Vrouwelijke schilders in Gent (1880-1914), een socio-historische studie. (Karel Blondeel) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
2. Plaatsing in tijd en ruimte
2.1. Politiek, economisch en sociaal
Aangezien de artistieke evolutie niet als een eiland kan beschouwd worden binnen noch buiten het maatschappelijk bestel, acht ik het nuttig de politieke en sociaal-economische achtergrond te schetsen waarbinnen de kunst en dus ook de kunstenaressen zich hebben ontwikkeld.[12]
2.1.1. België
Voor een overzicht van het Belgische sociale, politieke en culturele leven van bij haar ontstaan tot aan de Eerste Wereldoorlog verwijzen we naar deel twaalf en dertien van de ‘Algemene Geschiedenis der Nederlanden’. Deze lijvige banden zijn wat gedateerd, maar worden nog steeds beschouwd als de meest uitgebreide en best gedocumenteerde werken terzake.[13]
2.1.2. Gent
Bij de Belgische revolutie in 1830 speelde Gent een centrale en tegelijk paradoxale rol. De laatste jaren van het Nederlandse bewind waren voor de Gentse katoennijverheid bijzonder voorspoedig geweest. De Nederlandse Handelsmaatschappij voerde massaal Gentse katoenen stoffen uit naar Java. Mede daardoor bleef de stad het grote bastion van orangistische trouw. Maar tegelijkertijd werd Gent de grote haard van de meest radicaal democratische richting bij de Belgische patriotten.
Door het verlies van de koloniale afzetmarkten na de Belgische onafhankelijkheid en een liberaal overheidsbeleid dat niet geneigd was de industriële belangen te beschermen, krijgt Gent een zware klap die het maar moeilijk te boven komt. [14]
Samen met de rest van West-Europa was Gent in de jaren 1845-1849 in een zware economische crisis gedompeld. Vanaf 1850 echter beleefde België een stormachtige industriële doorbraak, de kwade dagen van de crisis waren voorbij en de burgerij bekeek de toekomst met veel optimisme. Hoewel de Gentse katoenindustrie soms te kampen kreeg met afzetmoeilijkheden, bleef de stad een opgemerkte rol spelen in het Belgische industrialisatieproces. Afgaande op het inwonersaantal van de stad ging dit gepaard met een grote aangroei van arbeiders. [15] Deze bevolkingsuitbreiding gebeurde bepaald niet gestructureerd en was nefast voor het uitzicht van de stad.[16] Daarom ging men eerst over tot het maskeren en later, na een tyfus- en cholera-epidemie, saneren van de arbeiderswijken. 1830-1860 was voor Gent dan ook een periode van grote architecturale activiteit en vernieuwing.
Door de afschaffing van de stadsoctrooien in 1866, konden de stadspoorten worden platgegooid en werden de Gentse randgemeenten geürbaniseerd, waardoor de binnenstad weer wat ademruimte kreeg.[17]
De Europese economie kende zijn eerste grote recessie in 1871-1873. Deze werd in België, de eerste geïndustrialiseerde natie op het vasteland, des te meer gevoeld, aangezien zijn economie vooral was gericht op export. De andere industrielanden schakelden over op een protectionistische politiek en hielden hun landsgrenzen gesloten. Ook de Gentse katoenindustrie kreeg zijn handelswaar niet verkocht. Het is tegen die achtergrond dat de oprichting van de Belgische Werkliedenpartij (1885) en de woelige stakingen in de Borinage (1886) en in andere geïndustrialiseerde gebieden, moeten worden gezien. De recessie kwam het hardst aan bij de minst gefortuneerden, de arbeiders.
De recessie sleepte aan tot in 1893, maar daarna nam de industrie terug een hoge vlucht tot 1913. Ook Gent bevestigde zich na de depressiefase als hét grote centrum van katoen- en vlasindustrie in België.[18] Naast de katoenindustrie kwam op het einde van de 19de eeuw, met de technologische vernieuwingen, de machinebouw in zwang.
De uitbouw van Gent tot internationale handelsstad vereiste vanzelfsprekend aanzienlijke verbeteringen van spoorwegknooppunten en zeehaven. Ook in de stad zelf werd druk gebouwd en getransformeerd. De eerste grote ingreep was het Zollikofer - De Vigne plan, uitgevoerd onder burgemeester Braun, waardoor Gent één grote bouwwerf werd De urbanisatieprojecten hadden een grotere sociale segregatie tot resultaat. Het toenemende industriële karakter van de stad, met een sterke ontwikkeling van enerzijds een industrieel-commerciële en tertiaire burgerij en anderzijds een grote proletarische bevolking, gaf de voornaamste impuls aan dit urbaniseringsproces.[19]
Dit proces kende een (voorlopig) eindpunt in 1913, het jaar waarin in Gent, door de jaren heen omgebouwd tot ‘moderne’ stad , een wereldtentoonstelling werd gehouden.
