijd. Ook loden doosjes werden gebruikt omdat lood koud is en een dichte textuur heeft, net als steen en naar het schijnt werden parfums hierin het beste bewaard. Dit is ook de reden waarom het parfum, wanneer het getest werd, bij voorkeur op de achterkant van de pols werd gesprenkeld, zodat de geur niet door de warmte van het lichaam verloren ging[209].
Mannen verkozen meestal rozenparfum, hennabalsem en lelieparfum die snel vervlogen, terwijl de vrouwen liever mirreparfum, megaleion, zoete marjolein, nardus of de Egyptische gebruikten omdat deze langer bleven hangen. Deze ‘vrouwenparfums’, die een sterke geur hadden en het langst op het lichaam bleven, werden nog zoeter wanneer ze gemengd werden met welriekende wijn[210].
4. Besluit.
We krijgen van de antieke auteurs zowel een negatief als positief beeld van geschminkte vrouwen. De spotdichters lachen deze vrouwen natuurlijk uit en vinden ze nog steeds even lelijk of zelfs lelijker. Bepaalde auteurs wijzen ons erop dat de vrouwen zich enkel schminkten voor hun minnaar, terwijl hun eigen echtgenoten hen zagen met allerlei lelijke en stinkende papjes op hun gezicht. Uit het eerste deel, waarin het Romeinse huwelijk aan bod kwam, bleek dat vrouwen trouw moesten zijn en dat overspel niet getolereerd werd. Make-up werd dus blijkbaar gezien als het verleidingsmiddel bij uitstek, misschien te meer omdat in het begin vooral hoeren zich schminkten. We krijgen echter ook enkele auteurs die iets positiever ingesteld zijn, zoals Ovidius. Hij vindt bijvoorbeeld dat vrouwen er achteraf wel beter uit zien, maar raadt andere mannen aan niet na te gaan wat ze allemaal op hun gezicht smeren. Dit zijn natuurlijk maar bepaalde visies van enkele auteurs en er mag zeker niet aangenomen worden dat iedereen er zo over dacht.
De Romeinse vrouw besteedde uren aan haar opsmuk, waarbij ze geholpen werd door allerlei slavinnen die elk hun eigen taak hadden. De tractarices gaven massages na het bad, de depilaristes epileerden het haar, de dropecistes zorgden voor de manicure en pedicure, de cinilones en calamistes verzorgden het haar, de phialiges en stimmiges verfden haar wenkbrauwen en haar, de unctoristes brachten de cosmetica aan, de ponceuses poederden het gezicht , de psecacies parfumeerden, de catoptrices hielden de spiegel vast en de flambaries de waaier[211].
De vrouw bewaarde al haar middeltjes in pyxides, die ze ’s ochtends uitstalde op haar tafel. Ze smeerde eerst fond de teint op haar gezicht, waarbij ze keuze had uit verschillende soorten: verpulverd krijt, loodwit[212], oesypum, Melinum en offucia[213]. Uit de teksten blijkt dat dit vaak nogal vettig was, waardoor we mogen aannemen dat ze meestal nog iets toevoegden, zodat het goed smeerbaar was en op de huid bleef plakken. Naast deze vrij eenvoudige producten, bestonden er ook complexere, zoals diegene die Ovidius opsomt. Soms voegden ze een rode kleurstof toe, zodat de fond de teint niet heel wit was, maar eerder een lichtroze kleur had. Er bestonden ook zalfjes die zowel vlekken deden verdwijnen, als een mooie kleur gaven aan het gelaat. Om de huid te laten stralen gebruikte men glanzende producten zoals gemalen kristal of gemalen hematiet van grijs-blauwe kleur[214].
Daarna bracht men rouge aan op de wangen, waarvoor men bezinksel van wijn, purpurissum, stierenmest of krokodillenmest gebruikte. Hoewel ik geen verwijzingen vond in de antieke teksten, nemen velen aan dat men rouge ook verkreeg uit rode oker, vermiljoen (cinnaber), rode kalk of uit de wortel van de anchusa[215].
Rond de ogen trok men een lijntje met zwarte as of saffraan[216] en om de ogen nog meer in het licht te zetten, bracht men roet aan rond de ogen en op de wimpers[217]. Als oogschaduw kon men gewoon wat meer roet of saffraan aanbrengen, maar men gebruikte ook de as van rozenblaadjes en gemalen azuriet[218]. Wat men met de wenkbrauwen deed, was vermoedelijk afhankelijk van de heersende mode, want soms epileerde men de wenkbrauwen en plakte men er achteraf valse op of liet men ze staan en vulde men het brugje tussen beide op.
Of men lippenstift gebruikte, weten we niet, maar uit één van de epigrammen van Martialis blijkt wel dat men misschien een soort lippenbalsem kende. In een ander fragment wordt er gesproken over een meisje dat haar lippen met loodwit insmeerde, maar waarschijnlijk was hier dan wel een kleur aan toegevoegd. Veel auteurs nemen tegenwoordig aan dat men voor lippenstift dezelfde producten gebruikte als rouge. Over het gebruik van nagellak tasten we ook in het duister, maar het is mogelijk dat men henna gebruikte[219].
Tot slot kon je ook schoonheidsvlekjes aanbrengen, maar waaruit deze gemaakt waren, blijft ook een raadsel. Naast de echte make-up kende men ook schoonheidsmaskertjes, vooral tegen rimpels, uit broodpap, zalf van Poppaea of andere mengsels, maar vermoedelijk bracht men deze minder vaak aan.
Schmink kon door iedereen gebruikt worden, want je had zowel goedkope als dure poeders en zalfjes. Met de gegevens die we in deze teksten terugvinden, kunnen we echter niet bepalen of het ook effectief door iedereen gebruikt werd. We weten bijvoorbeeld dat rijkere dames geholpen werden door slavinnen, maar hoe zat het dan met de minder gegoede dame? Moest zij zichzelf met behulp van een spiegel opmaken of vond ze al die zalfjes overbodig? We ondervinden dat deze teksten maar een beperkt onderdeel van de schmink weergeven, namelijk de gebruikte producten, terwijl we niets te weten komen over de voorwerpen die men gebruikte om make-up aan te brengen. De andere bronnen die nog aan bod komen, zullen de informatie die we hier ontdekt hebben, hopelijk kunnen bevestigen en aanvullen.
De antieke auteurs verschaffen ons ook heel wat uiteenlopende informatie over het gebruik van parfum. De verschillende visies die eerst besproken werden, tonen ons dat men op verschillende manieren naar het gebruik van parfum keek. De andere auteurs leerden ons echter meer over de productie, ingrediënten en de bewaring van parfum. Zo kwamen we te weten uit welke streken de verschillende ingrediënten kwamen, in hoeverre de parfums duur waren en hoe ze geproduceerd werden. Net zoals bij de cosmetica bestonden er ook dure en goedkope parfums en men onderscheidde zelfs parfums voor mannen en vrouwen. Parfum kon ook gebruikt worden als teken van rijkdom en tijdens uitgebreide maaltijden werden er dan ook vaak volle parfumflesjes aan de gasten geschonken. Parfum in de Romeinse periode was duidelijk niet gelijk aan het parfum van nu omdat men geen gebruik maakte van alcohol, maar van olie, waardoor het eerder om olieachtige of zalfachtige substanties ging.
Hoewel dit hier niet besproken werd, hadden de meeste parfums en sommige cosmetica ook een medicinale werking[220]. Het is dan ook moeilijk te achterhalen of men deze producten soms enkel als medicijn gebruikte of dat het eerder handig was dat schmink en parfum ook een goede bijwerking hadden.
V. Iconografische en archeologische bronnen.
1. Inleiding.
Door de analyse van de primaire bronnen werden er heel wat gegevens over make-up en parfum bekomen, maar ze gaven jammer genoeg weinig tot geen informatie over de gebruikte voorwerpen. Dit betekent dat we ons hiervoor alleen kunnen baseren op de iconografische en archeologische bronnen. Op het eerste zicht lijkt dit misschien niet zo’n groot probleem omdat we de voorwerpen echt zien, maar de moeilijkheid bevindt zich bij de functiebepaling van sommige voorwerpen. Het feit dat het onderscheid tussen de functies soms heel vaag is, is dan ook de reden waarom schmink en parfum hier samen zullen besproken worden. In het verleden maakten heel wat mensen typologieën op basis van antieke teksten, iconografische en archeologische contexten. Aanvankelijk probeerde men zich nogal vast te klampen aan deze classificaties, maar langzaamaan begon men in te zien dat deze onderverdelingen niet statisch waren. Een bepaald type lepel diende bijvoorbeeld in de meeste gevallen om schelpdieren te eten, maar wanneer dit type gevonden werd in een typisch vrouwelijke context, in associatie met allerlei toiletartikelen, moest er aangenomen worden dat dit type in sommige gevallen ook kon dienen om cosmetica uit potjes te halen. Parfum was in de Romeinse periode eerder een olie of zalf, net zoals sommige cosmetische producten en het is dan ook niet mogelijk om uit te maken of bepaalde voorwerpen specifiek voor het één of het ander werden gebruikt. Daarbij komt nog dat chemische analyses op producten uit typische parfumflesjes soms wijzen op cosmetica en dus niet op parfum. Om uit te maken of een object voor schmink en parfum gebruikt werd, moeten we dus ten eerste de context goed kennen. Opgravingen in het verleden schonken jammer genoeg te weinig aandacht aan de context, waardoor we bij een heleboel voorwerpen onmogelijk kunnen uitmaken waarvoor het diende. Deze voorwerpen kunnen in verschillende contexten voorkomen, zoals in woningen, graven en afvalkuilen[221]. De indeling die hier gevolgd zal worden, is echter niet gebaseerd op deze contexten omdat we weinig relevante informatie kunnen halen uit een selectie over het volledige Romeinse rijk. De bedoeling van dit hoofdstuk is vooral om een overzicht te geven van de verschillende categorieën toiletartikelen die mogelijk voor schmink en/of parfum werden gebruikt.
Wat de iconografische bronnen betreft, is de situatie ook niet perfect, want in tegenstelling tot de Griekse vazen of Etruskische spiegels, vinden we niets gelijkaardigs terug in de Romeinse periode. Natuurlijk werd er heel wat geïmporteerd tijdens de Griekse kolonisatie en begonnen de Romeinen deze keramiek te imiteren, maar dit bleef eerder beperkt tot Zuid-Italië en raakte nooit wijd verspreid. Omdat de keramiek niet zo vaak figuratieve scènes voorstelde, moest er op zoek gegaan worden naar andere mogelijke dragers van scènes, zoals de fresco’s. Er werden enkele fresco’s gevonden waarop een vrouw bezig is met haar dagelijkse opsmuk, maar telkens betrof het de verzorging van het kapsel, waardoor deze fresco’s hier enkel van nut zijn wat de afbeelding van de spiegels betreft. Er kwamen ook enkele stèles aan het licht waarop toiletartikelen worden afgebeeld, die de functie van bepaalde archeologische objecten kan bevestigen. Voor het parfum zijn er enkele mooie voorbeelden beschikbaar waarop de parfumproductie- en verkoop worden afgebeeld en ons dus heel wat kunnen vertellen.
Een vrouw bewaarde al haar toiletartikelen in een kast in de huwelijkskamer (thalamus) en er zal hier gewoon nagegaan worden wat ze daar precies in bewaarde[222]. Eerst zullen de voorwerpen onderzocht worden waarin men de schmink en parfum bewaarde, zoals pyxides, alabastra, aryballoi, unguentaria en dergelijke, waarbij er ook enkele toiletkistjes besproken zullen worden. Hierbij zullen ook enkele chemische analyses weergegeven worden die ons iets meer kunnen vertellen over het product dat erin bewaard werd. Daarna zal nagegaan worden waarmee men de schmink aanbracht op het gezicht en het parfum op het lichaam, waarna er een aantal schminkplaatjes en cosmetische vijzels aan bod zullen komen. De verschillende soorten spiegels, die meestal gebruikt werden als hulpmiddel, worden hier ook behandeld. Meestal wordt er een korte evolutie geschetst of de verschillende types aangehaald, waarbij telkens verwezen wordt naar enkele afbeeldingen in de catalogus. De gegeven voorbeelden zijn natuurlijk maar een selectie, waarbij de aandacht gelegd wordt op de verschillende soorten voorwerpen en niet zozeer op de regionale verschillen in het Romeinse rijk[223]. Tot slot zal er ook nagegaan worden waar men cosmetica en parfum produceerde en verkocht en wie dit beroep uitoefende. Bij dit laatste deel zullen naast iconografische en archeologische bronnen, ook epigrafische teksten vermeld worden.
2. Recipiënten.
2.1. Inleiding.
Men kon parfum in allerlei recipiënten bewaren. Uit de antieke teksten kwamen we al te weten dat men loden en albasten potjes verkoos boven andere omdat het parfum dan beter bewaarde. Daarnaast bestonden er ook potjes uit keramiek en been, maar vooral glas was populair. Bij in moule gegoten en geblazen glas gebruikte men een selectie van staafjes in een gewenst patroon en smolt deze. De gesmolten massa werd uitgetrokken of in een vorm geduwd, waarna het met een blaaspijp kon opgenomen worden en geblazen en gevormd werd door bewerking, zwaaien en marvering. Deze techniek bevond zich op de overgang van moulegevormd naar volledig geblazen glas. De verspreiding van de vindplaatsen wijst erop dat ze gemaakt werden in het Mediterraans gebied, maar Grose beweert echter dat de meeste in het Westen en meer bepaald in Italië werden geproduceerd[224]. In de 1ste eeuw v.C. ontdekte men de techniek van glasblazen, waardoor men sneller verschillende vormen en groottes kon maken. Deze techniek werd vermoedelijk ontdekt in de Syro-Palestijnse regio, waar de eerste geblazen voorwerpen parfumflesjes waren, en bereikte Italië en andere delen van het westelijk Mediterraans gebied vóór het einde van de 1ste eeuw v.C. Tijdens de regering van Augustus waren kleine geblazen glazen voorwerpen, waaronder parfumflesjes, al wijd verspreid en gedurende de 1ste eeuw n.C. steeg de hoeveelheid en variëteit van het geblazen glas enorm[225].
2.2. Pyxides.
Het enige wat de antieke teksten vermeldden over de gebruikte objecten, was het gebruik van pyxides om alle make-up, zalfjes, valse wenkbrauwen, enz. in te bewaren. Oorspronkelijk was deze term gereserveerd voor de kleine doosjes uit buxushout waar de artsen hun zalfjes in bewaarden. Men breidde deze betekenis echter snel uit en gaf deze naam aan cilindrische doosjes met een deksel, die uit verschillende soorten materiaal konden gemaakt zijn, zoals hoorn, been (cat.13, 17), keramiek (cat.18), amber, glas (cat.14-15), ivoor, brons (cat.16), lood, zilver, goud en tin. Naast de artsen, begonnen ook Romeinse vrouwen gebruik te maken van deze potjes om hun juwelen, schmink en iets dikkere parfums in te bewaren, maar ook de reukwaren voor religieuze offers werden hierin opgeborgen. De pyxides konden versierd zijn met figuratieve, florale of geometrische motieven of enkele eenvoudige groeven. De glazen pyxides konden opgedeeld worden in twee types. Het eerste type was ondoorzichtig wit met een geprofileerde rand en het tweede type doorschijnend blauw, bruin, groen, violet of opaak wit en had een vlakke bodem met concentrische cirkels[226].
2.3. Schelpen.
Vanaf de prehistorie tot de Laat-Romeinse periode gebruikte men een tweedelige schelp om schmink en zalf in te bewaren of om verschillende producten te mengen (cat.9). Naast de natuurlijke schelpen (cat.19) bestonden er ook uit ivoor, terracotta, amber (cat.20) of zilver. In de iets grotere schelpen bewaarde men vaak juwelen[227].
2.4. Koker voor eye-liner.
Er bestond een speciaal soort kokertje, meestal in amber, glas of hout dat eye-liner bevatte en een staafje om het aan te brengen (cat.21). Dit soort kokers werd vooral in Egypte gebruikt, maar vond blijkbaar ook zijn weg naar Italië [228].
2.5. Alabastrum.
Oorspronkelijk waren de alabastra uit albast gemaakte flesjes (cat.22), maar dit was zo duur omdat ze uit één blok steen werden gehaald en enkel in Egypte werden geproduceerd, dat men deze vorm ook begon te vervaardigen in keramiek, brons en later in glas. Alabastra zijn langwerpig en hebben een nauwe hals met een wijde rand, waarover het parfum naar buiten druppelde[229].
2.6. Aryballos.
Deze vorm (fig. 1) was oorspronkelijk van Corinthische traditie (cat.23), maar raakte al vrij snel verspreid. Meestal had het een bronzen handvat of een drievoudige ketting, zodat je het aan je pols kon hangen en kon meenemen naar de thermen. Deze aryballoi bevatten meestal verzorgende oliën die men na het bad op het lichaam smeerde, zodat de huid weer soepel werd, maar bevatten vermoedelijk ook geurende oliën. De eerste dateerbare aryballos kwam uit een Claudisch graf uit Carnuntum en had kleine spiraalvormige handvatten in plaats van de karakteristieke dolfijnvormige handvatten. Tijdens de regering van Nero bereikte dit type vermoedelijk de noordelijke provincies en in de Flavische periode waren deze aryballoi overal populair. Toen men de techniek van glasblazen ontdekte, begon men de aryballoi uit brons (cat.25, 27) en keramiek in glas te imiteren.
Aryballoi (Isings vorm 61, Höricht vorm 40[230]) uit glas waren bolvormig en hadden net als alabastra een nauwe hals met een wijde rand, waarover parfum kon druppelen. De rand is meestal naar binnen geplooid en horizontaal vlak gemaakt of naar buiten en boven gevouwen zodat er een driehoekig profiel ontstaat, maar er bestaan er ook met een ronde rand. Wat de handvatten betreft, bestond er een hele variatie van zowel één handvat, twee dolfijnvormige handvatten (cat.24) of zelfs drie of vier (cat.26). In de 2de eeuw n.C. kwamen er meer voorbeelden voor met een naar binnen gevouwen vlakke rand, dan die met een driehoekig profiel. Er werd ook vaker kleurloos glas gebruikt en sommige exemplaren hadden een spiraalvormige versiering. Een nieuw kenmerk tijdens de 2de en 3de eeuw n.C. is de naar binnen geduwde standring. Tijdens deze periode verscheen er een variëteit met een komvormige opening, die meestal van dik kleurloos glas waren gemaakt, met een decoratie van ingesneden patronen, cirkels en facetten. In de 4de eeuw n.C. begon dit type zeldzaam te worden[231].
Fig. 1 Aryballos, H 8 cm, Isings vorm 61 (C. Isings 1957: 79).
2.7. Guttus.
Onder deze naam plaatst men platte vaasjes, met een vrij lange en nauwe opening en soms zelfs voorzien van een zeef, zodat de vloeistof gefiltreerd kon worden. Ze bevatten vermoedelijk parfum en werden vooral in Zuid-Italië gevonden, waar ze in de 3de en 2de eeuw v.C. gedateerd werden. Ze konden waarschijnlijk ook wijn bevatten en werd dan op tafel geplaatst. Ze werden uit hout, been, metaal en keramiek gemaakt[232].
2.8. Unguentarium.
De term unguentarium komt van unguentum, wat zalf of parfum betekent, en was dus een flesje waarin men parfum bewaarde (cat. 3, 12). Deze vorm ontstond in de late Republiek uit geblazen glas en kon in allerlei verschillende vormen en groottes gemaakt worden[233].
2.8.1. Bolvormig unguentarium met korte hals.
Fig. 2 Bolvormig unguentarium met korte hals, H 5,5 cm; Isings vorm 6 (C. Isings 1957: 22).
Deze unguentaria (Isings vorm 6, Höricht vorm 45; fig. 2) hebben een ronde of gepolijste rand en zijn meestal gemaakt uit gekleurd glas (cat.9, 28). De eerste exemplaren kwamen al voor in de 1ste eeuw v.C. en bleven gedurende de 1ste eeuw n.C. bestaan. Van dit type bestaan er heel wat varianten waarbij sommige bijna ovaalvormig zijn en andere een bijna platte bodem hebben. Ze kunnen ook sterk variëren wat de lengte van de hals betreft (cat.29, 30), terwijl de wand bij de latere voorbeelden vaak iets dikker was. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de exemplaren, afkomstig uit Italië en de westelijke provincies, met een naar buiten geplooide rand, en die uit het oostelijk Mediterraans gebied, waar de rand meestal in de vorm van een flensje is gevouwen. In noordelijk Italië bevindt zich een concentratie van vindplaatsen met een vermoedelijke productieplaats. De evolutie naar de latere blauwgroene flesjes (Isings vorm 26: zie infra) is vrij gemakkelijk te volgen en op het einde van de 1ste eeuw n.C. raakte dit type meer verspreid en nam uiteindelijk de positie over van vorm 6[234].
2.8.2. Unguentarium met geknikt lichaam.
Fig. 3 Unguentarium met geknikt lichaam, H 7,5 cm; Isings vorm 7 (C. Isings 1957: 23).
Dit is een vormgeblazen variëteit met knik (Isings vorm 7; fig. 3) van het bolvormig unguentarium met korte hals. Dit type werd vooral in Aquileia teruggevonden en men vermoedt dan ook dat ze daar geproduceerd werden. Deze unguentaria werden gemaakt uit sandcore glas met veelkleurige banden en één kleurloze band die een gouden blad omsloot. De enkele dateerbare vondsten suggereren dat deze soort gelijktijdig was met de vorige vorm (Isings vorm 6) en zeker in de Nero-Vespasiaanse periode voorkwam[235].
2.8.3. Buisvormig unguentarium met insnoering.
Fig. 4 Buisvormig unguentarium met insnoering, H 13,2 cm; Isings vorm 8 (C. Isings 1957: 24).
Dit type (Isings vorm 8, Höricht vorm 47; fig. 4) heeft een lichaam dat niet veel breder is dan de hals, die zowel kort als lang kan zijn. Het werd gemaakt uit groenachtig of blauwgroen glas, had een ronde rand en meestal een ronde basis, hoewel deze ook plat kon zijn (cat.31-32). De vroegste exemplaren dateren uit de Julisch-Claudische dynastie, maar ze kwamen vooral voor in de 1ste eeuw n.C. (tussen 40 en 80 n.C.). Vanaf 50 n.C. begon men die met een vrij lange hals in de graven te plaatsen. Tussen de latere exemplaren zitten er nog enkele uit de 2de eeuw n.C.[236]
2.8.4. Unguentarium met gepunte bodem.
Fig. 5 Unguentarium met gepunte bodem, H 7 cm; Isings vorm 9 (C. Isings 1957: 25).
Er bestaan twee variëteiten van dit soort unguentarium (Isings vorm 9; fig. 5). De eerste variëteit komt niet zoveel voor en heeft een smalle opening, zodat het beschouwd kan worden als een variatie op de bolvormige unguentaria met korte hals (Isings vorm 6). Ze hebben meestal een dunne wand en een ronde of gepolijste rand. De vroegste voorbeelden komen uit de Tiberius-Claudische dynastie, maar de meeste dateren uit de 1ste eeuw n.C. De tweede variëteit heeft een brede opening en soms opgerolde handvatten (cat.33). Dit type komt ook weinig voor en was waarschijnlijk van Campaanse productie. De vroegste dateren uit dezelfde periode als de andere variëteit, maar ze komen voor tot de 3de-4de eeuw n.C.[237]
2.8.5. Bolvormig unguentarium.
Fig. 6 Bolvormig unguentarium, H 8 cm; Isings vorm 10 (C. Isings 1957: 26).
In het begin dacht men dat dit allemaal gebroken unguentaria waren, maar na wat meer onderzoek bleek dat ze zonder hals waren geproduceerd, want de opening was meestal heel smal (fig. 6). Na het vullen werden ze gesloten door wat glas te smelten en wanneer men de inhoud wou gebruiken, moest men dus gewoon de punt afbreken. Wat de inhoud van deze flesjes precies was, is moeilijk na te gaan, maar sommige bevatten een laag wit of rood poeder en zouden dus cosmetica als inhoud hebben gehad (zie infra). Ze werden gemaakt van zeer dun groenachtig of kleurloos glas of van doorzichtig gekleurd glas en hadden soms een versiering van een opaak witte spiraalvorm. De vroegste exemplaren dateren uit de Tiberius-Claudische periode en bleven in gebruik tot de 1ste eeuw n.C. Er werden enkele flesjes gevonden die uit de 2de eeuw n.C. zouden dateren, maar omdat ze uit onbetrouwbare opgravingen afkomstig zijn, lijkt dit vrij onwaarschijnlijk[238].
2.8.6. Vogelvormig unguentarium.
Fig. 7 Vogelvormig unguentarium, B 18,5 cm; Isings vorm 11 (C. Isings 1957: 27).
Dit type (Isings vorm 11, Höricht vorm 34; fig. 7) werd volledig dicht gemaakt, zodat men de bek of staart moest breken om de inhoud te gebruiken (cat.34-36). Ze bevatten, net als de vorige vorm, soms wit of rood poeder (zie infra) en kunnen in dezelfde periode gedateerd worden. Dit type werd vooral in de regio van Piemonte gevonden en vermoedelijk was er dan ook een productiecentrum in Noord-Italië. Ze worden gedateerd in de 1ste eeuw n.C.[239]
Er bestonden ook vogelvormige flessen die een opening hadden in de kop en in vorm en vermoedelijk ook in functie verschilden van de gesloten flessen (cat.37-38). Bij deze soort kunnen er twee varianten onderscheiden worden, namelijk die met een ronde mond en die met een dichtgeknepen lip om te gieten. Deze werden geïdentificeerd als askoi, gutti en babyvoeders, maar konden ook voor andere doelen gebruikt worden[240].
2.8.7. Bolvormig en geribd unguentarium.
a b
Fig. 8 Vol en geribd unguentarium, Ha 6cm, Hb 5,2 cm ; Isings vorm 26 (C. Isings 1957: 40).
De bolvormige unguentaria met een korte hals en een naar binnen geplooide rand (Isings vorm 26a; fig. 8) zijn een ontwikkeling van vorm 6 (cat.39-41). Sommige waren gemaakt in gekleurd glas, maar de meeste hebben een blauwgroene tint. Bij de vroegste exemplaren zie je een duidelijk onderscheid tussen de hals en de schouder, terwijl dit bij de latere exemplaren meer geleidelijk gebeurt. Er is een hoge concentratie aan vindplaatsen van dit type unguentarium in en rondom noordoostelijk Italië en zo werd er gesuggereerd dat ze in dit gebied geproduceerd werden (misschien in Aquileia of Locarno). Dit type verscheen in het midden van de 1ste eeuw n.C. en bleef tot het einde van de 2de eeuw n.C. bestaan[241].
