De monarchie op het schavot. Kritische analyse van de argumentatie in het debat rond de vervolging van Louis XVI. (Eva Catteeuw)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel III Debatten in het proces

 

Hoofdstuk 3: Argumentatie

 

Naast een aantal redevoeringen van vooraanstaande politici, gehouden in het najaar, zijn in de bijlagen van de Archives Parlementaires van 3 december 1792, de dag van de “mise en jugement” van de koning, een honderdtal uiteenzettingen opgenomen van allerlei volksvertegenwoordigers uit alle uithoeken van het land, die hun mening toelichtten in verband met het proces van de koning. Ze hebben het over de vraag of hij al dan niet in beschuldiging kan gesteld worden, een aangepaste straf, een volksraadpleging en de competentie van de Convention als rechtsprekend orgaan. Al deze “opinions”, “réflexions” en “discours” circuleerden in de Convention eind november en begin december, dus voor en na het begin van het proces en voor en na de goedkeuring van het “projet de décret” van Mailhe maar ze werden door de redacteurs van de Archives samengebracht op 3 december omdat ze allemaal niet exact te dateren zijn. De meeste afgevaardigden verklaarden herhaaldelijk tevergeefs om het woord te hebben gevraagd en daarom hun mening maar te hebben neergeschreven.

 

Weinig thema’s en onderwerpen hebben zoveel aandacht gekregen in de Convention als dit. Onnoemelijk veel politici voelden de nood om hun zegje te doen over de vervolging van de koning: “La Convention s’y est massivement engagée: des centaines de discours ont été imprimés, quantité de députés obscurs, qu’on n’entendra plus, sont intervenus”[107], “le spectacle de sept cents quarante-neuf hommes ingénieux luttant, pendant de longues semaines, de toute leur force et de toute leur industrie…”[108]Toch zijn niet alle grote namen uit de politiek van het revolutionaire Frankrijk vertegenwoordigd. Danton kwam bijvoorbeeld nooit aan het woord gedurende het proces. Men vermoedt dat hij zich helemaal niet wou uitspreken over de materie en dat hij daarom met allerlei excuses Parijs ontvluchtte gedurende de periode van het debat om pas voor de stemming zelf terug te keren naar de Convention.

 

De argumentatie van het gros van de politici, zowel pro en contra de inbeschuldigingstelling van Louis XVI, is opgebouwd rond een aantal thema’s. Zo is er de koninklijke onschendbaarheid waarover gedebatteerd wordt, de volledigheid of relativiteit ervan. Ook de grondwet is een thema dat bij haast alle politici terugkomt, waarbij men discussieert over de interpretatie en de geldigheid ervan. Deze problematiek leunt dan weer aan bij een ander onderwerp, namelijk de nood aan een bestraffende, voorafbestaande wet. Volksvertegenwoordigers spreken in deze context over het natuurrecht en de “droits des gens”. Hiernaast kan men nog een reeks algemene argumenten voor de inbeschuldigingstelling van de koning onderscheiden, die bij geen enkele van deze andere thema’s onder te brengen zijn. Vaak gaat het hier om moraliserende betogen en uitwijdingen over het kwaad van het koningschap en de onmenselijkheid en de misdaden van een tiran. Hier duiken vele verwijzingen en vaak verwarrende en uit hun context gegrepen vergelijkingen op uit de Oudheid en uit het Engeland ten tijde van Charles Stuart. Nog een andere thematiek waarrond vele argumenten gesitueerd kunnen worden is de bespreking van een aangepaste instantie die bevoegd is een vonnis te vellen en de betwisting of bevestiging van de competentie van de Convention. In mindere mate wordt er ook gedebateerd over de noodzaak of de nadelen van een referendum over de gehele zaak. Tot slot besteden vele politici aandacht aan een straf voor de ex-koning.

 

Met de problematiek rond het onderscheiden van de verschillende fracties in het achterhoofd, zullen we hier door een studie van om en bij de honderd twintig uiteenzettingen van de meest uiteenlopende politici een poging ondernemen om verschillende groeperingen te herkennen en een vorm van partijpolitiek met betrekking tot het proces van Louis XVI, in revolutionair Frankrijk te achterhalen. Om de afgevaardigden telkens bij een bepaalde partij te kunnen onderbrengen, gebruiken we als uitgangspunt de Dictionnaire des Conventionnels en de Dictionnaire historique et bibliographique de la révolution. Indien de literatuur het verder oneens is over de strekking waartoe een politicus behoord, zullen we dit vermelden.

 

 

A. Koninklijke onschendbaarheid

 

1 Debat over de koninklijke onschendbaarheid

 

Onschendbaarheid is een begrip dat staat voor het niet-ter-verantwoording-geroepen-kunnen-worden. Het is een statuut dat onlosmakelijk aan het koningschap verbonden is en dit niet alleen in het 18de eeuwse Frankrijk, ook in ons huidig Belgisch rechtsysteem is de koning onschendbaar. Constitutioneel (art. 88 GW)[109] is bepaald dat de koning noch juridisch -zowel strafrechterlijk als burgerlijk-, noch politiek kan aangesproken worden om rekenschap te geven van zijn daden. Hij is dus absoluut onschendbaar. In principe kan de Belgische koning dus eigenlijk onbestraft een moord begaan. De regeling is getroffen om de koning te vrijwaren van elke vorm van politieke of andere druk en om zo de scheiding van machten te garanderen. Omwille van deze absolute onschendbaarheid - die niet exact dezelfde is als die van volksvertegenwoordigers - kan de Belgische koning juridisch gezien geen politieke macht onafhankelijk uitoefenen. Daarom noemt men de koning “politiek onbekwaam” en moet elke akte die van hem uitgaat, mee ondertekend worden door een minister die daar de verantwoordelijkheid voor draagt (art. 88 GW). [110]

 

De Franse grondwet van 1791 had het iets anders met deze onschendbaarheid begrepen. Het grootste probleem was vooral dat zij zich tot meer interpretatie leende, bron van eindeloze discussies. Letterlijk is in het tweede grondwetsartikel vervat: “La personne du roi est inviolable et sacrée; son seul titre est roi des français. ”Koning-zijn was onschendbaar-zijn en betekende dat geen enkele handeling, van welke aard ook, mogelijk zou kunnen geïnterpreteerd worden als een misdaad.

 

Het principe vloeide eigenlijk logisch voort uit de mythe rond het koningschap en de positie van de vorst, als bron van wet en rechtvaardigheid. Dit alles moet trouwens gezien worden in het kader van de royalistische ideologie en het “droit divin”. Als vertegenwoordiger van God op aarde, waren koningen slechts onderworpen aan goddelijke decreten. Aan het hoofd van een politiek organisme, waren ze slechts gebonden aan de wetten van de natuur. In de middeleeuwen werden de verhoudingen in het recht en eigenlijk alle wettelijke bepalingen gezien als een weerspiegeling van de universele orde en zo bleven de rechten van de koning volledig ongecontesteerd. Het koningschap zelf was de meest fundamentele wet en de onbetwiste basis van wetgeving en rechtspraak. Bovendien was de grens van de koninklijke macht moeilijk te bepalen, omdat alleen de koning zelf woordvoerder van God was in zijn koninkrijk. Alleen met de paus kon de koning al eens een ‘bevoegdheidsconflict’ hebben, maar meestal hadden bisschoppen bovendien de neiging zich achter hun vorst te scharen.

 

In het begin van de Nieuwe Tijd werd een eerste poging ondernomen om het koninklijk gezag in te dijken. Bij de bijeenkomst van de Staten-Generaal in Frankrijk was het aangewezen middel daarvoor de grondwet. Toch bleef het geloof in de “monarchie de droit divin” echter bepalend en werd de koninklijke onschendbaarheid, gecombineerd met ministeriële verantwoordelijkheid, opgenomen in de grondwet van 1791. De koning bleef legaal onaantastbaar en kon niet voor zijn eigen rechtbanken worden voorgeleid. Discussie over de thematiek was er niet. Zelfs de meest hevige tegenstanders van de koning schikten zich toen nog naar zijn onschendbaarheid, alsof het om een steeds bestaande vanzelfsprekendheid ging. [111]

 

Sommige denkers willen de onschendbaarheid zien als een instrument in functie van de uitoefening van de soevereiniteit door de koning. Walzer gaat in tegen deze vereenvoudiging. Vorsten waren immers al lang onschendbaar voor soeverein te zijn, stelt hij. Verder ziet hij de onschendbaarheid als een persoonlijk attribuut ter beschikking van de koning als legale stempel van persoonlijke ongelijkheid die inherent aan het koningschap is. [112]Hoe die onschendbaarheid juist geïnterpreteerd moet worden, al dan niet als instrument ter uitoefening van de nationale soevereiniteit, of deze onschendbaarheid ook gericht kan worden tegen de natie om de persoonlijke rechten van een particulier te garanderen, of deze absoluut of slechts gedeeltelijk opgevat moet worden en wat de geldkracht ervan is, zal één van de belangrijkste thema’s zijn in de debatten die het proces van Louis XVI vooraf gingen. De wet waarop men zich daarvoor uitsluitend baseert is het tweede grondwetsartikel, waarin staat bepaald “La personne du roi est inviolable est sacrée”.

 

2 De Fracties over de koninklijke onschendbaarheid

 

2. 1 Jacobins over de koninklijke onschendbaarheid

 

De meeste Jacobins doen de moeite niet om een bepaalde interpretatie te geven aan de onschendbaarheid, zoals in de grondwet bepaald, maar pogen gewoon aan te tonen dat deze niet kan bestaan, ofwel omdat zij indruist tegen andere rechten en principes, hetzij omdat zij in meer algemene zin ongeldig is.

Heel wat politici leggen in deze context de nadruk op de koninklijke onschendbaarheid als inbreuk tegen enkele elementaire rechtvaardigheidsprincipes tegen de nationale soevereiniteit. Zo wordt er door Philippeaux[113] en Osselin[114] gewezen op het feit dat de onschendbaarheid niet kan bestaan omdat men zo immers iemand boven de anderen verheft. Op die manier zou men hem boven de wet plaatsen, hetgeen onmogelijk is en ingaat tegen elementaire rechtsbeginsels. Nioché[115] en Lepeletier de Saint-Fargeau[116] voegen eraan toe dat het volk trouwens het recht niet heeft straffeloosheid toe te kennen, dit zou getuigen van immoraliteit. De meeste andere argumenten tegen de koninklijke onschendbaarheid betreffen de nationale soevereiniteit. Lepeletier zegt dat het persoonlijke belang van de koning nooit tegen het belang van de natie gesteld kan worden, of zoals Desmoulins beweert kan alleen onschuld sacraal en onschendbaar zijn en kan de koning dus niet onschendbaar zijn tegenover de natie. Sevestre[117] ziet het koningschap op zijn beurt als een mandaat dat uit de bevolking zelf is voortgekomen en dat ze door haar soevereiniteit bijgevolg weer kan intrekken. Wat Nioché zegt varieert hier lichtjes van. Zo meent hij dat Louis XVI onschendbaar verklaren, gewoon een wijze is geweest om hem boven alle andere autoriteiten te plaatsen, maar dat dit niet betekent dat hij niet door de afgevaardigden van de natie vervolgd kan worden.

 

Enkele Jacobins wijzen op het feit dat de onschendbaarheid deel uitmaakte van een vorm van geloof of een pact, dat nu weggevallen of verbroken is. Laboissière[118] stelt eenvoudig dat sinds het koningschap afgeschaft is, de onschendbaarheid ook niet meer van kracht is. Ook Nioché vindt dat het contract dat men ooit sloot met Louis XVI verbroken is en dat er dus ook geen sprake meer kan zijn van onschendbaarheid. Saint-Just ziet in deze context de onschendbaarheid als een onderdeel van rechten en plichten die inherent zijn aan het mandaat van koning. Maar nu Louis niet aan zijn plichten voldeed, kan hij ook niet meer van zijn rechten genieten. Drouet[119], Laboissière en Brival[120] zijn veel bondiger. Volgens hen kan de koning de voorrechten niet inroepen van een contract dat hijzelf heeft verkracht.

 

In mindere mate wordt er ook gewezen op de aard en de bestaansreden van de onschendbaarheid, zodat duidelijk wordt dat ze in deze situatie niet van toepassing kan zijn. Nioché en Lepeletier de Saint-Fargeau stellen dat de onschendbaarheid geen persoonlijk voorrecht is, maar een instrument voor de creatie van nationaal welzijn. Philippeaux en De la Reveillière[121] leggen uit dat de onschendbaarheid ontworpen is om het evenwicht tussen de verschillende machten te bewaren. Lepeletier zegt dan weer dat het een middel is om anarchie te vermijden, telkens de koning vervolgd zou worden door politieke vijanden. Brival en Bourdon[122] voegen eraan toe dat het nooit als een wapen tegen de bevolking zelf gebruikt kan worden. Laboissière vindt het niet nodig stil te staan bij het oorspronkelijke oogmerk van de onschendbaarheid zoals in de constitutie bepaald. Hij stelt gewoon dat ze nooit gecreëerd is geweest opdat de koning zich straffeloos zou kunnen schuldig maken aan het uitmoorden van de bevolking.

 

Vrij vaak, maar steeds eerder terloops, wijzen vele Jacobins op het niet-absoluut karakter van de onschendbaarheid. Sevestre, Philippeaux, Osselin, Bourdon, Nioché, Lepeletier en De la Revelière leggen allen uit dat de in de grondwet bepaalde onschendbaarheid slechts gedeeltelijk is, met ministeriële verantwoordelijkheid en dat deze bijgevolg geen betrekking heeft op privé-handelingen van de koning. Hier dient echter wel gewezen te worden op de opvatting van Desmoulins[123]. Hij beweert dat de grondwet toch volledige onschendbaarheid heeft meegegeven aan Louis XVI. De gevallen die in de grondwet zijn opgesomd en die een aanleiding zijn om te veronderstellen dat de koning troonsafstand heeft gedaan, behoren immers niet tot de zogenaamde koninklijke, administratieve taken van de vorst. Desmoulins besluit in zijn verdere redenering wel dat de grondwet waarin deze onschendbaarheid bepaald staat, ongeldig is omdat de bevolking zich er steeds tegen heeft verzet.

 

Tot slot zijn er nog een aantal vrij algemene, weinig gefundeerde argumenten voor het achterwege laten van de onschendbaarheid. Julien[124] zegt bijvoorbeeld dat deze een absurde, contradictorische en ongeldige bepaling is en Drouet meent dat er niet over gediscussieerd moet worden, maar dat men Louis maar gewoon moet vonnissen. Carra stelt op zijn beurt dat er slechts een onderscheid is tussen God en de mensen. Welnu, Louis is geen God, is dus mens en zoals anderen ondergeschikt aan de wetten van de maatschappij. [125]

 

Er is ook nog de argumentatie van Guiot[126], die erg opmerkelijk kan genoemd worden. Men zou hem haast koningsgezind noemen, moest hij achteraf niet voor de doodstraf en tegen de opschorting ervan gestemd hebben. Hij stelt dat de onschendbaarheid een middel ter verdediging van Louis XVI is, dat hem niet ontnomen mag worden. Anders zou hij zich later immers kunnen wreken. Guiot spoort merkwaardig genoeg ook aan om pas uitspraak te doen over de onschendbaarheid van de koning zodra zijn inbeschuldigingstelling gedecreteerd is. Anders, waarschuwt hij, spreekt men reeds een vonnis uit voor het proces van start is gegaan.

 

2. 2 Girondins over de koninklijke onschendbaarheid

 

Ook al zijn de Girondins een weinig homogene groep, echte contradictie van argumenten is er niet. Enkele girondijnse politici blijven stilstaan bij de aard en bestaansreden van de onschendbaarheid om daaruit te besluiten dat ze nooit bedoeld is geweest om van toepassing te zijn in deze omstandigheden. Condorcet[127] benadrukt dat de onschendbaarheid gecreëerd is omdat men geen onpartijdige rechters zou kunnen aanduiden bij de berechting van de koning. De koning kan immers niet gevonnist worden door rechters waarover hij voordien controle uitoefende. Birotteau[128] stelt dat deze onschendbaarheid bedoeld is opdat de uitvoerende macht volledig onafhankelijk zou kunnen zijn van de wetgevende macht. Ook Dulaure[129] ziet deze als een garantie voor evenwicht tussen de verschillende machten. Dufriche-Valazé[130] zegt dan weer dat de onschendbaarheid een instrument voor de koning was, zodat hij in de uitoefening van zijn functies niet belemmerd kon worden door vijanden.

 

Een frequent gehoord argument is dat de onschendbaarheid geen absoluut karakter heeft, dat ze slechts gedeeltelijk is, enkel betrekking heeft op de koninklijke taken van Louis XVI. Daarvoor staat de ministeriële verantwoordelijkheid garant en bijgevolg is de onschendbaarheid niet van toepassing op het misdadig gedrag van de ex-koning. Dit is alleszins wat Daunou[131], Dulaure, Asselin[132], Paganel[133], Mazade[134] en Azéma[135] beweren. Condorcet voegt eraan toe dat men deze onschendbaarheid met die van volksvertegenwoordigers kan vergelijken. Bouchereau[136] zegt op zijn beurt dat de “inviolabilité” gewoon absurd is. Een iets minder vaak aangehaald, maar steeds terugkerend argument van Condorcet, Lecointe-Puyraveau[137] en Paganel is het feit dat de grondwettelijk vastgelegde onschendbaarheid slechts kan ingeroepen worden indien de koning de grondwet respecteert en indien hij voldoet aan de verplichtingen die hij moet vervullen in ruil voor de rechten die hem geschonken worden.

Vele politici hameren ook hier op het feit dat de onschendbaarheid slechts kan ingeroepen worden in het belang van de natie, dat ze nooit tegen de bevolking kan gericht worden. Hier stelt Azéma dat de onschendbaarheid nationaal in plaats van royaal is. Hij is wel geplaatst op de figuur van de koning, maar voor de natie, in functie van belang van de natie. Dit is ook wat Birotteau zegt, de onschendbaarheid is bedoeld voor de uitoefening van een functie met betrekking tot het welzijn van de Franse natie. Dufriche-Valazé voegt eraan toe dat ze niet met een ander doel dan “le salut public” gebruikt kan worden. Dulaure benadrukt dat het om een reddend en geen destructief middel gaat en Mazade wijst erop dat de “inviolabilité” gecreëerd werd voor de stabiliteit in de politiek.

Enkele afgevaardigden van de Gironde zoals Paganel wijzen erop dat de onschendbaarheid nietsbetekenend is ten opzichte van de nationale soevereiniteit. Hij stelt dat de onschendbaarheid verdwijnt voor de nationale wil en dat men een natie het recht niet kan contesteren een dergelijke schuldige te vonnissen. Ook Pétion vindt dat de koninklijke onschendbaarheid teniet gedaan wordt door de nationale soevereiniteit. Hij ziet het koningschap als een mandaat, dat uit de bevolking zelf is voortgekomen en dat ze door haar soevereiniteit bijgevolg weer kan intrekken.

Er zijn ook eenvoudige, weinig gefundeerde uitspraken waar men komaf wil maken met de onschendbaarheid. Zo zegt Birotteau dat niemand zich boven de wet mag plaatsen. Paganel meent dat straffeloosheid geen recht kan zijn en dat alles wat de sociale orde schaadt per definitie ongeldig is. Pétion stelt op zijn beurt dat de koninklijke onschendbaarheid niet kan bestaan omdat ze ingaat tegen alle andere wetten en principes van rechtvaardigheid. [138]

Tot slot is er nog de merkwaardige opmerking van Mazade. Hij stelt vast dat de onschendbaarheid gecodificeerd is in de grondwet, in het tweede hoofdstuk, in het tweede artikel van de eerste sectie. De onschendbaarheid is daarom volgens hem van secundair belang.

2. 3 Montagnards over de koninklijke onschendbaarheid

 

Er zijn vrij veel Montagnards die wijzen op de onverzoenbaarheid van de zogenaamde koninklijke onschendbaarheid met andere principes, wetten en rechten. Dit is voor hen een reden om de onschendbaarheid achter zich te laten. Pelissier[139] wijst op de contradictie met het principe dat de wet dezelfde is voor iedereen, of ze nu beschermt of bestraft. Louchet[140] wijst op de eeuwige onschendbaarheid van natuur en mens, Delègre[141] op het principe “Tout homme est justiciable de ses égaux”, Baudot[142] op het nationaal recht op verdediging. Lakanal[143] tenslotte verwijst naar het eerste artikel van de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger waarin bepaald is dat sociaal onderscheid slechts gebaseerd mag zijn op “l’intérêt commune”. Thibaudeau[144] en Pelissier herinneren eraan dat zowel de natie als de koning onschendbaar zijn en dat bij confrontatie tussen beiden de balans overhelt naar de natie. Delègre wijst erop dat het respecteren van de onschendbaarheid hier gelijk staat met de misdaad van majesteitschennis. Le Carpentier[145] vindt zelfs dat de onschendbaarheid in tegenspraak is met het principe dat iedereen gelijk is voor de wet. Voor een tiran, die het minst recht heeft op gunst, kan men zeker geen uitzondering maken.

In deze context zijn evenveel montagnardische politici ervan overtuigd dat de nationale soevereiniteit een al even belangrijke reden is om de koninklijke onschendbaarheid achterwege te laten. Dartigoeyte[146], Baudot[147] en Thirion[148] gaan ervan uit dat koninklijke onschendbaarheid onverzoenbaar is met nationale soevereiniteit en onverenigbaar met het principe van vrijheid van de bevolking. Pelissier vertelt erbij dat de soeverein niet door onschendbaarheid gebonden is. De Assemblée Constituante heeft immers nooit iemand boven de wetten willen plaatsen door hem straffeloosheid toe te kennen en zeker niet zonder de goedkeuring van de soeverein. Garnier[149] bedenkt dat de koninklijke onschendbaarheid zou zorgen voor vervreemding van de nationale soevereiniteit omdat deze één en ondeelbaar is. Het is een collectieve macht die niet door een individuele onderdrukt kan worden. Enkel een maatschappij die wetten maakt staat boven de wet en moet aan niemand rekenschap geven. Lakanal zegt dat het inherent aan de rechten van een natie verbonden is, dat ze haar mandatarissen kan beoordelen. Bovendien bestond het volk voor de koning, en gaat alle soevereiniteit van haar uit.