Op deze sociaal-economische structuur entten zich politieke, ideologische, religieuze en taalkundige spanningen. Uit de orangistische balorigheid groeide, na wat unionistische aarzeling een liberale meerderheid, die doorheen de hele 19de eeuw standhield. Eerst onder leiding van de haute bourgeoisie, nadien van een veel bredere, meer technocratisch gerichte burgerij. De liberale meerderheid kampte met interne tegenstellingen, vooral tussen klerikalen en antiklerikalen.
De betekenis van de sociale kwestie kreeg in Gent ook een bijzondere dimensie omdat er zich zeer vroeg, vanaf 1857, een gestructureerde arbeidersbeweging ontwikkelde die resoluut en autonoom de socialistische weg opging. Voorman ‘vader Anseele’ bouwde deze beweging uit tot een heuse partij, de BWP, die in Gent zeer veel aanhang had. Gent was voor de kerk dus een groot zorgenkind. Meer dan ooit werd de kerk gedragen door ultraconservatieve ideeën, waardoor de tegenstellingen met het antiklerikale kamp op de spits werden gedreven.
Een derde spanning bestond op het vlak van de taal. De Gentse burgerij was sinds de 18de eeuw grondig verfranst en de taalpolitiek van Willem I had met kortstondige en aangevochten maatregelen niet veel weerwerk kunnen bieden. Een moeizaam ontluikende Vlaamse beweging kon na 1830 weinig of niets doen aan de nog sneller oprukkende verfransing van hoog naar laag. De verfransing bleef zelfs doorgaan tot na de Eerste Wereldoorlog. Het Frans bezat de absolute culturele suprematie. Ondanks de gedeeltelijke inwilliging van enkele prille Vlaamse eisen, bleef de kwestie ook in Gent ondergeschikt aan de partijbelangen.[20] De arbeidersbeweging achtte de Vlaamse beweging te kleinburgerlijk en te veel verweven met mensen uit het liberale en katholieke kamp.
Voor de sociale kwestie bestonden er verschillende voorstellen en oplossingen. De oude recepten van de armenzorg haalden niets meer uit, gezien de omvang van het proletariaat en hun noden. Volgens de liberalen was de oplossing de moralisering van de arbeidersklasse door beter onderwijs en educatieve volksmaatschappijen. Zowel goed tegen socialisme als invloed van de kerk. In Gent slaagden de liberalen in hun opzet een uitgebreid en degelijk scholennetwerk op te richten.
De socialisten hielden zich echter niet terzijde, het waren de arbeiders zelf die grotendeels instonden voor de organisatie van onderwijs, het uitgeven van periodieken en de opbouw van eigen bibliotheken. Bij de verkiezingen in 1895, met het algemeen (mannelijk) meervoudig stemrecht, wonnen de socialisten en moesten de liberalen bij de katholieken gaan aankloppen om een meerderheid te vormen. Dankzij dit socialistisch succes is Gent een van de voortrekkers geweest inzake de oplossing van het sociaal probleem, te beginnen met de sanering van de huisvesting. In 1911 kwamen de socialisten voor de eerste keer, samen met de liberalen de stad besturen.[21]
Het is opvallend dat de situatie in Gent, waar politieke zetels ongeveer gelijk werden verdeeld onder de liberale,katholieke en socialistische fractie, sterk verschilde van deze op nationaal vlak, waar de katholieken vanaf 1884 de plak zwaaiden.
2.2. Positie van de vrouw 1880-1914 en de eerste feministische golf
De eerste sporen van het feminisme zijn te vinden net na de Franse Revolutie, met de ‘Déclaration des droits de la femme et de la citoyenne’ (1791), maar zou pas enkele decennia later openbloeien.[22] Alle minieme successen die door de vrouwen waren gehaald, werden onder Napoleon tenietgedaan. De ‘Code Napoleon’ was zo geconcipieerd dat de vrouw geen enkele burgerlijke vrijheid kon genieten. "De eerste vrouw ter wereld, levend of dood, is zij die de meeste kinderen heeft gebaard.", dixit Napoleon.[23]
Het België van 1830, beschouwd als een van de meest liberale en vrije staten van de wereld, zou geen uitzondering zijn op de alom heersende behoudsgezindheid wat betreft de vrouw, en het plebs. Ze bleven uitgesloten van medezeggenschap. De ene bij gebrek aan stemrecht, de ander door het cijnskiesrecht. De geest van de ‘Code Napoléon’, die de vrouw gelijkstelde met de minderjarige, haar ontoerekenbaar verklaarde, werd door onze wetgeving overgenomen.