Hetzelfde type komt ook voor met scherpe ribben op het lichaam (Isings vorm 26b) en de meeste dateerbare voorbeelden komen uit het midden van de 1ste eeuw n.C.[242]
2.8.8. Testbuis unguentarium.
Fig. 9 Testbuis unguentarium, H 11,7 cm; Isings vorm 27 (C. Isings 1957: 41).
Dit type (Isings vorm 27; fig. 9) is een variant van de ingesnoerde unguentaria en was vanaf de Nero-Flavische periode tot de 4de eeuw n.C. in gebruik (cat. 42-44)[243].
2.8.9. Variant op buisvormig unguentarium met insnoering.
Deze vorm (Isings vorm 28a-b) heeft gelijkenissen met de buisvormige unguentaria met insnoering, maar heeft een platte bodem en een iets breder lichaam. Er kunnen ook enkele gelijkenissen gezien worden met de varianten van de bolvormige unguentaria. Binnen dit type bestaan er twee variaties, namelijk die waarvan het lichaam de helft is van de totale hoogte en die waarvan het lichaam een derde tot een vierde is van de totale hoogte.
Fig. 10 Unguentarium met lichaam dat ½ is van de totale hoogte, H 10 cm; Isings vorm 28a (C. Isings 1957: 42).
De vroegste ontwikkeling van dit type is het unguentarium met een lichaam dat ½ is van de totale hoogte (fig. 10). Deze exemplaren, met meestal de hoogte van een kleine fles (ca. 15 cm) hadden dunne wanden en een versiering met draden (cat.45-47). Ze kunnen gedateerd worden tussen het tweede kwart en het einde van de 1ste eeuw n.C. tot de 3de eeuw n.C. Dit type komt vrij algemeen voor en verschijnt op veel plaatsen in het Romeinse rijk. De unguentaria met een vrij lange hals werden in graven geplaatst rond 50 n.C. De exemplaren uit het oostelijk Mediterraans gebied hebben vaak een insnoering aan de basis van de hals, in tegenstelling tot die uit Italië en de westelijke provincies[244].
Fig. 11 Unguentarium waarvan het lichaam ⅓ tot ¼ is van de totale hoogte, H 11,8 cm; Isings vorm 28b (C. Isings 1957: 43).
De unguentaria met een lichaam dat ⅓ tot ¼ is van de totale hoogte is een latere ontwikkeling en kwamen voor vanaf de 1ste eeuw n.C. tot de 3de eeuw n.C. (fig. 11; cat.48-49)[245].
2.8.10. Kandelaar unguentarium.
Er bestaan vier varianten van dit type (Isings vorm 82). Soms bevindt zich op de onderkant een figuur met opschrift[246].
Fig. 12 Kandelaar unguentarium met insnoering en klokvormig lichaam, H 16 cm; Isings vorm 82A1 (C. Isings 1957: 97)
De eerste variant (fig. 12) heeft een insnoering aan de basis van de hals en een klokvormig lichaam (cat. 50-51). De meeste exemplaren hebben een lange hals, maar er bestaan er ook met een korte hals. Deze vorm ontwikkelde zich vooral in oostelijke centra, maar werd ook op andere plaatsen gevonden. Ze kunnen gedateerd worden in de late 1ste eeuw n.C. tot het begin van de 3de eeuw n.C.[247]
Fig. 13 Kandelaar unguentarium met insnoering en plat kegelvormig lichaam, H 16,5 cm; Isings vorm 82A2 (C. Isings 1957: 97).
Deze tweede variant (fig. 13) heeft ook een insnoering aan de basis van de hals, maar heeft eerder een plat kegelvormig lichaam (cat.52-53). Deze vorm ontstond vermoedelijk op het einde van de 1ste eeuw n.C. en bleef in gebruik doorheen de 2de en 3de eeuw n.C. Deze unguentaria hebben meestal een capaciteit van ongeveer 30 millimeter of drie ligulae[248].
Fig. 14 Kandelaar unguentarium van knotsvormig type, H 14 cm; Isings vorm 82B1 (Isings 1957: 97).
Het derde type (Höricht vorm 48; fig. 14) heeft een hals die langzaam naar het lichaam glooit en omwille van zijn vorm het knotsvormige type wordt genoemd (cat.54). Sommige exemplaren hebben een lichaam dat niet veel breder is dan hun hals, terwijl andere naar de basis toe breder worden. Ze kunnen zowel lang, als gedrongen zijn en sommige hebben een heel dikke wand. Ze werden in de oostelijke en de westelijke provincies van het Romeinse rijk gevonden en kunnen gedateerd worden in de 2de tot 4de eeuw n.C.[249]
Fig. 15 Kandelaar unguentarium met vlak kegelvormig lichaam, H 14 cm; Isings vorm 82B2 (C. Isings 1957: 97).
De vierde vorm (fig. 15) heeft een vlak kegelvormig lichaam en verscheen, naast de twee vormen met een insnoering aan de basis van de hals, in de 1ste eeuw n.C. (cat.55) Hij bleef bestaan gedurende de 2de en 3de eeuw n.C. toen er ook gedrongen types ontstonden. Deze unguentaria hebben een capaciteit van ongeveer 10 millimeter of één ligula[250].
2.8.11. Unguentarium met ronde basis.
Fig. 16 Unguentarium met ronde basis, H 12 cm; Isings vorm 83 (C. Isings 1957: 100).
De niet versierde voorbeelden lijken op de gepunte unguentaria uit de 1ste eeuw n.C., maar het is niet duidelijk of ze er enig verband mee hebben of niet. Deze vormen (fig. 16) kwamen voor in de 2de tot 4de eeuw n.C. Sommige hadden echter wel een versiering met diepe ovaalvormige insnijdingen. Deze flesjes konden een hals hebben of waren buisvormig. De eerste voorbeelden dateren uit de 1ste eeuw n.C. en de latere uit de 2de tot 4de eeuw n.C.[251]
2.8.12. Hoedvormig unguentarium.
Dit type werd gevonden op sites in Noord-Frankrijk, het Rijnland en Brittannië en worden gedateerd in de 2de en 3de eeuw n.C.(cat.56)[252]
2.8.13. Unguentaria met speciale vormen.
Tijdens de eerste helft van de 3de eeuw n.C. of misschien zelfs al op het einde van de 2de eeuw n.C. werden er soms flesjes gemaakt in rare vormen (Isings vorm 95)[253].
Fig. 17 Visvormig unguentarium, L 18 cm; Isings vorm 95 (C. Isings 1957: 112).
Deze visvormige flessen (fig. 17) kwamen voor over het hele rijk, maar zijn moeilijk te dateren (cat.57-59). Er zijn vijf types gekend, namelijk die met ingelegde draaddecoratie, de vormgeblazen vorm, de buikige, het Begramtype en de graatachtige. Ze kunnen vermoedelijk in de 3de eeuw n.C. gedateerd worden[254].
Fig. 18 Varkenvormig unguentarium, B 8,5 cm; Isings vorm 95 (C. Isings 1957: 112).
De parfumfles in de vorm van een varken (fig. 18) lijkt een type te zijn uit Keulen en kwam voor in de 3de eeuw n.C.[255]
Fig. 19 Unguentarium in de vorm van een gladiatorenhelm, H 8 cm; Isings vorm 95 (C. Isings 1957: 113).
Unguentaria in de vorm van een gladiatorenhelm (fig. 19) komen ook alleen maar voor in Keulen en dateren uit het einde van de 2de eeuw n.C. of het begin van de 3de eeuw n.C. (cat.60)[256]
Er bestonden ook flesjes in de vorm van muizen, fabeldieren (cat.61), slangen en apen. Deze laatste waren zeer geliefd in de noordwestelijke provincies en kwamen oorspronkelijk uit Egypte. Het type was vooral gekend als keramiek en minder als glazen vorm (cat.63). Een heel leuk paar vormen de twee glazen slippers uit Keulen (cat.62)[257].
2.9. Mercuriusfles.
Fig. 20 Mercuriusfles, H 15,5 cm; Isings vorm 84 (C. Isings 1957: 100).
Deze fles (Isings vorm 84; fig. 20) verkreeg zijn naam door een handelsmerk dat op de basis van enkele exemplaren stond, namelijk het provinciaal type van Mercurius met een beurs en soms een ram, haan of schildpad. Meestal stonden er initialen in de vier hoeken van de vierkante basis, waarbij er verschillende mogelijkheden waren, zoals CMHR, MCHR, MGHI, MGHR, GFHI of FMOR (cat.65). De meeste flessen zijn geelgroen en dikwandig, hoewel er ook enkele dunwandige exemplaren bestaan, en lijken zo sterk op elkaar dat ze vermoedelijk uit dezelfde productieplaats kwamen. De vindplaatsen zijn geconcentreerd in Italië, het Rijngebied en Noord-Frankrijk. Dit type verscheen vanaf de 1ste eeuw n.C. en bleef voortleven tot de 4de eeuw n.C. (cat.64) Er is een variëteit die zijden heeft die naar de basis toe vernauwen in plaats van verticale zijden en een bliksemstraalvormige versiering heeft op de vier zijden met telkens één van de initialen MINC erboven. Deze variant kan in de 2de-3de eeuw gedateerd worden[258].
2.10. Dolfijnflessen.
Fig. 21 Fles met dolfijnvormige handvatten, H 10 cm; Isings vorm 100a (C. Isings 1957: 119).
Deze flesjes (Isings vorm 100; fig. 21) worden dolfijnflessen genoemd omdat hun handvatten deze vorm hebben (cat.66). Sommige exemplaren zijn vrij groot en vaak uit groenkleurig glas, maar de meeste zijn echter kleurloos. Ze kwamen in gebruik op het einde van de 2de of vroege 3de eeuw n.C. en bleven tot iets na 300 bestaan. De handvatten van de vroegste exemplaren lijken op dolfijnen, maar de latere niet meer. Er bestaan twee varianten op dit type, namelijk een cilindrische en een gedrongen vorm. Naar het schijnt zou er soms geparfumeerde olie in gevonden zijn. Deze flessen hebben vooral een noordelijke en westelijke verspreiding met een concentratie in het Rijnland[259].
2.11. Cosmetische flessen.
Kleine cosmetische flesjes met buisvormige lichamen en driehoekige voet werden vooral in Syro-Palestina gevonden in de 4de en 5de eeuw n.C. In dezelfde regio en periode ontstonden ook dubbele en viervoudige cosmetische buisjes (cat. 67-69)[260].
2.12. Varia zalfflessen.
Er zijn heel wat flesjes die niet echt een specifieke naam hebben en in de literatuur gebruikt men dan ook vaak de benaming van de hierboven beschreven types. Tot deze groep behoren onder andere balsamaria, ampullae, zalfflesjes, toiletflesjes en dergelijke waarbij het ene recipiënt al met iets meer zekerheid gebruikt werd voor schmink of parfum dan het andere.
Balsamaria worden soms beschouwd als synoniem voor alabastra en aryballoi en konden uit hetzelfde materiaal bestaan. Ze werden vaak tranenflesjes genoemd omdat men ze naast het hoofd van de overledene vond, maar later ontdekte men dat deze flesjes gevuld waren met olie en dus niet met tranen. Ze kwamen voor vanaf het einde van de Republiek tot de Laat-Antieke periode[261].
Ampullae zijn flesjes met een bolvormig lichaam die meestal gebruikt werden om olie in te bewaren die men meenam naar de thermen, maar kon ook voor wijn of andere drank aangewend worden. In brede zin worden ze echter beschouwd als synoniem van alabastra, unguentaria en andere soorten parfumflesjes. De lecythus is een ander soort parfumflesje met een Griekse naam dat in het Latijn voornamelijk als ampulla vertaald werd. Naast zijn functie als olie- en parfumflesje, werd dit type ook gebruikt als funeraire vaas[262].
Een bombylios is een vaas die dient om vloeistoffen uit te schenken, maar diende ook als recipiënt voor parfums. De fles was zo gemaakt dat de inhoud er druppeltje per druppeltje uitkwam en zo ook handig was voor medicinale doeleinden. Dit type wordt dan ook gezien als een soort ampulla of lecythus[263].
Fig. 22 Fles, H 24,5 cm; Isings vorm 16 (C. Isings 1957: 34)
Deze fles (fig. 22), variërend tussen 14 en 23 cm hoogte, met kegelvormig lichaam en een lichte insnoering aan de basis van de hals was typisch voor de 1ste eeuw n.C. Ze is meestal gemaakt uit blauwgroen glas en komt vaak voor met een decoratie van horizontale ingesneden banden. Een variant van dit type heeft een meer gedrongen lichaam met dikke wanden en een korte nek en vertoont dus veel gelijkenissen met de aryballoi. Ze dateren uit de tweede helft van de 1ste eeuw n.C. Er werden enkele exemplaren gevonden met een bronzen handvat, kleine ringen en een stop, zodat ze vermoedelijk gebruikt werden om zalf in te bewaren, zoals de aryballoi. Eén exemplaar bevatte zelfs nog een vettige substantie, maar jammer genoeg werd dit niet verder onderzocht[264].
Fig. 23 Zalfflesje, H 5 cm; Isings vorm 68 (C. Isings 1957: 88).
Zalfflesjes (Isings vorm 68; fig. 23) zijn klein en gedrongen en in sommige werden bronzen roerstokjes (zie infra) gevonden. Deze flesjes werden meestal gemaakt uit groenachtig glas en kwam vooral voor in de Flavische periode en de 2de eeuw n.C.[265]
Fig. 24 Vierkante fles, H 11,5 cm; Isings vorm 50a (C. Isings 1957: 63).
Deze vierkante flessen (fig. 24) zijn vaak gedrongen en verschenen in het midden van de 1ste eeuw n.C. Ze werden gebruikt om vloeistoffen in te bewaren, dus misschien ook parfum, en konden omwille van hun vorm heel gemakkelijk in kratten geplaatst worden. Enkele exemplaren van dit type werden in de twee kistjes in de Casa del Menandro te Pompei gevonden (zie infra)[266].
Fig. 25 Flesjes in de vorm van een hoofd, dadel en druiventros; Isings vorm 78 (C. Isings 1957: 93-94).
Er bestaan ook in moule geblazen flessen uit de 1ste eeuw n.C. die de vorm hebben van een hoofd, dadel, pijnappel of druiventros en die gebruikt werden als parfumflesje[267]. De flesjes in de vorm van een hoofd kwamen voor van de 2de tot 4de eeuw n.C. Het flesje in de vorm van een dadel (cat. 70) kwam voor tussen de 1ste en 2de eeuw n.C.[268]
Fig. 26 Toiletfles, H 25 cm; Isings vorm 105 (C. Isings 1957: 126).
Deze buisvormige toiletflessen (fig. 26) waren wijd verspreid in de 4de eeuw n.C.[269]
Een kleine variëteit van de bolvormige fles (Isings vorm 101), daterend in de 2de-3de eeuw n.C., werd vermoedelijk ook als parfumfles gebruikt[270].
2.13. Chemische analyses[271].
2.13.1. De tinnen pyxis uit Tabard Square.
Tussen augustus 2002 en juli 2003 voerde Pre-Construct Archaeology Ltd opgravingen uit te Tabard Square in de wijk Southwark, ten zuiden van de Thames. Niet ver van het huidige Tabard Square kwamen twee Romeinse hoofdwegen samen die als één weg de rivier overstaken naar het Romeinse Londinium. Men begon in het centrum van het terrein op te graven omdat daar eerst gebouwd zou worden, maar men vond er vooral recent materiaal, terwijl men naar buiten toe op ouder bewijs stootte. Het oudste Romeinse bewijs dateerde uit de 1ste eeuw n.C. en bestond uit ten minste vijf gebouwen uit klei en hout, die aan de westelijke zijde van de site gelegen waren (fig. 27). De muren waren 30 cm dik en soms bedekt met pleister en overschilderd, terwijl de vloeren uit compacte steenaarde bestonden. De kamers waren 5 x 5 voet tot 10 x 10 voet en dienden voor huiselijk tot licht industrieel werk of als winkels, die gericht waren naar de Romeinse weg. Men heeft veel externe haarden gevonden die mogelijk op industriële activiteiten wijzen. Achter deze gebouwen, naar het oosten toe, werden smallere gebouwen gevonden die vermoedelijk als graanopslagplaatsen gediend hebben. Deze structuren werden tot net voor de late 1ste- begin 2de eeuw n.C. gebruikt, waarna de site bedekt werd met een zandige afzetting en alles verdween.
Fig. 27 Plan van twee van de vijf gevonden gebouwen aan de oostelijke zijde van de site (N. Durrani 2004: 543).
Uit de late 1ste- begin 2de eeuw n.C. (fig. 28) stammen twee dezelfde vierkante gebouwen, waarbij het ene, aan de westelijke zijde, volledig verwoest was en het andere, op de noordelijke zijde, een bijna volledig grondplan vertoonde. Het grondplan wees op een typisch Romeins-Keltische tempel met een centrale cella, gang en temenos. Rond de tempels was een soort plein waar er ook stenen plinten en basissen van zuilen werden gevonden. Tot de derde bouwfase, te dateren in het midden van de 2de eeuw n.C., behoorde een villa-achtige structuur (25 m x 10 m) waar echter niet veel van overbleef. Omdat het een nogal vreemde plaats was om een villa te bouwen, ging het waarschijnlijk eerder om een rustplaats voor pelgrims of een herberg. Ten westen van de villa werd een opschrift uit de tweede helft van de 4de eeuw n.C. gevonden, die ritueel begraven was en gewijd aan de god Mars Camulus, wat dus op cultische activiteit wijst.
Fig. 28 Plan van Tabard Square waarop de drie plinten te zien zijn met erachter de twee Romeins-Keltische tempels. Voor de villa is een kleine ronde cirkel waar men de tablet met opschrift heeft gevonden. In de temenos-gracht, die achter de villa ligt, werd een potje met zalf gevonden (N. Durrani 2004: 543).
In de directe omgeving van de tempels vond men niet veel noemenswaardige objecten, maar in de gracht, die de grens van het heiligdom aanduidde en waarschijnlijk een plaats was van rituele depositie, kwam heel wat materiaal naar boven, zoals fibulae, schoenen, zegeldoosjes, munten en volledige potten. De belangrijkste vondst uit deze gracht was een tinnen pyxis (diameter 6 cm, hoogte 5,2 cm) uit het midden van de 2de eeuw n.C. (fig. 29) Het potje was heel goed bewaard gebleven omdat het in de gracht door hout en ander materiaal bedekt was geweest en het in een waterrijke omgeving lag. Het deksel sloot zelfs zo goed af dat de zalf bewaard werd, samen met de indruk van de vingers van de laatste gebruiker.
Fig. 29 De ongeopende tinnen pyxis uit de gracht te Tabard Square (N. Durrani 2004: 541).
Deze zalf werd chemisch geanalyseerd om uit te vissen of ze gebruikt werd voor cosmetische, medicinale of andere doeleinden. Een organische elementenanalyse toonde aan dat deze zalf uit 50% carbon bestond en 8% waterstof. Ze loste gedeeltelijk op in chloroform/methanol en duidde aan dat de enige oplosbare componenten vetzuren van dierlijke oorsprong waren. Andere gegevens, zoals het oneven aantal carboncomponenten, wezen op een vettige vetbron, zoals vee of schaap. Door middel van gaschromatografie met massaspectrometrie onderzocht men de vluchtige elementen, maar men vond geen bewijs voor parfum. Verdere analyse bracht zetmeel en vetzuren aan het licht. De X-straal analyse duidde dan weer op de aanwezigheid van tinoxide of SnO2 wat ontstaat door het verwarmen van tin in open lucht. De crème bestond dus uit twee hoofdbestanddelen die elk ongeveer 40% uitmaakten, namelijk zetmeel en dierlijk vet, en een ander belangrijk element, namelijk tinoxide, wat het geheel een witte kleur gaf[272]. Toen men de juiste bestanddelen en proporties kende, besloot men deze crème na te maken[273] (fig. 30). Bij het uittesten voelde deze crème eerst vettig aan, maar nadat het vet gesmolten was door de lichaamswarmte kreeg het een zachte, poederachtige structuur omwille van het zetmeel[274]. De toevoeging van SnO2 zorgde voor een witte kleur en waarschijnlijk werd deze zalf dan ook gebruikt als fond de teint[275].
Fig. 30 a: Romeinse pyxis met de originele crème; b: Nagemaakte versie van de crème, gebaseerd op de resultaten van de chemische analyse (R. P. Eversched et al. 2004: 35).
Iedereen nam vrij snel aan dat het hier om cosmetica ging, maar M. Zandstra overliep in een recent artikel ook enkele andere mogelijkheden. De zalf kon eventueel gebruikt worden voor religieuze zalvingen, waarbij men oorspronkelijk geparfumeerde olie gebruikte, wat later vervangen werd door welriekende zalven. Een andere mogelijkheid was het gebruik als geurende zalf waarmee men de godenbeelden en adelaars insmeerde. Deze alternatieven lijken op het eerste zicht misschien aannemelijk, maar M. Zandstra ziet jammer genoeg een belangrijk element over het hoofd, namelijk dat de zalf niet geparfumeerd was. De welriekende zalven die ze aanhaalt kunnen dus niet in associatie gebracht worden met de zalf die gevonden werd. Uiteindelijk geeft ze ook wel toe dat het aannemelijker is dat het om cosmetica gaat, vooral omdat uit de antieke teksten blijkt dat men graag een witte huid had[276].
2.13.2. Twee unguentaria uit Celsa.
De kolonie Celsa, gelegen in het midden van de vallei van de Ebro, werd in 44 v.C. gesticht door Marcus Aemilius Lepidus en kreeg toen de naam Victrix Iulia Lepida. Toen Lepidus in 36 v.C. in ongenade viel, nam de stad zijn oude naam terug en werd Victrix Iulia Celsa genoemd tot de stad uiteindelijk verlaten werd op het einde van de regering van Nero. Tijdens de opgravingen werden twee substanties van een rode en roze kleur gevonden in twee glazen unguentaria, die als Isings vorm 10 en 11 werden geïdentificeerd.
In het huis van Hercules werd een onvolledig unguentarium gevonden (fig. 31; Isings 11) uit doorzichtig kleurloos glas van ongeveer 0,1 cm dik, met een lichte blauwachtige schijn en dat beschouwd kon worden als de kop en de hals van een vogel. In het fragment dat 5 cm lang was met een variërende diameter van de nek tussen 0,75 en 0,9 cm, werd een rood poeder gevonden. Deze vorm kan gedateerd worden op het einde van de Augustus-Tiberische periode en de late jaren van de 1ste eeuw n.C.
Fig. 31 Fragment van Isings vorm 11 gevonden in Celsa (J. Pérez-Arantegui et al. 1996: 649).
In insula II, huis D, ruimte 27B werden 26 kleine stukje doorzichtig, bijna kleurloos glas gevonden met een lichtroze substantie erin. Omdat het om kleine stukjes ging, was het moeilijk na te gaan om welke vorm het ging, maar waarschijnlijk betreft het hier een Isings 10. De context waarin de stukjes gevonden werden, wijzen op een datering in de eerste helft van de 1ste eeuw n.C.
Op deze substanties werden allerlei chemische analyses uitgevoerd. Ten eerste werd er X-straal diffractie toegepast op verpulverd materiaal om de gekristalliseerde soorten, die aanwezig waren in de producten, te observeren. In de Isings vorm 11 kon zo op de aanwezigheid van gips (CaSO4.2H20), gemengd met calciet (CaCO3) en misschien een kleine hoeveelheid hematiet (Fe2O3) gewezen worden. In de andere vorm kon echter enkel de aanwezigheid van gips bevestigd worden.
Daarna werd gebruik gemaakt van een infrarood spectrometer om de aanwezigheid of afwezigheid van andere componenten aan te tonen. Er werden stalen met KBr gemaakt die de vorm hadden van balletjes. De hoofdbanden die in de beide spectra verschenen, toonden de aanwezigheid van gips aan. In staal 1 (Isings 11) werd er ook op de aanwezigheid van calciet en kleine hoeveelheden kleimineralen en silica geduid. In staal 1 kon opnieuw de aanwezigheid van hematiet gesuggereerd worden, maar dit was niet zeker, net als de aanwezigheid van sommige producten van organisch materiaal.
Om de aanwezigheid van deze organische substanties te identificeren en te bevestigen, gebeurde er een extractie van het staal, waarbij er verschillende oplosmiddelen werden gebruikt. Men begon met een niet-waterachtige fase en verdampte de oplossing, waarna er verschillende experimenten uitgevoerd werden, zoals nucleaire magnetische resonantie van protonen, infrarood spectroscopie en dunne lagen chromatografie. Deze proeven wezen op ten minste twee verschillende substanties. Het eerste kon overeenkomen met een bijproduct van cholesterol, misschien met een aromatische substitutie. Het tweede was vermoedelijk een niet-aromatisch organische stof. Meer kon men niet te weten komen omdat het om nogal lage concentraties ging.
Tot slot werd er ook een chemische elementenanalyse uitgevoerd door middel van partikel geïnduceerde X-stralen emissie (PIXE) en door de methodologie voor de analyse van major en minor lichte elementen in anorganisch materiaal te volgen. Uit de kwantitatieve analyse kon afgeleid worden dat staal 1 (Isings 11) uit 18% gips (CaSO4.2H20) bestond, 25% als calciet (CaCO3) en 25% als ijzeroxide en staal 2 (Isings 10) uit 18% zwavel (SO3) en 36% calcium (CaO), terwijl ijzer bijna niet aanwezig was. Bij deze laatste was er ook een veel lagere proportie van silica, aluminiumoxide, potassium en magnesium.
Het eerste staal werd dus vermoedelijk gemaakt door een mengeling van bodems en poeders van minerale oorsprong, die rijk aan ijzer, gips en calciet waren. Deze werden fijn gestampt en waarschijnlijk nog vermengd met een organisch materiaal, zodat het makkelijker aangebracht kon worden. In de tweede staal vond men gips, een hoger aantal calcium en misschien kaoline en silica. Er was geen ijzer aanwezig en de verschillen met het eerste staal kunnen te maken hebben met de vondstomstandigheden. Een kleine hoeveelheid hematiet zorgde voor de roze kleur en waarschijnlijk bevatte de substantie ook een natuurlijk materiaal. De basis van de zalf (corpus) bestond dus uit gips en calciet, met resten van klei, terwijl het sap (sucus) een mengeling van olie en enkele natuurlijk harsen was. Een binder van dierlijke oorsprong kon gebruikt worden om de geur te bewaren of om cosmetische eigenschappen te geven, zoals een bijproduct van cholesterol. De zalf kreeg telkens een rode kleur door hematiet en het gaat hier dus vermoedelijk om rouge[277].