Een andere wijze om komaf te maken met de onschendbaarheid is voor vele Montagnards het nagaan van de bestaansreden van de onschendbaarheid, om te besluiten dat ze in deze context niet toegepast kan worden. Pressavin[150] herhaalt dat de onschendbaarheid moet gebruikt worden als instrument voor het behoud van de sociale orde en de grondwet en dat ze nooit destructief kan aangewend worden. Pelissier gaat daarop in en stelt dat de onschendbaarheid bedoeld werd om de koning te beschermen tegen de vervolgingen van een particulier, zodat niemand de monarchische regering kan blokkeren. Zo moet dit volgens Massieu[151] het vlot functioneren van de politiek ten goede komen. Ook Garnier[152] vindt dat het nooit de bedoeling is geweest een individu boven de wet te stellen, maar dat de grondwettelijke onschendbaarheid louter is gecreëerd voor de scheiding van machten, zodat de ene de andere niet in de weg kon staan. Cales[153], Lakanal en Bonnesoeur-Bourginière[154] benadrukken allen nogmaals dat de onschendbaarheid gecreëerd is voor het welzijn van de natie. Ze kan niet leiden tot onrecht bij het volk en ze is niet bedoeld om een tiran van zijn persoonlijke misdaden vrijuit te laten gaan.

Er zijn relatief weinig Montagnards die pleiten voor het gedeeltelijke karakter van de onschendbaarheid, om zo via een aangepaste interpretatie te besluiten dat de koning in dit geval wel berechtbaar is. De meeste politici bij de Montagne menen dat de onschendbaarheid in haar geheel niet kan bestaan. Enkele afgevaardigden vormen hier echter een uitzondering op. Pressavin[155], Hentz[156], Dartigoeyte, Bonnesoeur-Bourginière en Berlier[157] houden het bij gedeeltelijke onschendbaarheid zodat de koning voor de rest vervolgbaar is voor de handelingen, waar geen ministeriële verantwoordelijkheid garant voor staat.

 

Er wordt ook in geringe mate opgeworpen dat de onschendbaarheid een onderdeel was van een contract, een verdrag dat niet meer van toepassing is sinds het verraad van de koning. Volgens Lakanal hield de onschendbaarheid op te bestaan op het moment dat Louis verraad pleegde. Bonnesoeur-Bourgnière stelt dat de ex-koning de grondwet heeft verkracht, zodat hij er nu ook geen voorrechten meer van kan inroepen.

 

Tot slot zijn er nog een aantal weinig gefundeerde, ietwat sloganeske argumenten tegen het inroepen van de onschendbaarheid. Dartigoeyte maant aan om de letter van de wet hier niet te analyseren. Baille[158] stelt dat de onschendbaarheid juist één van de misdaden van de koning is. Baudot[159] zegt dat ze destijds door de Assemblée Constituante verkeerd uitgeroepen was. Volgens Bouquier[160] moet men er geen woorden aan vuil maken en is Louis gewoon een monster. En Bézard[161] zegt tot slot dat de onschendbaarheid absurd is en dat men het er niet verder over moet hebben.

2. 4 Afgevaardigden van de Plaine over de koninklijke onschendbaarheid

 

Bij de bespreking van de argumentatie van afgevaardigden van de Plaine maken we een onderscheid tussen voor- en tegenstanders van de vervolging van de koning. De tegenstanders van de vervolging van de koning zullen besproken worden bij de ‘koningsgezinden’, omdat echte royalisten zich nooit onomwonden kenbaar hebben gemaakt in de Convention en de afgevaardigden van de Plaine die het voor de koning opnamen het best onder deze noemer gerangschikt kunnen worden. Daarom zullen we hier uitsluitend de voorstanders van de vervolging van de koning bespreken.

 

Het vaakst gehoorde argument dat de afgevaardigden van de Plaine inroepen bij hun ‘strijd’ tegen de onschendbaarheid is dat deze in contradictie is met andere belangrijke rechten. Leclerc[162] verwijst naar de tegenstrijd met de wet dat dezelfde delicten met dezelfde straffen aangepakt moeten worden en het recht tot opstand van iedere natie met vrijheid. Chasset[163] vindt dat de onschendbaarheid nietsbetekenend is tegenover de rechten van de natie. Ze is bovendien tegengesteld aan het natuurrecht, de rede en de rechtspraak. Hij noemt het toelaten van volledige onschendbaarheid majesteitschennis. Bertucat[164] wijst tot slot op de aanvaring met de onverjaarbare rechten van een natie om zich tegen verdrukking te verzetten en op de Déclaration des droits.

 

De meeste afgevaardigden van de Plaine wijzen logisch de onschendbaarheid in haar geheel -en dus ook haar gedeeltelijk karakter- af. Leclerc legt uit dat deze noch volledig, noch met betrekking tot administratieve taken kan bestaan. De beschuldigingen aan het adres van Louis zijn volgens hem immers van ‘administratieve’ aard!

 

Enkele andere politici hechten wel waarde aan de onschendbaarheid, maar één van gedeeltelijke aard zodat ze in deze context geen obstakel voor de inbeschuldigingstelling van de koning is. Dugué d’Asse[165], Fourmy[166] en Chasset spreken over ministeriële verantwoordelijkheid en onschendbaarheid die slechts betrekking heeft op daden met betrekking op het koningschap.

 

Tot slot kan men ook hier een reeks argumenten onderscheiden die eerder van moraliserende aard zijn. Leclerc zegt bijvoorbeeld dat wie alleen goed doet geen onschendbaarheid nodig heeft. Barailon[167] vindt op zijn beurt dat als schuld algemeen vast staat, daar niets nog kan tegenin gebracht worden. Bovendien heeft men in alle tijden tirannen en usurpators gestraft en gevonnist. Daarom is het ronduit belachelijk te veronderstellen dat te bevragen of Louis al dan niet berecht kan worden.

 

2. 5 Koningsgezinden over de koninklijke onschendbaarheid

 

Zoals reeds werd uiteengezet zijn de politici die bij de Plaine zetelen diegenen die het minst omwonden de verdediging opnemen voor de koning, naast de Girondins die vooral in bedekte termen via vertragingstactieken en een appèl op het volk de dood van de koning proberen af te wenden. Hoewel deze politici tot de Plaine gerekend worden, rangschikken we hun argumentatie bij de koningsgezinden omdat er van een echte royalistische beweging dus in de Convention geen sprake was. Daarom gaan we hier uitsluitend over tot de bespreking van de argumentatie van die afgevaardigden van de Plaine die Louis XVI niet wensen te sparen. Dat er een relatief omvangrijke groep afgevaardigden binnen de Plaine te onderscheiden is die zich verzet tegen de executie van Louis is misschien te verklaren door het feit dat zij dachten dat zijn dood de republiek alleen maar nadelig uit kon vallen.

 

Om te staven dat men de koning zijn onschendbaarheid wel degelijk moet naleven, wordt gewezen op het oorspronkelijk doel dat men voor ogen had bij de invoering van deze onschendbaarheid. Meynard[168] benadrukt bijvoorbeeld dat de onschendbaarheid gecreëerd is opdat de koning immuun zou zijn tegen beschuldigingen om zo de natie te beschermen tegen oproer en gevaren.

 

Het vaakst ingeroepen argument is dat de onschendbaarheid een absoluut karakter heeft, waarbij men geen onderscheid mag maken tussen administratieve en private handelingen van de koning. Meynard wijst erop dat dit onderscheid in de grondwet immers niet gemaakt wordt. Bovendien neemt de koning eigenlijk ook alleen maar fictieve beslissingen waarvoor ministers al verantwoordelijk zijn. Bij een gedeeltelijke onschendbaarheid zou de koning onschendbaar zijn voor daden waarvoor hij sowieso al niet verantwoordelijk voor is. Een onderscheid aanvaarden betekent dat men het oorspronkelijk doel van de onschendbaarheid teniet doet. Ook Ducos[169] en Méaulle[170] bevestigen dat de onschendbaarheid Louis volledig immuun maakt zowel met betrekking tot persoonlijke als koninklijke daden en dat een onderscheid in de grondwet niet gemaakt wordt.

 

Ook wordt er relatief frequent door deze politici van de Plaine ingegaan tegen het argument als zou de nationale soevereiniteit de onschendbaarheid in deze context te niet kunnen doen. Guiter geeft toe dat onschendbaarheid van de koning absurd is, maar vindt het belang van de moraal en de publieke rechtvaardigheid groter. Anders wordt het land overgeleverd aan anarchie en verwarring. Ook Meynard deelt die opvatting. Ook de natie is gebonden aan de onschendbaarheid en heeft niet zomaar het recht naar eigen goeddunken wetten te maken om ze achteraf naar eigen goeddunken na te leven. Het behoort immers tot de waardigheid van een natie om wetten na te leven. Méaulle vindt zelfs dat men een natie moet behoeden voor haar eigen ongelukken en dat de onschendbaarheid daarom ook moet nageleefd worden.

 

In mindere mate wijzen deze afgevaardigden van de Plaine, waaronder Guiter[171], ook op het feit dat het koningschap nooit door de koning aanvaard zou zijn zonder de grondwettelijk gegarandeerde onschendbaarheid. Ook Meynard vindt dat men het koningschap met de onschendbaarheid aan Louis XVI aanbood als vorm van een belofte.

 

Tot slot is er ook nog het argument dat men de koning alle rechten van verdediging moet garanderen, waaronder ook zijn onschendbaarheid. Blutel[172] zegt namelijk dat de onschendbaarheid één van de middelen ter verdediging van Louis is die hem onterecht en bruusk ontnomen wordt.

 

2. 6 Besluit

 

De Jacobins keuren de onschendbaarheid in haar geheel af. Naar een aangepaste interpretatie om aan te tonen dat ze in deze context niet van toepassing kan zijn, wordt weinig gezocht. Het voornaamste argument om erop te wijzen dat ze niet kan bestaan is de contradictie ervan met andere rechten en principes, waaronder de nationale soevereiniteit. In mindere mate wordt ook gewezen op de verbeurdverklaring van het verdrag waarin de onschendbaarheid is opgenomen, zodat de daarin vervatte bepalingen ook niet meer van kracht kunnen zijn. Een ander jakobijns argument tegen het bestaan van de onschendbaarheid is de tegenstrijdigheid tussen de bestaansreden en de huidige toepassing ervan. Dat de onschendbaarheid slechts gedeeltelijk zou zijn komt bij Jacobins minder aan bod.

 

De meeste Girondins daarentegen vinden de theorie van gedeeltelijke onschendbaarheid wel een oplossing voor de inbeschuldigingstelling van de ex-koning. Dat de onschendbaarheid verder geen obstakel kan zijn voor een proces voor de koning, is volgens de meeste Girondins aan haar bestaansreden te wijten. Een vaak gehoord argument van de Gironde is dan ook dat dit instrument nooit tegen de bevolking kan gericht worden.

 

Relatief weinig Montagnards pleiten voor de opvatting van een gedeeltelijke immuniteit voor gerechtelijke vervolgingen. Zij geven er net zoals de Jacobins meestal de voorkeur aan om de onschendbaarheid volledig uit de weg te ruimen. Een manier om dit te doen is naar de contradictie ervan te verwijzen met andere rechten en principes, waarbij uitvoerig en vaak wordt stil gestaan bij de nationale soevereiniteit. Ook de tegenspraak tussen het oorspronkelijk doel ervan en de toepassing in deze context is een reden om de onschendbaarheid hier achterwege te laten. Dat de onschendbaarheid is opgenomen in een contract dat door de soeverein verloochend is, is verder in mindere mate voor de Montagne een reden om hier niet van kracht te zijn.

 

De meeste afgevaardigden van de Plaine, die voorstander zijn van een proces voor de koning, wijzen de onschendbaarheid in haar geheel af door te wijzen op de contradictie ervan met andere rechten en principes. De stelling van het gedeeltelijke karakter van de onschendbaarheid kent slechts beperktere aanhang. Verder moeten vooral moraliserende argumenten de laatste twijfels in verband met de onschendbaarheid wegnemen.

 

Het principe van de onschendbaarheid tegen de inbeschuldigingstelling van de koning wordt door koningsgezinden vooral verdedigd door het wijzen op het absoluut karakter ervan. Zo gaat het merendeel van deze afgevaardigden in tegen aangepaste interpretaties van de onschendbaarheid die leiden tot de zogenaamde gedeeltelijke aard ervan. Ook wordt het argument van de tegenpartij als zou de onschendbaarheid nietsbetekenend zijn tegenover de nationale soevereiniteit frequent weerlegd. In mindere mate wijst men eveneens op het oorspronkelijke doel van de onschendbaarheid en de onlosmakelijke verbondenheid ervan als belofte aan het koningschap destijds.

 

3 Analyse van de argumentatie over de koninklijke onschendbaarheid

 

3. 1 contra

 

Vooreerst kan men politici onderscheiden die de koninklijke onschendbaarheid wel gedeeltelijk erkennen maar tegelijk aantonen dat daar in de context van Louis XVI totaal geen sprake van kan zijn. Anderzijds zijn er ook afgevaardigden die een radicaler standpunt innemen en het onschendbaar statuut volledig afwijzen en ontkrachten.

 

De eerste ‘genuanceerde’ groep stelt dat deze koninklijke onschendbaarheid enkel betrekking kan hebben op Louis XVI voor wat het uitoefenen van zijn koninklijke functie betreft. Dit statuut is bijgevolg alleen van toepassing op de royale taken van de vorst, in de mate dat de ministeriële verantwoordelijkheid daarvoor garant kan staan. Deze redenering volgt uit de overtuiging dat de onschendbaarheid oorspronkelijk gecreëerd werd om de onafhankelijkheid van de verschillende machten in het land te waarborgen zodat de koning in de uitoefening van zijn taak niet gehinderd zou kunnen worden door vervolgingen van particulieren. De onschendbaarheid moet met andere woorden een instrument zijn voor het behoud van de grondwet zodat de koning, door het hem ontnemen van verantwoordelijkheid, zijn functie gemakkelijker kan uitoefenen. Het land zelf zou er anders alleen maar nadelen van kunnen ondervinden daar de uitvoerende macht op deze wijze telkens verlamd zou zijn terwijl de bevolking, vertwijfeld over de beschuldigingen, aan chaos en anarchie overgeleverd wordt. De koninklijke onschendbaarheid moet daarom net zoals die van de volksvertegenwoordigers relatief opgevat worden en kan alleen al door haar bestaansreden nooit ingaan tegen het welzijn van de bevolking. De misdaden waaraan Louis XVI zich schuldig heeft gemaakt kunnen in de verste verte geen deel uitmaken van zijn “actes royaux” en daarom is hij voor die handelingen perfect ‘vervolgbaar’ volgens een eerste groep afgevaardigden.

 

Anderzijds kan men de volksvertegenwoordigers onderscheiden die deze nuance niet doorvoeren en de onschendbaarheid in haar geheel volledig afwijzen. Het merendeel van hun argumenten is eveneens terug te vinden bij de eerste groep volksvertegenwoordigers die naast de bewering dat de onschendbaarheid hier al zeker niet van toepassing kan zijn op particuliere handelingen van Louis XVI, de onschendbaarheid ook in haar ‘gedeeltelijk’, relatief bestaan gaan contesteren. De argumenten die hierbij worden ingeroepen kunnen ook weer onder verschillende thema’s gerangschikt worden. Zo kan de interpretatie van de aard van onschendbaarheid een reden zijn om deze te negeren. Sommige afgevaardigden zullen aantonen dat de onschendbaarheid onmogelijk kan bestaan. De nationale soevereiniteit is één van de obstakels daarvoor. Ook de tegenstrijdigheid van de onschendbaarheid met andere wetten en principes wordt ingeroepen. Onschendbaarheid als onderdeel van een pact of deel van een bepaald geloof en een overeenkomst van geven en nemen betekent eveneens voor vele afgevaardigden dat ze hier niet van toepassing kan zijn. Tot slot wordt ook nog de geldigheid van de optekening ervan betwist.

 

3. 1. 1 Interpretatie van de aard van de onschendbaarheid

 

Enkele afgevaardigden stellen dat onschendbaarheid een collectieve macht is die niet door een individuele onderdrukt kan worden. De onschendbaarheid werd aan de koning geschonken via de volonté générale en als de natie dit nodig acht kan ze deze dan ook ten allen tijde terug opeisen. Bijna allemaal benadrukken ze dat de onschendbaarheid gecreëerd werd om de scheiding van machten te garanderen. De uitvoerende macht moet zich namelijk volledig onafhankelijk van de wetgevende kunnen gedragen, zodat het land behoed wordt voor de tirannie van één van beide machten. Maar dit probleem is hier echter niet aan de orde.

 

De onschendbaarheid moet als een reddend en geen destructief middel gezien worden dat met geen enkel ander doel dan le “salut public” mag ingeschakeld worden. Het is dus gecreëerd in het belang van het volk, het welzijn van de gemeenschap en kan niet voor particuliere belangen aangewend worden. Het is in de eerste plaats nationaal in plaats van royaal van aard.

 

Ook wordt opgeworpen dat de onschendbaarheid slechts werd ingesteld om een louter pragmatische reden, namelijk het feit dat er geen onpartijdige competente rechters voor Louis XVI zijn. De koning kan immers niet berecht worden door rechters waarover hij voordien controle uitoefende. Door het vinden van rechters die wel bevoegd zijn, kan men echter tegemoetkomen aan het probleem dat aan de oorsprong lag van de onschendbaarheid.

 

Een enkeling grijpt zelfs terug naar de etymologie van het woord onschendbaarheid, “inviolabilité”, wat zoveel betekent als “défendu de faire violence”, om vast te stellen dat “juger” niet betekent dat men iemand geweld aandoet en dat de koning bijgevolg perfect gevonnist kan worden. [173]

 

3. 1. 2 Onmogelijkheid van het bestaan van de onschendbaarheid

 

Het bestaan van een aantal principes doet sommige politici ertoe besluiten dat de onschendbaarheid onmogelijk van kracht kan zijn. Sommigen vinden dat het tegennatuurlijk dat een misdrijf onbestraft blijft en dat de bevolking bijgevolg eenvoudig het recht niet heeft om straffeloosheid toe te kennen. Ze menen eveneens dat het immoreel is om aan een individu het recht te geven straffeloos misdaden te begaan en dat men een natie het recht niet kan contesteren een dergelijke beschuldigde te vonnissen.

 

Ook wordt gesteld dat indien de afgevaardigden destijds in de Assemblée Constituante geweten zouden hebben dat de onschendbaarheid ooit gebruikt zou kunnen worden om straffeloos te werk te gaan bij het plegen van misdaden, dan zou deze nooit goedgekeurd geweest zijn. De onschendbaarheid is alleszins nooit met die bedoeling gecodificeerd geweest.

 

Andere argumenten zijn dat het persoonlijk belang van de koning niet tegenover het belang van de natie geplaatst kan worden. En dat men nooit tegelijk “coupable” en “inviolable” kan zijn. Uit het principe van de onschendbaarheid volgt trouwens noodzakelijk dat Louis XVI zich boven het menselijk ras bevindt en dat kan natuurlijk niet.

 

3. 1. 3 Nationale soevereiniteit versus onschendbaarheid

 

Een voornaam argument in de betwisting van de geldigheid van de koninklijke onschendbaarheid is het feit dat deze niet te verzoenen valt met de nationale soevereiniteit. Zo stellen vele volksvertegenwoordigers dat een contract waarin onschendbaarheid van een persoon bepaald is niet kan gelden, want dan zou de koning boven de wet staan en soeverein zijn, wat betekent dat de natie haar soevereiniteit zou afstaan en dat is onmogelijk. Het recht van soevereiniteit, waarbij geen enkele autoriteit boven de eigen macht kan bestaan, ligt immers uitsluitend bij de bevolking. Dus zelfs al is deze onschendbaarheid gecodificeerd geweest, de wetgever had daar het recht niet toe.

 

Vele politici menen zo dat alleen de natie onschendbaar is en aan niemand rekenschap hoeft te geven omdat een soeverein aan niemand anders rekenschap kan geven. Daarbij aanleunend wordt ook wel eens gesteld dat de volonté générale zonder enige verantwoording de koninklijke onschendbaarheid kan laten verdwijnen. De onschendbaarheid is trouwens bepaald bij wet en vermits de volonté générale net de belangrijkste wetgever is, kan deze de onschendbaarheid inperken, wijzigen of afschaffen.

 

Enkele volksvertegenwoordigers houden het kort en eenvoudig en zeggen dat niets tegen de nationale soevereiniteit kan ingebracht worden. Anderen zijn minder radicaal en menen dat een natie het recht heeft mandatarissen, die zij heeft aangesteld voor de uitoefening van de nationale soevereiniteit, om verantwoording te vragen en te beoordelen. De essentie van de oorspronkelijke onschendbaarheid van Louis XVI is net dat hij boven alle andere autoriteiten geplaatst wordt, maar de macht die Louis XVI toebedeeld krijgt stamt van de natie zelf, dus kan hij wel en enkel door haar vervolgd worden.

 

Ook zijn er politici die beweren dat de Assemblée constituante nooit iemand boven wetten geplaatst kan hebben zonder goedkeuring van de soeverein en daarom is de soeverein niet door deze koninklijke onschendbaarheid gebonden. Via de inbreng van de nationale soevereiniteit maken zij komaf met de inviolabilité.