De vrouw werd aanzien als een biologisch en intellectueel inferieur wezen, het zwakke geslacht. Vrouwen waren bestemd voor het huwelijk en het moederschap. Minstens een vierde van de vrouwen uit die tijd kwam daar niet toe. Vooral vrouwen uit de gegoede stand bleven ongehuwd, omdat zij geen voldoende bruidsschat konden aanbrengen. Zij hadden de keuze ofwel bij hun familie te blijven als onbetaalde huishoudster, ofwel in de semi-intellectuele of artistieke sector een uitweg te zoeken, wat velen afschrikte vanwege de slechte faam die daaraan was verbonden.
De burgervrouw was, veel meer dan de arbeidersvrouw, uitgesloten uit de mannenwereld. De zwijgende massa van vrouwen reageerde daar niet op, zij waren gelaten wezens die de patriarchale burgermoraal aanvaardden. Als gunstige uitlaatklep was er de sentimentaliteit, die zij kon beleven in de letterkunde, of in de verheerlijking van de godsdienst. Een toegelaten uitweg voor de burgervrouw om uit de privé-sfeer te stappen was de liefdadigheid. Her en der werden verenigingen gesticht, waarvan het aantal rekruten een hoge vlucht nam gedurende de tweede helft van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Armen, kinderen, bejaarden en zieken, allen werden ze de lijdende voorwerpen van hun beschermende burgervrouwen
Daarnaast kon de ondernemende vrouw ook aan zelfopvoeding doen en zich toeleggen op voor dames passende bezigheden, zonder daarvoor het huis te moeten verlaten. De enen borduurden, de anderen hielden zich bezig met planten- of vogelkunde, schrijven, tekenen of schilderen. Van de vrouwen met talent in deze sectoren, konden vooral de schrijfsters zich uitleven. Ze moesten zich wel aan het onderworpenheidspatroon houden, wilden ze door de mannelijke intellectuele wereld worden aanvaard en erkend. Zo wisten de gezusters Loveling hun stekje te veroveren in de Vlaamse letterkunde. Rosalie Loveling (1834-1875) stierf vroegtijdig en kon haar literaire ambitie niet tot volle ontplooiing brengen. Virginie Loveling (1836-1926) bereikte wel een gezegende leeftijd en loste de belofte die uit haar jeugdwerk bleek volledig in. Ze vestigde zich in Gent, waar haar huis een centrum werd van vrijzinnig geestesleven. Hoewel kind uit een vooraanstaand liberaal midden, onderging zij de invloed van de socialistische hoogleraar Huet. Ze was hevig antikatholiek en engageerde zich politiek. Virginie beperkte zich niet tot de zedenroman, zoals de meeste van haar vrouwelijke collega’s. Maar dit engagement moet gezien worden in het kader van de strijd van vooruitstrevende liberalen tegen onrecht, verdrukking en klerikalisme, zonder uitgesproken feministische tendensen te verwoorden.
Vele schrijfsters waren ook al vroeg bedrijvig in de journalistieke wereld, ze leverden bijdragen tot de literatuurstudie, kunstkritiek, geschiedkundige en zuiver literaire onderwerpen voor Belgische en buitenlandse tijdschriften en dagbladen. [24]
In alle andere takken van het wetenschappelijke en openbare leven werden de vrouwen echter systematisch uitgesloten. Heel de beweging van de rechten van de vrouw in België is gestart vanuit de moeilijkheden die de eerste vrouwelijke hogeschoolstudenten ondervonden om hun beroep rechtmatig te kunnen uitvoeren. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat het feminisme van de eerste golf hoofdzakelijk gevoerd werd door gegoede burgervrouwen.