2.13.3. Andere chemische analyses op Isings vorm 10.
Men vond in deze vormen regelmatig een laag witte of rode poeder, maar het was niet altijd duidelijk wat dit was. Volgens Silvestrini was het een mengeling van wijn en een harsachtig materiaal, maar dit is vrij onwaarschijnlijk omdat harsachtige mengelingen in keramiek altijd van verschillend materiaal zijn. Kam beweerde dat het cosmetica was en er geen sporen van vettig materiaal te vinden waren. In Vechten werden er twee unguentaria met roze poeder gevonden en de analyse ervan door het Laboratory for Organic Chemistry te Utrecht wees op een mengeling van mangaancarbonaat (MnCO3) en mangaansulfiet (MnSO3)[278].
2.13.4. Andere chemische analyses op Isings vorm 11.
Bij een chemische analyse op het residu van exemplaren uit Locarno wees Silvestrini op de aanwezigheid van wijnachtige resten. Isings merkte op dat het vaak om wit of rood poeder ging en suggereerde dat het om make-up ging. Een vogelvormig unguentarium uit Rovasenza in Italië bevatte echter vloeistof die geïdentificeerd werd als rozenparfum. Meer recente analyses van deze vorm in Kreta wezen op de aanwezigheid van rode oker, calciet, kwarts, gips en misschien natuurlijk hars, wat op make-up wijst[279]. In Xanten werd er ook een vogelvorm geanalyseerd en ook hier kwam er cosmetica aan het licht[280].
2.13.5. Chemische analyses op andere types.
Men heeft een Duiste zalffles geanalyseerd en hieruit bleek dat de zalf uit 84 % amandelolie, 15 % bijenwas en 1% storax bestond, met daarbij nog in olie gekookte kaneel, kalmoes en bittere amandelen. Hier gaat het dus duidelijk wel om parfum[281].
Er werden ook enkele schelpfragmenten uit opgravingen te Caesaraugusta (Zaragoza, Spanje) onderzocht en hieruit bleek de aanwezigheid van ijzer, calciumcarbonaat (calciet of aragoniet) en rode oker, wat dan weer op cosmetica wijst[282].
In Vorsen werden enkele unguentaria gevonden en in twee exemplaren kon men nog plantaardige resten vinden van het oorspronkelijke product. In het ene flesje kon men op de aanwezigheid van olie, een hars en een gom wijzen, terwijl men in het andere enkel kon wijzen op een vettige olie en vermoedelijk ging het dus om parfum. Dicht bij de opening werden bij dit laatste flesje ook sporen gevonden van was, wat erop kan wijzen dat men deze flesjes zo sloot[283].
2.14. Toiletkistjes.
Toiletartikelen bewaarde men vaak in een houten of zilveren beautycase met verschillende compartimenten en een deksel om het af te sluiten. Omdat ze meestal uit hout waren gemaakt, bleef er vaak niets meer van over. Deze doosjes, waarin alles zat wat de vrouw nodig had voor haar dagelijkse opsmuk werden ook wel capsa of alabastrotheca genoemd. Als ze naar de thermen ging, moest ze gewoon dit kistje meenemen en had ze alles bij de hand[284]. Een andere mogelijke benaming voor beautycase is cista. Oorspronkelijk diende het om groenten en fruit in te bewaren, maar bij de antieke auteurs komt het ook in andere contexten voor, zoals om geld, manuscripten, kleren, juwelen, toiletartikelen en dergelijke in op te bergen. In tegenstelling tot de capsa of alabastrotheca werden ze vooral in brons gemaakt en dan nog voornamelijk in de streek rond Praeneste. Deze kisten dateren waarschijnlijk rond de 3de eeuw v.C. De slaaf die hiervoor moest zorgen werd cistellatrix genoemd. In een cista te Praenesta werden twee kleine houten vormen gevonden die verdeeld waren in vijf compartimenten. Deze twee voorwerpen, het ene in de vorm van een duif en het andere in de vorm van een sandaal werden loculi genoemd en dienden vermoedelijk om schmink te bewaren[285].
In 1970 werd te Mangalia (Roemenië), in de antieke stad Callatis, een graf gevonden uit de 2de eeuw n.C. Het bevatte een sarcofaag met een skelet van een vrouw van ongeveer 50 jaar oud. De grafuitzet bestond vooral uit toiletartikelen waaronder twee beautycases uit hout, drie lepels, pincetten, kammen, naalden, pyxides, enz.. Er werden ook plaatjes en stampers gevonden voor het pletten van make-up, unguentaria en ampullen in glas met resten van cosmetische producten, zoals fond de teint, een geelrood en witasgrijs poeder, aarde van Selina en zwart poeder[286].
In Cumae werd er ook een houten kistje met ivoren decoratie gevonden. Het bevatte een spiegel, kam en verschillende juwelen, samen met een spatel, klosje, naald en een benen speld[287].
In Pompei kwam een zilveren kist met potjes schmink aan het licht, waarop de negen muzen waren afgebeeld[288].
In de Casa del Menandro werden twee houten kistjes gevonden met glazen flesjes (Isings 50a), die perfect bewaard waren. De grootste kist (cat.71) stond langs de westelijke muur van het peristylium en was versterkt met ijzeren platen en voorzien van een slot met een versiering van twee sierknoppen. Binnenin bevonden zich zes vierkante karaffen met een ronde opening en drie vierkante flessen met een nauwe hals en een handvat aan de hals. De kleinere kist (cat.72) bevond zich in de zaal aan de groene muur. Aan de zijkanten was ze versierd met bronzen platen en had twee kleine handvatten en een slot met vier sierknoppen. Er werden vier groenachtige glazen vazen gevonden, een vierkante karaf, twee vierkante flessen met een nauwe hals en handvat en een bombylios[289].
In 1984 werd te Oplontis villa B van Lucius Crassius Tertius opgegraven, te dateren op het eind van de 2de eeuw v.C.[290] Hierbij kwam gebouw III aan het licht, waar heel wat voorwerpen werden gevonden die op commerciële activiteiten wezen, zoals opschriften, amforen en weegschalen. Op de benedenverdieping gebeurde vermoedelijk de handel in olie en wijn, terwijl men op de eerste verdieping de echte woonvertrekken had. In de zuidoostelijke hoek van het peristylium werden de vertrekken 15 en 34 opgegraven waarbij in het laatste 58 gewichten werden gevonden. In vertrek 15 werd een houten kist gevonden die van de bovenste verdieping was gevallen en verschillende gouden en zilveren sieraden bevatte, munten, enkele unguentaria, twee kleine vierkante glazen plaatjes en een spatel in hout. In vertrek 10 werden 33 menselijke skeletten gevonden, met geld en kostbare juwelen in de buurt van hun lichamen. Dichtbij skelet nr. 10 werd een gouden armband gevonden en een gouden ring met een ingesneden steen. Niet ver van deze persoon lag een leren zakje met gouden sieraden, een zilveren lepel, enkele glazen unguentaria en de resten van een gouden haarnetje (fig. 32). Waarschijnlijk hadden deze mensen hun kostbaarheden snel bij elkaar genomen op het moment dat ze wilden vluchten voor de vulkaanuitbarsting. In de andere vertrekken werden nog enkele kisten en recipiënten in hout gevonden die organisch materiaal moeten bevat hebben. Er werd ook een kleine houten kist gevonden met negen compartimenten, waarin 7 glazen unguentaria, drie dobbelstenen, twee bronzen ringen, benen spatels, kleine glazen plaatjes, zalfjes en een vrouwelijke buste in been zaten. In deze villa werden dus zeker twee houten beautycases gevonden en misschien ook een toiletzakje, hoewel bij deze laatste niet duidelijk is of het altijd deze functie had of de vrouw gewoon een zakje had genomen en snel gevuld toen ze wou vluchten[291].
Fig. 32
Toiletartikelen, enkele juwelen en unguentaria gevonden in een leren zakje in
vertrek 10 in villa B te Oplontis.
(A. d’Ambrosio 1987: 175)
3. Spelden, spatels en lepels.
3.1. Spelden.
C. Bianchi stelde een typologie op voor spelden uit been, hoewel deze natuurlijk ook uit ivoor, hout, brons, zilver of goud kunnen gemaakt zijn (cat.9). Onder de term speld brengt hij de instrumenten samen, die uit drie delen bestaan, namelijk een kop, steel en punt. Hij baseerde zich op twee soorten archeologische contexten om zijn typologie op punt te stellen, namelijk de necropolen en nederzettingen, waarbij hij jammer genoeg moest vaststellen dat oudere opgravingen niet nauwkeurig waren uitgevoerd, zodat de exacte context vaak ongekend bleef. Dit zorgde niet alleen voor moeilijkheden bij de bepaling van de chronologie, maar ook bij de functiebepaling. Wat de functie betreft onderscheidt hij spelden om de haren te verdelen (acus discriminalis), om de haren vast te steken (acus crinalis) en tot slot om zalf en andere cosmetische producten aan te brengen[292]. Deze laatste functie betreft vooral de eenvoudigste spelden en meer bepaald diegene die op het uiteinde wat verbrand zijn, omdat velen denken dat ze gebruikt werden bij zalf en schmink die verwarmd moesten worden[293].
Bij een eerste type spelden (cat.73-75) is de kop niet te onderscheiden van de platte steel of is ze bolvormig of kegelvormig. In de eerste plaats worden ze beschouwd als haarspelden, maar de fijnere voorbeelden werden in bepaalde contexten vermoedelijk gebruikt om zalf en cosmetica aan te brengen. Dit type kwam voor vanaf het begin van de 4de eeuw n.C.[294]
Ook de tweede groep (cat.76) bevat spelden waarbij de kop niet te onderscheiden is van de steel, maar altijd duidelijk kegelvormig is. Ze werden gebruikt voor het kapsel of het aanbrengen van make-up en kwamen vooral voor vanaf de 1ste tot de 3de eeuw n.C.[295]
3.2. Spatels.
Onder deze noemer worden de voorwerpen gebracht, die aan het ene einde van de grotendeels cilindrische steel in een punt eindigen en aan het andere einde een palet hebben. Er is heel wat onzekerheid over de precieze functie van deze spatels, maar ze werden waarschijnlijk gebruikt voor verschillende doeleinden, zoals het halen van zalf, parfum en kleuren uit potjes, als stylus en de kleinere exemplaren als oorlepeltjes. Op basis van de vorm en de grootte deelde J. C. Béal deze spatels op in verschillende types[296].
Tot het eerste type behoren de voorbeelden die langer dan 10 cm zijn en waarbij de steel hoofdzakelijk rond is en wat boller bijna meteen na het palet (cat. 77-79). Het palet ligt ofwel in dezelfde lijn van de steel of is lichtjes naar binnen gebogen. Dit type kwam voor vanaf de 1ste eeuw n.C. en werd voornamelijk uit brons gemaakt.
Het tweede type is korter, waarbij de steel over de hele lengte even rond is en het gebogen palet breder dan de diameter van de steel (cat.80-81).
De derde groep bevat vrij kleine en spichtige spatels die ook boller zijn op het eerste deel vanaf het palet (cat.82-83). Het palet kan zowel rond als ovaal zijn en decoratie komt iets vaker voor.
Tot slot zijn er nog twee voorbeelden die apart geplaatst worden omdat ze niet onder één van de vorige types konden geplaatst worden. Bij het eerste voorbeeld (cat.84) wordt de steel smaller naar het palet toe en verdikt ze naar het andere einde en is iets specialer uitgewerkt. Het andere voorbeeld (cat.85) wordt niet door J.C. Béal gegeven, maar behoort wel duidelijk tot de groep van spatels, hoewel het palet niet echt te onderscheiden is van de steel[297].
3.3. Cochlearia.
Dit type lepel (cat.9, 86-93), zowel in brons, zilver en been voorkomend, heeft normaal gezien een ronde steel eindigend in een punt, die het lepelblad raakt door middel van een korte driehoekige punt. Het blad zelf is cirkelvormig en maakt meestal een naar buiten gerichte hoek van ongeveer 12° met de steel, maar ze kunnen ook naar binnen buigen of in het verlengde van de steel lopen. Als de lepel een ovaalvormig blad heeft, is dit altijd te wijten aan een productiefout. In principe werd dit type gebruikt bij het eten van schelpen, escargots en eieren en kwam ze vooral voor vanaf de 3de eeuw v.C. tot de 4de eeuw n.C. In bepaalde contexten wordt dit type echter ook in verband gebracht met het mengen of aanbrengen van cosmetica[298].
3.4. Ligulae.
Deze lepels werden normaal gezien ook gebruikt bij het eten van zeevruchten, net zoals de cochlearia, maar kunnen in bepaalde contexten wijzen op een functie in verband met cosmetica of zalf. Net als de vorige groep kwamen ze zowel voor in brons, zilver en been. Er kunnen twee types onderscheiden worden, waarbij het eerste type een ovaal lepelblad heeft en redelijk ondiep is, met een rechthoekige steel (cat.94-95, 97). Het kwam in been voor vanaf de 3de eeuw v.C. tot de 3de eeuw n.C. en in metaal vanaf de 1ste eeuw n.C. Het tweede type is peervormig en ook vrij ondiep, maar heeft een ronde steel (cat.96). Deze soort bestond enkel in metaal en werd vermoedelijk gebruikt tussen de 1ste eeuw v.C. en de 3de eeuw n.C. Een ligula kon meestal ongeveer 11 ml bevatten[299].
3.5. Parfumlepels.
De parfumlepels hebben een ronde steel met aan de ene kant een spitse punt en aan de andere kant een fijner wordend deel, dat eindigt in twee parallelle convergerende delen, waarvan één uitgehold is om het lepelblad te vormen. De dwarse doorsnede van dit lepelblad is V-vormig. Deze parfumlepels verschillen van de bronzen spatels om verschillende redenen. De parfumlepels zijn veel korter, hebben een korter blad en een lange, regelmatige steel, terwijl de spatels een steel hebben die fijner wordt. Er bestaan drie types parfumlepels. Het eerste type is niet langer dan 10 cm, heeft een blad in de vorm van een waterdruppel en komt vooral voor in de eerste twee eeuwen (cat.98-99). Het tweede type is groter en het lepelblad heeft de vorm van een schild (cat.100). Tot het derde type behoort cat.101 met een heel lang blad.[300].
3.6. Glazen roerstaven.
Deze staven (Isings vorm 79; fig. 33) zijn gemaakt uit een kleine staaf gesmolten glas en hun lengte varieert tussen 10 en 26 cm. De uiteindes zijn meestal vlak en vormen zo een kleine schijf, maar kunnen aan één kant ook in een punt, ring, amfoor of vogel eindigen. De staaf is meestal gedraaid, maar kan ook egaal zijn. De functie van deze staven is niet met zekerheid gekend, maar omdat ze nogal regelmatig worden teruggevonden in associatie met andere toiletartikelen vermoedt men dat ze gebruikt werden om cosmetica of parfum te mengen[301]. Deze vorm kwam overal voor en wordt voornamelijk in de 1ste en 2de eeuw n.C. gedateerd[302].
Fig. 33 Glazen mengstaaf, L 24 cm; Isings 79 (C. Isings 1957: 95).
4. Schminkplaatjes en vijzels.
4.1. Schminkplaatjes.
Deze plaatjes worden vooral in medicinale contexten gevonden, maar in contexten waar er vermoedelijk geen arts aanwezig was, neemt men aan dat het gebruikt werd om make-up te mengen (cat.103-105)[303].
4.2. Cosmetische vijzels.
R. Jackson raakte als eerste geïnteresseerd in deze voorwerpen die eruit zagen als een halve maan of elliptische vorm uit koperlegering. Oorspronkelijk werden ze vaak als amuletten of hangers beschouwd omdat ze niet aangezien werden als een set, bestaande uit twee stukken. Uit de gevonden voorbeelden bleek dat men een lus op het einde of in het midden had en dat een set uit een groter en kleiner deel bestond. Het staafachtige kleinere onderdeel, meestal niet gedecoreerd, werd stamper genoemd (cat.112), terwijl het grotere gegroefde deel, vaak gedecoreerd op de zijden, einde en lus, mortier werd genoemd. Veel stampers vertoonden slijpsporen op de onderzijde en vaak kon men de corresponderende slijtsporen zien in de groef van de mortier. De lengte van de mortieren varieert tussen 4,7 cm en 8 cm. De uiteinden van de mortieren bestaan uit drie types: egaal (cat.115-116), met een knobbel (cat.108, 111) of zoömorf (cat.109, 113, 114). De egale mortieren hebben vaak gegraveerde of geëmailleerde decoratie. De lus lijkt soms een gestileerde dierenkop voor te stellen en in de meeste gevallen was dit een vogelkop die tot de eendenfamilie of watervogels behoorde (cat.110). Het valt echter op dat er een enorme verscheidenheid is in de vormen en decoratie. Er is ook een duidelijke variëteit wat de kwaliteit van de productie betreft. Het was moeilijk na te gaan welke functie deze voorwerpen hadden omwille van de kleine afmetingen en het meestal ontbreken van de context[304].
De exemplaren met een lus op het einde werden meestal beschreven als gespen, broches, decoratieve hangers of amuletten. Deze met een lus in het midden werden altijd beschouwd als hanger. Er zijn echter enkele zaken die dit tegenspreken, zoals het feit dat de kop van het rund naar beneden zou hangen, wanneer het als hanger wordt beschouwd. Om fallusamuletten gaat het ook niet, want normaal gezien zijn dan de testikels aanwezig en dit is hier niet het geval. De groef was trouwens duidelijk noodzakelijk en functioneel en kan dus niet zomaar gezien worden als een besparing van brons. De slijtsporen en het mooi in elkaar passen van sets doet vermoeden dat ze gebruikt werden om iets te malen, waarbij de dierenhoofden dus rechtstaand gebruikt werden. Omdat ze vermoedelijk aan een koordje werden gehangen, ging er natuurlijk vrij gemakkelijk een deel verloren. De groef in de mortieren varieert in diepte en profiel, van U-vorm naar V-vorm, maar kon maar weinig substantie bevatten. Dit kan betekenen dat de substantie ofwel in kleine hoeveelheden gebruikt werd ofwel heel duur was. In enkele contexten werden ze gevonden met toiletinstrumenten (pincetten en ligulae), zoals in twee graven te St. Albans en Chichester, en daarom neemt men aan dat men hiermee cosmetica verpulverde. Er werden ook nog andere exemplaren in associatie met toiletinstrumenten gevonden. Zo groef in 1955 professor Grimes op te Blossoms Inn nabij de Romeinse thermen van Cheapside te Londen. Er werd een metaalslak gevonden die men onderzocht met X-stralen, waarbij enkel voorwerpen uit koperlegering naar boven kwamen. Hieronder bevond zich een tweedelige cosmetische vijzel (cat.106), pincet en voorwerp om de nagels te reinigen. De mortier heeft een lus in het midden en is van middelmatige grootte met een ruime groef, ingesneden decoratie op de zijkanten, een gestileerde runderkop aan de ene kant en een knop aan de ander kant. De stamper met op het einde een lus paste perfect in de groef van de mortier. Deze context werd gedateerd rond 100-120 n.C. Er werd ook nog een tweede vondst gedaan te Londen (cat.107) die meer informatie gaf over de productie van de cosmetische vijzels. Dit exemplaar werd gevonden op een site te Skipton Street en werd opgegraven door het Department of Greater London Archaeology in 1988. Het voorwerp, gevonden in een gracht die gedateerd werd rond 130/140-200 n.C., kon niet geassocieerd worden met andere vondsten. Enkele vreemde eigenschappen, zoals de rudimentaire groef, het niet uitgewerkt zoömorfe einde en het feit dat deze vijzel uit lood was, wat normaal niet voorkomt, doet vermoeden dat het hier om een model gaat en niet om een echt exemplaar[305]. Andere vondsten uit Colchester, Gussage All Saints en Hod Hill wijzen op een datering tussen de 1ste eeuw v.C. en de 1ste eeuw n.C.[306]
De poeders op basis van mineralen voor oogschaduw of andere make-up konden gemakkelijk gemalen worden in de groef. De mortieren waren niet gemaakt om recht te hangen dus het poeder moest meteen gebruikt worden, zodat de mortier altijd leeg was na gebruik. Als we kijken waar deze voorwerpen werden gevonden, kunnen we opmerken dat er zelden vondsten waren in Romeinse militaire sites en villa’s, maar wel vaak in steden en kleine nederzettingen. Een redelijk aantal vijzels komt uit tempelsites en de grootste groep komt van graven en grafvelden[307].
Als we naar de verspreiding kijken (fig. 34), merken we trouwens ook op dat het een typisch Brits model was, want van alle gevonden exemplaren kwam er nog maar één van buiten Brittannië. Het grootste aantal werd in het zuidoosten van Engeland gevonden met een grote concentratie in East Anglia en Colchester[308]. Er zijn jammer genoeg weinig cosmetische sets die goed gedateerd werden en het is dan ook onmogelijk om uit te maken of er een chronologisch verschil is tussen die met een lus op het einde en die in het midden en of er ook een verschil in chronologie is wat hun verspreiding betreft. De vijzels die uit een gedateerde context komen, vallen voornamelijk in de 2de eeuw n.C. en men neemt dan ook aan dat de oorsprong van deze sets in de pre-Romeinse IJzertijd lag[309].
Fig. 34 Verspreiding van cosmetische sets (R. Jackson 1985: 173).
J. D. Hill kwam terug op deze objecten en vroeg zich af in hoeverre het voorkomen ervan te maken had met de romanisering van Brittannië. Het valt namelijk op dat op het einde van de pre-Romeinse IJzertijd veranderingen gebeurden op allerlei vlakken, maar ook op het vlak van persoonlijke lichaamsverzorging. Zo werden veel meer toiletsetjes, met onder andere pincet, spatels en cosmetische vijzel, gevonden in deze periode, maar het feit dat ze vermoedelijk al voor de inname werden gebruikt, laat blijken dat ze in oorsprong waarschijnlijk niet Romeins waren. J. D. Hill geeft een hele redevoering over het feit dat men meer interesse begon te tonen in het eigen lichaam, dat men het lichaam leerde kennen en wou onderhouden, maar een echte verklaring waarom dit gebeurde blijft onduidelijk. Volgens mij wou J. D. Hill vooral aantonen dat een deel van de bevolking voor de Romeinse invallen ook al voorwerpen voor persoonlijke hygiëne kende en dat ze dus niet zo vuil en barbaars waren als men meestal denkt. Tijdens de romanisering begon men zich gewoon nog meer bewust te worden van zijn eigen lichaamsverzorging en werden deze voorwerpen algemeen verspreid[310].
Zowel R. Jackson als J. D. Hill nemen aan dat deze vijzels gebruikt werden om mineralen of andere producten te verpulveren, zodat ze gebruikt konden worden als make-up. In het begin stond ik hier vrij kritisch tegenover, want er is uiteindelijk een groot verschil tussen voorwerpen, zoals pincetten, spateltjes, oorlepels, voor dagelijkse verzorging en make-up, wat niet voor de hygiëne gebruikt werd, maar enkel voor de schoonheid. In de rest van de Romeinse wereld worden toiletsetjes vaak teruggevonden, maar deze bevatten meestal alleen maar voorwerpen in functie van de persoonlijke hygiëne en werden dus ook door mannen gebruikt. Of er bij de vondsten in Brittannië enkel sprake is van vrouwelijke contexten of niet, is onduidelijk en daarom was het op het eerste zicht te betwijfelen of het voor make-up gebruikt werd. Een vrij recente bron, heeft echter met experimentele archeologie aangetoond dat het heel handig is om kleine stukjes pigment, zoals rode oker, houtskool of azuriet tot poeder te vermalen met deze objecten en aan te brengen (fig. 35). Deze poeders kunnen ofwel verder vermengd worden met olie of vette substanties in de vijzel zelf ofwel meteen aangebracht worden met behulp van het gegroefde einde van de stamper op de wenkbrauwen of oogleden[311].
Fig. 35 Het gebruik van een replica van een cosmetische vijzel. (S. Pointer 2005: 39)
5. Spiegels.
In tegenstelling tot de overvloed aan rijk versierde Etruskische spiegels, kennen we er niet zoveel uit de Romeinse periode. De spiegels van de Villa del Tesoro te Boscoreale (cat.130-131) en de Casa del Menandro (cat.126) volgen nogal sterk de Griekse traditie qua spiegeldecoratie. In het zuiden van Italië stond men natuurlijk meer in contact met de Grieken en de zilveren of bronzen spiegels uit deze streken vormden dan waarschijnlijk de inspiratie voor de kleinere en eenvoudige spiegels in Noord-Italië. Er bestonden allerlei verschillende vormen van spiegels, waaronder kleine rechthoekige of cirkelvormige of iets grotere cirkelvormige met een handvat. Er bestonden ook handspiegels met een dekseltje en stand- en wandspiegels (cat.132). De meeste spiegels waren gemaakt uit brons, koper of zilver en soms uit goud, waarbij het metaal zo hard gepolijst werd dat het reflecteerde. Het handvat kon uit hetzelfde materiaal als het spiegelblad bestaan of uit been of ivoor. Plinius spreekt over glazen spiegels, maar er zijn er maar weinig van gekend[312]. Pas vanaf de 3de eeuw n.C. plaatste men een dunne laag geblazen glas op het metaal[313]. Omdat de Romeinse spiegels niet kunnen wedijveren met de Etruskische voorgangers, werd er lange tijd weinig aandacht aan besteed. In 1977 maakte G. Lloyd-Morgan echter een synthese over de spiegels in Romeins Brittannië (fig. 36) waarbij ook spiegels in de rest van het Romeinse rijk werden bekeken en er een algemeen overzicht kon gemaakt worden van de verschillende groepen spiegels[314].
Fig. 36 Verspreiding van spiegels in Romeins Brittannië. (G. Lloyd-Morgan 1977: 330)
Ten eerste krijg je de rechthoekige spiegels en eenvoudige ronde spiegels. De rechthoekige spiegels (cat.1, 117) waren waarschijnlijk één van de drie meest gangbare algemene vormen omdat ze simpel te maken zijn. Alleen de reflecterende zijde was afgewerkt en de hoeken waren meestal onregelmatig. Deze spiegels werden waarschijnlijk in frames of kistjes bewaard (cat.118). Ronde spiegels kwamen dan weer voor in verschillende groottes en variaties (cat.11, 119-120).