 

3. 1. 4 Onschendbaarheid als onderdeel van een verbroken sociaal pact en ongeldigheid van de optekening ervan

 

Eén van de voornaamste argumenten is dat de onschendbaarheid in de constitutie bepaald is en vermits Louis XVI deze grondwet net heeft verloochend en verkracht, kan hij daar nu ook de voorrechten niet meer van inroepen. Sommige volksvertegenwoordigers gaan daar zelfs verder op in en zeggen dat de grondwet helemaal niet geldig is en dit nooit is geweest, hetzij omdat Louis Capet deze nooit oprecht heeft aanvaard, hetzij omdat de bevolking deze gedwongen accepteerde.

 

In verband met de optekening van de onschendbaarheid wordt zelfs gesteld dat het desbetreffende artikel in de grondwet terug te vinden is in het tweede artikel van de eerste sectie van het tweede hoofdstuk en dat het daarom simpelweg van secundair belang is. Andere bondige argumenten zijn dat al wat de sociale orde schaadt ongeldig is of dat eender wie, ongeacht onderscheid, moet rekenschap geven aan de maatschappij bij het storen van de sociale orde.

 

3. 1. 5 Onschendbaarheid deel uitmakend van geloof, overeenkomst van geven en nemen, rechten en plichten

 

Politici roepen in dat de onschendbaarheid gekoppeld is aan politiek geloof in een mandataris dat verdwenen is. Meer concreet wordt de onschendbaarheid gezien als een recht, maar de erkenning van nationale soevereiniteit en de ijver voor het welzijn van de bevolking is een daaraan gekoppelde plicht, die in dit geval door Capet niet vervuld is. Als Louis zijn plichten dus niet vervult, verbreekt hij eigenlijk het sociaal pact tussen hem en de soeverein en kan hij evenmin rekenen op de rechten die hem via dat pactwerden verleend. Sommige politici voegen daaraan toe dat de onschendbaarheid alleen betrekking heeft op een “roi juste, bienfaisant, fidèle” en dus niet op Louis XVI.

 

Velen leggen er de nadruk op dat de onschendbaarheid een recht is waar verplichtingen aan gekoppeld zijn. Toen Louis dus verraad pleegde, hield zijn onschendbaarheid op te bestaan. Ondertussen is de koning reeds geschorst en het koningschap afgeschaft zodat de onschendbaarheid zeker niet meer van toepassing kan zijn.

 

3. 1. 6 Onschendbaarheid versus andere wetten en principes

 

Een ander krachtig argument van de tegenstanders van het naleven van de koninklijke onschendbaarheid is het feit dat deze in contradictie is met een aantal primaire principes en natuurrechten. Zo is de Déclaration des droits een belangrijke rechtenverklaring waaruit blijkt dat onschendbaarheid voor de koning wel degelijk niet kan. Louis zou dan namelijk boven wetten en mensen geplaatst worden, wat regelrecht ingaat tegen het principe dat geen enkele autoriteit zich boven de wet kan plaatsen: Il n’y a point d’autorité en France supérieure à la loi. Er is ook de bepaling dat de wet voor iedereen dezelfde is, zowel qua bestraffing als bij bescherming: “La loi est la même pour tous, soit qu’elle protège, soit qu’elle punisse en dat bij bestraffing geen onderscheid tussen personen gemaakt kan worden: “Les mêmes délits doivent être punis des mêmes peines, sans aucune distinction de personnes”. Bovendien is er nog de verklaring dat iedere politieke vereniging of creatie slechts gevormd kan worden met het behoud van natuurrechten van de mens als doel: “Le but de toute association politique est la conservation des droits naturels et imprescriptibles de l’homme”. [174]

 

Bovendien isin dezelfde Déclaration neergeschreven dat “les distinctions sociales ne peuvent être fondées sur l’utilité commune”. Sommige politici menen dat het erkennen van deze onschendbaarheid hier niet alleen tegen ingaat, maar dat het ook een stap terug is in de revolutie omdat alle privileges en standen net afgeschaft zijn. Verder is de onschendbaarheid in contradictie met het recht tot opstand van een natie in geval van verdrukking en is ze onverenigbaar met het principe van vrijheid van een volk.

 

Samenvattend kan men zeggen dat men de onschendbaarheid nietsbetekenend vindt tegenover de rechten van de natie en dat ze in tegenstrijd is met het natuurrecht, het gezond verstand en de rechtvaardigheid of gewoon alle wetten en principes van rechtvaardigheid en onschendbaarheid van naties. Volledige onschendbaarheid wordt hier gelijkgesteld aan natieschennis.

 

3. 1. 7 Andere

 

Tot slot zijn er nog een reeks uitspraken en argumenten die niet onder de zonet besproken noemers kunnen geplaatst worden. Een enkele politicus wijst erop dat iedereen gelijk is voor de wet. Net voor een tiran die het minst recht heeft op een gunst, zou men een uitzondering gaan maken. Sommigen wijzen erop dat Louis Capet na zijn eerste misdrijf reeds geacht wordt troonsafstand gedaan te hebben. Dat hij zelfs hierna nog onschendbaarheid blijft opeisen is een bijkomend misdrijf en machtsusurpatie. Dat de onschendbaarheid ooit gecreëerd is geweest, is één van de misdaden van de koning zelf.

 

Heel wat politici verklaren de koninklijke onschendbaarheid kortweg absurd, contradictorisch, ongeldig en willen het er simpelweg niet over hebben. [175] De tot verbeelding sprekende woordenschat van deze politici loont de moeite! Bertucat drukt het als volgt uit: “O honte des représentants du peuple qui ont porté une pareille loi! … ce n’était pas compromettre, vendre la liberté publique?”[176] Jullien heeft het over “ce dogme absurde et monstrueux de l’inviolabilité royale”[177] en Bouquier “Un roi n’est pour un républicain qu’un monstre carnivore qu’il faut étouffer”[178]. Vadier vat dit alles samen: “Cette inviolabilité brulesque est donc une monstruosité dans l’ordre moral,… le comble de l’absurdité”[179].

 

3. 2 pro

 

De weinig talrijke voorstanders van het strikt en volledig naleven van de constitutionele onschendbaarheid gaan er eveneens van uit dat het statuut in de eerste plaats gecreëerd is voor het vrijwaren van de scheiding van machten en voor een goed uitgebalanceerd evenwicht tussen de werking van de verschillende machtsinstanties. Concreet moet de onschendbaarheid ook volgens deze afgevaardigden beletten dat de koning om de haverklap door zonderlinge vijanden vervolgd zou worden, zodat de uitvoerende macht via een dergelijk maneuver niet lam kan gelegd worden en de bevolking niet overgeleverd kan worden aan chaos, oproer en vertwijfeling.

 

De argumentatie is beduidend minder uitgebreid en gefundeerd, mede door het geringe aantal volksvertegenwoordigers die het voor deze zaak opnemen. Bijgevolg is het moeilijker hun argumenten bij bepaalde thema’s onder te brengen. We maken een onderscheid tussen pleidooien voor het absoluut karakter van de onschendbaarheid, het afwijzen van interpretaties van grondwetsartikels. Er zijn eveneens argumenten voor de onmogelijkheid van het niet bestaan van de onschendbaarheid en tot slot de weerlegging dat de onschendbaarheid voor de nationale soevereiniteit zou moeten wijken.

 

3. 2. 1 Absoluut karakter van de onschendbaarheid

 

Alle politici die het opnemen voor de onschendbaarheid van Louis XVI leggen er de nadruk op dat er in de grondwet geen verschil wordt gemaakt tussen zogenaamd koninklijke taken en de handelingen van de persoon die schuil gaat achter deze functie. Ze benadrukken dan ook het verschil met de onschendbaarheid voor volksvertegenwoordigers, waarbij de grondwet wél een nuance beschrijft.

 

Het best wordt de stelling van het absolute karakter van de onschendbaarheid gefundeerd door Meynard. Hij stelt dat de onschendbaarheid van de koning zowel op beroepsmatige als op persoonlijke handelingen betrekking heeft. De koninklijke beslissingen die een koning neemt zijn eigenlijk ook alleen maar fictief. Ministers staan immers garant voor zijn handelen dat onder hun verantwoordelijkheid valt. Dus zou men Louis XVI alleen onschendbaar verklaren voor daden waar hij sowieso al geen verantwoordelijkheid droeg, daarom moet men dus besluiten dat deze onschendbaarheid verder reikt en bijgevolg absoluut is. Indien men dit onderscheid bovendien doorvoert, doet men het oorspronkelijke doel van het statuut teniet. [180]

 

3. 2. 2 Ontoegelaten interpretaties en belang van naleving van wetten

 

Alle politici blijven erbij dat men zich niet aan interpretaties van het desbetreffende, bondige en duidelijke grondwetsartikel mag wagen, men zich aan de precieze zin van de grondwet moet houden en men zich niet mag verwijderen van de letter ervan. Men geeft zelfs toe dat de grondwet gevaarlijke troeven gaf in handen van Louis XVI, maar men blijft erbij dat de koning toch volgens de regels en bepalingen ervan moet berecht worden. Het maakt immers deel uit van de waardigheid en het zelfrespect van een natie om eigen wetten te respecteren. In deze context heeft men het ook meermaals over het belang van de moraal en de publieke rechtvaardigheid om het land te sparen van verwarring en anarchie.

 

3. 2. 3 Noodzakelijkheid van het bestaan van onschendbaarheid

 

Meerdere politici menen dat de koning de constitutie nooit aanvaard zou hebben indien zijn onschendbaarheid daar niet in gedecreteerd was. Het koningschap kon dus onmogelijk bestaan hebben zonder dit statuut en de staat kon ook evenmin functioneren zonder, wat allemaal wijst op de noodzakelijkheid van het bestaan van de onschendbaarheid.

 

3. 2. 4 Onschendbaarheid versus nationale soevereiniteit

 

Algemeen wordt er meestal van uitgegaan dat de soeverein steeds de macht die deze aan de koning delegeerde, kan aanpassen, beperken en afschaffen, maar dat het recht spreken over hetlot van een individu geen deel uitmaakt van de uitoefening van de soevereiniteit. Zelfs al heeft een natie door haar soevereiniteit het recht wetten aan te passen, dit betekent nog niet dat ze wetten naar eigen goeddunken mag maken om ze na te leven al naargelang het past.

 

Ook wordt er opgeworpen dat soevereiniteit van de natie niet kan ingebracht worden als argument om de koninklijke onschendbaarheid te negeren. Ondanks haar rechten moet men een natie namelijk behoeden voor haar roekeloosheid en vergissingen.

 

 

B Grondwet

 

1 Debat over de grondwet

 

De constitutie van 1791 was van kracht gegaan nadat ze zowel door de koning als door de Assemblée was goedgekeurd. Van een echte volksratificatie is er echter nooit sprake geweest. Toch had de grondwet het karakter van een contract tussen twee partijen, die beiden werden voorgesteld als vertegenwoordigers van het volk, de ene verkozen, de andere niet. De koning werd erin onder bepaalde omstandigheden verondersteld troonsafstand gedaan te hebben, maar echt vervolgd kon hij, wegens zijn onschendbaarheid, slechts na zijn afzetting.

 

De koning van de Fransen -vanaf oktober 1789 noemde men hem niet meer ‘koning van Frankrijk’- regeerde zogenaamd “par la grâce de Dieu et la loi constitutionelle de l’Etat”. Voor de eerste maal zou er, zij het in beperkte mate, wettelijk paal en perk gesteld worden aan de macht van de koning. Zijn functie was erfelijk, hij moest de eed afleggen aan de constitutionele akte en werd zo eerste functionaris van het land als hoofd van de uitvoerende macht. Zijn taken als hoofd van de uitvoerende macht waren duidelijk afgebakend en begrensd. De koning moest instaan voor de diplomatie en benoemde alle hoge functionarissen zoals ambassadeurs en generaals. Dit benoemingsrecht kon hij slechts uitoefenen op hetniveau van de regering. De koning kon echter niet meer rekenen op eigen agenten die in naam van de centrale macht optraden in het land. Zijn ministers kon hij wel zelf kiezen. Van deze ministers was de koning politiek gezien wel volledig afhankelijk, wegens het onverantwoordelijke en “intouchable” karakter van zijn functie. Verder kon de koning ook geen politieke daden stellen zonder de handtekening van zijn ministers, die op hun beurt rekenschap moesten kunnen afleggen aan de wetgevende macht.

 

Op wetgevend gebied kon de koning, zij het beperkt, ook zijn invloed laten gelden door zijn fel besproken vetorecht. Terwijl het initiatief voor decreten bij het Corps législatiflag, kwam het aan de koning toe deze goed te keuren. Het vetorecht van de koning had slechts een tijdelijk, opschortend karakter, dat aan de Assemblée uiteindelijk de kans teruggaf om haar beslissing te herzien of eventueel terug te bevestigen. Bovendien was het vetorecht van de koning uitsluitend van toepassing op wetten die niet van constitutionele of financiële aard waren. Zo kan men uiteindelijk stellen dat de koning in het Frankrijk van 1791 over reële invloed beschikte, maar dat het effectieve initiatief uiteindelijk toekwam aan de nationale vertegenwoordiging. [181]

 

Ook al is de grondwet wel degelijk van kracht geweest en goedgekeurd door Assemblée én koning, toch gaat men er algemeen van uit dat de constitutie vanaf september 1791 al gedoemd was om te mislukken, “the conduct of everyone involved in its implementation, from the King downwards, being characterized by cynicism, irresponsibility and gross miscalculation”. Zelfs de constitutionele monarchisten hebben er waarschijnlijk nooit echt in geloofd. [182]

 

Concreet zegt de grondwet van 1791 onder titel III “des pouvoirs publics”, hoofdstuk II “de la royauté, de la régence et des ministres”, sectie I “de la royauté et du roi” in het tweede artikel dat de persoon van de koning onschendbaar en sacraal is. In de artikels vijf tot en met zeven bepaalt de constitutie een reeks situaties waarin de koning ‘geacht wordt troonsafstand gedaan te hebben’. Aanleiding daarvoor kan zijn dat de koning, een maand na uitnodiging daartoe van het Corps législatif, zijn eed aan de grondwet niet heeft afgelegd of als hij zijn eed herroept (art. 5). De koning is eveneens “censé d’avoir abdiqué la royauté” als hij zich aan het hoofd stelt van een leger en de krachten ervan aanwendt tegen de natie of als hij zich via een formele akte niet verzet tegen een dergelijke onderneming die zal uitgevoerd worden in zijn naam (art. 6). Tot slot wordt de troonsafstand van de koning ook verondersteld als hij, na het koninkrijk te hebben verlaten niet terugkeert naar het vaderland (art. 7), na een uitdrukkelijke uitnodiging van het Corps législatif en binnen een termijn, die maximum twee maanden bedraagt en bij de proclamatie ervan bepaald wordt. In het achtste artikel wordt bepaald wat er met de koning na zijn troonsafstand moet gebeuren; hij zal gewoon behoren tot de klasse van de burgers en vervolgd kunnen worden voor alle misdrijven gepleegd sinds zijn ‘expliciete’ of ‘legale’ troonsafstand. [183]

 

De constitutie is in ieder geval een belangrijk element geweest in de discussie over de vervolging van de koning. Terwijl de grondwet enerzijds voor een aantal afgevaardigden net een belemmering is voor de inbeschuldigingstelling van de koning, leent ze zich volgens anderen perfect tot het vonnissen van de koning. Nog anderen gaan de grondwet in haar geheel betwisten om zo de vervolging van de koning te rechtvaardigen. Zo vechten ze de wederzijdse vrije aanvaarding ervan aan, wijzen ze op één of andere manier op de onmogelijke geldigheid ervan. Verder heeft men het in deze context ook over de ongebondenheid van de natie aan de grondwet, geeft men een bepaalde interpretatie aan het stilzwijgen van de constitutie of worden de nationale soevereiniteit en de Déclaration des droits er tegenin gebracht. De argumenten van de tegenstanders van de vervolging van de koning komen hoofdzakelijk neer op de weerlegging van de argumenten van de voorstanders en de bevestiging van de geldigheid en de vrije aanvaarding van de constitutie.

 

2 De fracties over de grondwet

 

2. 1 Jacobins over de grondwet

 

Een aantal politici van de Société des Amis de la Constitution willen op de slechte kwaliteit en bijgevolg op de ongeldigheid van de grondwet wijzen om zo te bevestigen dat de koning wel gevonnist kan worden. Zo zegt Jean-Bon-Saint-André[184] dat de constitutie vol contradicties staat en dus ongeldig is. Lequinio[185] vindt dat men door de talrijke gebreken en tekorten deze grondwet niet kan gebruiken als referentie. Lavicomterie[186] meent eenvoudig dat de constitutie een chaos is van ruïnes van vrijheid en misprijzen van rechten inhoudt. Deze akte heeft de foutieve naam van grondwet gekregen. Er is ook Sevestre[187] die vindt dat, indien de verkrachtende onschendbaarheid wel degelijk is opgenomen in de constitutie, dit het bewijs is van de degradatie van de grondwet.

 

Het meest gehoorde argument is dat Louis eigenlijk nooit legitiem constitutioneel koning geweest is, dat hij zijn aan de grondwet verbonden verplichtingen niet is nagekomen en dat hij bijgevolg de daaraan verbonden rechten niet kan inroepen, zoals eigenlijk al bij de betwisting van de onschendbaarheid aan bod kwam. Concreet zeggen Desmoulins[188] en Chénier[189] dat Louis zich steeds heeft verzet tegen de grondwet zelf en dat het dus ook niet geoorloofd is dat hij deze nu ten gunste van zichzelf inroept. Meer algemeen stelt Philippeaux[190] dat indien één van beide partijen die deel hebben aan het contract, dit contract -met name de grondwet- pogen te vernietigen, deze constitutie niet meer verplichtend is voor de andere partij. Saint-Just[191] stelt dat de constitutie de natie per definitie niet verplicht. Als de koning een misdaad begaat, dan heeft het volk steeds het recht hem te verjagen. Het contract is meteen verbroken, stelt Osselin[192], als diegene die belast wordt met de uitoefening van de soevereiniteit protesteert tegen de aanvaarding van het pact.

 

In mindere mate wordt er ook op gewezen dat Louis XVI niet alleen niet het recht heeft de grondwet ten gunste van zichzelf in te roepen, maar dat de natie zelf al langer afstand heeft genomen van de akte. Robespierre[193] en Chénier zien in de opstand van de natie een breuk met de tiran en een breuk met het pact. Anderen voegen daaraan toe dat de natie zich eigenlijk helemaal niet gebonden hoeft te voelen aan de grondwet in het algemeen. Saint-Just zegt dat het volk zich immers van nature boven wetten mag stellen en dat principes alleszins belangrijker zijn dan wetten. Robespierre wijst erop dat men eerder al beslissingen nam die ingingen tegen de grondwet, zoals afschaffing van het koningschap. Daarom moet men zich in deze situatie er ook helemaal niet door gebonden voelen. Jean-Bon-Saint-André gaat nog een stap verder en stelt dat met vijanden geen contracten kunnen afgesloten worden. Mits de koning een geboren vijand van de bevolking is, is een contract met hem niet meer dan een vergissing. Bovendien zijn de huidige wetten voorbijgestreefd, moeten ze vervangen worden en moet men ondertussen de natuurwetten inschakelen.

 

Een ander argument dat schijnbaar goed scoort, is dat er nooit sprake geweest is van vrije aanvaarding van de grondwet van de zijde van het volk. Een hele reeks politici zoals Jean-Bon-Saint-André, Desmoulins, Manuel[194] en Nioché[195] zeggen ronduit dat de bevolking gedwongen werd de grondwet te aanvaarden. Lequinio springt in het oog met zijn bewering dat er gewoon geen vrije aanvaarding door de bevolking kon zijn, omdat de bevolking nog maar net uit haar “enfance politique” gegroeid was. Bourdon[196] heeft het niet over dwang, maar wijst erop dat er nooit sprake is geweest van expliciete goedkeuring van de zijde van de bevolking. Chénier merkt ook nog op dat de grondwet nooit aanvaard zou zijn indien er letterlijk in vermeld was dat Louis onbestraft misdaden mocht begaan.

 

Merkwaardig is dat opvallend weinig ‘vrienden van de grondwet’ alles in het werk willen stellen om Louis uiteindelijk toch volgens de grondwet te berechten. Alleen Philippeaux, De la Reveilière[197], Bourdon en Sevestre voelen wat voor de redenering als zou Louis XVI impliciet troonsafstand gedaan hebben na het plegen van verraad tegen het land. Sindsdien kan hij verder berecht worden zoals iedere gewone burger voor de misdaden van na zijn afzetting.

2. 2 Girondins over de grondwet

De meeste girondijnse politici lijken op de grondwet zelf te willen steunen om de inbeschuldigingstelling van de koning te verantwoorden. De grondwet schrijft namelijk een aantal gevallen voor die een aanleiding zijn voor de troonsafstand, “expresse” of “légale” van de koning. Birotteau[198], Dulaure[199], Dufriche-Valazé[200], Poullain-Grandprey[201], Daunou[202] en Ichon[203] gaan er allen van uit dat de koning na het begaan van zijn eerste misdaad verondersteld wordt troonsafstand gedaan te hebben, dat hij dus ook zijn onschendbaarheid kwijt is en vanaf dan kan gevonnist worden zoals alle andere burgers. Ze benadrukken wel bijna allen dat de enige straf voor de misdaden van de koning, begaan gedurende de periode van zijn regering, een mogelijke troonsafstand is.