De toelating van vrouwen tot het hoger onderwijs was overigens ook niet van een leien dakje gelopen. In Gent werden de eerste vrouwen toegelaten aan de universiteit in 1883, voor het overgrote gedeelte in de farmacie. Maar dat betekende niet dat de vrouwen werden toegelaten in alle vrije beroepen. Deze discussie liep hoog op toen Maria Popelin, de eerste vrouwelijke doktor in de rechten, vroeg toegelaten te worden aan de balie.[25] Uiteindelijk werd de publieke opinie gewekt en ontstond de gedachte dat er nood was aan een georganiseerde feministische beweging. Deze kwam er in 1892. In mei van dat jaar wordt, onder andere door Marie Popelin, te Brussel de "Ligue Belge du Droit des Femmes" opgericht.
De leden van de ‘Ligue’ werden voornamelijk gerekruteerd onder de vrijdenkenden van de Brusselse gegoede stand. Het burgerlijk feminisme manifesteerde zich welbewust bij groepen van vrouwen, die elke religieuze of filosofische strekking wilden weren en buiten elke partijgeest om wilden werken. De nadruk werd steeds gelegd op een gematigd feminisme, waarin de rol van de vrouw als moeder nog altijd van primordiaal belang werd geschat.[26]
Hun belangrijkste programmapunten waren: "…perfectionner, dans un sens plus pratique, l’éducation des jeunes filles; de mettre la femme en état de remplir dignement sa mission dans la société; de restituer à l’épouse et à la mère la situation légale exigée par ses devoirs, mérité par son caractère; enfin, de permettre aux femmes, le cas échéant et à quelque classe de la société qu’elles appartiennent, de gagner honorablement leur vie."[27] Van kiesrecht is blijkbaar nog geen sprake. Een van de oprichters, Louis Frank, die zich fulltime schaarde achter de vrouwenzaak, verdedigde enkel stemrecht voor alleenstaande vrouwen, weduwen, ongehuwde en gescheiden vrouwen.
De socialistische vrouwen lieten een heel ander geluid horen. De vrouwelijke leden van de socialistische coöperatieve ‘Vooruit’ richtten reeds in 1885 een kring op die de materiële en intellectuele ontvoogding van de vrouw eiste. Dit kon slechts worden verwezenlijkt als de vrouw financieel onafhankelijk was van de man én ze gelijk loon naar gelijk werk kreeg.
Door de tussenkomst van Emilie Claeys stelde de BWP in 1893 voor de eerste maal het stemrecht voor vrouwen in de congrestekst. Maar deze eis werd ondergeschikt gemaakt aan het algemeen enkelvoudig stemrecht voor de mannen. Het argument van de partij was dat vrouwen eigenlijk nog te dom waren om de politiek te begrijpen en eerst opgeleid moesten worden. Isabelle Gatti de Gamond, voorzitster van de ‘Nationale Federatie der Socialistische Vrouwen’, nochtans een feministe van het eerste uur, trad dit standpunt bij en liet in haar woorden zelfverwijt horen: "Nous n’avons pas trouvé en nous la conviction nécessaire pour donner tort aux espérances que les réactionnaires fondaient sur l’ignorance féminine. La vraie cause de l’hésitation, de la prudence des femmes conscientes, dans cette campagne, est cette privation d’instruction qui accompagne partout la servitude et qui a pesé principalement sur leur sexe. C’est pourquoi, au moment où, d’accord avec la Fédération des femmes socialistes, le Conseil Général se décidait à ajourner sa revendication du Suffrage des femmes, les groupes étaient invités à attirer les femmes dans toutes les organisations socialistes, en vue de parfaire leur instruction et de préparer leur totale émancipation."[28]
Ook de oprichting van een eerste katholieke vrouwenvereniging gebeurde te Gent, als reactie tegen de socialistische tegenhanger. De Antisocialistische Vrouwenbond werd opgericht door mannen, vaak clerici, en had aanvankelijk weinig te maken met feministische eisen. Langzaam evolueerden ook zij in een meer progressieve richting en eisten begin 20ste eeuw gemeentelijk stemrecht voor de vrouw.
In 1897 ontstond ook een uitgesproken vrijzinnige vrouwenbeweging: de ‘Société Belge pour l’Amélioration du Sort de la Femme'.[29] Ook hier was meer als een derde van het organiserend comité van het mannelijk geslacht. [30]
Rond de eeuwwisseling geraakten de feministische organisaties, net als alle andere organisaties, erg verzuild, waardoor de beweging wel wijder verbreid werd, maar aan slagkracht verloor.[31] Vanaf 1902 werkte Marie Popelin onverdroten aan een poging tot eenmaking van de vrouwenverenigingen. In 1905 slaagde ze erin de 'Conseil National des Femmes Belges' op te richten, maar alleen de neutrale groepen namen daaraan deel. De vreedzame strijd voor een gelijkwaardig statuut voor de man en vrouw zowel op juridisch, sociaal als economisch gebied stond centraal.