Ten tweede krijg je de handspiegels, i.e. met het handvat vastgemaakt aan het blad van de spiegel op een punt langs de rand (cat.2, 9, 10, 12). Deze tonen een grote variëteit in decoratievormen en in de behandeling van de vorm en de verhouding van de cirkel tot het handvat. Het meest populaire type had een vreemde rand met cirkelvormige gaten langs de rand (cat.121-124). Het handvat had meestal een balustervormig type handvat (cat.125), hoewel er ook bestonden met enkele of dubbele lussen (cat.127-128). Sommige van deze spiegels werden waarschijnlijk ook bewaard in speciale kistjes om de reflecterende zijde te beschermen tegen beschadiging[315]. De zilveren spiegels waren vooral in de 1ste eeuw n.C. enorm in gebruik, waarbij de meest populaire vorm op de achterzijde gedecoreerd was met concentrische cirkels. Naast het veel voorkomende balustervormige handvat, was in Pompei vooral de Herculesknots (cat.129) geliefd[316].
De derde groep zijn de klapspiegels (cat.133-134). De Romeinse voorbeelden zijn vaak klein en lelijk en werden ook in doosjes bewaard. Ze verschijnen vooral in Frankrijk en dan voornamelijk in de Provence. Een interessante subgroep bevat spiegels met munten of afbeeldingen van munten, meestal van Nero.
Ten vierde zijn er de spiegels met handvatten over de achterkant (cat.135) en verschillende gelijkaardige stukken. Deze soort verschijnt op het einde van de 1e eeuw n.C. of gedurende de 2e eeuw n.C. Het handvat, dat over de achterkant loopt, kon in de vorm van een Herculesknots zijn of voorzien zijn van een enkele of dubbele lus[317].
Tot slot zijn er de glazen spiegels en hun verschillende types frame. Er werden tot nu toe zelden glazen spiegels gevonden, waarschijnlijk door de delicate toestand van het glas, die tussen 0,03 en 0,05 cm dik waren. Er werden wel frames of bedekkingen gevonden voor de spiegels, die meestal uit lood waren en goed bewaard bleven (cat.136). Deze frames kreeg je in allerlei vormen en waren meestal gedecoreerd. Glazen spiegels werden waarschijnlijk gebruikt in de 2de tot 4de eeuw n.C. Tijdens deze periode was dit de gewone vorm en waren de glazen spiegels dus het goedkoopst[318].
6. Productie en verkoop.
6.1. Pompei.
6.1.1. Confrontatie tussen fresco’s en archeologische resten.
Er werden drie fresco’s in Pompei en één fresco in Herculaneum gevonden die in verband kunnen gebracht worden met de productie en verkoop van parfum en een bepaald type pers tonen, namelijk die werkt door het hameren van wiggen in een staand frame[319].
6.1.1.1. Huis van de Vettii (VI.15.1): 62 n.C.
Het huis van de Vettii, opgegraven in de jaren 1894-1895, is vooral gekend omwille van zijn fresco’s. Wat de relatie was tussen de twee eigenaars, Aulus Vettius Restitutus en Aulus Vettius Conviva is twijfelachtig, maar misschien waren het vrijgelatenen van dezelfde meester. De fresco’s kunnen in twee groepen opgedeeld worden. De vroege schilderijen werden gevonden in het atrium, de alae en de grote kamer op het einde van het peristylium. Deze fresco’s worden gekenmerkt door een goede compositie, details, harmonieuze kleuren, een goede keuze van onderwerpen, wat wijst op het werk van een echte artiest. De latere fresco’s bevinden zich op de muren van de fauces, het grote appartement links van het atrium, de colonnade van het peristylium, de twee eetkamers die uitkijken op het peristylium en het kleine peristylium met de aanliggende kamers. Deze groep is ruwer, meer geschetst, heeft soms lelijke kleuren en werd vermoedelijk geschilderd door verschillende artiesten. Het onderscheid tussen deze twee groepen is zo groot dat we mogen aannemen dat dit huis eerst bewoond werd door rijke mensen, terwijl het later door de Vetti werd overgenomen, die een minder goede smaak hadden[320]. In de hoofdkamer op het noordelijke einde van het peristylium is er een muurdecoratie in de vierde Pompeïaanse stijl, met grote rode panelen, gescheiden door versierde banden met kandelaars. Er is een fries met zwarte achtergrond, waarop allerlei scènes staan met cupido’s en psyches die met verschillende economische activiteiten bezig zijn, zoals het maken en verkopen van wijn, de metallurgie, het verzamelen van bloemen, enz. Op de scène die ons interesseert (cat.4), zie je een pers aan de rechterkant, die uit een vaste, rechthoekige of vierkante basis bestaat met een houten superstructuur (fig. 37). Deze houten structuur bestaat uit twee staande planken met verticale groeven, waar vijf horizontale planken in zitten. Er zijn telkens twee wiggen zichtbaar op elk niveau en we mogen aannemen dat er ook aan de achterkant waren. Onderaan staat een stenen basis met een halfcirkelvormige groef en tuit, waarop een hoop mandjes staan. Er staat een cupido voor en achter de pers en met grote hamers slaan ze de wiggen tussen de planken. Zo gaan de planken uiteen en wordt de pulp op het basisblok samengeperst, zodat de vloeistof via een kanaal in een grote ketel vloeit, die ervoor of eronder staat.
Fig. 37 Pers op fresco uit het Huis van de Vettii (J.-P. Brun 1998: 466, fig. 26)
Links van deze pers zit een psyche op een lage stoel en roert in een vloeistof die verwarmd wordt in een ketel op een drievoet. Links ervan zien we twee cupido’s die op een lage plank staan naast een diepe ketel en een vloeistof roeren of mengen met behulp van lange stokken. Hiernaast zien we weer een cupido, die achter een open kast staat met flesjes en waarop een papyrusrol en weegschaal staan. Achter hem staat een kabinet waarin flesjes en een klein godenbeeld van Aphrodite staan. Deze cupido heeft net een spatel en bolvormig flesje uit de kast of het kabinet genomen. Naast hem staat een groot bassin op een drievoet. Op het einde zien we een vrouw die op een stoel met voetbankje zit en de achterkant van haar linkse pols bij haar neus houdt. Voor haar staat een cupido met een flesje en een spatel, terwijl achter haar een vrouwelijk figuur, vermoedelijk een slavin, staat met een waaier[321].
6.1.1.2. Huis VII.7.5.
Dit huis ligt dicht bij de tempel van Apollo en bevatte een gelijkaardig fresco (cat.5-6) zoals die uit het huis van de Vettii. De afbeelding is jammer genoeg verloren gegaan en we kunnen ons dus enkel baseren op de overgebleven tekeningen. Rechts staat er een cupido die met een hamer langs het frame van de wigpers zwaait. Er waren ten minste vier niveaus met telkens drie wiggen, dus waren er twaalf wiggen per zijde. Bovenop de pers is er een grote houten balk. De plaats waar de basis moet staan, was al verwoest toen de tekeningen werden gemaakt, dus daar kunnen we niets over zeggen. Links ervan zien we een grote ketel, die vermoedelijk op een drievoet staat boven een vuurtje. Daarnaast brengt een cupido een pot met twee oren naar een andere ketel, waar een andere cupido in roert met een lange stok. Links is er weer een winkelscène waar een grote tafel met potjes en flesjes staat en erachter een kabinet. Een psyche zit op een bank en er tegenover zit een welgeklede psyche op een stoel die bediend wordt door een mannelijk figuur, die iets op de achterkant van haar pols doet met een spatel, terwijl hij over zijn schouder naar de andere psyche kijkt. Achter de zittende psyche, staat een vrouwelijk figuur met een geldbuideltje[322].
6.1.1.3. Fresco van onbekende afkomst.
Dit fresco (cat.7) toont enkel een afbeelding van een wigpers uit Pompei waarvan de precieze afkomst onbekend is. Er staat een cupido voor en achter de pers, met hamers in hun handen. De pers bestaat uit twee verticale en ten minste vijf horizontale planken met telkens twee wiggen, dus twintig wiggen in totaal. Of er een balk bovenop de pers lag, is niet zeker. De basis van de pers is V-vormig en de vloeistof die eruit loopt, komt in een kom terecht. Aan de voet van de pers zit een derde gehurkte cupido, waarvan men eerst niet goed wist wat hij er deed. Als je echter goed kijkt, zie je een lijn vanaf zijn rechterschouder naar de ketel lopen en waarschijnlijk schepte hij de olie met een lange lepel van het oppervlak. Door de lichtere olie van het oppervlak te scheppen, werd de olijfolie van andere waterige bijproducten gescheiden. Deze pers raakt het plafond en waarschijnlijk was ze in werkelijkheid ook zo groot[323].
6.1.1.4. Casa dei Cervi (IV.21), Herculaneum.
De cryptoporticus van dit huis was versierd met ongeveer zestig gelijkaardige panelen van werkende en spelende cupido’s, maar er bleven er maar negen in situ bewaard. Op het fresco dat ons interesseert, zien we een wigpers met ervoor en erachter telkens een cupido (cat.8). De houten pers bestaat uit twee verankerde staande balken met een grote horizontale balk erover. Hierboven steekt nog iets uit, maar dit zijn niet de balken die verder lopen, want ze liggen niet in het verlengde, maar vermoedelijk gewichten. Er waren vier planken met telkens drie wiggen. Onder de onderste plank liggen er manden met pulp, die op een grote rechthoekige of vierkante basis met een spuit lagen. Wanneer men de wiggen ertussen sloeg, liep de vloeistof in een groot bassin dat voor de pers stond. Een derde cupido staat links van hen en roert in een grote ketel die verwarmd wordt op een drievoet[324].
6.1.1.5. De wigpers: archeologische resten.
De rurale olijven- en wijnpers is helemaal anders dan de wigpers. Het hefboom-en-windastype werd in de 1ste eeuw n.C. gebruikt voor wijn- of olieproductie in de villa’s rond Pompei, terwijl de wigpers voornamelijk voor de olieproductie diende[325]. Het standaardtype van de olijfmolen te Pompei was de trapetum en werd regelmatig gevonden (ins.VI.10.6; Villa van Diomedes; Huis van Sallustius), maar er is echter geen bewijs om deze molens te associëren met de parfumindustrie. De wigpers werd in het vroege persseizoen gebruikt, wanneer de meeste rurale molens, die de olijven tot pulp stampten, gesloten waren. Er was niet zo veel olie nodig om parfum te maken, zodat het tot pulp stampen met de hand gedaan kon worden in mortieren. De wigpers was duurder en men gebruikte maar een beperkt deel onrijpe groene olijven, maar men produceerde wel betere olie. In tegenstelling tot de wijngaarden, waarvan er een aantal gekend zijn binnen de muren van Pompei, werden de olijfbomen in kleinere aantallen geplant in tuinen. Uit de fresco’s blijkt dat het vooral om een houten constructie ging, waardoor deze persen moeilijk archeologisch herkenbaar zijn. Enkel de basisblok was uit steen en kan dus teruggevonden worden. In de Via degli Augustale, huis VII.4.24 werden er resten van een olijfpers gevonden en achteraf gereconstrueerd in situ (fig. 38). Er werd hier ook een graffito gevonden die een officina oleria vermeldt[326].
Fig. 38 Foute reconstructie die een zogezegde schroefpers voorstelt, Pompei VII.4.24. De stenen basis, het houten frame, verticale houten frame kunnen op een wigpers wijzen. (D. J. Mattingly 1990: 86)
Het enige wat was overgebleven was het basisblok uit witte kalksteen (0,90 x 0,92 x 0,48 m) dat een cirkelvormig kanaal had (7 cm breed, 4 cm diep) en een interne diameter van 0,62 m. Een ander, rechthoekig, kanaal bracht de vloeistof naar een bekvormige tuit. Toen men deze blok in 1929 verwijderde voor de restauratie vond men sporen van hout en de opgravingen brachten een put (ca. 1,65 m x 0,90 x 0,64 m) met twee grote balken (0,45 x 0,25 m doorsnede) aan het licht. Er waren ook sporen van planken aanwezig die vergrendeld waren met ijzeren banden en bovenaan kon men ook nog een dwarsbalk aanduiden. Deze pers, die als schroefpers gereconstrueerd werd, was vermoedelijk een wigpers voor parfumproductie. Ook in huis VII.4.51 en VII.14.14 werden gelijkaardige basisblokken gevonden die verkeerd geïnterpreteerd werden[327].
6.1.1.6. Besluit.
Brun onderscheidt twee types wigpersen, namelijk die met twee staande balken die verankerd zijn in de basis en die met staande balken, die boven en onder vastgemaakt zijn door dwarsbalken. De pers werd waarschijnlijk gebruikt om fijne kwalitatieve olijfolie of omphacium te verkrijgen uit de groene olijven in de late zomer of de vroege herfst. Op de fresco’s zien we telkens ook het verwarmen en roeren van een vloeistof en vermoedelijk stelde dit het weekproces voor, waarbij bloemen of andere plantendelen werden toegevoegd aan hete olie. De derde activiteit toont het mengen van ruw organisch materiaal of misschien het fijnstampen van zulke ingrediënten, waar olie werd aan toegevoegd[328].
6.1.2. De tuin van Hercules.
Naast huis II.8.6., ten westen van de Grote Palaestra, werd een opgraving uitgevoerd in een open gebied, waarvan de ingang aan de Via di Nocera lag, die naar de Porta di Nocera leidde (fig. 39).
Fig. 39 Tuin van Hercules (W. F. Jashemski 1979: 282).
In 1972 vond men negentien gaten en aan de westelijke muur, waar het lararium en een groot triclinium was, vond men een menselijk skelet, vijf gouden munten, twee gouden ringen, een strigilis en zeven medische instrumenten. Nabij het schrijn vond men een marmeren beeld van Hercules en twee votiefoffers, namelijk een cupido en een kleine gedrapeerde figuur. Ten zuiden van het triclinium werd een hondenkot gevonden. Vanaf het gebied buiten de deur tot iets na de cisterne liep er een voetpad, waarna het naar links draaide en verder liep tot aan het triclinium en het altaar voor het lararium. Er werden enkele werktuigen gevonden onder een berg stenen, waaronder een hak en een dolabella. De opgravingen werden eerst naar de westelijke en daarna naar de zuidelijke muur verder gezet. Men haalde de lavastenen uit de grote dolium die aan de ingang van de tuin stond om te zien of de inhoud geïdentificeerd kon worden, maar er bleek echter niets in te zitten. Ten westen van de cisterne werd een grote, maar gedeeltelijk verwoeste boomwortelput gevonden, die op een zeer oude olijfwortel leek. Nabij het lararium, rechts van het altaar, vond men nog een andere grote boomwortelput met een lange wortel die tegen een funderingsmuur van een oudere structuur was gegroeid. Daarna vond men nog meer funderingsmuren en ander bewijs voor vroegere structuren. In de wortelputten van deze bomen begon men langs de muren terracotta potten te vinden, waarvan er acht ongeveer volledig waren en twee enkel fragmentarisch. Deze potten waren allemaal uit ruwe klei gemaakt, variërend in kleur van zwart tot rood en met telkens vier gaten, waarbij één in de bodem en drie in de wanden, die voor het bakken werden gemaakt (fig. 40).
Fig. 40 Potten met vier gaten. Tuin van Hercules. (W. F. Jashemski 1979: 284)
In het totaal werden er elf boomwortelputten gevonden van dertig centimeter diameter of meer, waarbij er zeven in de tuin werden gevonden, drie langs de muren en één bij de zuidwestelijke hoek van het schrijn. Er werden ook een aantal kleinere wortelputten gevonden die waarschijnlijk wijzen op fruitboompjes. In de buurt van het lararium werden er verkoolde kersen gevonden, waardoor we kunnen veronderstellen dat er zo’n boom groeide. De paalkuilen voor de klimplanten die de pergola vormden over het triclinium konden gemakkelijk herkend worden. Tegen het huis op het noordelijke einde van de tuin was een gemetselde constructie die eruit zag als een lange bank en na verder onderzoek bleek dat het als een plantenbak gediend had. De tuin was verdeeld in verschillende bedden en de wortelputten werden vooral in de waterkanalen gevonden, die deze bedden scheidden. Op het zuiden van het pad dat naar het triclinium leidde, vond men een perfect bewaard bed waar men ronde vormen kon onderscheiden. Waarschijnlijk had er telkens een klein plantje gestaan met er rond een dieper deel voor water. Het regenwater van het dak vloeide in een dolium die in de grond was geplaatst naast het huis en in een grotere dolium die in een gemetselde fundering ten oosten van de deur, die naar de tuin leidde, zat. Aan de andere kant van de deur werden er ook resten van een fundering gevonden en vermoedelijk stond hier ook een dolium. In de hoek van de tuin was er een poel die ook gevuld werd met het regenwater van het dak. Omdat het aquaduct deze zone niet bereikte, werd het water naar de tuin gedragen en vanaf de straatzijde door een amfoor gegoten in het oostelijk einde van de noordelijke muur, waarbij de dolium, die in de noordoostelijke hoek van de tuin stond, gevuld werd. Wanneer deze dolium vol was, liep het water over de rand en vloeide in het kanaal langs de oostelijke muur en bewaterde zo de jonge bomen in het kanaal zelf. Het water bereikte uiteindelijk een halve dolium en wanneer die overliep, vloeide het water langs de muur naar een andere halve dolium. Zo vloeide het water voor het lararium, waarna het aan de andere zijde van het lararium verder liep naar een halve dolium in de zuidwestelijke hoek en zo in een kanaal langs de zuidelijke zijde van de tuin. Een groot gat ten westen van de boom, nabij het midden van de zuidelijke muur, suggereert dat er hier ook een halve dolium begraven was. Er konden ook waterkanalen aangeduid worden langs de noordelijke en westelijke muren in de noordwestelijke hoek.
We kunnen ons nu afvragen wat er precies in deze tuin groeide. In 1972 nam men tien stalen van pollen: vier uit de bedden ten zuiden van het pad, waar de grond was beschermd door oude lavastenen en zes op plaatsen langs de muur waar de lavastenen niet verwijderd waren. Zo kon men 21 verschillende pollen en drie verschillende varensporen ontdekken. De vier stalen uit de bedden toonden een groot overwicht aan olijfpollen, variërend van 75 tot 89%, terwijl de vijf stalen die genomen werden bij de muren, naast olijfpollen, ook een redelijke hoeveelheid Polypodium sporen hadden. Het staal dat in de zuidwestelijke hoek van het schrijn genomen werd bevatte een grote hoeveelheid (80%) van deze sporen en waarschijnlijk groeiden deze varens dus op of aan de muur. De lage waarden van pijnbomen, hazelnoten en walnoten wezen erop dat ze niet in de tuin groeiden, maar door de wind meegebracht waren. De hoge waarde van olijfpollen wijst er dan weer op dat ze hier gekweekt werden. Er werden ook lage waarden voor onkruid en graspollen gevonden, wat betekent dat de tuin goed onderhouden werd. Naast olijfbomen werden er waarschijnlijk bloemen of groenten geteeld in de bedden zelf en er zijn een aantal redenen om aan te nemen dat deze voor commerciële doeleinden dienden. In het huis waarmee de tuin verbonden was, werd er een groot aantal parfumflesjes gevonden en ook in de tuin zelf werden parfumflesjes uit glas en keramiek aangetroffen. Het feit dat er olijven en vermoedelijk ook bloemen werden geteeld in deze tuin, bevestigt dit alleen maar, want deze zaken waren een belangrijke basis voor parfum. Op een mozaïek in witte steentjes aan de ingang van het huis stonden de woorden CRAS CREDO (“Ik zal morgen krediet verlenen”). Verdere opgravingen in dit huis, zullen hopelijk nog wat meer aan het licht brengen[329].
Het gaat hier dus vermoedelijk om een parfumwinkel met een aansluitende tuin, waar de producten, die nodig waren voor de parfumproductie, geteeld konden worden. Het lararium en triclinium waren waarschijnlijk een ontmoetingsplaats voor diegene die betrokken waren bij de parfumindustrie. De cultus van Hercules was vrij populair onder verkopers en handelaars, dus dit zou zeker niet zo raar zijn.
6.2. Paestum.
Poseidonia werd rond 600 v.C. gesticht door de Grieken vanuit Sybaris. Als gevolg van de oorlog tussen Pyrrhus en Rome aan het begin van de 3de eeuw v.C. werd Poseidonia in 273 v.C. een Romeinse kolonie, Paestum genaamd[330].
Opgravingen uitgevoerd door A. Marzullo onder leiding van A. Maiuri tussen 1929 en 1939 brachten een marmeren persbed aan het licht in een winkel (4,3 x 3,5 m) in de noordwestelijke hoek van het forum (fig. 41). In oktober 1995 gebeurde er een nieuw onderzoek, waarbij men het type pers wou identificeren, wou nagaan om welke winkel het ging en een datering wou geven.
Fig. 41 Paestum, locatie van de parfumwinkel op de noordoostelijke hoek van het forum (J.-P. Brun 2000: 292).
Bij de oudere opgravingen had men een gedeelte van de stratigrafie vernield, maar men kon gelukkig nog een algemene chronologie opstellen voor de winkel en de persinstallatie. Oorspronkelijk liep er in de archaïsche en klassiek Griekse periode een straat op deze plaats. Toen na 273 v.C. het Romeinse forum aangelegd werd, werd een eerste winkel gebouwd. In deze lagen werden kleine afvalkuilen met unguentaria gevonden uit de 3de en 2de eeuw v.C. en gelijkaardige vondsten werden ook vastgesteld in de aanpalende winkels, zodat we mogen aannemen dat dit deel van het forum al vanaf de vroege periode gebruikt werd door parfumeurs. Een tweede fase van de winkel, waarvan de muren nog steeds rechtstaan, dateert uit het tweede kwart van de 1ste eeuw n.C. Het persbed werd niet voor de tweede helft van de 1ste eeuw geïnstalleerd en had twee gaten om het onderstel van een verticale pers vast te zetten, waarna een vloer in opus signinum werd aangelegd.
Fig. 42 Paestum, plan van de winkel (J.-P. Brun 2000: 292).
Tijdens de 2de eeuw werd er een riool aangelegd (fig. 42). De winkel en de pers bleven waarschijnlijk in gebruik tot de 3de eeuw n.C. of iets later. In de lagen die geassocieerd werden met de bouw van de tweede winkel en het riool kwamen drie unguentaria uit keramiek, te dateren op het einde van de 1ste eeuw v.C. – het begin van de 1ste eeuw n.C., en fragmenten van glazen balsamaria uit de 1ste en 2de eeuw n.C. aan het licht. Gedurende de late Keizertijd werd de vloer van de kamer opgehoogd, de pers verwoest en de persbasis begraven. Er werd een grote muur uit grote stenen blokken voor de winkel gebouwd en vanaf dit moment werd de winkel vermoedelijk voor een ander doel gebruikt[331].
De persbasis was gehouwen uit een marmeren blok van 1,49 x 1,19 x 0,48 m hoog (fig. 43). In het centrum was een cirkel met een diameter van 0,98 m, die omringd was door een afvoerkanaal en vooruitstak om een spuit te vormen[332]. Op het oppervlak van de cirkelvormige delen zijn er zes onregelmatige radiale groeven te zien, die vermoedelijk een erosieverschijnsel zijn. In Tunesië werd er ook een blok gevonden met dezelfde soort erosie en hier bleek dat het veroorzaakt werd door het vrijkomen van olieachtig zuur tengevolge van een langzame persing. Het gaat hier dus duidelijk om een olijfpers die over een lange periode gebruikt werd en waarbij de vloeistof verzameld werd in bassins[333] die voor de pers stonden[334].
Fig. 43 Paestum, foto en tekening van persbed (J.-P. Brun 2000: 294-295).
Enkel in de westelijke sectie bleven er sporen bewaard van het houten frame[335]. Er werden resten gevonden van een steun voor een verticale balk met een doorsnede van 45 op 30 cm, die ongeveer 1 m diep in de grond zat. De andere paal, aan de oostelijke zijde van het blok, was waarschijnlijk op dezelfde manier geplaatst. Deze palen waren verbonden door middel van een horizontale balk waarvan de sporen nog zichtbaar zijn in de stratigrafie[336]. Dit basisblok lijkt heel goed op die uit Pompei en waarschijnlijk gaat het hier ook om een wigpers voor olijfolie in functie van de parfumproductie[337]. Het kan hier trouwens onmogelijk om een pers gaan met een hefboom omdat ze te veel plaats zou innemen in deze winkel, waardoor het dus om een pers in verticale richting moet gaan. Het enige probleem dat zich stelt bij een identificatie als wigpers is het feit dat er te weinig ruimte is tussen de pers en de muur erachter. Op de fresco’s is er namelijk telkens een cupido voor en achter de pers te zien, maar het kan hier best om een variëteit gaan waarbij dit niet nodig was. J.-P. Brun laat ook de mogelijkheid open dat het hier om een schroefpers zou gaan omdat de ruimte hiervoor wel groot genoeg is. Hoewel het zeker is dat dit type pers ook gebruikt werd voor olijfolie, werd nog nooit aangetoond dat ze voor de parfumproductie kon aangewend worden[338]. Ook het feit dat er unguentaria gevonden werden, bevestigt de identificatie als parfumwinkel. De datering van deze pers in de late 1ste of 2de eeuw n.C. sluit trouwens de mogelijkheid uit voor landbouwactiviteiten omdat het forum op dat ogenblik als een publieke plaats en markt werd gebruikt[339]. Paestum was bekend omwille van zijn bloemproductie, vooral van rozen, dus het zou logisch zijn mocht er hier een bloeiende parfumproductie zijn geweest[340]. Hoewel er veel verwoest werd door oude opgravingen en er heel wat zaken ontbreken in vergelijking met de fresco’s, werden hier toch de basiselementen gevonden voor parfumproductie, namelijk de basis van een pers en een diepe mortier die tijdens de oude opgravingen gevonden werd. We mogen dus aannemen dat het hier om een parfumwinkel ging.
Fig. 44 Paestum, hypothetische reconstructie van de wigpers (J.-P. Brun 2000: 300).
6.3. Epigrafische bronnen.
6.3.1. De verschillende beroepen.
In opschriften vinden we vaak de naam van een bepaald beroep terug. Om te weten wie er schmink en parfum verkocht, is het nodig hier even de handelaars te vermelden die deze producten mogelijk verkochten. Bij de opschriften zelf zal er vooral aandacht geschonken worden aan de unguentarii en seplasiarii[341].