Bij deze redenering willen enkele politici, maar deze zijn minder talrijk, eraan toevoegen dat men eigenlijk de grondwet niet letterlijk hoeft te respecteren, omdat men zich vragen kan stellen bij de geldigheid en efficiëntie ervan. Wel dient opgemerkt dat de meeste Girondins er de voorkeur aan geven om de grondwet in de mate van het mogelijke te respecteren. Diegenen die daar toch van willen afwijken halen onder andere aan dat er nooit echt sprake geweest is van wederzijdse, vrije aanvaarding van de constitutie, wat noodzakelijk ook gevolgen heeft voor de geldigheid ervan. Condorcet stelt dat de aanvaarding van de zijde van Louis niet oprecht was en dat hij de grondwet zag als verzekering van laatste resten van de monarchie. Ook Penières[206] meent dat de grondwet ongeldig is als beide partijen geen wederzijdse garanties hebben gegeven. Birotteau, Dulaure, Pétion[207], Lecointe-Puyraveau[208], Pointe[209] en Brunel[210] hebben het alleen over de aanvaarding van de zijde van Louis XVI. Ze menen dat hij de grondwet volledig verkracht, de basisprincipes ervan verloochend heeft en dat hij er bijgevolg ook niet de voorrechten van kan inroepen.

 

Pétion stelt de geldigheid van de grondwet aan de kaak door te wijzen op de slechte kwaliteit ervan en herhaalt hier dat bij een vergissing in de wet, men zich moet wenden tot algemene wetten voor verraders. Hij gaat zelf nader in op de inconsequenties van de constitutie. Bij het aanduiden van situaties waarbij Louis XVI verondersteld wordt troonsafstand gedaan te hebben, gaat het steeds om gevallen waarvan men wist dat de koning er zich niet schuldig aan zou maken. Bovendien zijn echt belangrijke zaken, zoals het geval van zinsverbijstering van de koning niet eens opgenomen. Verder is verdoken vijandschap veel gevaarlijker dan openlijke vijandschap.

Enkele Girondins willen ook een interpretatie geven aan het stilzwijgen van de grondwet die op haar beurt ook kan dienen ten gunste van de inbeschuldigingstelling van de koning.

Condorcet beweert zo dat het zwijgen van de grondwet niet betekent dat men de koning ongestraft wou laten. Men wou gewoon een legale weg uitstippelen om de koning te kunnen berechten. Azéma[211] zegt eenvoudig dat de grondwet niet alles kon voorzien. Asselin[212] zegt dat naast de letterlijk grondwettelijk bepaalde gevallen, de geest van de constitutie echter wel nog andere straffen toelaat. Bovendien vindt hij dat afgevaardigden de procedure voor de berechting van misdaden die niet in de constitutie zijn opgenomen zelf mogen bepalen.

Een drietal girondijnse afgevaardigden hameren op de nationale soevereiniteit waarmee men in botsing komt als men per se de grondwet wil volgen. Volgens Penières, kan een akte nooit de soevereiniteit van de bevolking vervreemden en is een natie net door haar soevereiniteit niet gebonden aan haar grondwet. Ook Condorcet benadrukt het onverjaarbaar recht van de natie om grondwetsartikels aan te passen.

Er zijn ook nog enkele, meer algemene argumenten die volgens sommige afgevaardigden een reden zijn om de grondwet niet letterlijk te moeten volgen. Condorcet herinnert eraan dat de constitutie inconsequent is bij het opsommen van gevallen die aanleiding geven tot troonsafstand. Azéma vindt dat nu het koningschap afgeschaft is, ook het constitutionele hoofdstuk met betrekking tot de monarchie niet meer van kracht is. Lecointe-Puyvereau heeft het dan weer over het ongeldig karakter van de grondwet als deze regelt dat de koning boven de wet staat. Condorcet meent op zijn beurt dat, indien letterlijk principes ter verdediging van Louis XVI in grondwet zouden zijn opgenomen, deze nooit aanvaard was geweest.

Uiteindelijk zijn er nog een drietal afgevaardigden, Girault[213], Bouchereau[214] en Rouzet[215], alle drie aanleunend bij de Gironde, die de grondwet ten gunste van Louis XVI en tegen zijn inbeschuldigingstelling inroepen.

 

Bouchereau benadrukt bijvoorbeeld de geldigheid van de grondwet en de vrije en oprechte aanvaarding ervan. Hij wijst erop dat de koning zijn eed heeft afgelegd volgens de regels en dat de bedenkingen die hij achteraf formuleerde gewoon commentaar en opmerkingen waren over de constitutie, ze waren nooit tegen de grondwet in se gericht. Rouzet hamert erop dat de afgevaardigden het recht hebben de constitutie te negeren, daar zij als wetgevers immers de mogelijkheid hebben om nieuwe wetten te maken. Zo waren de gebeurtenissen van de 10de augustus een uiting van de wens van de soeverein om het sociaal pact aan te passen. De nieuwe grondwet moet echter wel door de bevolking aanvaard worden, net zoals de bevolking ook over het lot van de koning moet beslissen. Rouzet ziet hierin een kans om op de noodzakelijkheid van een appèl op het volk te wijzen. Girault houdt er waarschijnlijk de meest extreme opinie op na. De koninklijke onschendbaarheid in de grondwet is absoluut, men moet zich steeds aan de precieze zin van de grondwet houden en men mag zich niet van de letter ervan verwijderen. Ook al gaf de grondwet gevaarlijke troeven in handen van de koning, die laatste moet toch volgens de vormen en regels ervan berecht worden.

 

2. 3 Montagnards over de grondwet

 

Bij hun argumentatie voor de inbeschuldigingstelling van de koning, menen de meeste Montagnards aan te moeten tonen dat de grondwet, die voor Louis XVI eigenlijk vrij gunstig uitvalt, om allerlei redenen niet hoeft nageleefd te worden. Eén van deze redenen is dat de bevolking gedwongen is geweest de grondwet te aanvaarden. Terwijl politici als Bonnesoeur-Bourginière[216] en Marat[217] vaak wijzen op het ontbreken van enige ratificatie, benadrukken de meeste Montagnards hier vooral de dwang waardoor het volk haar toestemming gaf. Louchet[218] herinnert eraan dat de bevolking werd uitgemoord bij het tonen van protest tegen de grondwet. Ook Thibaudeau[219] en Garnier[220] spreken over een gedwongen ratificatie en stellen dat de grondwet in dit geval geen uitdrukking is van de volonté générale.

 

Dartigoeyte[221] stelt op zijn beurt dat de bijeenroeping van de Convention net heeft plaats gevonden doordat de bevolking de constitutie heeft verworpen. Hij voegt eraan toe dat er evenmin sprake is van oprechte aanvaarding van de zijde van Louis. Zijn eed was schijnheilig en hij leverde informeel protest tegen de grondwet.

In mindere mate wordt er bij de Montagne ook gewezen op de contradictie tussen de aard van de constitutie en de definitie ervan in theorie. Thibaudeau zegt dat de grondwet alleen gemaakt is voor het geluk en het voordeel van volkeren. Volgens Berlier[222] kan een immorele wet niet bestaan, dus laat de constitutie Louis niet vrijuit gaan. Marat wijst erop dat in het derde grondwetsartikel bepaald is dat de wet de hoogste macht in het land is en dat Louis zich bijgevolg niet boven de wet kan verheffen.

Ook wordt door twee afgevaardigden van de Montagne het ongeldige karakter van de grondwet aangetoond. Louchet wijst op de contradictie met de Déclaration des droits op meerdere punten en moet eveneens vaststellen dat de onverjaarbare rechten van de natie niet gegarandeerd zijn in de grondwet. Marat voegt daaraan toe dat een constitutie nu eenmaal ongeldig is als de belangen van de natie erin geschaad worden. Mailhe[223] vindt dat het welzijn van de natie nooit kan opgeofferd worden om een grondwettelijke regeling niet te schaden. De natie heeft trouwens het onverjaarbaar recht de grondwet aan te passen.

Voor andere Montagnards kan de constitutie verwaarloosd worden omdat de natie er niet aan gebonden is. Thibaudeau[224] besluit dat een grondwet als de emanatie van de wil van de bevolking nooit verplichtend kan zijn tegenover de natie en Delègre[225] vindt dat Louis zelf de zwakheid van de grondwet duidelijk aantoonde zodat de natie haar ook niet nauw moet naleven.

Relatief weinig afgevaardigden die bij de Montagne aanleunen doen een poging om via een aangepaste interpretatie van de constitutie de inbeschuldigingstelling van de koning op grondwettelijke basis te rechtvaardigen. Pelissier[226], Hentz[227], Delègre, Berlier, Lakanal[228], Bézard[229] en Baudot[230] vinden dat de in de grondwet bepaalde gevallen waarbij de troonsafstand voor de koning verondersteld wordt van toepassing zijn op Louis XVI en dat hij sinds zijn impliciete abdicatie zoals een burger berecht kan worden voor zijn misdaden aan de hand van de Code Pénal. Marat beweert echter dat de misdaden waaraan Louis zich schuldig heeft gemaakt niet zijn opgesomd in de grondwet. Hij meent vast te moeten stellen dat de grondwet zwijgt over de echte gevallen waaraan de koning zich schuldig maakte. Maar een probleem kan dit volgens Marat niet zijn, omdat men ook geen rekening moet houden met deze grondwet.

Voor enkele Montagnards is de verloochening van de grondwet door de koning ook een reden om aan te nemen dat Louis XVI er zich niet meer op mag beroepen en dat hij bijgevolg probleemloos in beschuldiging kan gesteld worden. Pointe[231] vertelt dat Louis zelf de basisprincipes en -regels van de grondwet overtrad en Bonnesoeur-Bourgnière noemt Louis ronduit een vijand van de wet, waardoor hij deze niet meer kan inroepen. Delègre en Louchet[232] herhalen het haast klassieke argument dat de koning zijn eed naast zich neerlegde enen verloochende zodat hij ook geen recht meer heeft op de daarin vervatte koninklijke onschendbaarheid.

In deze context beweren Thirion[233], Baudot en Bonnesoeur-Bourgnière kort dat Louis Capet nooit op legitieme basis grondwettelijke koning van Frankrijk is geweest.

 

2. 4 Afgevaardigden van de Plaine over de grondwet

 

Ook hier maken we bij de bespreking van de argumentatie van afgevaardigden van de Plaine een onderscheid tussen voor- en tegenstanders van de vervolging van de koning. De tegenstanders van de vervolging van de koning zullen besproken worden bij ‘koningsgezinden’, daar echte royalisten zich nooit onomwonden kenbaar hebben gemaakt in de Convention en de afgevaardigden van de Plaine die het voor de koning opnamen het best onder deze noemer gerangschikt kunnen worden. Hier zullen we dus uitsluitend de voorstanders van de vervolging van de koning bespreken.

 

Enerzijds kan men de constitutie zo interpreteren dat Louis XVI’s proces er toch door gerechtvaardigd is. Een drietal afgevaardigden van de Plaine verkiezen zo het proces van de koning te rechtvaardigen. Corenfustier[234], Bertucat[235] en Dugué d’Asse[236] hebben er ieder de in de grondwet opgesomde gevallen voor veronderstelling van troonsafstand op na geslagen. Dit doet hen besluiten dat Louis Capet sinds geruime tijd impliciet afstand van de troon heeft gedaan en dat hij sindsdien probleemloos gevonnist kan worden. De afzetting moet immers niet letterlijk uitgesproken zijn, de veronderstelling ervan volstaat.

 

Anderzijds kan ook gesteld worden dat met de grondwet totaal geen rekening hoeft gehouden te worden, daar hij niet altijd even geldig is geweest. Dit is wat meerdere volksvertegenwoordigers van de Plaine vinden. Corenfustier meent dat Louis reeds protest toonde tegen de grondwet voor de aanvaarding ervan en dat hij daarom nooit legitiem constitutioneel koning geweest is. Barailon[237], Fourmy[238] en Méaulle[239] zijn er allen van overtuigd dat het pacteigenlijk al verworpen werd door de koning zelf, dat hij de grondwet verkracht heeft en dat hij deze daarom niet ten gunste van zichzelf kan inroepen.

 

Men kan ook tegen de grondwet een aantal andere rechten en principes, waaronder de nationale soevereiniteit inroepen. Barailon brengt aan dat de grondwet in tegenspraak is met de rede, de rechtvaardigheid, de onschendbaarheid van de rechten van de mens en de onverjaarbare rechten van de natie. Bovendien zegt Chasset[240] dat de natie het contract kan tenietdoen, naar eigen goeddunken wegens haar nationale soevereiniteit.

 

Er wordt ook opgeworpen dat de grondwet in deze hoedanigheid eenvoudig niet kan bestaan. Dat is alleszins waar Chasset ten volle van overtuigd is. Een volk kan immers geen contracten afsluiten met mandatarissen en een grondwet die toelaat dat één van zijn mandatarissen vrijuit gaat bij het plegen van eender welke misdaden is per definitie ongeldig.

 

Tot slot is er ook nog de bewering van Dugué d’Asse. Hij stelt dat al wat niet letterlijk opgenomen is in de grondwet, niet kan beweerd worden. Omdat er niet letterlijk in de grondwet opgenomen is dat Louis straffeloos is, is hij wel “jugeable”.

 

2. 5 Koningsgezinden over de grondwet

 

Zoals reeds werd uiteengezet zijn de politici die bij de Plaine zetelen diegenen die het minst omwonden de verdediging opnemen voor de koning, naast de Girondins die vooral in bedekte termen via vertragingstactieken en een appèl op het volk de dood van de koning proberen af te wenden. Hoewel deze politici tot de Plaine gerekend worden, rangschikken we hun argumentatie bij de koningsgezinden omdat er van een echte royalistische beweging dus in de Convention geen sprake was. Daarom gaan we hier uitsluitend over tot de bespreking van de argumentatie van die afgevaardigden van de Plaine die Louis XVI niet wensten te sparen.

 

Deze afgevaardigden die bij de Plaine zetelen gaan met de grondwet in de hand de inbeschuldigingstelling van Louis XVI aanvechten. Ze gaan relatief veel in tegen de interpretaties die sommigen geven aan de constitutie om een proces te rechtvaardigen. Conte[241] en Meynard[242] zien zich verplicht nogmaals te herhalen dat de grondwet de veronderstelling van de abdicatie voorschrijft als enige straf bij bepaalde misdaden en dat de koning bijgevolg niet gestraft kan worden voor misdaden die dateren van voor zijn afzetting. Ducos[243] gaat een stap verder en weerlegt het argument van de tegenpartij dat de koning reeds geruime tijd impliciet troonsafstand heeft gedaan. In de grondwet is namelijk bepaald dat de koning berecht kan worden na de “abdication expresse ou légale”. “Expresse” gebeurde de troonsafstand in ieder geval niet door Louis en tegen de bewering dat ze “légale” gebeurde kan men inbrengen dat de Convention Louis de troon op illegale wijze heeft ontnomen omdat de afschaffing van het koningschap niet onderworpen is aan een volksraadpleging.

 

In dezelfde mate wordt ook de moeite genomen om de geldigheid van de grondwet te bevestigen door de vrije aanvaarding, van al dan niet beide partijen, te benadrukken. Meynard staat stil bij de verklaring die Louis XVI aflegde voor zijn eedaflegging aan de constitutie. Eerst en vooral aanvaardde de koning de grondwet wel degelijk. De brief die hij schreef over de constitutie was er één met aanbevelingen, maar geen veranderingen. Bovendien legde de koning de eed ook effectief af, net zoals de bevolking dit deed en de grondwet aanvaardde. “Il observe qu’il y voit s’apercevoir des imperfections que le temps et l’expérience feront mieux connaître, mais on n’y voit nulle part qu’il ait proposé aucune autre modification: son acceptation fut donc pure et simple. ”[244]Ook Blutel[245] zegt dat de bevolking de grondwet echt aanvaardde. De benoeming van de assemblées primaires voor een tweede legislatuur toont dit aan.

 

Ook de nationale soevereiniteit die het niet naleven van de grondwet zou rechtvaardigen wordt hier aangevochten. Conte meent dat een soeverein volk de grondwet wel mag aanpassen, maar dat dit nooit terugwerkende kracht kan hebben en dat men de reeds vastgelegde wet dus steeds moet respecteren.

 

Tot slot vinden sommigen het nodig, vooral als respons op wat tegenstanders beweren, dat de grondwet in het land wel degelijk van kracht is geweest. Zo zegt Ducos[246] dat de grondwet echt bestaat en wel degelijk is uitgevoerd, anders zou er anarchie in het land heersen. Zelfs al heeft Louis de grondwet verloochend, dan nog blijft deze van toepassing voor de bevolking zelf.

 

2. 6 Besluit

 

Wat de constitutie betreft, vinden de meeste Jacobins zoeken naar een aangepaste interpretatie ervan, om het proces van de koning grondwettelijk te rechtvaardigen, hier niet nodig. Ze maken liever komaf met de grondwet in haar geheel. Dat deze constitutie nooit van kracht is geweest of van te slechte kwaliteit is om te voldoen aan de eisen waaraan een grondwet moet voldoen, is één van de meest frequent ingeroepen argumenten. Bovendien benadrukken bijna alle Jacobins dat iemand die een verdrag verloochend heeft, er achteraf ook niet meer de voorrechten van kan inroepen.

 

De gehechtheid aan de grondwet is bij de Girondins duidelijk meer aanwezig dan bij de ‘vrienden van de grondwet’. Zij besteden wel belang aan een aangepaste interpretatie ervan, zodat de inbeschuldigingstelling van de koning gerechtvaardigd wordt. Dat de grondwet niet al te nauw hoeft nageleefd te worden, dat hij ongeldig en van slechte kwaliteit is, komt ook wel aan bod, maar lijkt eerder van secundair belang. Girondins proberen het grondwettelijk probleem ook vrij vaak op te lossen door een uitleg te geven aan het stilzwijgen ervan.

 

Pogingen om de grondwet te lenen tot rechtvaardiging van het proces van Louis zijn ook bij de Montagne eerder zeldzaam. De Montagnards geven er, net zoals de Jacobins, de voorkeur aan om meteen op het ongeldige karakter van de grondwet te wijzen. De afwezige of gedwongen aanvaarding ervan, hetzij door de koning, hetzij door de bevolking of de tegenspraak tussen de theoretische definitie van een grondwet en de praktijk zijn daar voor de Montagne een reden toe.

 

Ook bij de niet-koningsgezinde afgevaardigden van de Plaine zijn er iets meer die de voorkeur geven aan een volledige afkeuring van de constitutie, dan dat er voorstander zijn van een aangepaste interpretatie om het proces van Louis grondwettelijk te rechtvaardigen. De geldigheid van de constitutie wordt door hen vooral betwist door vermeende gedwongen aanvaarding van de grondwet of door de verloochening ervan door Louis XVI en ook weer aanvaring met andere rechten en principes waaronder de nationale soevereiniteit.

 

Koningsgezinde volksvertegenwoordigers gaan, wat de grondwet betreft, vooral in tegen interpretaties als zou Louis XVI al langer impliciet troonsafstand gedaan hebben en sindsdien berechtbaar zijn voor zijn misdaden. Ook bevestigen zij herhaaldelijk de geldigheid van de constitutie.

 

3 Analyse van de argumentatie over de grondwet

 

3. 1 Grondwet als verantwoording voor inbeschuldigingstelling

 

Ook al werd de grondwet aanvankelijk als obstakel gezien voor de inbeschuldigingstelling van de koning, wegens de daarin vastgelegde onschendbaarheid, na een aangepaste interpretatie ervan meent het merendeel van de afgevaardigden in dezelfde grondwet voldoende grond te vinden om Louis XVI wel degelijk te vonnissen.

 

Heel wat politici menen dat het gedrag van Louis XVI overeenstemt met de opgesomde gevallen in de grondwet die aanleiding zijn voor de veronderstelling van de troonsafstand. Zo vinden ze dat Louis XVI zijn eed herroepen heeft, zij het impliciet omdat zijn gehele houding wijst op afkeuring van de constitutie. Bovendien zijn er ook volksvertegenwoordigers die het bewezen achten dat Capet in coalitie met buitenlandse mogendheden plannen beraamde om Frankrijk binnen te vallen. Enkelen, weliswaar minder talrijke afgevaardigden, beweren ook dat het artikel in verband met de vereiste terugkeer naar het vaderland van toepassing is. Hoewel Louis XVI het land misschien niet echt verliet, had hij alleszins de intentie om het clandestien te doen.

 

Zo besluiten ze dat Louis XVI sindsdien geen aanspraak meer maakte op de Franse troon, dat hij toch doorging met zijn misdadig gedrag en dat hij daar bijgevolg voor gestraft kan worden zoals iedere andere Franse burger.

 

3. 2 Betwisting van de grondwet

 

De meeste afgevaardigden willen de moeite niet doen om na te gaan of Louis XVI eventueel via de constitutie zelf bestraft kan worden, of ze besluiten dat dit niet het geval is. Ze willen de voorzichtige, ‘legalistische’ visie achter zich laten om onomwonden, zonder bedekte termen, de koning te berechten. De meerderheid van de Convention gaat er impliciet van uit dat het vonnissen van koningen een inherente voorwaarde aan het sociaal contract is, dat hem op de troon plaatste. Het is niet dat men ervan uitgaat dat de bevolking zonder meer ongebonden is aan de beloften die zij maakte. Het recht van de soeverein om te oordelen is gewoon onvervreemdbaar, dus als wetten daar een belemmering voor zijn, mogen ze ditmaal uit de weg worden geruimd. Om het negeren van wetten toch juridisch te verantwoorden, stellen deze afgevaardigden dat de grondwet nooit van kracht is geweest en dat het een volledig ongeldig pact is. Argumenten zijn dat de grondwet nooit op wederzijdse, vrije basis aanvaard is geweest, dat hij onmogelijk geldig geweest kan zijn, dat de natie er op één of andere manier niet aan gebonden is. Verder wordt de grondwet ook aangevochten door de nationale soevereiniteit en de Déclaration des droits, geeft men een bepaalde interpretatie aan het stilzwijgen ervan, of ziet men deze als een overeenkomst van rechten en plichten.