De jaren voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kenden de vrouwenbewegingen in België, die zichzelf al min of meer feministisch durfden te noemen, een ongewone bloei. In Gent bijvoorbeeld richtte Rosa de Guchtenaere (1875-1942) de ‘Gentse Vrouwenbond’ op. Hoewel de doelstellingen feministisch waren, waren de activiteiten vooral sociaal filantropisch (versiering van hospitalen, tegen detectiveromans, ..).[32]
De burgerlijke en socialistische vrouwenbewegingen hebben zelden samengewerkt. Eenmaal werd het klassenverschil toch overbrugd voor de tentoonstelling ‘ L’activité de la Femme ’, ingericht door de socialistische vrouwen. Zij kregen de medewerking van de "Ligue Belge du Droit des Femmes" en van de vrouwelijke bonden tegen alcoholmisbruik. Naast producten van arbeidsters, waren ook werken te zien van vrouwelijke schrijfsters en kunstenaars.
Even verdeeld als de vrouwen waren, was ook de diversiteit van de reacties op de feministische eisen. Enkele voorbeelden.
In ‘Le Féminisme condamné par des principes de théologie et de Philosophie’, ging de auteur, broeder F. X. Godts redemptorist, ervan uit dat elke vorm van feminisme een vorm van socialisme is en daarom fel moet worden bekampt.
"l’admission de la femme au suffrage politique serait un mal intrinsèque, un reversement de l’ordre établi par Dieu."[33]
Een enkeling koppelde de feministische kwestie ook aan het sociale probleem, zoals P. Allaert, een steengraveerder, maar hij wilde daarin niet even ver gaan als de socialistische vrouwen. Hij drukte er zelfs op dat hij geen voorvechter was van de feministische voorstellen. In onderstaande tekst klaagde hij de toestand van de jonge naaisters aan:
"Tien tot twaalf uren daags moet zij werken om eenen enkelen frank te verdienen. Het arme schaap is gansch alleen op de wereld en nijpende armoede is haar aandeel. Met zulke bespottelijke daghuur kan het niet anders. Een rijke wulpschaard doet goud voor hare oogen blinken en….. het eenige wat zij bezit, hare eer, ontrooft hij haar met weinige moeite."[34]
Hij pleit ervoor vrouwen beroepen aan te leren die niet lastig en winstgevender zijn, zoals zijn eigen stiel, want:
"het is bekend dat vrouwen in zaken van kunstwerk zeer dikwijls meer fijn gevoel en goeden smaak aan den dag leggen dan de mannen. (Nu mogen zij dit niet als vleierij van mij aannemen)."[35]
Anderen nemen een meer burgerlijk standpunt in:
"…welke zijn de beroepen en bezigheden, die dat leven en die beweging [van de vrouw] bevorderen kunnen? … al die beroepen en bezigheden, die geëvenredigd zijn aan haar krachten en haar niet aan den huislijken kring onttrekken…. Wil ik behalve de deuren der fabryken, ook stellig voor haar gesloten houden de pleitzaal, de tribune, de wetgeving, de vergaderzalen waar de belangen van de gemeente, gewest of land beslist worden. De hartstogten, die daar werken, zijn te hard voor haar, even als slafelijk werk te hard voor haar is." [36]
Anderzijds pleit diezelfde heer wel voor een volwaardige wetenschappelijke opleiding voor de vrouwen, omdat zij haar kinderen een degelijke opvoeding zou kunnen verschaffen.
We kunnen besluiten dat de Belgische feministische beweging noch revolutionair, noch gewelddadig was. Ze was bedaard en redelijk en heeft waarschijnlijk nooit veel weerklank gevonden bij de grote massa. De beweging steunde vooral op enkele onvermoeibare en onontgoochelbare militanten, terwijl het gros van de leden passief bleef. Toch zijn er resultaten bereikt, omdat de onverbeterlijke optimisten die de vrouwengroepen uit de grond stampten, met veel diplomatie, hardnekkigheid en geduld hun eisen voor gelijke rechten probeerden door te drukken. De feministische campagne startte op een ogenblik dat de geestesgesteldheid rijp was voor sociale hervormingen en viel samen met een periode van grotere materiële voorspoed en economische expansie in ons land.