De naam unguentarius was de meest algemene term voor een parfumhandelaar[342]. De seplasiarii of drogisten ontleenden hun naam aan Seplasia, de markt van Capua waar er inheemse en geïmporteerde zalven werden verkocht. Zo werden deze seplasiarii een synoniem voor unguentarii. Naast parfum verkochten ze ook medicijnen[343]. De naam turarius werd gegeven aan de mensen die wierook verkochten en omwille van het gebruik ervan, werd het ook in verband gebracht met apothekers en het verkopen van parfum[344]. Een pigmentarius was in de eerste plaats een verkoper van kleuren, maar kon ook parfums, wierook en kruiden voor medicijnen verkopen[345]. Daarnaast had je nog de myropola en pharmacopola die ook parfum verkochten, naast medicijnen en andere kruiden[346].
6.3.2. Pompei.
De parfumindustrie van Pompei kon misschien niet wedijveren met Capua en Napels, maar toch had ze haar eigen handelaars en productiecentra. Er werden vier opschriften gevonden die erop wijzen, dat er unguentarii aanwezig waren, die verenigd waren in gilden. Twee ervan waren verkiezingsopschriften waarin de unguentarii een bepaalde kandidaat voor de functie van aediel als groep naar voren schoven[347]. Deze opschriften waren geschilderd op de buitenste muur van het macellum, naast de trap die naar de winkels leidde op de tweede verdieping. Het hoofdkwartier van de gilde bevond zich waarschijnlijk in de twee meest noordelijke winkels die naar het forum gericht waren. Deze winkels bevonden zich boven winkels nr. 11 en 12 en waren toegankelijk via trap nr. 13. We kennen twee handelaars bij naam, namelijk de vrijgelaten M. Decidius Faustus[348], Minister Augusti genoemd, die een wijopschrift in 3 n.C. in de tempel van Apollo offerde en de slaaf Phoebus[349] die zijn naam op de muur had geschreven in één van de bordelen[350].
6.3.3. Rome.
Op het einde van de Republiek en het begin van de Keizertijd bevonden de parfumwinkels zicht langs de Via Sacra[351]. Later werden ze op de westelijke zijde van het Forum Romanum, in de Vicus Unguentarius geplaatst[352]. De lokalisering van deze wijk gebeurde op basis van het Epigrammaton IV.53 van Martialis[353]. Pallas zou verwijzen naar de tempel van Minerva en de nieuwe tempel zou de Templum Divi Augusti zijn op de Palatijn (fig. 45). In Rome werden de vrijgelaten parfumeurs eerst samen gebracht in het collegium aromatariorum ten tijde van Augustus en dan in het collegium thurariorium et unguentariorum tijdens de Keizertijd[354]. Zowel in de Via Sacra, als de Via Appia vinden we een pigmentarius[355]. In Rome beweerde L. Lutatius L. l(ibertus) Paccius dat hij parfum had geleverd aan het koninklijk hof van Mithridates[356]. De toewijding van C. Popilius Primus aan Nero werd door Loane gelinkt aan de crisis tussen een zekere Demetrius en de hele parfumcoöperatie die hem ervan beschuldigde een monopolie te willen verkrijgen[357].
Fig. 45 Vermoedelijke lokalisering van de Vicus Unguentarius volgens Martialis Epigrammaton IV.53. A – bibliotheek, A’ – peristylium, A’’ – diensvertrekken van de bibliotheek, B – vestibulum, C – Penetrale Minervae. (E. Rodríguez-Almeida 1987: 114, fig.2)
6.3.4. Pozzuoli.
In Pozzuoli deelden de parfummakers een district met glasmakers die unguentaria produceerden[358]. De gens Gessia was betrokken met de glasproductie en dus misschien ook met de import en productie van parfum. Op het einde van de Republiek oefenden zeven westerse vrijgelatenen, die in dienst stonden van G. en P. Trebonius, het beroep van turarii uit[359].
6.3.5. Capua.
In Capua bevonden de parfumwinkels zich in de nabijheid van de Seplasia, één van de belangrijkste markten in Italië. Er zijn vijf opschriften die unguentarii vermelden waarvan er vier vrijgelaten slaven zijn en de vijfde vermoedelijk een zoon was van een vrijgelatene[360]. Hoewel er verschillende opschriften uit Capua naar unguentarii of turarii verwijzen, lijkt er geen gilde bestaan te hebben[361].
6.3.6. Overige plaatsen.
L. Faenius Telesphorus stierf in Rome, maar had een handel in Lyon waar zijn activiteit kon gelinkt worden met de ruiterijfamilie van de Faenii. De vrijgelatenen L. Faenius Telesphorus[362], unguentarius lugudunensis, L. Faenius Primus[363] en L. Faenius Favor[364] uit Rome, L. Faenius Alexander uit Pozzuoli[365], L. Faenius Polybius, thurarius uit Bovillae[366], L. Faenius Ursia uit Ischia[367], waren cliënten en waarschijnlijke vrijgelatenen van de familie van L. Faenius Rufus, die prefect was van de Annona in 55 n.C. en prefect van het Praetorium in 62 n.C.
In Brixia bevonden zich pharmacopolae[368]. De sepliasiarus T. Vettius Hermes uit Grazzano was zelfs rijk genoeg om een funerair monument te bouwen met een tuin voor zichzelf[369]. Lucius Virius Dexter ging zelf tot Germanië om handel te drijven met soldaten en werd zo de parfumhandelaar voor het Eerste Adjutrix legioen te Mainz[370]. Er bevond zich ook nog een andere parfumhandelaar in een militaire kolonie in Germanië, namelijk Sextus Haparonius Justinus, vermoedelijk een Griek[371]. In Gallië waren er twee parfumeurs die toewijdingen offerden aan Jupiter[372] en aan een god waarvan de naam met Ogl. begint[373].
7. Besluit.
In dit deel werden alle mogelijke voorwerpen behandeld die in verband kunnen gebracht worden met make-up of parfum, waarbij bij het ene voorwerp al iets langer werd stilgestaan dan bij het andere. In de inleiding werd al gewezen op de verschillende moeilijkheden, waarmee we zeker rekening moeten houden, maar uiteindelijk kunnen we toch een vrij goed beeld schetsen van de gebruikte voorwerpen. Eén van de grootste problemen blijkt het ontbreken van een goede archeologische context bij vroegere opgravingen en het is dan ook van groot belang dat deze voorwerpen in de toekomst in de juiste context kunnen geplaatst worden, zodat ze ons meer zekerheid kunnen geven over bepaalde functies. De chemische analyses op de substanties die gevonden werden in bepaalde exemplaren, wezen erop dat men voorzichtig moet omspringen met sommige benamingen die in de typologieën worden gegeven, want een unguentarium, dat door velen gezien wordt als een parfumflesje, kon evenzeer make-up bevatten. De resultaten van deze analyses kunnen trouwens ook geconfronteerd worden met de gegevens uit de literaire bronnen en daaruit blijkt dat deze substanties niet exact dezelfde zijn als die uit de literaire bronnen, maar er toch wel gelijkenissen mee vertonen. Er ging ook speciale aandacht uit naar de cosmetische vijzels uit Brittannië omdat deze voorwerpen nog niet voldoende onderzocht zijn en misschien wel in andere gebieden voorkomen, maar tot nu toe altijd als hangers of amuletten werden gezien. Het feit dat experimentele archeologie de functie van dit voorwerp kon bevestigen, bewijst het mogelijke nut ervan. Hoewel er hier al heel wat voorwerpen aan bod kwamen, zijn er toch nog enkele zaken waarover geen informatie te vinden is. We weten bijvoorbeeld niet of men verpulverd krijt en dergelijke aanbracht met de hand of met een soort borsteltje, sponsje of doekje. Omdat er nog geen handvatten werden gevonden die mogelijk deel uitmaakten van dergelijke borsteltjes, gebruikten ze vermoedelijk sponsjes of doekjes. Er zijn enkele afbeeldingen uit andere culturen, zoals de Egyptische, die op het gebruik hiervan wijzen, maar dit betekent natuurlijk niet dat de Romeinen hier zeker ook gebruik van maakten[374].
Naast alle voorwerpen werd er ook aandacht besteed aan enkele archeologische contexten, die soms geconfronteerd werden met het iconografisch materiaal, en epigrafische bronnen. Hierbij werd vooral aandacht besteed aan de wigpers die gebruikt werd voor het persen van olie voor de productie van parfum en te zien is op fresco’s en in enkele archeologische contexten, waaronder Pompei en Paestum. Ook de opgravingen in de tuin van Hercules gaf ons heel wat informatie over de teelt in verband met de parfumproductie. Deze informatie had duidelijk alleen maar met parfumproductie te maken en ik begon me dan ook sterk af te vragen waar men de schmink produceerde en verkocht. Een onderzoek naar de verschillende soorten beroepen die iets te maken konden hebben met de verkoop van parfum en schmink, wees al snel uit dat het onderscheid niet altijd even duidelijk is. Dit mag ons zeker niet verbazen, te meer omdat er heel wat vormen zijn die blijkbaar zowel parfum als schmink konden bevatten. Jammer genoeg kunnen we ons hiervoor enkel baseren op epigrafische bronnen, want meestal werd er geen verder archeologisch onderzoek uitgevoerd, die de verkregen informatie zou kunnen bevestigen of nieuwe gegevens zou kunnen verstrekken.
VI. Experimentele archeologie.
1. Inleiding.
Toen ik bij mijn onderzoek naar literaire bronnen merkte dat er soms recepten werden gegeven, wou ik enkele zaken heel graag uittesten. Hoewel dit eerder een bijkomstig idee was en de tijdsdruk nogal hoog was, besloot ik toch een weekendje te besteden aan exeperimentele archeologie[375]. Mijn keuze viel op drie recepten van Ovidius uit de De medicamine faciei femineae (zie IV.2.2.) omdat de hoeveelheden van de ingrediënten meestal gegeven werden en uit de tekst zelf niet met zekerheid kon opgemaakt worden of het hier om schoonheidsmaskers, make-up of verzorgende zalfjes ging. Ik heb getracht de recepten zo goed mogelijk te volgen, maar heb wel altijd minder grote hoeveelheden gebruikt en waar er geen gewichten bijstonden, was het natuurlijk wat gokken. Hoewel de aangepaste recepten geen giftige of bijtende producten bevatten, wou ik het toch niet riskeren ze op mijn gezicht aan te brengen[376]. Mijn nieuwsgierigheid om te weten hoe de Romeinse vrouw eruit had gezien, was echter te groot en ik besliste dan ook om enkele eenvoudige (en veilige) cosmetica te maken die ik op mijn gezicht kon aanbrengen zonder enig gevaar.
Wat het parfum betreft heb ik niets zelf uitgetest om verschillende redenen. De voornaamste reden is het feit dat we hier niet over de goede olijfolie kunnen beschikken, die uit onrijpe olijven werd gemaakt, en het ook moeilijk zou zijn de juiste ingrediënten te vinden[377]. Een tweede reden ligt bij de tijdsduur van de parfumproductie. Heel wat mengsels moeten eerst een aantal dagen rusten voor ze weer verder behandeld kunnen worden en als het parfum uiteindelijk klaar is, moet het vaak nog enkele maanden rusten vooraleer men tot een goed eindproduct komt en daar had ik geen tijd meer voor. Sally Pointer heeft echter ooit crocinum nagemaakt en haar resultaten zullen dan ook kort besproken worden in het tweede hoofdstuk.
2. Make-up.
2.1. Recept 1.
Het eerste recept dat ik gemaakt heb, komt uit de De medicamine faciei femineae (51-68) van Ovidius. Volgens hem moet je eerst 650 g gerst nemen en ze van het kaf en de vliesjes ontdoen. Daarna voeg je er 650 g linzen aan toe, geweekt in tien eieren en laat je alles drogen. Dit mengsel maal je en daarbij voeg je 55 g poeder van een hertengewei, waarna je alles door een zeef laat lopen. Hierbij voeg je twaalf fijngewreven narcisbollen zonder schutbladen en 55 g speltmeel, opgelost in gom en negen keer zoveel honing. Wanneer je dit op je gezicht doet, zou je volgens Ovidius een huid moeten krijgen die helderder en gladder is dan je spiegel[378].
Ik heb eerst 100 g gerst genomen en geprobeerd een oplossing te vinden om de vliesjes eraf te halen. Met de hand was dit een onbegonnen werk en uiteindelijk hebben we ze in een koffiemolen gestopt, zodat de vliesjes loskwamen[379]. Daarna heb ik ze buiten in de wind telkens van één pot naar een andere overgegoten, zodat de lichte vliesjes wegwaaiden (fig. 46). Het was echter onmogelijk om alle vliesjes eraf te krijgen, want als we ze meer vermaalden, zouden de stukjes van de gerst zo klein worden, dat ze ook zouden wegwaaien en er niets meer zou overblijven. Daarna heb ik 100 g linzen in 2 eieren geweekt voor ongeveer 3 uur (fig. 46). Hierna heb ik het overtollige ei weggegoten en de gerst en linzen samengevoegd en heb dit in de oven laten drogen om het proces wat te versnellen. Dit mengsel hebben we met een hakmachine gemalen.
Fig. 46 Linkse foto: gerst, rechtse foto: linzen aan het weken in eieren (eigen foto’s).
Hierna kwam één van de moeilijkste delen uit het recept, namelijk het malen van hertenhoorn. Na veel moeite slaagden we er uiteindelijk in om enkele stukken van de hoorn kapot te slaan met een hamer, maar echt klein kregen we de stukjes niet. Toen we de kleinste stukjes in de koffiemolen deden, begaf de koffiemolen het in plaats van de hoorn. Uiteindelijk hebben we met een boormachine het binnenste van de hoorn eruit kunnen halen, wat iets zachter was en zo meteen gemalen was (fig. 47). Dit (ca. 5 g) voegden we bij het poeder van gerst en linzen en goten we door een zeef.
Fig. 47 De verschillende fases van hoorn tot poeder (eigen foto’s)
We hebben daarna twee en een halve narcisbol genomen, de blaadjes eraf gehaald, de bolletjes fijngemalen in een hakmachine en dit bij de rest gevoegd (fig. 48).
Fig. 48 Gemalen narcisbollen (eigen foto).
Tot slot hebben we 5 g speltmeel met één theelepel Arabische gom poeder, acht theelepels lauw water en acht theelepels lopende honing gemengd (fig. 49).
Fig. 49 Mengsel van speltmeel, Arabische gom, lauw water en honing (eigen foto).
Wanneer we het laatste mengsel met al de rest mengden, ontstond er een vrij kneedbaar goedje dat redelijk goed op de huid bleef plakken (fig. 50). De geur van de gerst overheerste, maar echt stinken of lekker ruiken deed het niet. Het ging hier duidelijk om een gezichtsmaskertje en dus niet om één of ander soort schmink of fond de teint. Men legde het vermoedelijk op het gezicht tot het hard werd en haalde het daarna af. Ik heb het zelf even op mijn hand gelegd en het voelde lekker fris aan, dus het kan best zijn dat je huid er gladder en helderder van werd. Dit middeltje begon na twee weken te beschimmelen en is dus niet lang houdbaar.
Fig. 50 Het resultaat in een potje en op mijn hand (eigen foto’s).
2.2. Recept 2.
Ook dit recept komt uit Ovidius’ De medicamine faciei femineae (69-76). Volgens hem moet je zes pond lupinezaden roosteren en zes pond bonen bakken, waarna je ze allebei moet fijnstampen. Hier voeg je loodwit en schuim van rood salpeter toe en Illyrische iris. Deze ingrediënten maal je ook fijn en mogen niet meer dan een ons wegen en voeg je bij het vorige mengsel.
We hebben 2 g lupinezaden[380] geroosterd en 25 g bonen gebakken en ze daarna gemaald met een hakmachine (fig. 51).
Fig. 51 Linkse foto: de geroosterde lupinezaden en gebakken bonen, rechtse foto: het gemalen mengsel (eigen foto’s).
Daarna hebben we een iriswortel geraspt tot we 18 g hadden (fig. 52).
Fig. 52 Geraspte iriswortel (eigen foto).
Omdat loodwit zwaar giftig is, heb ik gekozen voor tinoxide, een niet giftig alternatief. Ook voor het schuim van rood salpeter moest ik een alternatief vinden. Volgens Dioscorides (De materia medica V.130(131)) was het beste schuim paars. Omdat er in de tekst vermeld werd dat het om rood salpeter gaat, heb ik een imitatie van vermiljoen gebruikt (vermiljoen is ook giftig). Bij het eerste gemalen mengsel van lupinezaden en bonen voegde ik de geraspte iriswortel toe, anderhalve theelepel tinoxide en een theelepel vermiljoenimitatie. Het resultaat was een droog, stinkend mengsel met een roze kleur (fig. 53). Als je er een beetje van nam en op je hand wreef, kreeg je een roze tint, dus vermoedelijk werd het als rouge gebruikt. Omdat het nogal droog was, besliste ik een klein deel ervan te mengen met een theelepel lopende honing en een ander deel met wat water in de hoop dat het iets smeuïger zou worden. Het bleef inderdaad iets meer aan elkaar plakken, maar een echte goed smeerbare zalf bekwam ik echter niet. Het feit dat het nogal korrelig bleef, zorgde ervoor dat het niet echt aangenaam was om op de huid te smeren en je de restjes er telkens moest afwrijven. Het kan natuurlijk ook zijn dat men als resultaat een meer poederachtige substantie bekwam, die men nog eens zeefde, zodat het niet zo schuurde, maar dit heb ik niet uitgeprobeerd. De bekomen kleur was wel mooi en bleef goed zitten.
Fig. 53 Van links naar rechts: resultaat in potje, resultaat uitgesmeerd op hand, resultaat met water en honing (eigen foto’s).
2.3. Recept 3.
Dit recept, dat we ook terugvinden bij Ovidius (De medicamine faciei femineae 83-98), was het moeilijkste om na te maken. Normaal gezien moest je een derde van een pond wierook en salpeter mengen, daarna een stuk gom (lichter dan een vierde van een pond) en een klein blokje mirre toevoegen. Dit maalde je allemaal en zeefde je, waarna je het aanlengde met honing. Het zou ook goed zijn nog wat venkel, geurende mirre, een hand droge rozenblaadjes, wierook en salmiak toe te voegen. Over het mengsel werd tot slot nog sap van gerst gegoten.
Omdat wierook en mirre een licht bijtend karakter hebben, moest ik deze ingrediënten al schrappen. De grootste twijfel bestond echter bij de salpeter omdat er verschillende soorten bestaan en ik niet met zekerheid kon weten om welke soort het precies ging. In het vorige recept werd salpeter ook vermeld, maar hierbij stond er dat het rood was en nam ik aan dat ik het kon vervangen door een andere rode kleur. In de Latijnse tekst staat er nitrum, wat natron of salpetersoda betekent. Vermoedelijk ging het om natriumnitraat, hoewel het natuurlijk gokken blijft, maar dit bleek ook bijtend te werken. Uiteindelijk besloot ik het recept twee keer te maken, met telkens een ander vervangmiddel voor salpeter. Omdat Dioscorides (De materia medica V.129(130)) vermeldt dat natron ofwel rood ofwel wit kan zijn, koos ik voor het eerste mengsel vermiljoenimitatie en voor het tweede geval voor sodakristallen.
Ik begon dus met een anderhalve theelepel vermiljoenimitatie of 10 g sodakristallen. Daarbij voegde ik één theelepel Arabische gompoeder en zeven theelepels lauw water[381]. Hierbij mengde ik twee lepels lopende honing en een halve geraspte venkel. Ik liet een deel rozenblaadjes drogen en voegde ze daarna toe, samen met wat zout. Tot slot kookte ik gerst en goot het sap ervan over dit mengsel.
Het eerste mengsel, met vermiljoen, was gedeeltelijk vrij vloeibaar en wanneer ik het op mijn huid smeerde, was het rood, maar bleef het eerder in druppeltjes op mijn huid liggen (fig. 54). Als ik het iets meer open smeerde, verdween de rode kleur bijna volledig en was alleen maar een lichtroze olieachtige plek zichtbaar. We kunnen dus besluiten dat het niet echt om rouge ging[382]. Het andere mengsel, met de sodakristallen, was ook vloeibaar en voelde op de huid iets meer olieachtig aan, maar gaf totaal geen kleur (fig. 55). Het eerste moment stonken deze mengsels niet, maar een dag later kwam er al een redelijke stank uit de potjes. Natuurlijk ontbreken wierook en mirre, die waarschijnlijk wel voor een betere geur zorgden. In tegenstelling tot de andere twee recepten denk ik niet dat één van de twee gemaakte mengsels in de buurt komt van het oorspronkelijke. Natron is een uitdrogend middel en de twee resultaten die ik heb bekomen zijn olieachtig en lijken dus net het omgekeerde effect te geven. Wierook en mirre zijn daarenboven licht bijtend en hebben naast hun geur, waarschijnlijk ook een soort medicinaal effect, waardoor het oorspronkelijke mengsel vermoedelijk wel vlekjes deed verdwijnen.
Fig. 54 Resultaat met vermiljoen in potje en op mijn hand (eigen foto’s)
Fig. 55 Resultaat met sodakristallen in potje en op mijn hand (eigen foto’s).
2.4. Eenvoudige make-up.
Als fond de teint gebruikte ik een mengeling van verpulverd krijt en tinoxide (fig. 56). Het verpulverd krijt bleef niet goed op de huid zitten en was na enkele keren wrijven al meteen weg, maar door wat tinoxide toe te voegen bleef het poeder goed aan de huid plakken.
Fig. 56 Verpulverd krijt, gemengd met tinoxide (eigen foto).
Om rouge te maken nam ik twee eetlepels geraspte iriswortel en wat gemalen rode oker (fig. 57)[383]. Het gaf een mooie kleur, maar was niet gemakkelijk aan te brengen omdat het nogal brokkelig was. Ik vermoed dat de iriswortel gedroogd moest zijn en gemalen, zodat je echt een poedervorm verkrijgt en het makkelijker kan aanbrengen[384].
Fig. 57 Links: rode oker, rechts: verpulverde rode oker met geraspte iriswortel (eigen foto’s).
Eyeliner bekwam ik door twee theelepels houtskoolpoeder en een halve theelepel Arabische gom te mengen, waarna ik telkens wat heet en koud water erbij roerde en tot slot nog wat vaseline, zodat het niet volledig uitdroogde (fig. 58)[385]. Wanneer ik bij dit mengsel een klein beetje water deed en het mengde, kon ik het gemakkelijker aanbrengen met een tandenstokertje. Op mijn hand kon ik gemakkelijk een mooi lijntje trekken, maar rond mijn ogen was het toch iets moeilijker, vermoedelijk door de schrik dat het in mijn ogen zou terechtkomen.
Fig. 58 Eyeliner (eigen foto).
Ik mengde wat houtskoolpoeder en krijt om als oogschaduw te gebruiken en mijn wenkbrauwen donkerder te maken (fig. 59). Dit was vrij gemakkelijk aan te brengen, maar zorgde toch voor wat problemen omdat er soms een korreltje op mijn witte gezicht terechtkwam en bij het wegvegen meteen een zwarte veeg achterliet[386], zodat ik het weer opnieuw wat moest bijschminken.
Fig. 59 Krijt vermengd met houtskoolpoeder (eigen foto).
Zoals al bij de literaire bronnen werd vermeld, zijn er maar zelden teksten die het gebruik van lippenstift vermelden. Het enig wat ik gevonden had, was het gebruik van loodwit en was. Ik heb dan ook wat was gesmolten, er wat rode oker aan toegevoegd, maar wanneer ik dit op mijn huid deed, kon je de terracottakleur niet zien. Veel auteurs denken dat men hetzelfde product gebruikte voor de wangen als voor de lippen, maar dit kan echter niet bevestigd worden. Om toch maar een beetje kleur te hebben op mijn lippen mengde ik wat poeder van rode oker met vaseline, zodat ik het goed op mijn lippen kon smeren.
Fig. 60 Het resultaat (eigen foto’s).
Het resultaat (fig. 60) lijkt misschien nogal fel, maar ik denk dat je door meer te experimenteren wel tot een minder groot clowneffect kan komen. De zwarte wenkbrauwen steken natuurlijk ook nogal sterk af met mijn blonde haren, zodat deze nog meer worden benadrukt. Sally Pointer heeft al heel wat ervaring met experimentele archeologie op gebied van make-up, kapsels, zeep en dergelijke. Zo heeft ze ooit een Romeinse make-over gedaan en op de foto ervan zie je duidelijk dat wanneer de make-up in betere proporties aangebracht wordt, het resultaat mooier oogt (fig. 61).
Fig. 61 Romeinse make-over door Sally Pointer (http://www.geocities.com/sallypointer/makeover/).
3. Parfum.
Het oorspronkelijke recept van dit parfum komt uit de De Materia Medica van Dioscorides (zie IV.3.2.2.5.) waarbij je eigenlijk twee recepten nodig hebt, namelijk dat van susinum (De Materia Medica I.62) en dat van crocinum (De Materia Medica I.64). Om het parfum te verkrijgen moet je de olie op dezelfde manier dikken als susinum. Hiervoor moest men negen pond en vijf ons olie mengen met vijf pond en drie ons riet en vijf ons mirre, gedrenkt in geurende wijn. Nadat dit gekookt werd, moest de olie door een zeef gaan en werd er drie pond en zes ons kardemon aan toegevoegd. Wanneer het genoeg had geweekt, perste men het uit. Van deze olie nam men drie en een halve pond, voegde er acht theelepels saffraan aan toe en roerde het iedere dag regelmatig en dit vijf dagen lang. Op de zesde dag goot men de olie uit en scheidde men het van de saffraan, waarover men dezelfde hoeveelheid nieuwe olie goot en dertien dagen lang roerde. Daarna moest je het met 40 theelepels mirre mengen, waarna je het parfum kon opslaan.
Sally Pointer nam 320,5 g lichte olijfolie, 178,5 g riet en 14 g mirre, gemalen en geweekt in welriekende wijn, en deed deze ingrediënten in een pan, liet ze enkele uren sudderen en zeefde daarna alles. Ze maalde 119 g kardemon en liet het een nacht weken in genoeg regenwater, die eerst gekookt was en daarna langzaam afgekoeld. Dit voegde men toe aan de warme olie, liet men een nacht rusten en het mengsel werd daarna uitgeperst in een linnen doek. De olie werd van het waterresidu geschept en zo bekwam men susinum. Omdat er veel minder olie overbleef, moest ze dezelfde stappen eerst nog eens overlopen, zodat er genoeg olie beschikbaar was. Aan 119 g van deze olie, werd 3,5 g saffraan toegevoegd. Men plaatste de pot in een warme plaats en roerde het vijf dagen lang regelmatig. Na vijf dagen werd het uitgeperst en over de saffraan werd een nieuwe hoeveelheid (119 g) olie gegoten. Deze keer werd het dertien dagen lang geroerd en liet men het opnieuw uitlekken. De twee oliën werden samengevoegd (238 g), en hierbij 17 g verpoederde mirre toegevoegd, en alles opnieuw goed gemengd. Hierna kon het parfum in flesjes overgegoten worden.