 

3. 2. 1 Geen aanvaarding

 

Eén van de redenen waarom dit contract nooit bestaan zou hebben is het feit dat aan de noodzakelijke voorwaarde van wederzijdse toestemming en engagement van beide partijen die betrokken zijn bij het contract, niet voldaan is. Enerzijds heeft Louis XVI zelf volgens deze afgevaardigden tegen het contract geprotesteerd, met name door zijn vlucht naar Varennes zag hij deze Code als een verzekering van de laatste resten van het absolutisme en is hij dus nooit legitiem constitutioneel koning geweest. Anderzijds stellen ze dat er evenmin sprake kan zijn van vrije aanvaarding van de zijde van het volk. De bevolking werd namelijk gedwongen om haar goedkeuring aan de grondwet te geven, getuige daarvan de slachtpartij op het Champ-de-Mars door Lafayette en companen. Dit bloederig incident is net voor vele afgevaardigden het bewijs van het verzet van de bevolking tegen de grondwet.

 

Sommige afgevaardigden laten in het midden of de huidige grondwet al dan niet aanvaard is geweest volgens de regels. Zij zijn er echter wel van overtuigd dat indien in de grondwet de interpretatie, die de koningsgezinden er aan willen geven, letterlijk opgetekend zou zijn geweest, de volksvertegenwoordigers deze alleszins nooit aanvaard zouden hebben.

 

Vele politici voelen zich geroepen langer bij de vermeende afkeuring van de bevolking van de constitutie of haar gedwongen aanvaarding stil te staan. Camus[247] zegt dat de bevolking wel haar stilzwijgende goedkeuring gaf, maar dat daar verandering in kwam sinds de vlucht van de koning. Bovendien was de opstand van 10de augustus het bewijs van de verwerping van het contract. Anderen verklaren dat de samenroeping van de Convention het bewijs is dat de bevolking de grondwet verwierp. Verder wordt er opgeworpen dat de bevolking eenvoudig geen enkel contract vrij kon aanvaarden, omdat de Franse natie haar “enfance politique” nog maar net ontgroeid was of dat de grondwet geen contract is met vrijwillige toestemming van beide partijen, maar dat de overwinnaar, Louis XVI, deze oplegde aan de overwonnenen of dat de grondwet nooit expliciet door de afgevaardigden voorgelegd is geworden aan de goedkeuring van de bevolking, terwijl dit wel vereist is om geldig te zijn.

 

Over de mate waarin de aanvaarding van de grondwet door de koning oprecht gebeurde, zijn ook historici het oneens. Algemeen wordt wel aangenomen dat Louis XVI zich steeds verzet heeft tegen de revolutie en dat hij de grondwet van 1791 noodgedwongen aanvaardde als een laatste verzekering van de restanten van zijn vroegere autoriteit. Toch meent Isorno bijvoorbeeld dat ondanks de bedenkingen die Louis XVI maakte bij de grondwet bij zijn aanvaarding, hij deze constitutie steeds trouw zou hebben nageleefd. Bij ieder ministerieel initiatief zou hij bijvoorbeeld steeds de vraag gesteld hebben: ‘Est-ce dans la constitution?’[248]. Gaxotte gaat zelfs zo ver te beweren dat de koning in hart en nieren liberaal en revolutionair gezind was, maar dat hij zich in het keurslijf van koning anders moest gedragen: ‘C’est le roi… un philosophe couronné qui rougit de commander à des hommes libres’. [249]Dit lijkt ons echter weinig waarschijnlijk. Vast staat dat Louis XVI nog lang getwijfeld heeft over het aanvaarden van de grondwet. Eénmaal hij de knoop toch had doorgehakt, voegde hij wel de daad bij het woord, maar toch enigszins geholpen door het feit dat de constitutie weinig bekend was bij het publiek. Zo heeft een afgevaardigde ooit gezegd dat alleen de koning nog diegene was die oprecht het behoud van de grondwet wenste. Maar Louis XVI had de grondwet, en alleen de grondwet aanvaard en zou geen stap verder meer toegeven. [250]

 

3. 2. 2 Onmogelijke geldigheid

 

Een aantal politici pogen aan te tonen dat een grondwet als contract tussen koning en soeverein simpelweg niet kan bestaan of dat de naam constitutie verkeerdelijk werd gegeven aan een akte die dit niet kan zijn. Er wordt namelijk gesteld dat een contract met een mandataris gewoon niet kan bestaan, en dat alleen een “association” tussen de soeverein en diegene aan wie ze haar macht delegeert mogelijk is. Sommigen gaan een stap verder en beweren dat er geen verband is tussen een despoot en vrijheid, zodat er bijgevolg geen contract tussen beiden kan bestaan of dat de koning de geboren vijand is van de bevolking, en dat er met vijanden geen contracten afgesloten kunnen worden.

 

Een reeks afgevaardigden betwist de geldigheid van de grondwet wegens de immoraliteit ervan. Zij gaan ervan uit dat een wet, die misdadigers vrijuit laat gaan en hen zelfs het privilege van straffeloosheid toekent, eenvoudig niet kàn bestaan en dus ook geen verplichtend karakter kan hebben. Verder stelt men dat het “droit positif” onmogelijk in tegenspraak kan zijn met het “droit naturel”, zodat de grondwet bijgevolg geen verplichtend karakter kan hebben. Een ander argument is dat als de constitutie Louis XVI boven de wetten plaatst, deze niet meer geldig kan zijn wegens het principe dat geen enkele autoriteit zich boven de wet kan verheffen. Een nog eenvoudiger principe luidt dat constituties alleen kunnen ontworpen worden voor het geluk en voordeel van volkeren, of dat deze constitutie onmogelijk die van het Franse volk kan zijnHet is immers geen “Code d’une nation libre”.

 

Er zijn ook afgevaardigden met een genuanceerdere redenering die er vanuit gaan dat elke maatschappij, waarbij de garantie van de rechten op eigendom, veiligheid en weerstand tegen verdrukking of scheiding van machten niet gewaarborgd is, geen grondwet heeft. Zo heeft ofwel Louis XVI het recht niet om de bevolking in het land te verdrukken, ofwel heeft Frankrijk geen grondwet.

 

Er wordt eveneens het argument opgeworpen dat het koningschap is afgeschaft en dat het hoofdstuk uit de grondwet met betrekking tot het koningschap en de daarin bepaalde onschendbaarheid dus ook niet meer van toepassing is.

 

3. 2. 3 Ongebondenheid van natie aan grondwet

 

Een aantal afgevaardigden zoekt zijn toevlucht tot het argument dat de natie helemaal niet gebonden is aan de grondwet en dat deze voor de bevolking dus geen verplichtend karakter kan hebben. Of de grondwet al dan niet geldig is, doet hierbij niet ter zake. Enerzijds zijn er een aantal afgevaardigden te onderscheiden die eenvoudig zeggen dat een grondwet alleen het welzijn voor de bevolking wil en dat deze daarom nooit verplichtend kan zijn voor de natie. Anderzijds benadrukken een aantal volksvertegenwoordigers dat de talrijke vergissingen, fouten, gebreken en tekorten die in de grondwet opgenomen zijn, een reden vormen om deze constitutie achterwege te laten. Louis XVI zou zelf trouwens de zwakheid ervan aangetoond hebben.

 

Tot slot zijn er ook nog politici voor wie het feit, dat men al meermaals beslissingen nam die tegen de grondwet ingingen, volstaat om er ook ditmaal geen rekening mee te houden. Montgilbert[251] merkt op dat men reeds inging tegen de grondwet door de afschaffing van het koningschap. Daarom mag men niet verder aarzelen de constitutie volledig achterwege te laten. Robespierre voegt eraan toe dat men de koning afzette en gevangen nam zonder proces en men dus eigenlijk de revolutie zelf moet gaan straffen dan voor het niet naleven van de grondwet. [252]

 

3. 2. 4 Interpretatie van stilzwijgen

 

Voor sommige afgevaardigden vormt alleen het zwijgen van de grondwet een probleem bij de inbeschuldigingstelling van de monarch. Men gaat er daarom van uit dat de misdaden van Louis XVI zo gruwelijk en mensonterend waren, dat men ze eigenlijk nooit verwachtte van een constitutionele koning. Anderen zijn iets genuanceerder en stellen dat nergens in de grondwet vermeld staat dat Louis niet gestraft kan worden. Wetgevers konden dit ook niet doen, mits geen enkele autoriteit bevoegd was om Louis XVI te vonnissen, maar dit probleem verdwijnt echter voor de soeverein.

 

Een andere interpretatie van het stilzwijgen van de grondwet over de procedure van de berechtiging van de koning is dat dit erop wijst dat alle grondwettelijke voorrechten voor hem vervallen indien hij de constitutie verloochent. Uiteindelijk heeft men door de opsomming van enkele gevallen, waarbij de koning geacht wordt troonsafstand gedaan te hebben, gewoon een legale weg willen uitstippelen om Louis eventueel te vervolgen.

 

Dit wat het zoeken naar een verklaring voor de tekorten van de constitutie betreft. Zo komt het er voor deze politici alleen nog op aan, om na te gaan wat in de plaats daarvan toegepast moet worden. De meesten zijn ervan overtuigd dat de lacune in de grondwet betekent dat het principe van de “éternelle justice” van kracht is, of dat men bij het “droit naturel” terugvindt wat in de grondwet ontbreekt. Anderen menen dat, wanneer de grondwet zwijgt over bepaalde delicten, zonder meer moet worden verwezen naar de Code Pénal. Opmerkelijk is ook de uitspraak dat de grondwet alleen de procedure bepaalt voor misdaden gepleegd na de troonsafstand van de koning en dat afgevaardigden daarom mogen kiezen wat er gebeurt met delicten die dateren van voor de afzetting.

 

3. 2. 5 Nationale soevereiniteit versus constitutie

 

Ook de nationale soevereiniteit is voor heel wat politici een reden om het niet al te nauw te nemen met de grondwet. Er wordt van uitgegaan dat een akte nooit de soevereiniteit van de bevolking kan vervreemden. Een natie kan haar macht en soevereiniteit namelijk niet afstaan en als de constitutie de koning boven de wet verheft, dan is deze grondwet niet geldig.

 

Een ander vaak gehoord argument is dat de bevolking zichzelf een grondwet gaf om haar eigen rechten te verzekeren, niet die van Louis XVI. Door de nationale soevereiniteit gaan alle machten immers uit van de bevolking en staan zij bijgevolg in voor het algemeen en niet voor het particulier belang. Bovendien heeft de bevolking, inherent aan het sociaal pact, het recht mandatarissen om rekenschap te vragen en zelfs te vonnissen.

 

Andere argumenten zijn dat het welzijn van de natie, de nationale soevereiniteit niet opgeofferd kan worden om een grondwettelijke regeling niet te schaden, of dat de bevolking zich gewoon van nature boven de wet mag stellen.

 

3. 2. 6 Grondwet als overeenkomst van rechten en plichten

 

Een steeds terugkerend en vaak ingeroepen argument is dat Louis XVI zelf de basisprincipes en regels van de grondwet overtrad. Hij heeft deze verkracht en verloochend, zodat hij er ook de voorrechten niet meer van kan inroepen. Louis XVI poogde zelf de grondwet teniet te doen en beloofde in zijn eed het behoud ervan teneinde haar te kunnen elimineren. Zo moet men ervan uitgaan dat Capet door zijn verraad en verloochening zelf de titel van koning naast zich neerlegde.

 

3. 2. 7 Déclaration des droits versus constitutie

 

Sommige politici benadrukken de contradictie tussen de grondwet en andere rechtenverklaringen, waarbij hoofdzakelijk naar de Déclaration des droits wordt gerefereerd. De Déclaration waar hier zo graag naar gerefereerd wordt, is een rechtenverklaring, opgesteld door de Assemblée Nationale Constituante in augustus 1789. De koning gaf er zijn goedkeuring aan op 3 oktober en ze werd uitgevaardigd op 3 november 1789. Het wordt de uitgangsbasis, de standaard van wat men in Frankrijk wil bereiken. Ook al is de Assemblée een wetgevende vergadering, toch heeft de Déclaration niet de status van een wet. Het is een princiepsbesluit en dient dus richtinggevend te zijn voor het maken van wetten, ook al heeft het besluit zelf geen echte kracht van wet. De burger ontleent bijgevolg echter geen rechten aan een dergelijk princiepsbesluit. Zijn rechten hangen uitsluitend af van de wetten die in navolging van het besluit gemaakt zijn. Heeft men nagelaten concrete wetten te stemmen als handhaving van de rechtenverklaring, dan is het principebesluit een slag in de lucht. Het karakter van de Déclaration als principebesluit wordt bevestigd door de toevoeging ervan als préambule aan de grondwet van 1791. [253]

 

Louchet[254] geeft de meest uitvoerige uitleg over de contradictie van de grondwet met drie principes van de Déclaration des droits die worden tegengesproken. Zo is in de Déclaration bepaald dat alle mensen gelijk worden geboren en blijven: “tous les hommes naissent et demeurent égaux”. In de grondwet daarentegen wordt de gehele bevolking ingedeeld in twee klassen, de actieven en de niet-actieven. In de rechtenverklaring vindt men het principe terug dat alle burgers het recht hebben persoonlijk of via afvaardiging deel te nemen aan de wetgeving: “tous les citoyens ont le droit de concourir personnellement ou par leurs représentants à la formation de la loi, terwijl sommige burgers in de grondwet van dit recht weerhouden worden. Er is ook de bepaling van gelijkheid van straf bij eenzelfde misdrijf in de Déclaration, die lijnrecht staat tegenover de grondwettelijke onschendbaarheid. [255]

 

Andere volksvertegenwoordigers zijn minder genuanceerd en stellen kort en eenvoudig dat indien de constitutie een obstakel is, men daar de rede, rechtvaardigheid en onschendbaarheid van de rechten van de mens en onverjaarbare rechten van de natie tegenover moet stellen.

 

3. 3 Grondwet contra inbeschuldigingstelling

 

Ook tegenstanders van de inbeschuldigingstelling van de koning roepen de grondwet in om hun gelijk te argumenteren. Zij stellen dat de grondwet slechts in bepaalde gevallen de troonsafstand voorziet voor de koning en dat in alle andere gevallen geen recht over hem kan gesproken worden, tenzij voor de misdaden die dateren van na zijn troonsafstand. Deze politici stellen alles in het werk om aan te tonen dat de constitutie wel degelijk moet gerespecteerd worden. Ze argumenteren dat de aanvaarding ervan door beide partijen wel effectief plaats vond, dat deze inderdaad geldig en van kracht is, dat de grondwet zich verzet tegen de inbeschuldigingstelling van de koning en dat de nationale soevereiniteit niet als excuus mag dienen om de grondwet te negeren.

 

3. 3. 1 Aanvaarding

 

Als reactie op wat aanvechters van de geldigheid van de grondwet zeggen over een gedwongen, onoprechte of zelfs afwezige aanvaarding, pogen enkele afgevaardigden aan te tonen dat de aanvaarding van beide zijden wel degelijk volgens de regels verliep. Over de aanvaarding door Louis XVI zeggen ze dat hij in zijn brief bij zijn “acceptation” alleen overwogen ‘aanbevelingen’ maakte, maar geen veranderingen of protest tegen het grondwetsvoorstel. Bovendien legde de koning de eed af, hetgeen de laatste twijfels op dit terrein moet wegnemen. Dat de natie de grondwet niet aanvaardde kan evenmin au sérieux genomen worden, vermits het gehele land de eed aan de grondwet aflegde.

 

Ook wordt nader stilgestaan bij de aanvaarding door de bevolking. Het is niet waar dat deze de grondwet niet aanvaardde. In de assemblées primaires worden de leden namelijk benoemd voor een tweede legislatuur. Hun benoeming staat gelijk met de goedkeuring van de grondwet, ook al toont de natie het verlangen hem aan te passen. Anderen gaan nog een stap verder en menen dat, hoewel Louis XVI de grondwet heeft verloochend en nooit oprecht aanvaard, dat niets verandert aan het feit dat de bevolking deze wel heeft aanvaard. Daarom is de constitutie in elk geval van kracht voor de bevolking zelf.

 

3. 3. 2 Geldkracht van de grondwet

 

De tegenstanders van de vervolging van de koning zien zich ook genoodzaakt in te gaan tegen beweringen dat de grondwet nooit bestaan heeft of nooit van kracht is geweest. Hij werd wel degelijk uitgevoerd, anders zou anarchie immers over het land heersen. Verder wordt hier weer de nadruk gelegd op het belang van het naleven van wetten, ondanks de absurditeit ervan. Men moet zich de precieze zin van de grondwet herinneren en zich niet verwijderen van de letter ervan.

 

3. 3. 3 Grondwet versus nationale soevereiniteit

 

Er is eveneens reactie tegen de stelling van afgevaardigden dat de nationale soevereiniteit allesoverstijgend is en dat de natie niet gebonden is aan de grondwet, indien deze haar in haar soevereiniteit beperkt of ingaat tegen de volonté générale. Daar wordt tegenin gebracht dat een soeverein volk inderdaad wetten mag aanpassen, maar dat dit geen terugwerkende kracht kan hebben. Bijgevolg moet in het geval van Louis XVI de grondwet gerespecteerd worden en is zijn enige mogelijke straf de troonsafstand zonder dat daar een proces bij komt kijken.

 

In deze context wordt vooral gewezen op het belang van het naleven van de wet. Zelfs al heeft de natie het onverjaarbaar recht de constitutie aan te passen, indien deze achterhaald is, maar tevens moet zij deze volgen voor de periode waarin deze van kracht was. Als een volk namelijk haar eigen wetten overtreedt, contesteert ze immers haar eigen soevereiniteit.

 

3. 3. 4 Andere

 

Er zijn ook nog andere argumenten die ingeroepen worden om aan te tonen dat een proces tegen Louis XVI juridisch gezien onmogelijk is. Zo stelt men dat de koning normaliter vervolgd kan worden voor misdaden gepleegd na de “abdication expresse ou légale”. Maar de “abdication expresse” vond in ieder geval niet plaats, gebeurde niet door Capet en de legaliteit van de “abdication légale” is ook in twijfel te trekken. De afschaffing van het koningschap was immers niet aan een volksraadpleging onderworpen geweest.

 

 

C Repressieve wet

 

1 Debat over de eis van een voorafbestaande repressieve wet

 

In de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen is een principe bepaald waarin gesteld wordt dat niets of niemand kan vervolgd worden zonder dat er reeds een bestraffende wet bestond voor het plegen van het delict: “Nul ne peut être puni qu’en vertu d’une loi établie et promulguée antérieurement au délit”[256]. Uiteindelijk zal de gehele discussie rondom deze problematiek hoofdzakelijk neerkomen op de vraag of men zich al dan niet aan gecodificeerde wetten moet houden in revolutionaire omstandigheden als het welzijn van de bevolking om ingrijpen vraagt. De Jacobins bouwen bijvoorbeeld bijna geheel hun argumentatie op rond het principe van een volk in opstand, “l’état d’insurrection”. Begrippen als “gouvernement révolutionnaire” en “mesures d’exception” zijn voor hen eigenlijk rekbaar tot in het oneindige. Zo kunnen ze ook hier doorgetrokken worden naar het proces van de koning en de gehele “justice révolutionnaire” die in de periode daarop zou volgen. De jakobijnse houding komt neer op de weigering mee te doen aan “formalisme juridique”, terwijl andere fracties het naleven van wetten net het belangrijkste onderdeel van een rechtstaat vinden.

 

2 De fracties over de eis van een voorafbestaande repressieve wet

 

2. 1 Jacobins over de eis

Eerst zijn er een enkele politici te onderscheiden die het principe zelf gaan aanvechten. De uitspraak van Saint-Just[257] dat alle wetten overboord mogen gegooid worden voor het principiële, komt ook in deze discussie weer aan bod. Bovendien staat niet reageren hier gelijk met een vorm van natieschennis, wat veel ernstiger is dan iemand vonnissen bij afwezigheid van een wet. Jean-Bon-Saint-André[258] wijst er ook hier op dat als wetten of nationale instanties tekort schieten, burgers hun rechten mogen opnemen om zich te wreken. Wegens soevereiniteit van de natie mag men sowieso ingrijpen.

Maar aan het principe zelf en de eventuele overtreding ervan, wordt verder niet veel aandacht besteed. Voor de meeste Jacobins komt het er gewoon op neer dat men in deze omstandigheden andere rechtsbronnen mag aanspreken, als de meest voor de hand liggende ontoereikend zijn. De natuurwetten zijn als rechtsbron vaak aangewezen door Robespierre[259], Brival[260] en Chénier[261]. Wat andere politici aanduiden zijn hier allemaal varianten op. Lavicomterie verwijst naar de “code primitif des nations”, Sevestre[262] naar de natuur, rede, rechtvaardigheid en het “salut public”, Guiot[263] naar de principes van de eeuwige rechtvaardigheid en waarheid, Lepeletier naar het “droit général” van volken om chefs te vonnissen, Brival naar de onverjaarbare en onvervreemdbare rechten van de natie en Chénier naar de “Declaration des droits”, die volgens hem als wet geldt in tijden van revolutie. Philippeaux[264] wijst zelfs op drie verschillende rechtsbronnen tegelijk: het

recht op wraak voor het aangerichte bloedbad van iedere burger, begrepen onder het “Droit naturel”, daarnaast het “Droits des gens” waardoor de natie veiligheidsmaatregelen kan nemen tegen de krijgsgevangene van het volk, en tenslotte ook het “Droit civil” met het principe van gelijkheid en toepassing van dezelfde wet voor iedereen. Jullien[265] verwijst naar de Déclaration des droits, die niet minder belangrijk is dan de grondwet en die zelfs eerder gevolgd moet worden indien ze meer neigt naar rechtvaardigheid. Er is ook nog Jean-Bon-Saint-André die vaststelt dat ieder individu zich niet persoonlijk kan wreken volgens de volonté particulière, maar dat de maatschappij moet straffen in naam van de natie, zodat justitie kan uitgeoefend worden als uitdrukking van de volonté générale.