In 1912 kregen de Belgische vrouwen voor het eerste stemrecht, voor de arbeidsraden. Maar politiek was de vrouw in 1914 nog monddood.
2.3. Kunsthistorische evolutie 1880-1914
2.3.1. België[37]
Ons beknopt overzicht begint bij het begin van de 19de eeuw, het hoogtij van het classicisme. Deze stijl liet in België zijn invloed voelen tot na de eerste helft van de 19de eeuw door adepten van het neoclassicisme, aangevoerd door de naar Brussel gevluchte J.L. David. De Belgische schilderkunst kende pas echt een wederopbloei met de romantische historieschildering, met genretaferelen die de patriottische idealen aanwakkerden, en bescherming van hogerhand genoten. De onafhankelijkheid van ons nieuwboren land zal daar wellicht niet vreemd aan geweest zijn. Antwerpen speelde in deze evolutie een leidinggevende rol, terwijl Gent degradeerde tot een provinciaal kunstcentrum.
De doorbraak van het modernisme liet echter niet lang op zich wachten. In 1868 werd in Brussel de ‘Société Libre des Beaux-Arts’ opgericht, een bundeling van progressieve krachten tegen het academisme. Ze hingen een op Courbet geïnspireerd realisme aan. De kunstenaar moest volgens hen in direct contact staan met het geschilderde. Het schilderen in openlucht (ook wel plein-airisme genoemd) verving gedeeltelijk het werk in het atelier.
Het landschap, vroeger geklasseerd onder de ‘secundaire’ genres, werd nu een zeer populair genre. Veel Belgische schilders gingen op stage in Barbizon, bij Fontainebleau, het kunstenaarsdorp rond Corot, Millet, Daubigny en Rousseau. Naar dit voorbeeld verzamelden zich in Tervuren een aantal landschapsschilders. Marineschilders en de sociaal, doch niet geëngageerde, realisten vulden deze groep aan. Hun aanvankelijk gedetailleerde realisme evolueerde geleidelijk naar aan spontaner impressionistisch factuur. Deze eerste impressionistische tendensen werden doorgedreven door een aantal Antwerpse kunstenaars, die door meer traditionele kunstcritici de grijsschilders of vlekkenschilders werden genoemd.
De definitieve doorbraak van het modernisme gebeurde toch weer te Brussel, met de oprichting van de internationaal georiënteerde groep ‘Les XX’. Ze bonden een furieuze strijd aan met gevestigde orde en propageerden de vrije kunstuiting en de sociaal geëngageerde kunst. De spreekbuis van ‘les XX’, het tijdschrift ‘ l’Art Moderne’ nam de verdediging op van de symbolistische schrijvers en schilders, en van de Art Nouveau beweging. Onder de medestichters bevonden zich ondermeer James Ensor en Gentenaars zoals Van Rijsselberghe en Minne. De groep omvatte dus ook impressionisten, neo-impressionisten en pointillisten
Brussel werd zodoende een van de culturele ‘places to be’ op het Europese toneel voor internationaal bekende en baanbrekende figuren. Na de opheffing van 'les XX' volgde in 1894 de oprichting van ‘La Libre Esthétique’, die een van de ferventste promotoren werd van de Art Nouveau en van integratie van de decoratieve kunsten.
De meest op handen gedragen impressionist ten lande, Emiel Claus, zou echter nooit deel uitmaken van ‘Les XX’, noch van ‘La Libre Esthétique’. Rond 1890 vormde zich rond deze meester een groep van ‘luministen’, wat uitmondde in de oprichting van ‘Vie et Lumière’ in 1904.
In het Gentse vormde zich bij het begin van de 20ste eeuw een kunstenaarskolonie die dicht bij het symbolisme zou aanleunen en de kiemen van het expressionisme in zich droeg. De schilders van de eerste Latemse School waren bijna allen opgeleid door Jean Delvin, in tegenstelling tot zijn schilderstijl, een zeer progressieve leraar.
Op het internationale vlak moesten Brussel en Parijs nu hun vooraanstaande positie delen met Wenen en andere Germaanse steden. Het was in Duitsland dat het expressionisme tot zijn volledige ontwikkeling kwam, maar in Frankrijk ontstond al snel een gelijkaardige groep, de ‘fauvisten’. Net als hun Duitse collega’s wilden ze nieuwe vormen creëren tegenover het toen heersende academisme en impressionisme. De belangrijke rol die België had gespeeld tijdens de eeuwwisseling bloedde uit, weinig van de Belgische kunstenaars hadden in de laatste tien jaar voor de Eerste Wereldoorlog nog voeling met het vernieuwende internationale kunstgebeuren.