Na een maand was de olie geklaard en bleef er een geelbruin gekleurd parfum achter, dat een lichtgele glans achterliet op de huid en vooral naar kardemon rook met een rijke basistoon van mirre en saffraan[387].
4. Besluit.
Volgens mij kan je heel wat leren uit experimentele archeologie, maar als je het oorspronkelijke product zo dicht mogelijk wilt benaderen is het een langdurig proces, waarbij je telkens nieuwe dingen moet uitproberen. Al vanaf het begin werd ik geconfronteerd met allerlei problemen: “Hoe verkreeg ik bepaalde ingrediënten? Maalden ze bepaalde ingrediënten echt gewoon met een vijzel terwijl wij een boormachine nodig hadden? Hoe interpreteer je bepaalde Latijnse woorden?”. Het is natuurlijk onmogelijk te weten in hoeverre je het oorspronkelijke product benadert, maar ik vermoed dat het eerste recept toch wel vrij goed geslaagd is. Bij het tweede heb ik iets meer twijfels, maar ik vermoed dat een poedervorm hiervan misschien wel een betere mogelijkheid zou vormen. Het derde recept is daarentegen het minst goed gelukt, voornamelijk doordat ik twee ingrediënten niet kon gebruiken en voor één ingrediënt (nitrum) blijkbaar verkeerde alternatieven had gekozen. De eenvoudige make-up was vrij goed geslaagd en ik ben ervan overtuigd dat je na enkele pogingen al een zeer goed resultaat kan bekomen. Sally Pointer bewees dan weer met haar nagemaakte parfum dat je ook hiervan een goed resultaat kan bekomen. Ik had jammer genoeg geen tijd meer om deze experimenten opnieuw uit te voeren of nog andere dingen uit te proberen, maar ik hoop dat ik dit in de toekomst nog eens zal kunnen herhalen.
1. Inleiding.
In deze synthese zullen de gegevens die we uit de verschillende bronnen konden verkrijgen met elkaar confronteren. Uit de vorige delen bleek duidelijk dat deze bronnen elk hun eigen informatie geven en ze zullen dan ook eerder aanvullend dan confronterend werken. Hier zullen de verschillende vragen die aan het begin van deze eindverhandeling werden gesteld aan bod komen, waarbij aan de hand van de verschillende bronnen een antwoord zal gezocht worden.
2. De productie van schmink en parfum.
De informatie die we terugvonden in verband met de productie kunnen we in principe opdelen. In eerste instantie kunnen we ons afvragen welke ingrediënten men gebruikte voor de productie van deze twee substanties. Hieromtrent gaven de antieke teksten ons heel wat informatie en naast het weergeven van de ingrediënten zelf, vonden we zelfs hier en daar echte recepten terug. Deze antieke teksten kunnen we met twee andere zaken confronteren, namelijk met de chemische analyses en de resultaten van de experimentele archeologie. De chemische analyses van cosmetica duidden niet altijd op exact dezelfde ingrediënten, maar in zeker opzicht kan er gewezen worden op enkele gelijke basismaterialen. Waarschijnlijk had men voor ieder basisingrediënt van schmink een keuze uit verschillende soorten en, afhankelijk van de gewenste prijs, kon men voor het één of het ander kiezen. Uit de antieke teksten in verband met parfum kwamen we te weten dat de parfums meestal uit enkele basisonderdelen bestonden, maar dat er vaak verschillende ingrediënten konden bijgevoegd worden, afhankelijk van de eigen smaak en prijs die men eraan wou besteden, en dit vinden we ook terug bij de chemische analyses. Soms verving men de dure ingrediënten door vervalsingen zodat men een goedkoop parfum toch nog aan een redelijke prijs kon verkopen. Het parfum was daarenboven natuurlijk een stuk goedkoper als men gebruik kon maken van zelf geteelde ingrediënten. Een mooi voorbeeld hiervan is de tuin van Hercules te Pompei waar er een tuin werd opgegraven die wees op olijfteelt voor de productie van parfum, hetgeen waarschijnlijk in het aanliggende huis gebeurde. Het deel over experimentele archeologie werd vooral uitgevoerd om een juiste functie te kunnen toeschrijven aan bepaalde middeltjes die door Ovidius werden gegeven en om na te gaan hoe de Romeinse vrouw er geschminkt moet uitgezien hebben. Hoewel het ene recept al beter geslaagd was dan het andere, kregen we toch een beter zicht op de gebruikte middelen. Met het nagemaakte parfum wou ik vooral aantonen dat men in principe veel kan namaken en goede resultaten kan bekomen waarbij het oorspronkelijke product vrij goed benaderd kan worden. Uit deze informatie blijkt vooral dat men zowel goedkope als dure schmink en parfum kon maken, afhankelijk van de gebruikte ingrediënten.
Ten tweede kunnen we nagaan hoe en waar men schmink en parfum produceerde. Over make-up kunnen we hierover jammer genoeg weinig met zekerheid zeggen. Het boekje De medicamine faciei femineae van Ovidius is gericht aan vrouwen en wanneer hij enkele recepten opgeeft, kunnen we ons dan ook afvragen of hij zich hier nog steeds direct tot de vrouwen richtte. Als dit zo zou zijn, zou het betekenen dat men zelf schmink kon maken en men dus geen producent nodig had. Aan de andere kant werden er enkele recipiënten met resten gevonden waarbij chemische analyse op de aanwezigheid van make-up wees. Het feit dat het in de meeste gevallen om een type recipiënt ging, waarbij men eerst de substantie erin goot en het daarna volledig afsloot, zodat men het topje of de staart moest afbreken, zou echter het tegendeel bewijzen. De eenvoudigste make-up, zoals diegene die ik zelf heb gemaakt en beschreven heb in het deel over experimentele archeologie, bestond vaak maar uit één of twee ingrediënten en kon men dus in principe gewoon apart kopen en dan thuis door een slaaf laten mengen. Dit idee kan bevestigd worden door de schelpen die soms gebruikt konden worden om schmink te mengen en de cosmetische vijzels uit Brittannië, die waarschijnlijk dienden voor het maken van oogschaduw of andere eenvoudige schmink. De complexere cosmetica werden vermoedelijk wel gemaakt door een specialist, maar echte archeologische resten werden hiervan nog niet teruggevonden. Deze persoon zou allerlei ingrediënten moeten gehad hebben in zijn werkplaats en vijzels en ander materiaal. In verband met de productie van parfum werd er echter meer informatie gevonden. Uit de literaire bronnen kwamen we te weten op welke manieren men parfum kon produceren, waarbij het verwarmen en mengen van het product een belangrijke fase innam. Op enkele fresco’s konden we dit stadium identificeren, samen met de andere stadia die de productie van parfum aan het licht brachten. Een belangrijk element hierbij was de identificatie van de wigpers die gebruikt werd om onrijpe olijven of andere ingrediënten te persen. Er werden vier fresco’s gevonden waarop dit type pers te zien was en hoewel ze grotendeels uit hout waren gemaakt en dus meestal vergaan zijn, konden toch enkele opgegraven stenen basissen, waaronder die uit Pompei en Paestum, gelinkt worden met de pers op de fresco’s. De andere stadia op de fresco’s betreffen het verwarmen en roeren van het mengsel en het toevoegen van allerlei ingrediënten. Van deze productiestadia werden er echter nog geen archeologische resten gevonden. Naast deze productiefase geven de fresco’s vaak ook een scène weer waarbij een parfumwinkel wordt getoond en iemand die parfum aan het testen is. De productie en verkoop worden op deze fresco’s als één geheel afgebeeld en we mogen waarschijnlijk aannemen dat de plaats van productie en verkoop in één gebouw te situeren valt. Het feit dat er unguentaria werden gevonden op de plaatsen waar er ook een wigpers kon geïdentificeerd worden, zou deze hypothese bevestigen. De ketels die men gebruikte waren vermoedelijk verplaatsbaar en aangezien het meubilair uit hout was, zijn de archeologische resten meestal vrij beperkt.
3. Verkoop van schmink en parfum.
De vorige stelling brengt ons meteen bij een nieuwe vraag, namelijk waar en wie er schmink en parfum verkocht. Men verkocht en produceerde parfum dus vermoedelijk op dezelfde plaats. De archeologische opgravingen en de identificatie van enkele opschriften met werkelijke plaatsen lijken parfumwinkels meestal aan het forum te situeren.
Om een antwoord te vinden op de vraag wie deze producten verkocht, dienden we ons te richten op de benamingen van de verschillende beroepen die hiermee iets te maken konden hebben. Hieruit bleek echter dat een bepaald product niet beperkt was tot één enkel beroep, maar vaak door verschillende handelaars verkocht kon worden. Omdat er niet echt een specifiek beroep lijkt gewijd te zijn aan de productie en verkoop van schmink, moeten we vermoedelijk aannemen dat deze producten verkocht werden door drogisten, kleurhandelaars, parfumhandelaars of apothekers. Uit de antieke teksten bleek dat enkele middeltjes soms ook medicinale werkingen hadden en dus zou het ons niet mogen verbazen als apothekers dit ook verkochten. Heel wat ingrediënten voor schmink waren kleurmiddelen die men bij het schilderen ook gebruikte, dus normaal gezien kon men zijn inkopen ook doen bij de pigmentarius . Ook de unguentarius was een mogelijke verkoper, want de chemische analyses wezen uit dat hetzelfde type recipiënt in bepaalde gevallen schmink bevatte en in andere gevallen parfum, hoewel het natuurlijk niet zeker is of de verkoop in hetzelfde atelier gebeurde[388]. De mogelijkheid bestaat eveneens dat de glasproducenten recipiënten bezorgden aan zowel de producenten van schmink als van parfum. De eenvoudige producten konden dus zeker bij deze handelaars gekocht worden, maar of men de complexere middeltjes hier ook kon verkrijgen is niet zeker. Dit is archeologisch natuurlijk zeer moeilijk aan te tonen omdat de producten normaal gezien vergaan, de recipiënten vaak niet beperkt zijn tot één functie en het materiaal dat nodig is voor de productie, zoals een mortier, bij veel producten gebruikt wordt. Terwijl in de antieke teksten geen specifieke naam staat voor producenten van schmink, staat dat er wel voor parfumhandelaars, namelijk ‘unguentarii’. Bij Martialis worden zelfs verschillende keren de parfumhandelaars Cosmus en Niceros vermeld. De handelaars die mogelijk schmink verkochten, verkochten meestal ook parfum. Heel wat opschriften bevatten de benamingen van deze beroepen, zoals unguentarius, turarius, seplasiarius, en zo werd duidelijk dat deze handelaars vaak vrijgelatenen of slaven waren. Aan de ene kant bleek uit een antieke tekst dat een parfumhandelaar als een minderwaardig beroep werd beschouwd, maar aan de andere kant wijzen enkele zaken op de inmenging van de hogere klasse. Zo wijst het lararium en de vondsten uit de tuin van Hercules erop dat er enkele rijke mensen bij de parfumhandel betrokken waren die hier op bepaalde momenten offers brachten. Ook enkele opschriften bevestigen dit idee. Misschien waren enkele rijkere mensen geldschieters voor een parfumwinkel die gerund werd door vrijgelaten slaven.
We moeten hier ook even stilstaan bij de relatie tussen parfumhandelaar en glasproducent. Hoewel er in deze eindverhandeling niet echt werd ingegaan op de glasproducent, moet hij toch ook een belangrijke rol hebben gespeeld. Hij maakte uiteindelijk de flesjes waarin men het parfum en soms de schmink bewaarde en moest vraag en aanbod dus volgen. In Pozzuoli werd zelfs een opschrift gevonden met de vermelding dat parfumhandelaars en glasproducenten eenzelfde district deelden. Op de plaats waar men het type recipiënten maakte die na het vullen werden gesloten, moet er sprake geweest zijn van een nauwe samenwerking tussen deze twee beroepen en het geval van Pozzuoli mag ons dan ook niet verbazen. In verband met de recipiënten kunnen we ons nog enkele zaken afvragen. Zo weten we niet of ze in de parfumwinkel meteen gevuld werden of dat de klant kon kiezen in welk flesje het parfum werd gegoten. Misschien waren bepaalde vormen van recipiënten wel typisch voor een bepaald parfum of kocht men gewoon één keer een mooi flesje en vulde men het telkens bij met parfum uit een goedkoop recipiënt. Op deze laatste vragen moeten we het antwoord echter schuldig blijven. Het enige wat we kunnen aannemen is dat de speciale vormen van flesjes als luxe-artikelen bestempeld werden en door rijke mensen werden gekozen als bewaarder van hun lievelingsparfum.
Tot slot is er nog een laatste opmerking in verband met de verkoop van parfum. Op de fresco’s waar er ook een verkoopscène afgebeeld is, zien we telkens een vrouw die parfum op haar pols test en vergezeld wordt door een slavin. Uit de antieke teksten blijkt dat men het parfum op de achterkant van de pols testte omdat de geur zo niet verloren ging door de warmte van het lichaam. Dit wordt nu ook nog altijd gedaan, hoewel niemand er echt bij stilstaat dat dit oorspronkelijk een echte reden had.
4. Het gebruik van schmink en parfum.
Tot slot kunnen we nagaan wie er schmink en parfum gebruikte en hoe de maatschappij daar tegenover stond. Uit het vorige bleek dat er zowel goedkope als dure schmink en parfum op de markt aanwezig was en deze producten konden dus door iedereen aangewend worden. De antieke auteurs waren echter niet altijd even positief over het gebruik van deze producten. De meesten vermelden dat natuurlijke schoonheid nog altijd het mooiste is en de eigen geur het lekkerste ruikt. Er werd dan ook heel vaak gespot met vrouwen die overdreven geschminkt waren of teveel geparfumeerd waren. In een maatschappij waarin de vrouw trouw moest zijn aan haar man, kan dit natuurlijk wel voor wat opschudding hebben gezorgd. Schmink en parfum werden dan ook vaak gezien als verleidingsmiddel voor haar minnaar. Dit gevoel werd waarschijnlijk nog wat versterkt door de hoeren die altijd overdreven geschminkt waren en goedkope parfum gebruikten. We moeten echter altijd voorzichtig omspringen met literaire bronnen en zeker in dit geval, waar het heel vaak gaat om spotgedichten en bepaalde zaken misschien sterk overdreven. Waarschijnlijk waren er wel enkele vrouwen die te veel opgemaakt waren en in wolken parfum gehuld waren, maar dit zie je vandaag de dag ook nog en het gaat meestal maar om uitzonderingen. Hoewel deze eindverhandeling vooral over de vrouw ging, moeten we de man hier toch ook even vermelden. Volgens enkele antieke fragmenten zouden er parfums bestaan hebben voor zowel mannen als voor vrouwen, waarbij die van de mannen minder sterk geurden. Of mannen vaak parfum gebruikten is echter moeilijk te achterhalen. Waar er verwezen wordt naar mannen die schmink of parfum gebruikten, betreft het meestal verwijfde mannen waarmee gespot wordt. De leuke anekdotes die we bij Plinius konden lezen zorgen enkel voor nog meer onzekerheid omdat zelfs hoogstaande mannen parfum gebruikten. Daarbij komt nog dat er in enkele teksten melding wordt gemaakt van parfumflesjes die aan de gasten werden meegegeven tijdens uitgebreide maaltijden. Waarschijnlijk moeten we het gebruik ervan in twee visies opdelen. Aan de ene kant had je de goedkope producten die overvloedig werden gebruikt door hoertjes en minder gegoeden. Aan de andere kant waren er de dure producten, verpakt in de gepaste luxueuze recipiënten, die werden aangeschaft door de rijkere klasse. Deze welgestelde vrouwen werden bij hun opmaak geholpen door tal van slaven terwijl ze zichzelf in de spiegel bewonderden. Mannen die deze producten overvloedig gebruikten, werden beschouwd als verwijfd, maar als ze met mate de juiste duurdere producten gebruikten, kon het waarschijnlijk ook dienen als een uiting van rijkdom. Geen enkele man zal tijdens een maaltijd parfumflesjes aan zijn gasten schenken als hij daarna met zekerheid als verwijfd wordt aangezien.
Waarom men schmink en parfum gebruikte is natuurlijk moeilijk te achterhalen. Volgens mij moeten we er geen grote theorieën over opstellen en zijn het zaken die eigen zijn aan de mens. Bij de cosmetische vijzels wou J. D. Hill aantonen dat men hygiënisch was en schmink gebruikte omdat men het lichaam op een andere manier begon te bekijken. Dit klinkt natuurlijk heel mooi, maar mijns inziens kende iedereen wel wat persoonlijke hygiëne en werd dit vooral versterkt door contacten met andere volkeren. Wanneer men schmink begon te gebruiken, weten we niet, maar parfum kwam tot Rome vanaf zijn grote veroveringen in Azië. Door handelscontacten steeg het aantal mogelijke ingrediënten enorm en omdat er een grote markt voor bestond, werd er veel geld aan uitgegeven. Alles wat uit het buitenland kwam, waaronder ook juwelen, waren nu eenmaal meer geliefd omdat ze zo speciaal waren. Geschminkte vrouwen, besprenkeld met parfum, lijken niet echt thuis te horen in het beeld van de trouwe, onderdane vrouw uit het eerste deel van deze eindverhandeling. Schmink en parfum zijn twee producten die je kan aanwenden om de aandacht te trekken van anderen. De hoeren die overdreven geschminkt waren wilden hiermee meteen de aandacht trekken. Andere vrouwen wilden met schmink misschien enkele onvolmaaktheden op hun gezicht verbergen, zoals puistjes of rimpels, of net een bepaald deel van hun gezicht in de kijker zetten. Een witte huid wees trouwens op het feit dat je je kon permitteren thuis te blijven en geen zwaar werk moest verrichten in open lucht. Volgens sommigen zou men parfum gebruikt hebben tegen de stank die in de steden heerste. Hoewel het in de steden zeker gestonken moet hebben, is dit zeker niet de reden waarom men parfum gebruikte. Wie zelf parfum gebruikt, weet maar al te goed dat je het enkel het eerste moment zelf ruikt en daarna niet meer. Het zou dan ook heel vreemd zijn mocht de Romeinse vrouw parfum op haar lichaam besprenkeld hebben tegen de stank. Wanneer je op een bepaalde plaats bent, is het zo dat je na een tijdje de geur van de omgeving niet meer echt ruikt, maar wanneer iemand met een aangenaam of onaangenaam parfum voorbij komt, ruik je dit meteen. Parfum is dus net als schmink een manier om aandacht te trekken van de mensen rondom je. De Romeinse vrouw kwam dus blijkbaar veel in contact met andere mensen, want anders zou dit nutteloos zijn. Uit de fresco’s blijkt dat ze samen met een slavin haar parfum ging uitkiezen. Naast kledij en juwelen, kon ze met schmink en parfum dus ook wijzen op haar status. Het was dan ook heel belangrijk de juiste keuze te maken wanneer ze zich opmaakte en besprenkelde met parfum. Een vrouw die haar schone kantjes beklemtoonde en haar lelijke kantjes verborg met schmink en een aangenaam parfum op had, zorgde er vermoedelijk voor dat haar omgeving naar haar omkeek, maar haar niet beschouwde als een hoer of minderwaardige vrouw. Hoewel de Romeinse vrouw deze producten aanvankelijk niet gebruikte, denk ik niet dat je kan spreken van een mentaliteitsverandering, want men kende deze producten gewoon niet[389]. Het was pas vanaf de veroveringen dat men in contact kwam met allerlei onbekende, exotische goederen, zoals parfum. Hoewel sommige mensen negatief stonden tegenover deze exotische golf, werden deze goederen al snel in alle takken van de maatschappij aangewend. Toen men parfum begon te gebruiken, kunnen we dan ook niet echt spreken van een feministisch reveil, want de hele maatschappij was doordrongen van het oosterse. Natuurlijk zal het gebruik van schmink en parfum wel bijgedragen hebben tot een positiever zelfbeeld van de vrouw, die zichzelf wilt mooi maken voor anderen. We kunnen echter beter spreken van een culturele verandering dan van een mentaliteitsverandering.
Enkele iconografische bronnen, maar vooral archeologische, brachten de voorwerpen aan het licht waarmee men schmink aanbracht en parfum uit het flesje haalde. Bij deze voorwerpen bleek dat de context enorm belangrijk is voor de functiebepaling, maar jammer genoeg ontbreekt deze context vaak. De vondsten uit Pompei en de omliggende streken geven in situ contexten die heel wat informatie bevatten. Heel wat vluchtende mensen namen namelijk hun kostbaarheden mee en het valt op dat het bij de vrouwen meestal juwelen betrof en maar zelden cosmetica of parfum. Ik denk echter niet dat we hieruit mogen concluderen dat men aan deze producten weinig belang hechtte, want ik vermoed dat de meesten in geval van nood eerder denken aan de meest kostbare objecten, zoals geld en juwelen, en niet zozeer aan schmink en parfum.
5. Besluit.
We kunnen besluiten dat schmink en parfum deel uitmaakten van het dagelijkse leven van de vrouw. Het feit dat er een heel gamma bestond waarbij de prijzen sterk varieerden, zorgde ervoor dat het voor iedereen toegankelijk was. Vermoedelijk was de keuze van bepaalde producten en bijhorende recipiënten sterk afhankelijk van de heersende mode. Parfum was blijkbaar ook een heel goed middel om rijkdom te profileren. Terwijl de rijke vrouw zich dure parfums en exclusieve flacons kon permitteren, kon de man zich mengen in de parfumhandel en zijn rijkdom tentoon spreiden door bijvoorbeeld parfumflesjes te schenken aan gasten. Terwijl parfum op een bepaald vlak ook een zaak van mannen kon zijn, was dit waarschijnlijk niet het geval voor schmink, hoewel we weinig met zekerheid kunnen zeggen over de productie en de verkoop ervan. Zowel schmink als parfum waren ook een middel om aandacht te trekken en we kunnen dan waarschijnlijk ook wijzen op een culturele verandering waarbij de vrouw vaak in contact kwam met anderen en zichzelf ook wou profileren door middel van deze producten.
De meeste vragen die aan het begin van deze eindverhandeling werden gesteld, konden min of meer beantwoord worden, het ene met al wat meer zekerheid, het andere met wat meer twijfels. Hoewel het mijn doelstelling was alles evenwaardig te bespreken, blijkt dat ik toch heel wat meer kan besluiten over parfum dan over schmink. Uit de literatuur bleek al dat schmink altijd vanuit hetzelfde standpunt werd bekeken, terwijl er over parfum verschillende invalshoeken te vinden waren. Hier werden alle mogelijke informatiebronnen besproken en samengebracht en de hiaten die uit deze eindverhandeling blijken, wijzen op enkele problemen waar men in de toekomst aan kan werken. In de eerste plaats ontbreken bij de vondsten van zowel schmink als parfum heel vaak de context, waardoor de functiebepaling van bepaalde voorwerpen onzeker is. Vandaag de dag hecht men hier bij opgravingen gelukkig meer belang aan en zullen de voorwerpen in de toekomst hopelijk een juiste functie toegewezen krijgen. Een ander groot probleem is het feit dat men zich in publicaties meestal maar beperkt tot één soort bron en dan nog meestal tot de literaire en men zo de probleemstellingen ontwijkt die ontstaan wanneer je ze met elkaar confronteert. Zo neemt iedereen bijvoorbeeld aan dat men parfum kocht bij een unguentarius, maar vraagt niemand zich af waar men schmink kon kopen. Ook neemt men op basis van opschriften aan dat er in een bepaalde stad een wijk moet geweest zijn met parfumhandelaars, maar dan vind je nergens informatie over opgravingen die dit kunnen bevestigen. Ik denk dan ook dat men zich in de toekomst vooral moet richten op archeologische opgravingen van winkels en dergelijke omdat de productie en verkoop van deze twee substanties ons heel wat informatie kunnen leveren in verband met het beeld dat we willen opbouwen. Ook chemische analyses van substanties uit recipiënten bleken heel nuttig te zijn en in de toekomst zal men hier ook genoeg aandacht aan moeten besteden. Tot slot mag ook de experimentele archeologie niet vergeten worden, want wanneer de experimenten gebaseerd zijn op voldoende gegevens uit antieke teksten en chemische analyses en op een zo juist mogelijke manier worden uitgevoerd, kunnen ze ons heel wat bijbrengen. Er is in de toekomst dus zeker nog werk aan de winkel, maar ik hoop dat deze nieuwe invalshoek een eerste stap is in de juiste richting.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] J. H. Blok 1984: 6-7.
[2] J.P.V.D. Balsdon 1974: 177-179; E. Eyben et al. 2003: 182-183 en S. Treggiari 1991: 145-160. Deze laatste geeft nog allerlei verklaringen in verband met het geven van de ring en de kus en vraagt zich af of dit echt de norm was.
[3] Dit was oorspronkelijk zo opgelegd door de wet van de Twaalf Tafelen, maar in 445 v.C. werd het verbod op een huwelijk tussen patriciërs en plebejers door de lex Canuleia opgeheven en vanaf de lex Papia Poppaea (9 n.C.) werden ook huwelijken met slaven en vrijgelatenen erkend.
[4] J.P.V.D. Balsdon 1974: 174-177 en E. Eyben et al. 2003: 178-181. Meer informatie over scheidingen vindt u ook in deze werken.
[5] J.P.V.D. Balsdon 1974: 180-181 en S. Treggiari 1991: 162. In de Romeinse kalender werden heel wat dagen en periodes beschouwd als ‘ongunstig’ omwille van allerlei redenen zoals het ronddwalen van doden, religieuze feesten,… De beste periode om te trouwen was uiteindelijk de tweede helft van juni.
[6] J.P.V.D. Balsdon 1974: 182-185; E. Eyben et al. 2003: 183-185; J. L. Sebesta en L. Bonfante 2001: 48, 54-64 (bijdrage van L. La Follette over de kledij van de bruid) en S. Treggiari 1991: 162-170. Wat de consummatie van het huwelijk betreft, mogen we waarschijnlijk aannemen dat dit niet verplicht was.
[7] J.P.V.D. Balsdon 1974: 179-180; E. Eyben et al. 2003: 178-181; S. B. Pomeroy 1976: 152-157 en S. Treggiari 1991: 17-36.