 

Merkwaardig is wel de redenering van De la Reveilière[266], die de legitimiteit van het inroepen van het “Droits des gens” aanvecht. Dat kan volgens hem alleen van natie op natie, of van de natie op een individu van buiten het sociaal corps toegepast worden. Dus niet van de natie op een individu binnen het sociaal corps. Nochtans vindt De la Reveilière dat Louis wel gevonnist moet worden, omwille van het persoonlijk recht van de natie om zich te wreken.

Slechts twee Jacobins vinden dat de ex-koning berecht moet worden zoals alle andere burgers, volgens de voor hen vastgelegde rechtsregels. Jean-Bon-Saint-André verwijst naar de Code Pénal die beteugelt in verband met moord, revolte en brand, net zoals Carra[267] vindt dat hij berecht moet worden volgens het droit positif en het droit commun omdat hij terug een gewone burger is.

 

2. 2 Girondins over de eis

De meeste Girondins lossen het probleem van nood aan een voorafbestaande repressieve wet op door de bewering dat Louis, nu hij onttroond is, kan en moet berecht worden zoals een gewoon burger volgens de voorheen ontworpen wetten. Azéma[268] en Dufriche-Valazé[269] herhalen dat nu het pact tussen de bevolking en de monarch verbroken is de afgezette koning zoals een gewoon burger gevonnist kan worden volgens de Code Pénal en de geijkte juridische procedure. Dat is ook wat Paganel[270] ervan vindt. Er zijn verschillende bepalingen die gebruikt kunnen worden om Louis XVI voor zijn misdaden te vonnissen, namelijk deze tegen iemand die aanslag pleegt tegen de algemene veiligheid, deze tegen een functionaris die zijn plichten niet nakomt of tegen hulp aan de émigrés. Lecointe-Puyvereau[271] denkt het probleem anders te kunnen oplossen en wijst erop dat de koning perfect kan gevonnist worden, omdat hij immers niet beschuldigd wordt van koning te zijn, maar van diefstal, moord en verraad. Ook Asselin[272] vindt dat men Louis kan bestraffen volgens bepalingen van de Code Pénal, in verband met het onderhouden van banden met buitenlandse machten, wat trouwens wordt met de dood bestraft.

In mindere mate doen de Girondins ook beroep op de natuurwetten en andere niet-gecodificeerde wetten. Ze verwijzen meestal naar de mogelijkheid om deze wetten in te roepen als bijkomend argument om Louis te vonnissen, maar het komt weliswaar op de tweede plaats. Men heeft keuze uit een groot aanbod. Zo verwijst Azéma naar de “loi de toute éternité, la suprême loi”, Dulaure[273] naar het “droit naturel” en het “salut publique” of naar de “volonté générale” die in wet kan omgezet worden, Ichon naar de principes van rechtvaardigheid en de “code des droits sacrés du peuple”, Lecointe-Puyraveau houdt het eenvoudig bij de “loi naturelle”, Paganel verwijst naar het natuurlijk recht van weerstand tegen verdrukking en Petit[274] naar het “conscience du genre humain”. Bovendien vindt Petit dat men eigenlijk niet eens de gewone juridische procedure moet volgen omdat er geen wetten zijn voor Louis, wat al evenmin een bezwaar is om hem toch te vonnissen.

Sommige afgevaardigden van de Gironde staan stil bij de redenen en gevolgen van het stilzwijgen van de wet, om te besluiten dat dit principe in deze omstandigheden minder belangrijk is dan andere doelstellingen. Brunel[275] is ervan overtuigd dat de misdaden van de koning zo groot zijn dat het onmogelijk was deze wettelijk te voorzien. Dit is echter nog geen reden om de misdaad onbestraft te laten. Ook Michet[276] vindt dat de lacune in de grondwet en de Code Pénal de natie er niet van kunnen weerhouden om haar rechten op te nemen, zich te verdedigen en te berechten. Dat de wet nu éénmaal tekortschiet is niet verwonderlijk omdat het ook om uitzonderlijke omstandigheden gaat. Bovendien is er nog het decreet van de 10de augustus dat ingrijpen rechtvaardigt. Daarin werd namelijk bepaald dat wanneer de grondwet niet te verzoenen is met de beslissing om de vrijheid niet teloor te laten gaan, dat men dan mag teruggrijpen naar de nationale soevereiniteit om handelingen te rechtvaardigen. In deze context stelt Pétion[277] dat het belang van dit principe hier niet opweegt tegen het principe dat geen enkele misdaad onbestraft mag blijven. Bovendien is er ook nog een ander principe dat hier van toepassing is en dat bepaalt dat wat niet gecodificeerd is als een uitzondering, onder de algemene wet valt. Dit betekent dus dat Louis voor misdaden moet berecht worden zoals andere burgers.

Alleen Condorcet[278] gaat het principe van de nood aan een vooraf bestaande repressieve wet zelf in vraag stellen en geeft zijn interpretaties aan de afwezigheid van een wet om te besluiten dat Louis Capet perfect gevonnist kan worden. Het oorspronkelijke doel van het principe volgens hetwelk slechts gevonnist mag worden indien er vooraf een repressieve wet bestaat, was te beletten dat er een burger niet zou onderworpen worden aan een willekeurige procedure. Maar, redeneert Condorcet, Louis is nu éénmaal een uitzondering die onmogelijk de rechtszekerheid van andere burgers kan genieten. “Mais il ne peut être question ici d’instituer arbitrairement un mode individuel de jugement; il s’agit seulement d’appliquer à un individu qui se trouve dans des circonstances extraordinaires le mode de jugement établi pour tous les autres”. De wet kan bijgevolg niet op hem van toepassing zijn. Het stilzwijgen van de wet betekent in dit geval gewoon dat er geen onderscheid gemaakt moet worden tussen een burger en een koning, dat beiden moeten gevonnist worden volgens de “loi commune” en dat het koning zijn een verzwarende omstandigheid is, die niet extra bestraft moet worden. En ook al zegt de wet niets over een straf, straffeloosheid is evenmin bepaald.

Terwijl Condorcet het principe van nood aan een repressieve wet net gaat bevragen en Jacobins als Saint-Just oproepen om alle wetten overboord te gooien voor het principiële, wordt er door andere Girondins gewezen op het belang van het naleven van de reeds gecodificeerde wetten. Rouzet[279] vindt het onjuist dat de wetten van de natuur en de rede zomaar alle obstakels van de positieve wetten uit de weg mogen ruimen. Hij voegt eraan toe dat garanties van vroeger moeten behouden worden, daar men anders vervalt in een chaos van onzekerheden. Daarom moet Louis ook dezelfde rechten krijgen als iedere andere beschuldigde. Ook Girault[280] hamert erop dat neergeschreven wetten moeten nageleefd worden. Het welzijn van het land vraagt er volledig respect voor.

2. 3 Montagnards over de eis

 

De meeste Montagnards verwijzen zonder veel verdere commentaar naar andere dan de positieve rechtsbronnen, die in dit geval kunnen ingeschakeld worden. Thirion[281] heeft het over “toutes les lois de l’humanité”, Louchet[282] over de “Code éternel de la raison” en de heilige wetten van natuur en rechtvaardigheid. Hentz[283], Bonnesoeur-Bourginière[284] en Cales[285] verwijzen eenvoudig naar de natuurwet als de grondwet tekortschiet, Marat[286] naar de onverjaarbare rechten van de natie en Delègre[287] vindt dat men moet handelen volgens “le salut du peuple” en “le droit et la loi de la force”. Delègre vindt ook dat men in naam van de stabiliteit en het behoud van de republiek mag vonnissen. Louchet stelt dat men eigenlijk ook gewoon de Code ancien en Code moderne tegen verraad mag hanteren.

In deze context wordt ook door Thirion en Thibaudeau[288] gewezen op het natuurlijk recht op wraak dat iedere burger tegenover Louis mag uitoefenen en de nationale soevereiniteit die alles rechtvaardigt. Pointe[289] zegt dat de natie door de volonté nationale het onverjaarbare recht om de grondwet aan te passen en te wijzigen heeft en dat zij dus ook tegemoet kan komen aan het stilzwijgen van de wet. Mailhe[290] vindt uiteindelijk dat de nationale soevereiniteit de afzetting van een koning zelfs rechtvaardigt zonder een formele, daartoe bepalende wet.

Tot slot zijn er nog enkele montagnardische politici te onderscheiden, weliswaar minder talrijk, die het principe van nood aan een voorafbestaande, beteugelende wet aanvechten. Thibaudeau is ervan overtuigd dat als het volk Louis XVI dood wil, dit moet kunnen voltrokken worden als resultaat van de volonté générale. Louchet vraagt zich af waarom men nu eigenlijk op zoek is naar een wet die het gedrag van de koning veroordeelt als alle bestaande positieve wetten eigenlijk het werk van de koningen zijn. Bovendien vindt hij dat het principe van nood aan een voorafbestaande wet eigenlijk niet toepasbaar is op een individu dat een gevaar voor de maatschappij vormt.

 

2. 4 Afgevaardigden van de Plaine over de eis

 

Bij de bespreking van de argumentatie van afgevaardigden van de Plaine maken we ook hier een onderscheid tussen voor- en tegenstanders van de vervolging van de koning. De tegenstanders van de vervolging van de koning zullen besproken worden bij ‘koningsgezinden’ en daarom zullen we hier uitsluitend de voorstanders van de vervolging van de koning bespreken.

 

Slechts enkele volksvertegenwoordigers van de Plaine gaan tegen het principe in, door te wijzen op het belang van andere rechten en wetten. Bertucat vindt dat, als het “Salut du peuple” beveelt dat de koning gevonnist moet worden, dit moet volstaan. Ducos[291] stelt dat alleen de soevereiniteit zich boven de grondwet bevindt en dat men Louis toch kan straffen met natuurwetten. Ook Fourmy[292] heeft het over deze nationale soevereiniteit waar alle macht uit voortvloeit. De volonté générale mag sowieso beslissen of de koning al dan niet berecht moet worden. Delbrel[293] vindt dat telkens de gecodificeerde wet tekort schiet het natuurrecht bijspringt. Ook kan men Louis XVI als vijand vonnissen volgens het “droit de guerre”. Fourmy meent zelfs dat men de algemene bepalingen in verband met verraad uit de Code Pénal en de Déclaration des droits op Louis moet kunnen toepassen. Eulart[294] heeft het op zijn beurt over de wetten van de natuur en de principes van de politiek.

 

2. 5 Koningsgezinden over de eis

 

Zoals reeds werd uiteengezet zijn de politici die bij de Plaine zetelen diegenen die het minst omwonden de verdediging opnemen voor de koning. Hoewel ze tot de Plaine gerekend worden, rangschikken we hun argumentatie ook hier bij de koningsgezinden.

 

De meeste afgevaardigden, die tot de Plaine gerekend worden en de koning gunstig gezind zijn, blijven bij het in de Déclaration des droits vervatte principe dat niets vervolgd kan worden zonder een vooraf gecodificeerde beteugelende wet. Zij menen vast te stellen dat er geen vooraf bestaande wet te bespeuren is en dat de ex-koning bijgevolg niet gevonnist kan worden. Door niemand wordt er verder over gediscussieerd en geargumenteerd.

 

2. 6 Besluit

 

Voor de jakobijns gezinde volksvertegenwoordigers is het principe “nul ne peut être puni en vertu d’une loi antérieurement promulguée au délit” geen obstakel om de misdaden van de afgezette koning te bestraffen. Enkelen onder hen vechten het principe zelf aan, maar de meesten verwijzen gewoon naar andere rechtsbronnen die in dit geval geraadpleegd kunnen worden.

 

Bij het zoeken naar een voorafbestaande repressieve wet, valt de keuze van de meerderheid Girondins op de Code Pénal, volgens dewelke de onttroonde koning net zoals alle andere burgers berecht kan worden. Tot natuurwetten kan men zich ook eventueel wenden, maar hierop wordt slechts in mindere mate beroep gedaan. Meer dan bij de Jacobins wordt het principe hier zelf ook in vraag gesteld.

 

Bij de Montagne wordt het principe quasi niet aangevochten en verkiezen de meesten zonder meer te verwijzen naar de talrijke andere -bijna uitsluitend niet-positieve- rechtsbronnen.

 

Dat er geen vooraf gecodificeerde wet voorschrijft de misdaden van de koning te bestraffen vormt voor de vertegenwoordigers van de Plaine evenmin een probleem omdat tal van andere rechtsbronnen ingrepen in dit geval wel rechtvaardigen. Over het principe in se discussieert men niet verder.

 

Koningsgezinden discussiëren eveneens weinig over de eis van een voorafbestaande reeds gecodificeerde wet. Zij bevestigen de eis alleen nogmaals, menen vast te stellen dat er geen wet is die het gedrag van de koning beteugelt en redeneren zo dat Louis XVI niet vervolgd kan worden. .

 

3 Analyse van de argumentatie over de eis van een voorafbestaande repressieve wet

 

In het debat rond het principe “nul ne peut être puni, qu’en vertu d’une loi, promulguée antérieurement au délit”, kan men twee thema’s onderscheiden. Enerzijds wordt er over het principe zelf gediscussieerd en anderzijds wordt er stilgestaan bij de mogelijkheid andere rechtsbronnen in te schakelen.

 

3. 1 Principe van noodzaak aan een voorafbestaande repressieve wet

 

3. 1. 1 Pro

 

De vergeefse zoektocht naar een voorafbestaande beteugelende wet, in navolging van hetin de Déclaration vervatte principe, is voor een aantal afgevaardigden een reden om af te zien van de bestraffing van Louis XVI. Zij vinden immers nergens richtlijnen voor proces en procedure die men zou moeten doorlopen bij de inbeschuldigingstelling van de koning. Zij hameren op het belang van de naleving van bestaande wetten, omdat men anders afstevent op chaos en anarchie. Tegenstanders gaan echter op zoek naar argumenten die de afwezigheid van deze wet kunnen rechtvaardigen.

 

3. 1. 2 Contra

 

Het meest voorkomende argument om de nood aan een voorafbestaande wet te weerleggen is dat dit stilzwijgen van de wet nooit het straffeloos laten begaan van misdaden kan rechtvaardigen. Vooral het principe dat geen enkel misdrijf onbestraft mag blijven, omdat de natuur en de sociale orde dit vereisen, wordt opgeworpen. Verder wordt er verwezen naar de geschiedenis, waaruit blijkt dat in het verleden misdaden nooit onbestraft zijn gebleven, wegens het ontbreken van een wet voor de bestraffing ervan. Er wordt zelfs gesteld dat men zich aannatieschennis schuldig maakt door Louis XVI onbestraft te werk te laten gaan.

 

Sommige politici nemen de moeite te bewijzen dat een reeds bestaande, beteugelende wet in dit geval niet noodzakelijk is omdat er een onderscheid moet gemaakt worden tussen enerzijds een natie die in haar vrijheid wordt aangevallen en anderzijds magistraten die in gewone tijden recht spreken volgens wetten. De hoogste en belangrijkste wet die moet worden nagevolgd is die van de rechtvaardigheid en het belang van het volk. Daardoor moeten mensen gestraft worden die het vertrouwen van de natie misbruikten. In deze context is het dan ook ondenkbaar dat een natie zich de moeite nam om een groot aantal wetten te codificeren voor de beteugeling van oneindig veel misdrijven, terwijl ze een uitzondering zou gemaakt hebben voor diegene die de zwaarste en grootste van alle misdaden beging. Een andere stemming om de nood aan een wet te weerleggen is dat alle reeds bestaande positieve wetten toch eigenlijk het werk van koningen zijn en daarom moet men zich voor een vonnis over Louis XVI baseren op de Code éternel de la raison en de heilige wetten van de natuur en de rechtvaardigheid. Er wordt eveneens gesteld dat het desbetreffende principe uit de Déclaration evenmin toepasbaar is op een individu waarvan het bestaan een gevaar is voor de maatschappij. Het principe is namelijk ondergeschikt aan de openbare vrijheid. Tot slot wordt er ook gezegd dat beslissen in naam van de nationale soevereiniteit, handelen zonder wetten eigenlijk rechtvaardigt, omdat de nationale soevereiniteit net de basis van de wet is.

 

Het probleem van nood aan een wet, kan ook opgelost worden door de misdaden van Louis XVI vanuit een andere invalshoek te bekijken. Capet wordt er namelijk niet van beschuldigd koning te zijn, maar van ‘moord’ en ‘diefstal’ te hebben gepleegd. Daarom kan men hem dan ook perfect berechten volgens de Code Pénal. Anderen delen een gelijkaardige mening en voegen eraan toe dat sinds Louis Capet geen koning meer is, hij zelfs geen burger meer is: hij is een vijand van de natie en kan bijgevolg zonder enig probleem in beschuldiging worden gesteld.

 

Men kan ook de vraag stellen naar het oorspronkelijk nut van het principe dat een burger slechts kan vervolgd en gevonnist worden aan de hand van een voorafbestaande wet. De idee die erachter schuilt houdt in dat de wet enkel en alleen de uitdrukking van de volonté générale is. Maar om misbruiken te vermijden moet de volonté générale reeds bekend zijn voor het delict zodat de vrijheid van de burger gegarandeerd kan worden. Louis XVI is echter geen burger en kan dus ook niet hun rechtszekerheid genieten zodat dit principe niet op hem van toepassing is. In dezelfde context wordt ook beweerd dat het desbetreffende principe gecreëerd is om burgers te behoeden voor een willekeurige procedure die tegen hen zou kunnen ingesteld worden, wat hier niet het geval kan zijn omdat Louis XVI sowieso een uitzondering is.

 

Vele politici zoeken een oplossing voor het principe van een vereiste wet door er andere principes of axioma’s tegen in te brengen die doorwegen qua belang. Zo is er “le principe immuable en éternel qui proscrit les méchants de toute société quelconque”, of het onverjaarbaar, onvervreemdbaar recht van de natie om zich te wreken. Ook de nationale soevereiniteit kan ingebracht worden tegen deze eis. De gehele natie beschuldigt Louis van misdaden, dus is er geen verantwoording of wet voor zijn bestraffing vereist. Via de claration des droits mag men eveneens aan iedere ambtenaar rekenschap vragen en er maatregelen tegen nemen. Er is ook de overtuiging dat in geval van tegenspraak tussen de grondwet en de Déclaration, men degene moet volgen die het meest naar rechtvaardigheid neigt of dat de Déclaration zelfs geldt als wet in tijden van revolutie.

 

3. 2 Toevlucht tot andere wetten

 

3. 2. 1. Pro

 

Nadat de meeste afgevaardigden menen de eis aan een voorafbestaande repressieve wet voldoende te hebben weerlegd, rest nog de vraag volgens welke principes, wetten en vormen Louis XVI in beschuldiging kan gesteld en berecht moet worden.

 

Enerzijds zijn er politici die het hebben over eerder abstracte begrippen en principes. Zo beweert men dat men moet handelen volgens“le salut de la république”, de “conscience du genre humain”, “simple et pure lumière de la raison” of de “code primitif des nations”. Verder heeft men het ook over “le droit et la loi de la force”, “la loi de toute éternité, la suprême loi” of over “toutes les lois de l’humanité”, de rechten van iedere burger op wraak en de “suprême justice” van de natie, waaraan zelfs alle autoriteiten die van de bevolking uitgaan ondergeschikt zijn.

 

Andere afgevaardigden hebben meer concrete voorstellen en zeggen dat sinds Louis XVI geen koning meer is, men hem gewoon kan vonnissen volgens de Code Pénal en de geijkte juridische procedure. Via het principe van gelijkheid “que loi la soit la même pour tous, soit qu’elle protège, soit qu’elle punisse”, kan men zonder probleem het Droit civil, Droit positif en Droit commun inschakelen. Er wordt ook het principe geformuleerd, dat wat niet gecodificeerd is, als een uitzondering, onder de algemene wet valt. Met betrekking tot Louis XVI betekent dit dat de koning voor misdaden die niet vervat zijn in de grondwettelijke onschendbaarheid, zoals andere burgers moet berecht worden. Sommigen beweren zelfs dat telkens de grondwet zwijgt, men de Code Pénal mag ingeroepen.

 

Een reeks politici verzetten zich echter tegen de toepassing van het Droit civil. Dit is slechts van toepassing op de burgers van een land terwijl Louis net een krijgsgevangene, een vijand is. Daarom moet men hem vonnissen volgens het Droit de la guerre, Droit des gens en Droit naturel. Vele afgevaardigden roepen eveneens de onverjaarbare rechten van de natuur in om hun vijand te kunnen straffen, ofhet “droit général” dat volkeren hebben om hun chefs te vonnissen. Er wordt ook de moeite genomen om de toepassing van zowel het Droit naturel als het Droit des gens te rechtvaardigen. Een manier om dit te doen is te veronderstellen dat de slachtoffers van de bloedbaden waarvoor Louis XVI verantwoordelijk is, allen hun recht op wraak bij hun overwinning destijds hebben opgeschort, in de overtuiging dat een andere, weloverwogen straf over Louis zou uitgesproken worden. Ook het Droit des gens kan toegepast worden omdat Louis een krijgsgevangene is, een vijand van het volk en dus kan de natie veiligheidsmaatregelen nemen tegen hem. Anderen benadrukken wel dit recht op wraak en beweren dat individuen zich niet afzonderlijk kunnen wreken op een staatshoofd. De volonté particulière is immers ondergeschikt aan de volonté générale voor het uitoefenen van justitie. Nu heeft de natie de taak te straffen in naam van de burgers die dit recht niet uitoefenen.