2.3.2. Gent
In het begin van de 19de eeuw kwam in Gent, net als in de meeste Europese steden, een georganiseerd kunstleven tot stand naar Frans model. De academie, opgericht in 1775, bleef onder de Franse overheersing dé grote autoriteit in de kunstwereld. Ze onderhield nauwe banden met het comité die de salons inrichtte, tot het einde van de 19de eeuw het enige podium waar de kunstenaars onder de aandacht konden komen van het publiek en de overheid.
Het valt gemakkelijk te begrijpen dat binnen dit rigide systeem één kunstrichting overheerste en dat te Gent werd gekozen voor het neoclassicisme, sinds de Franse revolutie de officiële Franse stijl. Een generatie Gentse kunstenaars werd in dit classicisme opgeleid, maakte zich de verheven thematiek en de idealen van klassieke harmonie en natuurgetrouwheid eigen en beheerste op haar beurt de komende decennia het kunstleven.
De belangrijkste vertegenwoordiger van het neoclassicisme in Gent was Joseph Paelinck (1781-1839). Toen hij geen succes meer kon oogsten, kwamen ook in Gent de romantici aan de beurt en met hen de historie– en genreschilders. Wat men schilderde, het onderwerp, had meer waarde dan hoe men het schilderde. Félix De Vigne (1806-1880) was een van de eerste die zich specialiseerde in dit genre. De historische richting zou in de loop van de 19de eeuw te Gent tot een vaste waarde uitgroeien en dit vooral door de heropleving van de monumentale schilderkunst. Theodore Canneel (1817-1892), bijna een halve eeuw directeur van de kunstacademie, was de grote voortrekker. In de monumentale traditie passen ook Lodewijk Tijtgat (1841-1918), Gustaaf Vanaise (1854-1902), Theophiel Lybaert (1848-1927), Armand Heins (1856-1938), Constant Montald ( 1863-1944) en Jean Delvin (1853-1922).
Het realisme, dat de romantiek in de jaren 1850-1860 voorbijstreefde, kende in Gent zijn eerste representatieve vertegenwoordiger in de persoon van Lieven De Winne (1821-1880), een portrettist. Hij was echter geen strijdend realist zoals de leden van het Brusselse ‘Société Libre des Beaux-Arts’. Gematigd realisme kenmerkte ook het werk van Paul De Vigne, de enige Gentse beeldhouwer van betekenis tijdens deze periode, hij trachtte zich van het academisme te bevrijden door te streven naar natuurgetrouwheid en levendigheid.
De doorbraak van het realisme had in de 19de eeuw vooral gevolgen voor de landschapsschilderkunst.
César De Cock (1823-1904) en zijn broer Xavier (1818-1896) behoorden tot de eerste Belgische landschapsschilders die een vertrouwd en realistisch landschap verkozen boven een idealistische natuurweergave. Beide verbleven vrij lange tijd in Frankrijk en kwamen er in contact met de schilders van Brabizon. In hun latere werk nemen ze de pre-impressionistische stijl over van de ‘vlekkenschilders’. Ze werden daarin nagevolgd door Gustaaf Den Duyts (1850-1897) en Albert Baerstoen (1866-1922) die na verloop van tijd van landschappen overschakelde op stadszichten. Carolus Tremerie (1858-1920) en Ferdinand Willaert (1861-1920) deelden die voorliefde voor stadszichten.
Het impressionisme werd ingevoerd door de hierboven vernoemde Emile Claus en zijn luministen.
Het rad draaide verder en nu kwamen de kunstenaars van de eerste groep te Latem de luministen verdringen. Deze jonge kunstenaars waren doordrongen van esthetisme en nevelachtige religiositeit. Allen zochten ze naar een meer geestelijke kunst, die niet alleen tot het oog zou spreken zoals het geval was bij de impressionisten. De leider van deze eerste groep was baron Georges Minne (1866-1941).
Figuren als Minne en Théo van Rysselberghe zorgden ervoor dat de Gentse kunst haar provincialistisch karakter kon afleggen en in het Belgische kunstleven weer een vooraanstaande rol ging spelen.