[8] E. Eyben et al. 2003: 119-120 en G. S. Nathan 2000: 97-103.
[9] Augustus stelde twee huwelijkswetten in waarbij de burgers met drie kinderen privileges verkregen en de kinderlozen gestraft werden.
[10] E. Eyben et al. 2003: 124-128 en G. S. Nathan 2000: 17-20. Musonius Rufus ijverde voor een strenge huwelijksethiek waarbij geslachtsgemeenschap enkel in dienst stond van de voortplanting en dus niet mocht plaats vinden buiten het huwelijk.
[11] E. Eyben et al. 2003: 16-20 (met bijdrage van C. Laes), 33 en B. Rawson 1991: 7. Kinderen werden omwille van scheidingen, sterfgevallen,… vaak niet opgevoed door hun eigen ouders en volgens B. Rawson is het dan ook beter om de relatie na te gaan tussen volwassenen en kinderen in plaats van volwassenen en ouders.
[12] E. Eyben et al. 2003: 23-24 en G. S. Nathan 2000: 24-25. Voor meer informatie over de Romeinse moeder, kan er verwezen worden naar het werk ‘The Roman Mother’ van S. Dixon die de verschillende relaties apart bespreekt, waaronder moeder-kind, moeder-volwassen zoon, moeder-volwassen dochter.
[13] R. Berg 2002: 17.
[14] Ulpianus Dig. 34.2.25:
“Ornamenta muliebria sunt, quibus mulier ornatur, veluti inaures armillae viriolae anuli praeter signatorios et omnia, quae ad aliam rem nullam parantur, nisi corporis ornandi causa; quo ex numero etiam haec sunt: aurum gemmae lapilli, quia aliam nullam in se utilitatem habent.”
“Damessieraden zijn sieraden waarmee een vrouw zich tooit, zoals oorhangers, armbanden, armringen, vingerringen met uitzondering van zegelringen, en alles wat men zich aanschaft om geen enkele andere reden dan om er zich mee te tooien. Daaronder vallen ook de volgende zaken: goud, edelstenen en sierstenen. Op zichzelf hebben deze namelijk geen enkel ander nut.” (vertaling overgenomen uit J. E. Spruit et al. 1997: 826-827)
“Mundus muliebris est, quo mulier mundior fit: continentur eo specula matulae unguenta vasa unguentaria et si qua similia dici possunt, veluti lavatio riscus.”
“Toiletartikelen voor vrouwen zijn goederen waardoor een vrouw er beter verzorgd uitziet. Daartoe behoren spiegels, potjes, parfumzalven, flesjes, en wat men daar verder zo al onder kan verstaan, zoals badgerei en een toilettas.” (vertaling overgenomen uit J. E. Spruit et al. 1997: 827)
Ook Varro (De lingua latina 5.29.129) volgt deze indeling.
[15] Tertullianus De cultu fem. 1.4.2:
“Cultum dicimus quem mundum muliebrem uocant, ornatum quem immundum muliebrem conuenit dici. Ille in auro et argento et gemmis et uestibus deputatur, iste in cura capilli et cutis et earum partium corporis quae oculos trahunt.”
“Met opschik bedoelen wij dat wat het toilet der vrouw wordt genoemd, met schoonheidsmiddelen datgene wat beter de ontsiering der vrouw zou heten. Tot de cultus rekenen wij het goud en het zilver en de edelstenen en de gewaden, tot de ornatus de zorg voor het haar en de huid en die delen van het lichaam die de ogen op zich trekken.” (vertaling overgenomen uit A. Gerlo 1955:28)
[16] R. Berg nam aan dat ille naar ornatus verwees en iste naar cultus hoewel ille altijd naar het verst verwijderde en iste naar het dichtstbijzijnde deel verwijst.
[17] Volgens mij had R. Berg een bepaalde visie over deze terminologie en wou ze die absoluut bevestigen door middel van antieke auteurs. Of ze de tekst van Tertullianus bewust foutief heeft geïnterpreteerd, is moeilijk na te gaan, maar het is duidelijk dat te weinig auteurs haar standpunt bevestigen. Toch kunnen we als moderne mens heel goed in haar indeling tussenkomen en dit is ook de voornaamste reden waarom ik deze volg in dit hoofdstuk. Ook al maakten ze in de Romeinse periode niet altijd een duidelijk onderscheid tussen al deze termen, tegenwoordig wordt dat wel gedaan en daarop steunt dan ook mijn beslissing om deze ordening te volgen.
[18] R. Berg 2002: 21-22 en M. Wyke 1994: 135-151.
[19] A. d’Ambrosio 2001: 14-19; J. Assa 1963: 69-72; J. P. V. D. Balsdon 1974: 255-260; J. Carcopino 1985: 186-187; H. Michels 1994: 23-26, 30-31; U. E. Paoli 1950: 156-157; J.-N. Robert 1988: 68-69 en M. Sichel 1980: 47-49.
[20] Varro De re rustica II.11.10.
[21] J. P. V. D. Balsdon 1974: 165-170, 255-260; J. Carcopino 1985: 175-183; H. Michels 1994: 23-30; U. E. Paoli 1950: 152-156; J.-N. Robert 1988: 66-68 en M. Sichel 1980: 47-50.
[22] A. d’Ambrosio: 2001: 14-19; H. Michels 1994: 30-31 en P. Virgili 1989: 74.
[23] In de zomer verkoos men bijvoorbeeld lichte ringen omdat de zware te warm waren.
[24] A. d’Ambrosio 2001: 30-49; J. Assa 1963: 75-76; R. Cappelli 1992: 63-68 (bijdrage van L.A.S. Höricht); F. Coarelli 1970: 143-146; R. Higgins 1980: 173-185; U. E. Paoli 1950: 150-151; J.-N. Robert 1988: 72-77; J. L. Sebesta en L. Bonfante 2001: 77-83. (bijdrage van A. M. Stout); M. Sichel 1980: 52-53 en L. M. Wilson 1938: 32-35.
[25] R. A. Bauman 1992: 31-34; G. Clemente 1981: 5-6; P. Culham 1982: 786; J. L. Sebesta en L. Bonfante 2001: 77-78. (bijdrage van A. M. Stout) en M. Sichel 1980: 52-53. Dit was de eerste keer dat er zoveel vrouwen op straat kwamen, dus mogen we aannemen dat juwelen een belangrijke rol speelden in hun leven.
[26] J. Assa 1963: 73-75; J. P. V. D. Balsdon 1974: 252-254; U. E. Paoli 1950: 146-147; J.-N. Robert 1988: 58-63 en M. Sichel 1980: 43-45. Meestal was de kledij gemaakt uit wol, maar ook katoen en linnen kleren kwamen voor.
[27] J.-N. Robert 1988: 48-50; J. L. Sebesta en L. Bonfante 2001: 46-51. (bijdrage J. L. Sebesta) In dit laatste werk bevindt zich onder andere nog een bijdrage in verband met kleuren en textielsoorten ( bijdrage van J. L. Sebesta).
[28] Vanaf Augustus werden vrouwen die een toga droegen, beschouwd als prostituees.
[29] M. G. Houston 1947: 92; U. E. Paoli 1950: 141-146; J.-N. Robert 1988: 50-58; J. L. Sebesta en L. Bonfante 2001: 13-16 (bijdrage van S. Stone met nog meer informatie over de evolutie van het draperen van de toga) en L. M. Wilson 1938: 36-39, 146-151.
[30] U. E. Paoli 1950: 148-149 en J.-N. Robert 1988: 64-66. De bijdrage van N. Goldman in het werk van J. L. Sebesta en L. Bonfante (2001) geeft nog meer informatie over de schoenen van de Romeinen.
[31] Seneca Epistulae morales ad Lucilium 86.12.
[32] Martialis Epigrammaton VI.57.
[33] A. d’Ambrosio 2001: 6-10; R. Cappelli 1992: 121 (bijdrage van V.C.M. del Franco); C. Giordano en A. Casale 1992: 46; R. Jackson 1988: 54; E. Paszthory 1990: 59; E. Rimmel 1865: 114; P. Virgili 1989: 13-15; J. Walgrave 1998: 72 en K.-W. Weeber 2003: 115.
[34] Martialis Epigrammaton XIV.51 (strigiles).
[35] A. d’Ambrosio 2001: 6-10; J. P. V. D. Balsdon 1974: 265-270; R. Cappelli 1992: 121 (bijdrage van V.C.M. del Franco); J. Carcopino 1985: 277-286; A. Ciarallo en E. De Carolis 1999: 113; M. Dayagi-Mendels 1989: 19-20; R. J. Forbes 1965: 29; E. Paszthory 1990: 59; E. Rimmel 1865: 103; P. Virgili 1989: 13-15; J. Walgrave 1998: 72 en K.-W. Weeber 2003: 115.
[36] Catullus Carmina 39; Martialis Epigrammaton XIV.56 (dentifricium).
[37] Horatius Sermones I.2.26-28; Martialis Epigrammaton I.87; Seneca Epistulae morales ad Lucilium 86.13.
[38] L. Allason-Jones 1989: 132-133; A. d’Ambrosio 2001: 7-8; J. Assa 1963: 66; R. Cappelli 1992: 121 (bijdrage van V.C.M. del Franco); A. Ciarallo en E. De Carolis 1999: 112; R. J. Forbes 1965: 41; H. Michels 1994: 28; E. Rimmel 1865: 114; J.-N. Robert 1983: 159 en J. Walgrave 1998: 72.
Martialis Epigrammaton V.43, IX.38 en XII.23; Plinius Naturalis Historia XIII.66.
[39] Martialis Epigrammaton XIV. 22 (dentiscalpium). Volgens Martialis was hout van de mastiekboom het beste, maar je kon ook de pen van een ganzenveer gebruiken.
[40] Martialis Epigrammaton XIV.23 (auriscalpium).
[41] A. d’Ambrosio 2001: 7-8; R. Cappelli 1992: 121 (bijdrage van V.C.M. del Franco) en P. Virgili 1989: 15.
[42] Martialis Epigrammaton II.62.
[43] Martialis Epigrammaton III.74, VI.93. Het is duidelijk dat sommige mannen ook gebruik maakten van deze ontharingsmiddelen, wat spotdichters natuurlijk beschouwden als een verwijfd trekje.
[44] A. d’Ambrosio 2001: 6-10; C. Giordano en A. Casale 1992: 46; R. Jackson 1988: 54; E. Paszthory 1990: 59; E. Rimmel 1865: 114; P. Virgili 1989: 15; J. Walgrave 1998: 72 en K.-W. Weeber 1995: 80.
[45] De Latijnse teksten werden telkens uit de Budé- of Loebreeks overgenomen.
[46] R. Cappelli 1992: 122 (bijdrage van V.C.M. del Franco); J. Carcopino 1939: 249; P. Virgili 1989: 11-18 en J. Walgrave 1998: 72.
[47] Deze auteurs geven meestal ook de medicinale werkingen, maar zoals al vermeld werd, zal hier geen aandacht aan besteed worden.
[48] Vertaling overgenomen uit E. B. de Bruyn 1979: 165.
[49] Vertaling overgenomen uit A. D. Leeman 1996: 34.
[50] Vertaling overgenomen uit J. Hemelrijk 1992: 746.
[51] Vertaling overgenomen uit J. Hemelrijk 1992: 747.
[52] Vertaling overgenomen uit W. A. M. Peeters 1991: 64.
[53] Vertaling overgenomen uit T. H. Janssen 1996: 384.
[54] Het Latijnse woord creta betekent in de eerste plaats krijt, maar kan in poëtische teksten ook vertaald worden als schmink. In de meeste vertalingen gebruikt men de eerste betekenis, waarschijnlijk omdat men ook loodwit gebruikte als fond de teint en dit dus een mooi alternatief vormde voor een witte huid.
[55] Saffraan vond men langs de oevers van de Cydnus, de rivier die door de hoofdstad van Cilicië, Tarsus, stroomt.
[56] Volgens sommigen was salmiak zout uit de Libische woestijn, volgens anderen een harsachtige gom van bomen die in de oase van Amon groeiden.
[57] Plinius, Naturalis Historia XXXV.37. Melinum was een witte kleur en de beste kwam van het eiland Melos. Het werd als medicijn en ontharingsmiddel gebruikt, maar had ook een zuiverend effect. Het kostte een sestertie per pond.
[58] Offucia kan vertaald worden als schmink in het algemeen of blanketsel.
[59] Dioscorides (De materia medica I.130) vermeldt dit ook.
[60] Krokodillenmest bevat vooral nierafscheidingen, dus meestal zouten van ammoniak. Deze substantie was een stelpend middel en bleekte de huid bij ieder gebruik, terwijl op de wangen een blos ontstond (S. Pointer 2005: 186-187).
[61] Vertaling overgenomen uit M. D’Hane-Scheltema 2003: 23.
[62] Vertaling overgenomen uit F. van Dooren 1996: 34-35.
[63] Vertaling overgenomen uit E. B. de Bruyn 1979: 160.
[64] Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen uit de Budé- en Loebreeks.
[65] Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen uit de Budé- en Loebreeks.
[66] Vertaling overgenomen uit F. van Dooren 1975: 74.
[67] Vertaling overgenomen uit M. Kat 2000: 71-72.
[68] Vertaling overgenomen uit M. Kat 2000: 72.
[69] Vertaling overgenomen uit M. D’Hane-Scheltema 2005: 155-156.
[70] Vertaling overgenomen uit J. van Gelder en A. F. Ruitenberg - De Wit 1955: 69.
[71] De scrupel woog 1/24 van een ons.
[72] Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen uit de Budé- en Loebreeks.
[73] Vertaling overgenomen uit J. Hemelrijk 1992: 645.
[74] Vertaling overgenomen uit J. Hemelrijk 1992: 645.
[75] Eigen vertaling op basis van de vertalingen uit de Budé- en Loebreeks.
[76] Vertaling overgenomen uit J. van Gelder et al. 2004: 537.
[77] Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen uit de Budé- en Loebreeks.
[78] Vertaling overgenomen uit A. Gerlo 1955: 7-8.
[79] Vertaling overgenomen uit M. D’Hane-Scheltema 2003: 84.
[80] Vertaling overgenomen uit E. B. de Bruyn 1979: 166.
[81] Vertaling overgenomen uit J. van Gelder et al. 2004: 537.
[82] Vertaling overgenomen uit J. van Gelder et al. 2004: 537.
[83] Vertaling overgenomen uit P. Claes 1995: 38.
[84] Vertaling overgenomen uit F. van Dooren 1975: 80.
[85] Cosmus wordt ook vermeld in Epigrammaton IX.26 en XI.15.
[86] Vertaling overgenomen uit J. Ector 1984: 68.
[87] Vertaling overgenomen uit E. B. de Bruyn 1979: 163.
[88] Vertaling overgenomen uit F. van Dooren 1975: 28.
[89] Vertaling overgenomen uit F. van Dooren 1996: 45-46.
[90] Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen van de Budé- en Loebreeks.
[91] Vertaling overgenomen uit E. B. de Bruyn 1979: 163.
[92] Vertaling overgenomen uit J. Hemelrijk 1992: 645-646.
[93] Vertaling overgenomen uit G. Janssen 2004: 138.
[94] Vertaling overgenomen uit C. Verhoeven 1990: 423-424.
[95] Hier worden enkel de meest relevante fragmenten volledig weergegeven. Wanneer het enkel om een zin gaat uit een tekst wordt deze meestal in de voetnoot weergegeven, terwijl naar langere, minder relevante teksten, enkel verwezen wordt.
[96] “Cilices nimbis hic maduere suis.”
[97] “Uncto Corduba laetior Venafro.”
[98] “M.Ciceronis monumentis invenitur unguenta gratiora quae terram quam quae crocum sapient.”
[99] Bij Plinius staat er 189 v.C. maar dit is een fout van hem.
[100] “Cetero terrarum omnium Aegyptus accommodatissima unguentis, ab ea Campania est copia rosae.”
[101] “fundunt rosam odoratiorem sativa…unde volgo dictum plus apud Campanos unguenti quam apud ceteros olei fieri.”
[102] Vertaling overgenomen uit P. Schrijvers 2003: 278-288.
[103] Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen uit de Budé- en Loebreeks.
[104] Vertaling overgenomen uit J. Hemelrijk 1992: 638.
[105] Vertaling overgenomen uit J. van Gelder et al. 2004: 315.
[106] Vertaling overgenomen uit J. van Gelder et al. 2004: 321-322.
[107] Vertaling overgenomen uit J. van Gelder et al. 2004: 322.
[108] Vertaling overgenomen uit J. van Gelder et al. 2004: 322.
[109] Vertaling overgenomen uit J. van Gelder et al. 2004: 405.
[110] Vertaling overgenomen uit J. E. Spruit et al. 1997: 824-825 (De oorspronkelijke tekst bevindt zich ook in dit werk.)
[111] A. d’Ambrosio 2001: 19 en L. Reverdito 1986: 23.
[112] Plinius Naturalis Historia XIII.2-3.
[113] Plinius Naturalis Historia XIII.1, 4 en Theophrastus De odoribus 27.
[114] Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen van de Budé- en Loebreeks.
[115] Plutarchus (Moralia VIII.IV.660E) zegt dat de meest geurloze olie het snelste opneemt.
[116] Plinius Naturalis Historia XIII.7 en Theophrastus De odoribus 7-8, 17-18.
[117] Theophrastus De odoribus 21-22.
[118] Plinius Naturalis Historia XIII.7.
[119] Theophrastus De odoribus 22-23.
[120] Theophrastus De odoribus 37.
[121] Plinius Naturalis Historia XIII.4.
[122] Soms werden de ingrediënten die door Plinius, Theophrastus en Dioscorides vermeld worden samengevoegd en moet de tabel duidelijk maken welke ingrediënten precies vermeld werden door welke auteur. (zie tabel 1)
[123] Dioscorides De materia medica I.60.
[124] Olie of sap van onrijpe olijven of druiven.
[125] Plinius Naturalis Historia XIII.5, 10, 14 en Theophrastus De odoribus 28, 30, 31.
[126] Dioscorides De materia medica I.58, 68.
[127] J.-P. Brun 2000: 300; M. Giacchero 1974: 216, 307-310 en K.-W. Weeber 2003: 121.
[128] Dioscorides De materia medica I.61.
[129] Dioscorides De materia medica I.74 en Plinius Naturalis Historia XIII.15.
[130] Plinius Naturalis Historia XIII.5, 10 en Theophrastus De odoribus 27, 34.
[131] Dioscorides De materia medica I.64.
[132] Dioscorides De materia medica I.24.
[133] Dioscorides De materia medica I.65; Plinius Naturalis Historia XIII.5, 12, 17 en Theophrastus De odoribus 25, 27, 31.
[134] J.-P. Brun 2000: 300; M. Giacchero 1974: 216, 307-310 en K.-W. Weeber 2003: 121.
[135] Dioscorides De materia medica I.54.
[136] Dioscorides De materia medica I.67.
[137] Dioscorides De materia medica I.77.
[138] Dioscorides De materia medica I.66; Plinius Naturalis Historia XIII.5, 14 en Theophrastus De odoribus 24, 29, 34.
[139] J.-P. Brun 2000: 300; M. Giacchero 1974: 216, 307-310 en K.-W. Weeber 2003: 121.
[140] Dioscorides De materia medica I.69; Plinius Naturalis Historia XIII.13 en Theophrastus De odoribus 30-31.
[141] Plinius Naturalis Historia XIII.5, 11 en Theophrastus De odoribus 26, 28, 31..
[142] Dioscorides De materia medica I.55.
[143] Dioscorides De materia medica I.72 en Plinius Naturalis Historia XIII.8, 17.
[144] Dioscorides De materia medica I.39, 71 en Plinius Naturalis Historia XIII.8.
[145] Plinius Naturalis Historia XIII.10 en Theophrastus De odoribus 27-28.
[146] Dioscorides De materia medica I.63 en Plinius Naturalis Historia XIII.6.
[147] Dioscorides De materia medica I.75 en Plinius Naturalis Historia XIII.15.
[148] Dioscorides De materia medica I.59.
[149] Dioscorides De materia medica I.56 en Plinius Naturalis Historia XIII.5.
[150] Plinius Naturalis Historia XIII.18.
[151] Dioscorides De materia medica I.53; Plinius Naturalis Historia XIII.5, 9, 17 en Theophrastus De odoribus 25, 27, 31, 34.
[152] J.-P. Brun 2000: 300; M. Giacchero 1974: 216, 307-310 en K.-W. Weeber 2003: 121.
[153] Dioscorides De materia medica I.62; Plinius Naturalis Historia XIII.11, 17 en Theophrastus De odoribus 27.
[154] Dioscorides De materia medica I.57 en Plinius Naturalis Historia XIII.13.
[155] Hiertoe behoren de parfums waarvan de naam of de ingrediënten niet zo goed gekend zijn of waarbij het maar gaat om één ingrediënt.
[156] Plinius Naturalis Historia XIII.8.
[157] Plinius Naturalis Historia XIII.9.
[158] Plinius Naturalis Historia XIII.14.
[159] Plinius Naturalis Historia XIII.17 en Theophrastus De odoribus 29, 34.
[160] J.-P. Brun 2000: 300; M. Giacchero 1974: 216, 307-310 en K.-W. Weeber 2003: 121.
[161] Theophrastus De odoribus 28.
[162] Theophrastus De odoribus 28, 31.
[163] Plinius Naturalis Historia XIII.6.
[164] Plinius Naturalis Historia XIII.19 en Theophrastus De odoribus 58.
[165] Hier worden de ingrediënten van parfum weergegeven die besproken worden bij Plinius, Theophrastus en/of Dioscorides en omvat dus niet alle ingrediënten.
[166] Plinius Naturalis Historia XXV.30 en Theophrastus Historia plantarum IX.11.1-4.
[167] Dioscorides De materia medica I.14.
[168] Dioscorides De materia medica I.19 en I.99 en Plinius Naturalis Historia XII.110.
[169] Martialis Epigrammaton XIV.57 (opobalsamum):
“Balsama me capiunt, haec sunt unguenta virorum: delicias Cosmi vos redolete, nurus.”
“Balsem voor mij! Dit is het parfum voor mannen. Ruik naar Cosmus’ favorieten, jullie jonge vrouwen.” (Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen uit de Budé- en Loebreeks)
[170] Dioscorides De materia medica I.19; Plinius Naturalis Historia XII.111-123 en Theophrastus Historia plantarum IX.6.1-4.
[171] Martialis Epigrammaton XIV.57 (myrobalanum):
“Quod nec Vergilius nec carmine dicit Homerus, hoc ex unguento constat et ex balano.”
“Dit, wat noch Vergilius, noch Homerus vermelden in hun gedichten, bestaat uit parfum en behennoot.” (Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen uit de Budé- en Loebreeks)
[172] Dioscorides De material medica I.40 en Plinius Naturalis Historia XII.100-102.
[173] Dioscorides De materia medica I.16 en Plinius Naturalis Historia XII.104-106.
[174] Plinius Naturalis Historia XXXIII.111-122.
[175] Dioscorides De materia medica III.26(29).
[176] Dioscorides De materia medica I.4.
[177] Dioscorides De material medica III.101(111), III.114(124) en Plinius Naturalis Historia XII.111.
[178] Dioscorides De materia medica III.87(97) en Plinius Naturalis Historia XII.126-128.
[179] Dioscoirdes De materia medica I.92-93; Plinius Naturalis Historia XIV.122-123 en Theophrastus Historia plantarum IX.II.2.
[180] Dioscorides De material medica I.124 en Plinius Naturalis Historia XII.109.
[181] Dioscorides De materia medica I.15.
[182] Dioscorides De materia medica I.1 en Theophrastus Historia plantarum IX.7.4.
[183] Dioscorides De materia medica I.13; Plinius Naturalis Historia XII.85-94 en Theophrastus Historia plantarum IX.5.1-2.
[184] Dioscorides De materia medica I.5.
[185] J.-P. Brun 2000: 300; M. Giacchero 1974: 216, 307-310 en K.-W. Weeber 2003: 121.
[186] Dioscorides De material medica I.128 en Plinius Naturalis Historia XII.73-81.
[187] Plinius Naturalis Historia XV.127.
[188] Dioscorides De materia medica III.106(116) en Plinius Naturalis Historia XXI.22-23.
[189] Dioscorides De materia medica I.171 en Plinius Naturalis Historia XIII.107-110.
[190] Dioscorides De materia medica I.11 en Plinius Naturalis Historia XII.129.
[191] Dioscorides De materia medica III.41a(47).
[192] Plinius Naturalis Historia XII.66-71; Theophrastus De odoribus 29 en Theophrastus Historia plantarum IX.4.3, 10.
[193] Plinius Naturalis Historia XV.119-126.
[194] Plinius Naturalis Historia XXIV.59.
[195] Dioscorides De materia medica IV.158(161).
[196] Dioscorides De materia medica I.6-8; Plinius Naturalis Historia XII.41-46, XIII.16 en Theophrastus De odoribus 28.
[197]Martialis Epigrammaton XIII.101 (Oleum Venafrum):
“Hoc tibi Campani sudavit baca Venafri: unguentum quotiens sumis, et istud olet.”
“Dit heeft de bes van Campaans Venafrum voor jou laten druppelen: wanneer je deze zalf gebruikt, ruik je ernaar.” (Eigen vertaling gebaseerd op de vertalingen uit de Budé- en Loebreeks)
[198] Plinius Naturalis Historia XV.8 en Theophrastus De odoribus 14-16, 20.
[199] Plinius Naturalis Historia XII.130-131.
[200] Dioscorides De materia medica IV.23-25.
[201] Dioscorides De materia medica I.17; Plinius Naturalis Historia XII.104-106 en Theophrastus Historia plantarum IX.7.1-2.
[202] Dioscorides De material medica I.130 en Plinius Naturalis Historia XXI.14-16.
[203] Dioscorides De materia medica I.25-26.
[204] Plinius Naturalis Historia XII.99.
[205] Plinius Naturalis Historia XII.124-125.
[206] Plinius Naturalis Historia XII.132-133.
[207] Dioscorides De materia medica I.12; Plinius Naturalis Historia XII.95-98 en Theophrastus Historia plantarum IX.5.3.
[208] Theophrastus De odoribus 38-39.
[209] Plinius Naturalis Historia XIII.19 en Theophrastus De odoribus 41, 53.
[210] Theophrastus De odoribus 42-44, 55.
[211] R. J. Forbes 1965: 43 en H. Michels 1994: 23.