 

Een andere even gelegitimeerde invulling voor het stilzwijgen van de wet is volgens de meesten de nationale soevereiniteit en de volonté générale. Zoals de afzetting van Capet de wil van de bevolking was, kan men de koning eveneens beschuldigen in functie van de volonté générale. Net omdat er geen specifieke wet bestaat, zal de nationale soevereiniteit, waar alle macht en dus ook de wetten uit voortvloeien uitsluitsel geven. Zo kan de natie zonder meer uitspraak doen en is ze steeds rechtvaardig en onpartijdig. De onverjaarbare soevereiniteit van het volk zelf rechtvaardigt immers alles.

 

Tot slot zijn de ideeën van Prunelle[295] opmerkelijk. Hij zegt dat iedere burger het recht van wraak mag uitoefenen voor alle misdaden waarvoor Louis XVI verantwoordelijk is. Hij spreekt echter tegen dat deze “premier mouvement” deel uitmaakt van het natuurrecht. Het is namelijk een “sentiment irréfléchi”, een onweerstaanbare drang, waardoor het overtreden van bestaande wetten geëxcuseerd wordt.

 

3. 2. 2 Contra

 

Enkele politici, voornamelijk de tegenstanders van een proces voor de koning, reageren fel tegen het inroepen van deze zogenaamde natuurwetten en het oorlogsrecht. Zij betwisten de legitimiteit van een dergelijk maneuver.

 

Zo wordt de rechtvaardiging van de toepassing van het Droits des gens aangevochten. Dit is namelijk enkel toepasbaar van natie op natie of van een natie op een individu dat zich buiten het sociaal corps bevindt. Dus kan het niet op Louis XVI toegepast worden. Een gefundeerdere stelling is dat het natuurrecht hier niet kan ingeroepen worden omdat het slechts toepasbaar is in staat van oorlog, dus niet zoals hier van overwinnaar op overwonnene. Ook het Droit des gens is al evenmin van kracht omdat Louis XVI reeds in gevangenschap leeft. Van doden uit zelfverdediging kan zeker geen sprake meer zijn. Indien men dus de doodstraf over Louis uitspreekt staat dit eigenlijk gelijk met moord.

 

Wat het inroepen van natuurwetten betreft, is hetgeen Morisson opwerpt allermerkwaardigst. Hij zegt dat de natuurwetten slechts van kracht kunnen zijn in de mate dat de bestaande positieve wetten daar een vastlegging van zijn.

 

Verder wordt vooral het belang van het naleven van de gecodificeerde wetten benadrukt omdat men op dergelijke wijze de garanties van vroeger moet behouden, om te vermijden dat men vervalt in een chaos van onzekerheden. Zo is het onjuist dat wetten van de natuur en de rede zomaar alle obstakels uit de weg mogen ruimen.

 

 

D. Overige argumenten voor de vervolging van de koning

 

In het debat rond de vervolging van de koning zijn er ook nog een reeks niet-partijgebonden argumenten die bij geen van de zonet besproken thema’s ondergebracht kunnen worden.

 

Zo wordt vaak gesteld dat indien men het recht niet heeft Louis XVI in beschuldiging te stellen, men hem evenmin gevangen mag houden en dat bijgevolg, indien men consequent wil zijn, maatregelen genomen moeten worden tegen diegenen die zijn gevangenschap bewerkstelligd hebben. Zo zou uiteindelijk zo goed als geheel de Franse natie schuldig zijn, maar iedereen heeft ondertussen erkend dat de gevangenschap van Louis XVI legaal is, dus waarom zou men dan nog moeten in vraag stellen of zijn proces gevoerd mag worden?

 

Sommige politici stellen dat het gewoon erg gevaarlijk is in vraag te stellen of Louis XVI al dan niet gevonnist mag worden. Doordat het gaat om een zaak die afhankelijk is van de voorspoed en het geluk van de gehele natie en “le salut publique” kan men trouwens beslissingen nemen zonder die te verantwoorden. Verder is het in vraag stellen van de inbeschuldigingstelling van de koning een vorm van revolte tegen de natuur, van belachelijk maken van de rede.

 

Een algemeen, eerder gevoelsmatig, maar steeds terugkerend argument is dat dergelijke misdaden zoals Louis XVI er pleegde, niet onbestraft kunnen blijven. De rechtvaardigheid en de wraak eist dat er tegenin wordt gegaan, in plaats van er zomaar op toe te kijken. Ook wordt gezegd dat het verder bevragen of de natie al dan niet het recht heeft de koning te bestraffen blasfemie aan de natie heet.

 

Vaak gaat het om uitspraken die verder weinig geargumenteerd of gegrond zijn. Zo is er de uitspraak dat het eenvoudig onrechtvaardig is de natie het recht te ontnemen om Louis XVI te vonnissen. Een ander argument is, dat geen recht spreken over de koning wil zeggen dat koningen meer dan mensen zijn. Ook een steeds terugkerende opmerking is dat er al lang genoeg gepalaverd wordt en dat men eindelijk een punt moet zetten achter het discussiëren om over te gaan tot actie. Als iedereen trouwens overtuigd is van de schuld van Louis XVI, waarom zou men er dan nog langer bij stilstaan of zijn proces al dan niet gevoerd mag worden.

 

Tot slot is er nog de bewering dat de Assemblée législative zich net onbevoegd verklaarde om Louis te berechten en dat om die reden , om een vonnis over Louis XVI te vellen, de Convention net bijeen geroepen is.

 

Heel wat afgevaardigden benadrukken het belang van een proces voor Louis XVI in het algemeen. Zo kunnen andere samenzweerders en verdachten opgespoord worden en kan de gehele affaire opgehelderd worden. Er wordt eveneens gewezen op het belang van een proces voor de buitenwereld, voor het universum, voor Europa. Ook het onderricht naar de bevolking toe is belangrijk. Men moet zo de laatste burgers overtuigen van de legitimatie van de afschaffing van het koningschap. Op dergelijke wijze kan men de gruwelijkheid, corruptie en monsterachtigheid van de monarchie nogmaals aantonen.

 

Saint-Just veegt allerlei argumenten van de tegenpartij van de baan door te stellen dat, zich het hoofd breken over het lot van de koning, geen goede basis is voor de consolidatie van een republiek. Men wil Louis XVI een juridisch gelegitimeerde behandeling geven, terwijl hijzelf nooit respect heeft gehad voor wetten. Saint-Just is samen met Robespierre eigenlijk zowel tegen het straffeloos laten van Capets misdaden als tegen zijn inbeschuldigingstelling. Hij moet namelijk stante pede gevonnist worden omdat een dergelijk langdradig proces en voorgeschreven procedure alleen maar nadelen heeft. Als men de koning trouwens een proces geeft, betekent dit dat zijn onschuld moet verondersteld worden tot zijn vonnis geveld is. Bijgevolg kan hij dus onschuldig bevonden worden, wat eigenlijk ondenkbaar is. Als men de koning een proces geeft, heeft hij eveneens recht op verdediging, zodat royalisten ongehinderd hun verachtelijk en immoreel gedachtegoed kunnen propageren. Louis XVI een proces geven is dus een stap terug, een contrarevolutionaire handeling. Het staat gelijk met de revolutie in vraag te stellen. De rechtspraak over de koning heeft eigenlijk al plaats gehad, op de 10de augustus, waarom zou men zich drie maanden later dan nog eens over het lot van de koning gaan buigen. Bovendien komt een proces strategisch ongelegen. Buitenlandse vijanden staan immers aan de grenzen van Frankrijk te wachten op een zwak moment om het land binnen te vallen. [296]

 

 

E. Bevoegdheid van de Convention nationale als rechtsprekend orgaan

 

1 Debat over de bevoegdheid van de Convention nationale als rechtsprekend orgaan

 

Een ander belangrijk element in het debat rond de al dan niet gerechtvaardigde vervolging van de koning was de legitimiteit van de Convention als bevoegde rechtbank voor deze materie. Probleem is dat de Haute Cour nationale op dat ogenblik afgeschaft is endat de koning zich constitutioneel boven alle andere rechtbanken verheft, zodat voor velen de enige resterende mogelijke instantie voor de rechtspraak over de koning, de Convention nationale, het wetgevend orgaan van het land is. Voor tegenstanders van de vervolging van de koning is de onbevoegdheid van de Convention en van alle andere rechtsinstanties in het land net een reden om te besluiten dat de koning niet ‘berechtbaar’ is. Bij de voorstanders van de vervolging van Louis XVI zijn er zowel voor- als tegenstanders van de Convention als rechtbank.

 

2 De Fracties over de bevoegdheid van de Convention nationale als rechtsprekend orgaan

 

2. 1 Jacobins over de bevoegdheid van de Convention

 

contra

Het is opvallend hoe weinig Jacobins zich verzetten tegen de Convention als rechtsprekend orgaan. Het enige argument om een andere instantie dan de Convention te verkiezen als rechtsprekend orgaan is het feit dat Louis geen legitieme koning is en hij daarom moet gevonnist worden zoals alle andere burgers.

Alleen Osselin[297] gaat in tegen de argumenten van de voorstanders van de Convention nationale als rechtbank. Dat het gaat om een zaak van nationaal belang kan men, volgens hem, niet inroepen daar alle rechtszaken van maatschappelijk belang zijn. Osselin laat ook niet na zijn afkeuring te laten blijken tegenover de cumulatie van functies.

pro

De argumenten die andere Jacobins aanhalen om de legitimiteit van de Convention als rechtbank te bevestigen, zijn in het algemeen gewoon een weerlegging van de argumenten van hun tegenstanders.

Zo zien een aantal afgevaardigden zich verplicht de cumulatie van functies te verantwoorden. Lequinio[298] vindt er niets beter op dan gewoon te stellen dat men geen bezwaren kan uiten tegen de Convention als rechtbank omdat men gewoon geen competente rechters vindt. Philippeaux[299] vindt dan weer dat de cumulatie van functies die de Convention in zich verenigt geen bezwaar kan zijn omdat de Assemblée législative en Constituante zich destijds immers ook bezig hielden met wetgeving in verband met rechtspraak. De noodzaak van gescheiden machten komt hier volgens hem gewoon minder aan bod. Philippeaux voegt eraan toe dat de Convention de taak kreeg van haar kiezers om Louis XVI te vonnissen.

In mindere mate wordt er ook gewezen op de noodzaak de Convention recht te laten spreken. Volgens Lepeletier[300] is het bijvoorbeeld onontbeerlijk dat de Convention in dit geval recht spreekt omdat de koning zich boven alle bestaande autoriteiten verheft en hij alleen berechtbaar is voor de gehele natie. Bovendien is het vonnis hier een politieke maatregel, een bevoegdheid die niet kan afgevaardigd worden. Philippeaux wijst op het nationale belang van het verdict, de misdaden van Louis betreffen immers de gehele republiek. Daarom moeten alle burgers hun inbreng hebben bij het vonnis en moeten zij dit recht uitoefenen via delegatie. Bovendien kreeg de Convention de “plenitude des pouvoirs” van de natie volgens Philippeaux. Saint-Just[301] gaat een stap verder, benadrukt dat de Convention de ultieme vertegenwoordiging is van de bevolking en dat haar competentie in vraag stellen een aanslag is op de natie zelf.

 

2. 2 Girondins over de bevoegdheid van de Convention

 

contra

Opvallend is dat een relatief groot aantal Girondins zich kant tegen de Convention als rechtsprekend orgaan. Een haast klassiek argument om de legitimiteit van de Convention als rechtsprekend orgaan te betwisten is de ontoelaatbare cumulatie van functies die hetzelfde orgaan in zich zou verenigen. Dit is in ieder geval een bezwaar voor Condorcet[302], Daunou[303], Paganel[304] en Poullain-Grandprey[305]. Louvet[306] geeft een vrij uitvoerige uitleg over de ontoelaatbaarheid van deze cumulatie. Het Corps législatifkan slechts functioneren volgens de reeds bestaande grondwet. De Convention werd net samengeroepen voor het opstellen van een nieuwe grondwet, om de verschillende machten samen te stellen, maar ze kan eigenlijk zelf de samengestelde machten niet uitoefenen, anders neigt zij naar despotisme. Scheiding van machten is vereist, herhaalt Louvet.

Ook het feit dat men rechter en partij tegelijk is, is een reden om de Convention als vertegenwoordiger van de natie af te wijzen als rechtsprekend orgaan volgens Bouchereau. Ook heel wat andere politici zoals Condorcet en Paganel wijzen op de onpartijdigheid die niet gegarandeerd is indien de Convention recht spreekt.

Dat de Convention zich bovendien niet kan schikken naar de vereiste rechtsregels is voor heel wat Girondins een bijkomend bezwaar. Louvet en Paganel benadrukken dat eenieder recht heeft op de “formes judiciaires” uit de Déclaration. En Daunou[307] voegt eraan toe dat de Convention zich onmogelijk kan schikken naar de vereiste rechtsprocedure.

Tot slot zijn er nog enkele argumenten te onderscheiden die onder geen van de vorige noemers te plaatsen zijn. Daunou haalt aan dat de nationale soevereiniteit niet kan aangewend worden voor een particulier onderwerp en hij verwijst daarvoor naar Montesquieu. Louvet gaat in tegen het argument waarmee vele afgevaardigden andere rechtbanken willen afschrijven, namelijk de kans op corruptie. Dit is volgens hem net zo goed van toepassing op de Convention zelf. Brunel zegt dan weer kortweg dat de Convention nationale belangrijkere bezigheden heeft dan zich bezig te houden met een dergelijk proces.

 

pro

 

Slechts enkele Girondins voelen de noodzaak om de legitimiteit van de Convention als rechtbank aan te tonen. Hun meest aangehaalde argument is dat de Convention onbegrensde bevoegdheden heeft gekregen van de natie en dat ze daarom ook Louis kan vonnissen. Dulaure[308] en Petit[309] zeggen in deze context dat de Convention de ultieme soevereiniteit uitoefent en dat ze “des pouvoirs illimités” afgevaardigd kreeg en Pétion[310] zegt even eenvoudig dat het normaal is dat de Convention rechter en partij tegelijk is: het kan niet anders.

Een andere reden om de Convention als rechtbank te aanvaarden is het feit dat het gaat om een zaak van nationaal belang, zeggen Ichon[311], Dufriche-Valazé[312] en Petit. Het is aan de natie dat onrecht werd aangedaan en het komt nu aan haar toe recht te doen geschieden.

 

2. 3 Montagnards over de bevoegdheid van de Convention

pro

De argumentatie van de weinig talrijke Montagnards die gewonnen zijn voor de Convention als rechtsprekend orgaan, is over het algemeen weinig gefundeerd. Het gaat meestal over eenvoudige uitspraken. Zo zegt Hentz[313] dat geen enkele rechtbank bevoegd is en dat alleen de natie kan berechten tussen zichzelf en haar tiran. Delègre[314] zegt iets soortgelijks en stelt dat Frankrijk uitsluitend zichzelf erkent als rechter bij rechtspraak over de koning. Baille[315] vindt dat aan het volk alle onrecht werd aangedaan en dat het daarom aan haar toekomt te vonnissen. Baudot[316] stelt uiteindelijk dat de koning zich verheft boven alle andere autoriteiten en dat dit probleem uitsluitend verdwijnt voor de natie.

Alleen Baudot doet de moeite om een argument van de tegenpartij te weerleggen, namelijk de bewering dat de Convention in dit geval niet als rechtbank kan fungeren. Dat de Convention zowel rechter als beschuldigende partij zou zijn is voor sommigen een bezwaar. Maar de Convention zal in dit geval geen beschuldigende partij zijn omdat de koning reeds beschuldigd en aangeklaagd is door het Franse volk. Tegen het argument dat de Convention een aantal functies cumuleert brengt Le Carpentier[317] gewoon in dat de natie inderdaad alle machten heeft.

contra

Vooral de tegenstanders van de Convention als rechtsprekend orgaan, die bij de Montagne opvallend talrijker zijn, brengen meer gefundeerde argumenten aan.

Zo wijzen de meeste Montagnards zoals Pelissier[318] en Dartigoeyte[319] op de uitsluitend wetgevende bevoegdheden die zij hebben gedelegeerd gekregen van hun kiezers. Julien[320] zegt er zich van bewust te zijn dat de Convention “investie de tous les pouvoirs”, centrum van alle bevoegdheden en het orgaan van de soevereiniteit van de bevolking is. Bepaalde machten zoals de rechtspraak moeten echter gedelegeerd worden. Samen met Dartigoeyte wijst hij er meteen ook op dat de Convention andere belangrijke taken heeft die zullen verwaarloosd worden. De wetgeving is immers eens zo belangrijk voor het land.

Andere, haast klassieke argumenten zijn de ongeoorloofde cumulatie van functies die de Convention in zich zou verenigen en de onpartijdigheid die niet gegarandeerd is. Julien, Garnier[321], Dartigoeyte en Bézard[322] vrezen allen dat die weg naar despotisme leidt.

Ook het feit dat de Convention onmogelijk aan de strenge vereiste juridische procedures tegemoet zou kunnen komen, wordt als een bezwaar gezien. Dit is wat Julien, Garnier en Dartigoeyte zeggen. Garnier, Bézard en Dartigoeyte voegen er aan toe dat de afgezette koning dezelfde rechten moet kunnen genieten als iedere andere burger die beschuldigd wordt van verraad.

 

2. 4 Afgevaardigden van de Plaine over de bevoegdheid van de Convention

 

Ook hier bespreken we bij de afgevaardigden van de Plaine enkel diegenen die voorstander zijn van de vervolging van de koning, tegenstanders ervan zullen besproken worden bij ‘koningsgezinden’.

De volksvertegenwoordigers van de Plaine hebben het opvallend weinig over een instantie die naar hun aanvoelen bevoegd zou kunnen zijn voor de rechtspraak over de koning. De enige die de Convention niet afwijst als rechtbank is Fourmy[323] die vindt dat de Convention met haar “pouvoirs illimités” een vonnis moet kunnen vellen. De overige afgevaardigden van de Plaine, allemaal tegenstanders van de Convention als rechtsprekend orgaan, staven hun mening met de ‘klassieke argumenten’: ontoelaatbare cumulatie van functies door hetzelfde orgaan en geen gedelegeerde rechterlijke bevoegdheid. Chasset[324] wijst op de scheiding van machten die niet gegarandeerd zou zijn bij deze cumulatie van functies. Barailon[325] stelt dat de Convention zich bovendien niet kan omvormen tot de vereisten van een tribunal criminel. Chasset heeft het ook over het feit dat de natie rechter en partij tegelijk is. Hij verwijst ook naar Rousseau’s “Le Contrat social” om aan te tonen dat de soevereine macht die een volk afdraagt grenzen heeft. Ze heeft namelijk alleen betrekking op zaken van algemeen en geen particulier belang. Rechtspraak valt dus zeker niet onder de draagwijdte ervan: “Que la volonté générale, pour être vraiment telle, doit l’être dans son objet, ainsi que dans son essence; elle doit partir de tous pour s’appliquer à tous . . . Aussi de même qu’une volonté particulière ne peut représenter la volonté générale, à son tour, change de nature, ayant un objet particulier, et ne peut, comme générale, prononcer ni sur un homme, ni sur un fait. [326]

 

Tot slot is nog het alternatieve voorstel van Eulart[327], die ook de Convention afwijst als rechtsprekend orgaan, het vermelden waard. Hij vertelt dat een rechtbank eigenlijk alleen kan oordelen volgens de geijkte juridische procedure, maar er moet hier concreet gevonnist worden volgens de natuurwetten en dit kan alleen de natie zelf. Welnu, de Franse natie kan onmogelijk onpartijdig zijn tegenover de koning. Daarom kan ze zelf niet oordelen en hetzelfde bezwaar geldt ook voor alle andere Franse rechtbanken. Daarom moet men andere vrije naties zoals Zwitserland, Amerika of België een oordeel laten uitspreken over de zaak.

Zij moeten hierbij niet beperkt worden door juridische regels, alleen een onderscheid tussen rechters, aanklagers en verdedigers is essentieel.

 

2. 5 Koningsgezinden over de bevoegdheid van de Convention

 

Slechts twee afgevaardigden uit deze groep wijden enige aandacht aan een instantie die recht moest spreken over Louis XVI. Beiden wijzen ze de Convention nationale af als rechtsprekend orgaan. Ducos[328] stelt dat de “pouvoirs illimités” van de Convention slechts wetgevend zijn en Conte[329] vindt de cumulatie van functies ontoelaatbaar.

 

2. 6 Besluit

 

Jakobijnse argumenten tegen de Convention nationale als rechtsprekend orgaan zijn eerder zeldzaam. Talrijk zijn echter de bevestigingen van de bevoegdheid van de Convention inzake de berechting van Louis XVI. Jacobins gaan daarbij voornamelijk in tegen argumenten van de tegenpartij om de cumulatie van functies te verantwoorden en partijdigheid te rechtvaardigen.

 

Opvallend veel Girondins daarentegen keren zich tegen de Convention nationale als rechtsprekend orgaan. De niet-toegelaten cumulatie van verschillende functies door hetzelfde orgaan is daarbij het frequentst ingeroepen argument. De Gironde wijst eveneens op het tegelijk rechter en partij zijn en de onmogelijke tegemoetkoming aan de juridische vereisten van een rechtbank. Andere argumenten die de tegenstanders van de Convention nationale als rechtsprekend orgaan aanhalen zijn verder overwegend goed gefundeerd en gevarieerd. Girondijnse voorstanders van de bevoegdheid van de Convention in deze kwestie laten zich minder vaak horen en zijn minder vindingrijk bij de verdediging van hun mening. Zij wijzen voornamelijk op de grote draagwijdte van de bevoegdheden van de Convention en het nationale belang van de zaak.