Albert Servaes, een buitenbeentje in de eerste Latemse groep, was de enige die voor de Eerste Wereldoorlog tot een eigen expressionistische vormentaal kwam. Het zogenaamde ‘Vlaamse expressionisme’ zou zich pas na de oorlog ontwikkelen. [38]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[12] Hilde Van Leuven wees er ons op dat ook in Gent het politieke leven onlosmakelijk verbonden was met de kunstwereld, zie VAN LEUVEN (Hilde), Schilderkunst, Pers en Politiek, Gent 1885-1897, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 1975, 206 p.
[13] Algemene Geschiedenis der Nederlanden, vols. XII en XIII, Nederland en België 1840-1914, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1977, 453 p. en 559 p.
[14] VANHAUTE (E.), Economische en Sociale Geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Gent, Academia Press, 2002, p. 85.
[15] Ibid., p. 114.
[16] Tussen 1846 en 1910 steeg de Gentse bevolking van 102.997 tot 166.445 of met 61 procent.
[17] Met het gevolg dat de bevolking in de Gentse randgemeenten nu ook sneller ging groeien. Tussen 1880 en 1900 verdubbelde het aantal inwoners van de voorsteden, terwijl de aangroei in Gent zelf zich beperkt tot 23 procent (zie DUMONT (M. E.), Gent: een stedenaardrijkskundige studie, Brugge, Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren Rijksuniversiteit Gent, 1951).
[18] In 1896 draaiden in Gent 195000 spillen, ongeveer 67 procent van het totale Belgische aantal.
[19] Gentse wijken als de Brugse Poort, Rabot, Dampoort.en de Muide ontstonden toen als nieuwe arbeiderswijken.
[20] 1873: gebruik van het Nederlands in strafzaken;
1878 gebruik van het Nederlands in bestuurszaken;
1883: gebruik van het Nederlands in het officiele middelbare onderwijs.
[21] DECAVELE (Johan), BALTHAZAR (Herman), BOONE (Marc), GEENS (Gaston), COPPEJANS-DESMEDT (Hilda) en VAN CAENEGEM (Raoul), Gent : Apologie van een Rebelse Stad : Geschiedenis, Kunst, Cultuur, Antwerpen, Mercatorfonds, 1989, pp. 164-178.
[22] DE WEERDT (Denise), En de Vrouwen?, vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in Belgie (1830-1960), Kritak, Leuven, 1980, p. 11.
[23] BONAPARTE (Napoléon), Virilités, Paris, s.d., p. 59, in: DE WEERDT (Denise), En de Vrouwen?, vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in Belgie (1830-1960), Kritak, Leuven, 1980, p. 18.
[24]DE WEERDT (Denise), op. cit., pp. 18-36.
[25] Marie Popelin stierf in 1913 zonder haar droom te hebben verwezenlijkt.
[26]DE WEERDT (Denise), op. cit., pp 69-80.
[27] VB, I F 14, Femmes.
[28] GATTI DE GAMOND (Isabelle), Éducation –Féminisme, éd. Hector Denis et Eugène Hins, Paris-Bruxelles, 1907, II, p. 338, in: DE WEERDT (Denise), De Dochters van Marianne: 75 jaar SVV, Antwerpen, Hadewijch, p. 16.
[29] In het voorlopig comité zetelt ook een kunstenares van Gentse oorsprong, Marguerite Allard-Cauderlier. Zij was een van de actieve leden, zo klaagde ze samen met Mevrouw Wyvekens bij de winkelbazen aan dat winkeljuffrouwen de hele tijd moesten rechtstaan, zelfs als er geen werk was. Ze stelde samen met Maria Popelin ook het congresprogramma van 1897 op.
[30] VB, I F 14, Femmes.
[31] Société belge pour l’amélioration du sort de la femme, Féminisme Chrétien de Belgique, Ligue belge du Droit des Femmes, Ligue des Femmes socialistes (gevestigd te Gent!), l’Union féministe belge.
[32] Rosa De Guchtenaere was lerares aan het atheneum voor meisjes, in haar vrije tijd gaf ze lezingen over ‘de betrachtingen der moderne vrouw’, zoals bijvoorbeeld in de CAL in 1911 (VB, II F 2).
[33] VB, I F 14, Inschrijvingsbrief voor het boek.
[34] VB, II N 25, in: Jaarboek van de Maatschappij ter Bevordering van de Nijverheid en de Wetenschap, 1873, p. 64.
[35] ibid., p. 65.
[36] VB, I F 14, Femmes.
[37] gebaseerd op: COTMAN (Frank), Want er komen andere tijden…, over schilders en de Gentse kunstwereld 1880-1914, onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 198, pp 7-36.
[38] DECAVELE (Johan), op. cit., pp. 267-285.