[212] Loodwit is zeer giftig en hoewel bepaalde mensen dit waarschijnlijk wel wisten, is het moeilijk na te gaan in hoeverre de gewone mens zich daarvan bewust was.
[213] Sommigen vertalen enkele woorden uit passages van Plinius (Naturalis Historia XXXV.46-48, 194) als schmink en witte aarde van Selinus en Chios zouden dan ook als fond de teint beschouwd kunnen worden
[214] A. d’Ambrosio 2001: 11 en P. Virgili 1989: 18.
[215] L. Allason-Jones 1989: 130; R. Cappelli 1992: 122 (bijdrage van V.C.M. del Franco); A. Ciarallo en E. De Carolis 1999: 112; R. J. Forbes 1965: 42; P. Grimal 1962: 136; H. Michels 1994: 28; J.-N. Robert 1983: 160; P. Virgili 1989: 18 en J. Walgrave 1998: 72.
[216] Men gebruikte waarschijnlijk ook Egyptische kohl.
[217] Men gebruikte ook verpulverd antimonium (stibium) volgens A. Ciarallo en E. De Carolis 1999:112; S. Pointer 2005: 175.
[218] Vermoedelijk gebruikte men ook malachiet, een ander mineraal maar met een groene kleur.
[219] R. J. Forbes 1965: 42.
[220] Heel wat producten die wij tegenwoordig als giftig en bijtend beschouwen, werden in de Romeinse periode gebruikt omwille van enkele goede medicinale werkingen.
[221] In Pompei en de omringende steden werden deze voorwerpen vaak naast vluchtende vrouwen gevonden.
[222] J. Carcopino 1939: 249; J. Carcopino 1985: 188; M. Dayagi-Mendels 1989: 105; C. Giordano en A. Casale 1992: 3-6 en P. Grimal 1962: 137. In de huwelijkskamer werden de meest kostbare voorwerpen bewaard.
[223] Overal waar vrouwen leefden, werden deze objecten gevonden en ieder gebied koos waarschijnlijk voor het materiaal dat gemakkelijk te verkrijgen was en verkoos bepaalde types boven andere. Het is dan ook onmogelijk om alle toiletartikelen over heel de Romeinse wereld bij elkaar te brengen en te vergelijken. Behalve de cosmetische vijzels, die typisch zouden zijn voor Brittannië, werden alle soorten toiletartikelen overal gevonden.
[224] D. Whitehouse 1997: 39.
[225] D. Whitehouse 1997: 67.
[226] A. d’Ambrosio 2001: 11-12; H. Michels 1994: 28; C. Daremberg en E. Saglio 1962: 794-795; L. A. S. Höricht 1986: 37; A. von Saldern 2004: 259-261 en P. Virgili 1989: 74-84.
[227] A. d’Ambrosio 2001: 11-12; C. Giordano en A. Casale 1992: 3-6; H. Michels 1994: 28 en P. Virgili 1989: 74-84.
[228] C. Bianchi 1995: 23 en P. Virgili 1989: 74-84.
[229] A. Daremberg en E. Saglio 1962: 175-177; C. Giordano en A. Casale 1992: 3-6; P. Grimal 1962: 137; P. La Baume s.d. en P. Virgili 1989: 74-84.
[230] Bij de glazen voorwerpen wordt er telkens naar de indeling van Isings en soms ook naar die van Höricht verwezen.
[231] C. Giordano en A. Casale 1992: 3-6; C. Daremberg en E. Saglio 1962: 453-454; P. Grimal 1962: 137; L. A. S. Höricht 1986: 55; C. Isings 1957: 78-81; P. La Baume s.d.; A. von Saldern 2004: 509-511; P. Virgili 1989: 74-84 en D. Whitehouse 1997: 201.
[232] A. Daremberg en E. Saglio 1962: 1674 en P. La Baume s.d.
[233] A. d’Ambrosio 2001: 22; P. La Baume s.d. en P. Virgili 1989: 74-84.
[234] L. A. S. Höricht 1986: 57; C. Isings 1957: 22 en D. Whithouse 1997: 123.
[235] C. Isings 1957: 23-24.
[236] L. A. S. Höricht 1986: 58; C. Isings 1957: 24 en D. Whitehouse 1997: 136.
[237] C. Isings 1957: 24-25.
[238] C. Isings 1957: 25-26 en J. Morel et al. 1992: 9.
[239] A. d’Ambrosio 2001: 22; C. Giordano en A. Casale 1992: 3-6; L. A. S. Höricht 1986: 52-53; C. Isings 1957: 27; J. Morel et al. 1992: 9; A. von Sandern 2004: 522-523 en D. Whitehouse 1997: 120-121.
[240] D. Whitehouse 1997: 122.
[241] D. Whitehouse 1997: 125.
[242] C. Isings 1957: 40-41.
[243] C. Isings 1957: 41.
[244] C. Isings 1957: 41-43 en D. Whitehouse 1997: 127-128, 144.
[245] C. Isings 1957: 41-43.
[246] D. Whitehouse 2001: 79- 83.
[247] C. Isings 1957: 97-99 en D. Whitehouse 1997: 148.
[248] C. Isings 1957: 97-99; D. Whitehouse 1997: 152 en D. Whitehouse 2001: 81
[249] L. A. S. Höricht 1986: 62; C. Isings 1957: 97-99 en D. Whitehouse 1997: 156.
[250] C. Isings 1957: 97-99; D. Whitehouse 1997: 157 en D. Whitehouse 2001: 81
[251] C. Isings 1957: 99-100.
[252] D. Whitehouse 1997: 146.
[253] C. Isings 1957: 112-113; E. Paszthory 1990: 60; A. von Saldern 2004: 520-522; P. Virgili 1989: 74-84 en K.-W. Weeber 2003: 121.
[254] C. Isings 1957: 112-113; A. von Saldern 2004: 520-522; K.-W. Weeber 2003: 121 en D. Whitehouse 2001: 199-200.
[255] C. Isings 1957: 112-113.
[256] C. Isings 1957: 112-113 en K.-W. Weeber 2003: 121.
[257] A. von Saldern 2004: 519-520, 523.
[258] C. Isings 1957: 100-101; A. von Saldern 2004: 311-315 en D. Whitehouse 2001: 84-86.
[259] C. Isings 1957: 119 en D. Whitehouse 1997: 252-253.
[260] D. Whitehouse 2001: 190.
[261] C. Giordano en A. Casale 1992: 3-6; P. La Baume s.d.; A. von Saldern 2004: 506-507 en K.-W. Weeber 2003: 121.
[262] C. Daremberg en E. Saglio 1962: 250-251, 1023.
[263] C. Daremberg en E. Saglio 1962: 720.
[264] C. Isings 1957: 34-35.
[265] C. Isings 1957: 88-89.
[266] C. Isings 1957: 63-66.
[267] C. Isings 1957: 93-94, 108-110 en J. Morel 1992: 9.
[268] L. A. S. Höricht 1986: 52.
[269] L. A. S. Höricht 1986: 65-66 en C. Isings 1957: 126.
[270] C. Isings 1957: 120.
[271] De voorbeelden die hier gegeven zullen worden, betreffen telkens recipiënten met nog duidelijke resten van de substantie. Het is echter niet altijd nodig dat er duidelijke resten zijn, want keramiek is bijvoorbeeld heel poreus en analyses hierop zouden dus ook heel wat aan het licht kunnen brengen. Jammer genoeg werd dit nog niet uitgevoerd, maar hopelijk zal daar in de toekomst verandering in komen.
[272] Men gebruikte normaal gezien loodwit om zalf een witte kleur te geven, maar misschien was men zich op dit moment al bewust van de giftigheid en verkoos men tinoxide, dat hetzelfde effect heeft en men in Cornwall overvloedig vond.
[273] De originele crème was harder en meer korrelig dan de nagemaakte, maar waarschijnlijk kwam dit omdat de oorspronkelijke crème toch wat veranderd was doorheen de jaren.
[274] Zetmeel ontstaat door het koken van wortels en graan en wordt tegenwoordig nog steeds gebruikt in body lotions en handcrème om het vette gevoel te verminderen.
[275] N. Durrani 2004: 540-547; R. P. Evershed et al. 2004: 35-36; G. Sherwood en D. Killock 2004: 1-2 en www.baghdadmuseums.info/news/ Meer details over de chemische analyses vind je in deze artikels terug, maar worden hier niet gegeven omwille van de technische termen die om te veel uitleg zouden vragen, terwijl voor ons vooral de conclusie van belang is.
[276] M. Zandstra 2006: 11-16.
[277] J. Pérez-Arantegui 1996: 649-655.
[278] C. Isings 1957: 25-26 en J. Pérez-Arantegui 1996: 651.
[279] J. Pérez-Arantegui 1996: 649-655 en D. Whitehouse 1997: 120-121.
[280] A. Dietrich en M. Forg 1984: 359; J. Pérez-Arantegui 1996: 649-655 en D. Whitehouse 1997: 120-121.
[281] E. Paszthory 1990: 60.
[282] J. Pérez-Arantegui 1996: 649-655.
[283] C. Massart et al. 2005: 73.
[284] J. Carcopino 1985: 188; C. Giordano en A. Casale 1992: 3-6 en P. Grimal 1962: 137
[285] C. Daremberg en E. Saglio 1962: 1202-1205, 1295.
[286] L. Reverdito 1986: 17, 23 en P. Virgili 1989: 74-84.
[287] C. Bianchi 1995: 23.
[288] J. Assa 1963: 65.
[289] C. Giordano en A. Casale 1992: 3-6; P. G. Guzzo 2003: 141; E. La Rocca et al. 1976: 180 en A. Maiuri 1933: 457-460.
[290] De site Oplontis is enkel gekend door zijn vermelding in de Tabula Peutingeriana en wordt geassocieerd met het moderne Torre Annunziata. Naast villa B, werd ook villa A opgegraven, de zogezegde villa van Poppaea.
[291] A. d’Ambrosio 1987: 173-176; A. d’Ambrosio 2001: 11-12; A. d’Ambrosio et al. 2003: 152-156; C. Giordano en A. Casale 1992: 3-6; P. G. Guzzo 2003: 77-78en C. Malandrino 1978: 81.
[292] J. C. Béal 1983: 183-184; C. Bianchi 1995: 15, 92-98; C. Daremberg en E. Saglio 1962: 63 en E. M. Ruprechtsberger 1979: 15.
[293] C. Bianchi 1995: 23.
[294] J. C. Béal 1983: 184-185 en C. Bianchi 1995: 47. De indeling van Bianchi komt overeen met type A XX, 2 van Béal.
[295] J. C. Béal 1983: 185 en C. Bianchi 1995: 50. Dit type van Bianchi komt overeen met type A XX, 3 van Béal.
[296] J. C. Béal stelde een heel goede typologie op, maar jammer genoeg is in zijn catalogus zelden duidelijk uit welk materiaal de voorwerpen gemaakt zijn.
[297] J. Alarcão 1979: 146-147 en J. C. Béal 1983: 241-243.
[298] J. Alarcão 1979: 146-147 en J. C. Béal 1983: 249-252.
[299] J. Alarcão 1979: 146-147; J. C. Béal 1983: 249-253 en S. Pointer 2005: 240.
[300] J. Alarcão 1979: 146-147 en J. C. Béal 1983: 245-247.
[301] Er werden ook enkele bronzen staven gevonden in associatie met parfumflesjes.
[302] C. Isings 1957: 94-95 en D. Whitehouse 2003: 52.
[303] J. Alarcão en R. Etienne 1979: 147.
[304] J. D. Hill 1997: 100; R. Jackson 1985: 165-169 en R. Jackson 1993: 165-169.
[305] J. D. Hill 1997: 100 en R. Jackson 1993: 165-169.
[306] R. Jackson 1985: 175-176.
[307] R. Jackson 1985: 169-172.
[308] R. Jackson 1985: 172-175.
[309] R. Jackson 1985: 175-176.
[310] J. D. Hill 1997: 96-103.
[311] S. Pointer 2005: 41.
[312] Plinius Naturalis Historia XXXVI.193.
[313] L. Allason-Jones 1989: 141; A. d’Ambrosio 2001: 19; M. Dayagi-Mendels 1989: 87-88; C. Giordano en A. Casale 1992: 47-49; P. Virgili 1989: 73 en K.-W. Weeber 1995: 339.
[314] J. Munby en M. Henig 1977: 231-252 (bijdrage van G. Lloyd-Morgan).
[315] Soms werden er resten van hout of stof aan een spiegel ontdekt die op kistjes of zakjes wijzen.
[316] D. E. Isings 1966: 157-158.
[317] G. Lloyd-Morgan 1977: 329-331; J. Munby en M. Henig 1977: 231-237 en S. Pointer 2005: 240-241.
[318] H. Amrein 2001: 47; G. Lloyd-Morgan 1977: 329-331; J. Munby en M. Henig 1977: 231-237; S. Pointer 2005: 240-241; A. von Saldern 2004: 517-518.
[319] Ook in de villa Imperiale te Pompei werd er een fresco gevonden met cupido’s die parfum aan het maken zijn. Dit fresco is echter niet zo goed bewaard en omdat er geen pers afgebeeld is, wordt deze scène hier dan ook niet verder besproken (J.-P. Brun 2000: 29 en R. Cappelli 1992: 123 (bijdrage van V.C.M. del Franco); C. Giordano en A. Casale 1992: 9-20 en U. Pappalardo 1987: 129).
[320] A. Mau 1973: 327-338.
[321] J.-P. Brun 2000: 294; R. Cappelli 1992: 123 (bijdrage van V.C.M. del Franco); C. Giordano en A. Casale 1992: 9-20; E. La Rocca et al. 1976: 275-276; D. J. Mattingly 1990: 71-80; A. Maiuri 1964: 48- 51; A. Mau 1973: 327-338 en L. Reverdito 1986: 33.
[322] J.-P. Brun 2000: 294; R. Cappelli 1992: 123 (bijdrage van V.C.M. del Franco); C. Giordano en A. Casale 1992: 9-20 en D. J. Mattingly 1990: 71-80.
[323] D. J. Mattingly 1990: 71-80.
[324] J.-P. Brun 2000: 294 en D. J. Mattingly 1990: 71-80.
[325] Er bestaat nog een derde soort olijfpers, maar die kan uitgesloten worden van de parfumproductie.
[326] R. Cappelli 1992: 123 (bijdrage van V.C.M. del Franco); C. Giordano en A. Casale 1992: 9-20 enD. J. Mattingly 1990: 81-88.
[327] D. J. Mattingly 1990: 81-88.
[328] J.-P. Brun 2000: 294 en D. J. Mattingly 1990: 71-80.
[329] R. Cappelli 1992: 123 (bijdrage van V.C.M. del Franco); A. Ciarallo 2000: 44; C. Giordano en A. Casale 1992: 9-20 en W. F. Jashemski 1979: 267-288.
[330] J.-P. Brun 1998: 419; J.-P. Brun 2000: 291 en E. Greco 1979: 219-234.
[331] J.-P. Brun 1998: 420-433 en J.-P. Brun 2000: 292.
[332] Volgens de Romeinse maateenheden is het centrale vierkant 4 voet per zijde en de totale lengte 5 voet. Dit blok was 1 voet en 10 duim hoog.
[333] Er werd namelijk geen installatie gevonden voor de verzameling en decantering.
[334] J.-P. Brun 1998: 433-434 en J.-P. Brun 2000: 293.
[335] J.-P. Brun 2000: 293.
[336] J.-P. Brun 1998: 434 en J.-P. Brun 2000: 294.
[337] Ook in Delos werden er gelijkaardige blokken gevonden waaraan eenzelfde functie werd toegeschreven.
[338] J.-P. Brun 1998: 435-436.
[339] J.-P. Brun 2000: 292-293.
[340] Martialis Epigrammaton XII.31.3 (“nec bifero cessura rosaria Paesto”); IV.42.10 (“Paestanis rubeant aemula labra rosis”) en V.37.9 (“fragravit ore quod rosarium Paesti”).
[341] Natuurlijk kunnen niet alle opschriften hier vermeld worden en er wordt hier dan ook maar een selectie weergegeven.
[342] C. Daremberg en E. Saglio 1962: 591-597.
[343] D. Balsdon 1989: 290-291; A. Dalby 2000: 61; C. Daremberg en E. Saglio 1962: 1206; E. Paszthory 1990: 53 en K.-W. Weeber 2003: 119.
[344] C. Daremberg en E. Saglio 1962: 540.
[345] C. Daremberg en E. Saglio 1962: 472.
[346] Ph. J. van der Eijk et al. 1995: 101-111 (bijdrage van J. Korpela).
[347] CIL 4.609 (Pompei, hoek van het forum): [V]ERUM AED(ILEM) O(RO VOS) F(ACIATIS) / UNGUENTARI FACITE ROG(O).
CIL 4.9932a (Pompei, hoek van het forum): MODESTUM AED(ILEM) / [UNGUEN]TARI ET PAUPER(ES) FACITE.
[348] CIL 10.892, ILS 6393 (Napels, 3de eeuw n.C.): MESSIUS ARRIUS / SILENUS / M. DECIDIUS M.M.L. / [F]AUSTUS UNG(UENTARIUS) / MIN(ISTER) AUGUSTI / M. NUMISTRIO FRONTONE / Q. COTRIO Q.F.D.V.I.D / M. SERVILIO L. AELIO / LAMIA COS.
[349] CIL 4.2184 (Pompei, op de hoek van het forum): PHOEBUS UNGUIINTARIUS / OPTU MII FUT VIIT.
[350] J.-P. Brun 2000: 291, 301; M. Della Corte 1954: 150-151; C. Giordano en A. Casale 1992: 7-8; W. F. Jashemski 1979: 267-288.
[351] CIL 6.1974, ILS 7610 (Rome): M’ POBLICIUS NICANOR UNG(UENTARIUS) / DE SACRA VIA MAXIMUS / ACCENSUS VELATUS.
BCH (1930) 490 (Ithaca): EPAPHRODITUS NOVI (SERVUS) / UNGUENTARIUS DE SA / CRA VIA HIC FUIT / K(ALENDIS) OCT(OBRIBUS) QUO ANNO / L. CORNUFICIUS / SEX. POMPEI / US CO(N)SULES FUERENT.
[352] J.-P. Brun 2000: 299, 302; E. Paszthory 1990: 53; E. Rodríguez-Almeida 1987: 111-117.
[353] “Hunc, quem saepe vides intra penetralia nostrae Pallados et templi limina, Cosme, novi cum baculo peraque senem, cui cana putrisque stat coma et in pectus sordida barba cadit, cerea quem nudi tegit uxor abolla grabati, cui dat latratos obvia turba cibos, esse putas Cynicum deceptus imagine ficta: non est hic Cynicus, Cosme: quid ergo? Canis.”
[354] CIL 6.384: IOVI OPTU / MO MAXIMO / SACRUM / T. ANNIUS T. F. COL. / PHILIPPUS / MAG. QUINQUENN / COLL. / AROMATAR / LUSTRI XXIIX / SIGNUM DONUM / DED.
CIL 6.36819 (Rome, tussen via Branca en de Tiber): SALUTI DOMUS AU[GUSTAE] / COLLEGION THURARIOR[UM ET] / UNGUENTARIOR(UM) CURA AG[ENTE] / […]NOVIO SUCCESSO QUAES[TORE].
[355] CIL 6.9795: AEMILIA C. ATTI / M.O.L. STEPANI PIGMENT / AUCTA DE SACRA V.
CIL 6.9796: C. LUCRETIUS C. / PAMPHILUS / FRATRES PIGME(NTARII) / VICI LORARI A / POBLICIA LIB.
[356] CIL 6.5639 (Rome, Via Appia): EGO SUM / L. LUTATIUS / PACCIUS THURARIUS / DE FAMILIA REGE MITHREDATIS.
[357] CIL 6.845 (Rome, Santo-Sebastiano): NERONE CLAUDIO CAESARE / AUG. GERMINICO II / L. CALPURNIO PISONE / C. POPILIUS PRIMIO / UNGENTARIUS FECIT.
[358] ILS 1224b (Pozzuoli): REGION CLIVI VITRARI SIVE VICI TURARI.
[359] CIL 1.1334b, 6.5638, ILS 7613 (Rome, Via Appia): C. QUINCTILIUS / C.L. PAMPHILUS / UNGENTARI / SIBI ET PATRONO / ET LIBERTEIS SUIS / POSTERISQUE / EORUM ET FAUSTAE L. NOSTRAE / L. LUTATIUS / PACCIUS THURAR. / SIBI ET SELEUCO / PAMPHILO / TRYPHONI / PHILOTAE LIBERTEIS / POSTERISQUE EORUM.
CIL 6.9933: C.P.P. TREBONIORUM P.P.C. / THURARIEIIS ET LIBERTEIS / P. TREBONIUS /// L. NICOSTRATUS / M.C.P.L. MALCHIO / D.C.L. OLOPANTUS / M.C.P.L. MACEDO / A.C.P.L. ALEXANDER / TREBONIA C.P.L. IRENA / TREBONIA C.P.L. AMMIA.
[360]CIL.3968 (Capua): M. FULVIUS / APOLLONIUS / UNGENT. SIBI ET / VALERIAE RODIAE / UXORI FULVIAE LAINI / L. CAESIO GLICONI GAESIAE L.L. / NARDINI.
CIL 10.3974 (Capua): L. NOVIUS / LUCRIO UNGUENT / PATRONO ET SIBI.
CIL 10.3975 (Capua): L. NOVIUS L.L.L. LIBER [/PREPO DIONYSI[/UNGUENTARIEI.
CIL 10.3979 (Capua): C. SATRIUS C.L. HILARUS / UNGUENTARIUS SIBI POSTE / RISQUE HOC MONUMENTUM HEREDEM NON SEQUETUS / C. SATRI C. L. EUHODI / O.H.S.S.
CIL 10.3982: [M. STAT / / O M. L.]PHILADAM[/[UN]GUENTARIO [/PHILOXENES ET] HILARIO LIBER [/HILARIAE] CONLIBERAE.
[361] J.-P. Brun 2000: 299, 301; W. F. Jashemski 1979: 267-288.
[362] CIL 6.9998, ILS 7611 (Rome, Via Appia): DIS MAN(IBUS) / L. FAENI TELESPHORI / UNGUENTARI / LUGDUNENSIS / ET FAENIAE / RESTITUTAE / UXORI EIUS / FECIT SERGIA / TYCHE.
[363] CIL 6.5680 (Rome, Codina): L. FAENIUS / PRIMUS / THURARIUS / HOSTIA / HELENA.
[364] CIL 6.9932 (Rome, Villa Strozzi): L. FAENIO / L.L. / THURARIUS / FAVORI / THURARIO.
[365] CIL 10.1962, ILS 7615 (Pozzuoli): SACRUM / L. FAENIUS L.L. ALEXANDER / THURARIUS PUTEOLANUS / VIR OPTUMUS VIXIT BENE.
[366] G. M. De Rossi 1979: L. FAENIO POLYBIO THURAR(IO) / L. FAENIO CELADO THURAR(IO) / L. FAENIO IUCUNDO / FAENIAE MOSCHIDI / FAENIA L. F. PROCULA FECIT ET / M. LIVIO MAXIMO PARENTIBUS ET FRATRI ET FILIO ET SIBI ET LIBERTIS LIBERTABUSQUE SUIS / POSTERISQUE EORUM OMNIUM.
[367] CIL 10.6802 (Ischia): DIS MANIBUS / L. FAENI VRSIONIS / THUR(ARIUS) CONIUGI BENE / MERENTI TYCHE / LIBERTA FECIT.
[368] CIL 5.4489 (Brixia): …COLL(EGIO) FARMAC(OPOLARUM)… (Het opschrift is te lang om hier volledig weer te geven)
[369] CIL 5.7454 (Grazzano): V(IVUS) F(ECIT) / T. VETTIUS / T.L. HERMES / SEPLASIARIUS/ MATER GENUIT / MATERQUE RECEPIT. / HI HORTI ITA UTI O(PTIMI) M(AXIMI) / QUE SUNT CINERIBUS / SERVITE MEIS NAM CU/RATORES SUBSTITUAM / UTI VESCANTUR EX HO/RUM HORTORUM REDI / TU NATALE MEO ET PER / [fortasse ferant] / ROSAM IN PERPETUO. / HOS HORTOS NEQUE DIVI / DI VOLO NEQUE ABALIENARI.
[370] CIL 13.6778 (Mainz): VOTOSUS / CEPTO / L. VIREIUS / DEXTER SE/PLASIAR IN / LEG I AD / V.S.L.L.M.
[371] CIL 13.8354 (grafsteen in het Wallraf-Richartz-Museum te Keulen uit de 2de eeuw n.C.):
SEXTO HAPARONIO JUSTINO NEGOTATORI SEPLASIARIO FRATRES FACIUNDUM CURAVERUNT.
[372] CIL 13.5356 (Saint-Germain-la-Montagne): I. O. M. / C. I. SENECIANUS / THURAR[IUS] / [STA]T(UAS?). QUATTUOR / V. S. L. M.
[373] CIL 13.11295, ILS 9310 (Rheims): OGL. AVG. SAC / ATEURITUS / SEPLAS. V. S. L. M.
[374] R. J. Forbes 1965: 20.
[375] Met dank aan alle mensen die mij bepaalde ingrediënten hebben gegeven en vooral ook aan mijn ouders die mij enorm veel hebben geholpen tijdens mijn experimenteel weekend.
[376] Heel wat ingrediënten zijn giftig of bijtend en hiervoor moest ik dus een alternatief zoeken.
[377] Bloemen en planten hebben elk hun eigen bloeiperiode en afhankelijk van het tijdstip dat ik ze zou plukken, zou het parfum anders ruiken.
[378] J. van Gelder en A. F. Ruitenberg - De Wit 1955: 69.
[379] Oorspronkelijk wou ik zo weinig mogelijk moderne apparaten gebruiken, maar al snel bleek dit onmogelijk te zijn.
[380] Normaal gezien moesten het 25 g lupinezaden zijn.
[381] In het geval van de sodakristallen heet water, want anders lossen ze niet op.
[382] Ook dit mengsel begon na twee weken te beschimmelen.
[383] Ook hier moesten we de boor voor gebruiken.
[384] S. Pointer 2005: 217.
[385] S. Pointer 2005: 192.
[386] Zie de eindfoto waarbij er een zwarte streep is onder mijn neus.
[387] S. Pointer 2005: 245-248.
[388] Op de fresco’s wordt enkele de productie en verkoop van parfum weergegeven, dus valt deze hypothese te betwijfelen.
[389] Schmink kende men misschien wel al omdat de ingrediënten meestal lokaal beschikbaar waren en ook in andere handelstakken werden gebruikt.