 

Merkwaardig genoeg is de Montagne eerder overwegend tegenstander van de Convention nationale als rechtsprekend orgaan. Bovendien is de argumentatie van de tegenstanders gefundeerder dan de eenvoudige, reeds ‘bekende’ argumenten van de voorstanders. Dat de Convention uitsluitend wetgevende bevoegdheden heeft, is één van de meest ingeroepen argumenten van de tegenstanders, naast de minder vaak aangehaalde cumulatie van functies en de ontoereikendheid aan de juridische vereisten van een rechtbank.

 

Bij de afgevaardigden van de Plaine die voorstander zijn van de vervolging van de koning, komen argumenten over de competentie van de Convention nationale als instantie relatief weinig aan bod. Op één uitzondering na, wijzen afgevaardigden van de Plaine die de problematiek toch bespreken, de Convention af met argumenten als ontoelaatbare cumulatie van functies, partijdigheid en volonté générale die niet voor een particulier onderwerp kan aangewend worden.

 

Nog minder woorden worden over de bevoegdheid van de Convention nationale in deze materie door koningsgezinden vuil gemaakt. Een uiterst gering aantal politici blijft erbij stil staan. Zij vechten met argumenten als ontoegelaten cumulatie van functies en geen gedelegeerde rechterlijke bevoegdheid de competentie van het wetgevend orgaan aan.

 

3 Analyse van de argumentatie over de bevoegdheid van de Convention nationale als rechtsprekend orgaan

 

In het debat over een instantie die bevoegd is recht te spreken over het lot van de koning, kan men een onderscheid maken tussen de argumentatie voor en tegen de Convention enerzijds en de argumentatie voor en tegen andere instanties als rechtbank anderzijds.

 

3. 1 Contra Convention nationale als rechtbank

 

3. 1. 1 Onbevoegdheid van de Convention nationale

 

Voor tegenstanders van de inbeschuldigingstelling van de koning is het feit dat er in het gehele land geen enkele reeds bestaande rechtbank bevoegd is om over hem recht te spreken eveneens een reden om af te zien van een proces. Zij verwerpen het voorstel van het comité de législation om de Convention nationale voor de gelegenheid om te vormen tot rechtsprekend orgaan door aan te tonen dat dit ingaat tegen elementaire rechtsregels. Niet alleen zogenaamde koningsgezinden kanten zich tegen de Convention als rechtbank. Zij worden in hun mening gesteund door andere afgevaardigden voor de inbeschuldigingstelling van de koning maar tegen zijn berechting door het wetgevend orgaan van het land. Bij de volksvertegenwoordigers die de Convention als rechtbank afwijzen kan men echter wel diegenen onderscheiden die dit eerder uit opportuniteit of praktische overwegingen doen en anderen die er zich principieel tegen kanten.

 

Het vaakst gehoorde argument tegen de Convention als rechtsprekend orgaan is dat er zich zo een ontoegelaten cumulatie van functies voordoet op twee niveaus door hetzelfde orgaan en dezelfde personen. Enerzijds zou de Convention als rechtbank zowel openbare aanklager als gezworene en rechter zijn. Anderzijds kan een wetgevend orgaan wegens het principe van de scheiding van machten geen rechterlijke bevoegdheid op zich nemen. Men zou dan immers zowel wetten maken als uitvoeren. Er wordt eveneens vaak aangebracht dat de Convention net werd samengeroepen om een nieuwe grondwet te ontwerpen en zelf nieuwe machten samen te stellen. Deze nieuwe machten kunnen echter niet zelf door de Convention uitgevoerd worden. Vele afgevaardigden menen dat, indien dit principe niet gerespecteerd wordt, men naar een vorm van despotisme of tirannie neigt.

 

De politici argumenteren dat de afgevaardigden in de Convention verkozen zijn om een wetgevende taak te vervullen en dat hun bevoegdheid niet naar een ander gebied kan uitgebreid worden. Sommigen menen zelfs dat men het sociaal contract verkracht als men zichzelf uitroept tot rechtbank. De Convention mag dan wel zogenaamde pouvoirs illimités toebedeeld gekregen hebben, dit is alleen maar op wetgevend gebied.

 

Er wordt ingegaan tegen het argument dat de soevereine macht die de Convention uitvoert toelaat dat ze zich tot rechtbank omvormt. Het is juist dat de bevolking haar soevereine machten aan de Convention heeft afgestaan, maar ook de machten van de soeverein zijn beperkt. Volgens Rousseau kan de soeverein enkel over zaken van algemeen, en dus niet vanparticulier belang, uitspraak doen. Bijgevolg kan de volonté générale zich niet met rechtspraak bezig houden. Argumenten worden meermaals gestaafd met citaten uit “Le Contrat Social” van Rousseau, of uitspraken van Montesquieu.

 

Enkele politici menen wel dat de Convention als soeverein het recht behoudt een vonnis te bevestigen of te verwerpen, zelfs al heeft ze zelf niet de bevoegdheid een vonnis te vellen. Een minderheid onder hen vindt dan weer dat dit recht het vonnis aan te passen enkel van kracht moet zijn indien de uitgesproken straf niet de doodstraf is.

 

Een ander argument om de competentie van de Convention aan te vechten is het feit dat deze zich niet kan omvormen tot een tribunal criminel. Het is namelijk onmogelijk zich te schikken naar alle juridische vereisten ervan. Het wetgevend orgaan is niet vertrouwd met de gehele te volgen rechterlijke procedure, zodat een strikte toepassing en naleving ervan niet mogelijk en toch vereist is. Daarbij wordt benadrukt dat zelfs de Convention niet zomaar de rechten van Louis XVI op de in de Déclaration bepaalde “formes judiciaires” teniet kan doen. Zo benadrukken vele afgevaardigden de rechten van iedere beschuldigde om gevonnist te worden volgens de geijkte rechtsprocedure. Door de Convention aan te duiden als bevoegde instantie om Capet te berechten, ontneemt men hem deze rechten. Men moet Louis XVI trouwens behandelen zoals een gewone verrader, ontdaan van al zijn voorrechten.

 

En niet alleen de persoonlijke rechtszekerheid van Louis XVI is belangrijk, vindt men. Ook naar de buitenwereld, naar heel Europa toe is de legaliteit van het proces van de koning van essentieel belang. Vele afgevaardigden wijzen eveneens op de onpartijdigheid van de Convention die niet gegarandeerd is. Het merendeel van alle volksvertegenwoordigers deed reeds uitspraak over de koning. Bovendien is het Corps législatif als vertegenwoordiger van de natie, partij en rechter tegelijk, wat al even onaanvaardbaar is. De vervolging in naam van, maar niet door de natie, moet wel kunnen. Sommige politici zijn ervan overtuigd dat, zelfs al draagt de Convention haar zogenaamd rechterlijke bevoegdheid af, dan nog behoudt ze een belangrijke taak, namelijk die van aanklager en verzamelaar van bewijsmateriaal. Volgens anderen komt het de Convention dan weer alleen toe te oordelen of Louis al dan niet inbeschuldiging kan gesteld worden.

 

Volgens deze tegenstanders van de Convention heeft het wetgevend orgaan van het land reeds zeer uitgebreide, meer elementaire taken te vervullen, die niet in het gedrang mogen komen door dit proces. Zij vrezen zelfs dat dit de vrijheid van deliberaties binnen de Convention in gevaar brengt.

 

Ook gaan enkele politici in op de argumenten die door tegenstanders van de doorverwijzing van de bevoegdheid Louis XVI te vonnissen, opgeworpen werden. Zo werd namelijk beweerd dat er bij gewone rechtbanken kans op corruptie en omkoping was. Daar wordt tegenin gebracht dat dit net zo goed het geval voor de Convention zelf is. Het feit dat het om een zaak van nationaal belang gaat is evenmin een argument voor deze volksvertegenwoordigers, daar alle rechtszaken van maatschappelijk belang zijn.

 

3. 1. 2 Bevoegdheid van andere rechtbanken

 

Na de legitimiteit van de Convention als rechtbank volledig te hebben ontkracht, is de vervolging van de koning voor de ‘koningsgezinden’ onmogelijk. Andere afgevaardigden komen echter wel met andere voorstellen voor de dag van instanties, die deze bevoegdheid wel op zich kunnen nemen.

 

De meesten zijn ervan overtuigd dat sinds Louis XVI geen koning meer is, hij eveneens zoals iedere andere burger gevonnist moet kunnen worden voor een gewone rechtbank. Meestal wordt dan gedacht aan een gewone rechtbank in Parijs.

 

Er zijn voorstanders van de vorming van een nationale rechtbank, naar het voorbeeld van de afgeschafte Haute Cour nationale, samengesteld door rechters, verkozen uit de verschillende departementen. Anderen staan de vorming van een volksrechtbank voor, waarvan de leden en rechters rechtstreeks verkozen worden door de bevolking, of een rechtbank die samengesteld is uit de voorzitters van de verschillende rechtbanken uit het land.

 

Enkele afgevaardigden vinden dat bij het benoemen van een bevoegde rechtbank de Convention wel het recht moet behouden het proces te heropenen en het gevelde vonnis aan te passen. Zoals reeds aangehaald zijn er ook politici die dit slechts raadzaam vinden indien de uitgesproken vonnis niet de doodstraf is.

 

Een alleenstaand en opmerkelijk voorstel is dat van Eulart, die vindt dat een natie, maar niet het partijdige Franse volk de taak op zich moet nemen.

 

3. 2 Pro Convention nationale als rechtbank

 

3. 2. 1 Bevoegdheid van de Convention nationale

 

De bevoegdheid bevestigen van de Convention nationale als rechtsprekend orgaan komt er voor vele afgevaardigden op neer aan te tonen dat de cumulatie van functies die de Convention in zich verenigt in deze uitzonderlijke situatie wel toegelaten is.

 

De meesten zeggen kort- en simpelweg van hun kiezers “des pouvoirs illimités” of “la plénitude des pouvoirs” gekregen te hebben, zodat hierdoor ook de rechterlijke bevoegdheid die ze zichzelf toeëigenen gerechtvaardigd is. Sommige afgevaardigden menen zelfs expliciet in de Convention te zetelen om Louis XVI te vonnissen. Anderen vinden dat de Convention bij haar samenstelling twee bevoegdheden kreeg, namelijk de grondwet samenstellen en Louis XVI vonnissen.

 

Enkelen argumenteren hun mening grondiger. Zo wordt er bijvoorbeeld gesteld dat de cumulatie van functies niet bezwarend is omdat de Assemblée Constituante en de Assemblée législative zich immers ook bezig hielden met de wetgeving met betrekking tot rechtspraak. . De noodzaak aan scheiding van machten lijkt hier daarom minder aan bod te komen. Het proces is eigenlijk ook een politieke maatregel en dergelijke verantwoordelijkheid kan niet afgevaardigd worden aan anderen.

 

Prunelle[330] is daarentegen wel overtuigd van het gevaar van de cumulatie van functies die de Convention zal uitvoeren. Hij doet daarom een alternatief voorstel om 83 leden van de Convention door de verschillende departementen te laten verkiezen. Zij moeten dan zorgen voor de “jury de jugement” en mogen geen deel uitmaken van de “jury d’accusation”. Anderen vinden de cumulatie van functies gewoon gerechtvaardigdomdat de Convention inderdaad ook alle machten heeft. Verder zijn er die de cumulatie van functies geen bezwaar vinden omdat de Franse natie gewoon geen competente rechters vindt. Een afgevaardigde zou gewoon uitgeroepen hebben dat men toch geen rechters op een andere planeet kan gaan zoeken: ‘Faudra-t-il donc, s’écria un conventionnel, chercher des juges dans une autre planète?’

 

Wat de problematiek betreft van de Convention, die zowel beschuldigende als vonnissende partij is, wordt er meer dan eens opgeworpen dat de beschuldiging van Louis XVI reeds gebeurde door de bevolking. Andere afgevaardigden stellen dat alleen de natie kan berechten tussen zichzelf en de koning. Louis deed onrecht aan de Franse natie en daarom komt het de natie en dus de Convention toe, te oordelen. Verder wordt er beweerd dat wat het principe “nul ne peut être juge et partie dans sa propre cause” betreft, de bevolking zelf de enige uitzondering is op deze regel en dat alleen de natie zelf zich het recht mag toeëigenen recht te doen geschieden ten opzichte van zichzelf. Ofwel zegt men gewoon dat het normaal is dat de natie tegelijk rechter en partij is: het kan immers niet anders.

 

Andere, meer algemene argumenten zijn dat het gaat over een zaak die de gehele natie aanbelangt en daarom moet de Convention recht spreken. Alle burgers moeten eigenlijk hun inbreng hebben bij het vonnis van Louis en ze moeten dit recht uitoefenen via delegatie. Ook wordt opgeworpen dat de Convention de ultieme soevereiniteit uitoefent en dat daarmee alles gerechtvaardigd is. Het feit dat Louis XVI zich net boven alle andere autoriteiten verheft, is eveneens een reden om hem voor de Convention te vonnissen. Dit probleem valt immers alleen weg voor de soevereiniteit van de natie.

 

Sommigen zeggen kort dat het volk, dus de Convention mag vonnissen omdat Louis een tiran, usurpator en moordenaar van het volk is, dat Frankrijk alleen zichzelf erkent als rechter bij rechtspraak over haar koning of dat de legitimiteit van de Convention nationale als rechtsprekend orgaan betwisten, een aanval is op de natie zelf. Verder wordt gesteld dat rechtbanken in Frankijk ontworpen zijn ten behoeve van de leden van de gemeenschap en er niet zijn om te vonnissen over de koning en de soeverein en dat de Convention net wel kan wat andere rechtbanken niet kunnen. Zij is de ultieme vertegenwoordiging van het land. Deze in vraag stellen betekent dat men de gehele regering van het land in vraag stelt.

 

3. 2. 2 Onbevoegdheid van andere rechtbanken

 

Een ander argument om de competentie van de Convention te bevestigen is juist aan te tonen dat geen andere rechtbank bevoegd is om het proces van Louis XVI te voeren. Zo beweren enkelen dat bij een vonnis door gelijk welke andere rechtbank men het gevaar loopt dat er corruptie in het spel is. Verder acht men de kans op samenzweringen door royalisten is eveneens groot. Ook wordt het als praktisch onmogelijk voorgesteld dat andere rechtbanken zich hiermee bezig houden.

 

Eularts argument komt hier eveneens weer aan bod. Een gewone rechtbank kan alleen vonnissen volgens de geijkte juridische procedure, maar in dit geval moet gevonnist worden volgens natuurwetten. Dit is een bevoegdheid die enkel aan de natie kan toekomen. [331]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[107] Furet & Ozouf, Evénements, 249.

[108] Walzer, Régicide, 11.

[109] Art. 88 van de Belgische grondwet:

‘De persoon des Konings is onschendbaar; zijn ministers zijn verantwoordelijk. ’

[110] Montballyu, Recht, 20.

[111] Walzer, Régicide, 72-79 & 362.

[112] Walzer, Régicide, 80.

[113] Archives parlementaires, LIV, 296-302.

[114] Archives parlementaires, LIV, 277-283.

[115] Archives parlementaires, LIV, 274-277.

[116] Archives parlementaires, LIV, 296-302.

[117] Archives parlementaires, LIV, 329-331.

[118] Archives parlementaires, LIV, 224.

[119] Archives parlementaires, LIV, 176-178.

[120] Archives parlementaires, LIV, 128-130.

[121] Archives parlementaires, LIV, 314-318.

[122] Archives parlementaires, LIV, 121-128.

[123] Archives parlementaires, LIV, 173-176.

[124] Archives parlementaires, LIV, 216-220.

[125] Archives parlementaires, LIV, 137-138.

[126] Archives parlementaires, LIV, 205-206.

[127] Archives parlementaires, LIV, 146-153.

[128] Archives parlementaires, LIV, 114-115.

[129] Archives parlementaires, LIV, 186-188.

[130] Archives parlementaires, LIV, 183-185.

[131] Archives parlementaires, LIV, 162-165.

[132] Archives parlementaires, LIV, 90-91.

[133] Archives parlementaires, LIV, 283-286.

[134] Archives parlementaires, LIV, 250-251.

[135] Archives parlementaires, LIV, 92-99.

[136] Archives parlementaires, LIV, 119-121.

[137] Archives parlementaires, LIV, 231-233.

[138] Archives parlementaires, LIV, 290-293.

[139] Archives parlementaires, LIV, 286-290.

[140] Archives parlementaires, LIV, 238-242.

[141] Archives parlementaires, LIV, 169-173.

[142] Archives parlementaires, LIV, 102-106.

[143] Archives parlementaires, LIV, 224-226.

[144] Archives parlementaires, LIV, 331-333.

[145] Archives parlementaires, LIV, 227-228.

[146] Archives parlementaires, LIV, 161-162.

[147] Archives parlementaires, LIV, 102-106.

[148] Archives parlementaires, LIV, 333-334.

[149] Archives parlementaires, LIV, 193-197.

[150] Archives parlementaires, LIV, 306-308.

[151] Archives parlementaires, LIV, 249-250.

[152] Archives parlementaires, LIV, 193-197.

[153] Archives parlementaires, LIV, 131-133.

[154] Archives parlementaires, LIV, 117-119.

[155] Archives parlementaires, LIV, 306-308.

[156] Archives parlementaires, LIV, 208-211.

[157] Archives parlementaires, LIV, 107-110.

[158] Archives parlementaires, LIV, 99-100.

[159] Archives parlementaires, LIV, 102-106.

[160] Archives parlementaires, LIV, 121.

[161] Archives parlementaires, LIV, 112-114.

[162] Archives parlementaires, LIV, 228-231.

[163] Archives parlementaires, LIV, 140-144.

[164] Archives parlementaires, LIV, 110-112.

[165] Archives parlementaires, LIV, 185-186.

[166] Archives parlementaires, LIV, 190-192.

[167] Archives parlementaires, LIV, 100-102.

[168] Archives parlementaires, LIV, 258-265.

[169] Archives parlementaires, LIV, 180-183.

[170] Archives parlementaires, LIV, 251-255.

[171] Archives parlementaires, LIV, 206-208.

[172] Archives parlementaires, LIV, 115-117.

[173] Naar Montgilbert: Archives Parlementaires, LIV, 267-274.

In de literatuur vonden we geen aanwijzingen over een fractie waartoe Montgilbert behoord zou hebben.

[174] Uittreksel uit de Déclaration des Droits:

“Article premier. - Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droits.   Les distinctions sociales ne peuvent être fondées que sur l’utilité commune.

Art. 2- Le but de toute association politique est la conservation des droits naturels et imprescriptibles de l’homme.   Ces droits sont la liberté, la propriété, la sûreté et la résistance à l’oppression.

Art. 3- Le principe de toute souveraineté réside essentiellement dans la Nation.   Nul corps, nul individu ne peut exercer d’autorité qui n’en émane expressément.

Art. 6 - La loi est l’expression de la volonté générale.   Tous les citoyens ont droit de concourir personnellement ou par leurs représentants à sa formation.   Elle doit être la même pour tous, soit qu’elle protège, soit qu’elle punisse.   Tous les citoyens, étant égaux à ses yeux, sont également admissibles à toutes dignités, places et emplois publics, selon leur capacité et sans autre distinction que celles de leurs vertus et de leurs talents.

Art. 15 - La société a le droit de demander compte à tout agent public de son administration. ”

(Voor een volledige weergave van de Déclaration, zie bijlage 2. )

[175] Archives parlementaires, LIV, 112-114.

[176] Archives parlementaires, LIV, 110.

[177] Archives parlementaires, LIV, 217.

[178] Archives parlementaires, LIV, 121.

[179] Archives parlementaires, LIV, 334.

[180] Archives parlementaires, LIV, 258-265.

[181] Vovelle, Monarchie, 175-177.

[182]  Hardman, Louis XVI, 208.

[183] Uittreksel uit de grondwet:

“Art. 2. - La personne du roi est inviolable et sacrée; son seul titre est roi des français.

Art. 3. - Il n’y a point en France d’autorité supérieure à celle de la loi;  le roi ne règne que par elle, et ce n’est qu’au nom de la loi qu’il peut exiger de l’obéissance.

Art. 4. - Le roi, à son avènement au trône, ou dès qu’il aura atteint sa majorité, prêtera à la nation, en présence du Corps législatif, le serment d’être fidèle à la nation et à la loi, d’employer tout le pouvoir qui lui est délégué à maintenir la constitution decrétée par l’Assemblée nationale constituante, aux années 1789, 1790 et 1791, et à faire exécuter les lois. - Si le Corps législatif n’est pas assemblé, le roi fera publier une proclamation, dans laquelle seront exprimés ce serment et la promesse de le réitérer aussitôt que le Corps législatif sera réuni.

Art. 5. - Si, un mois après l’invitation du Corps législatif, le roi n’a pas prêté ce serment, ou si, après l’avoir prêté, il le rétracte, il sera censé d’avoir abdiqué la royauté.

Art. 6. - Si le roi se met à la tête d’une armée et en dirige les forces contre la nation, ou s’il ne s’oppose  pas par un acte formel à une telle entreprise, qui s’exécuterait en son nom, il sera censé avoir abdiqué la royauté.

Art. 7. - Si le roi, étant sorti du royaume, n’y rentrait pas après l’invitaion qui lui en serait faite par le Corps législatif, et dans le délai qui sera fixé par la proclamation, lequel ne pourra être moindre de deux mois, il serait censé avoir abdiqué la royauté. - Le délai commencera à courir du jour où la proclamation du Corps législatif aura été publiée dans le lieu de ses séances; et les ministres seront tenus, sous leur responsabilité, de faire tous les actes du pouvoir exécutif, dont l’exercice sera suspendu dans la main du roi absent.

Art. 8. - Après l’abdication expresse ou légale, le roi sera dans la classe des citoyens, et pourra être accusé et jugé comme eux pour les actes postérieurs à son abdication. ”

[184] Archives parlementaires, LIV, 212-216.

[185] Archives parlementaires, LIV, 236-238.

[186] Archives parlementaires, LIV, 226-227.

[187] Archives parlementaires, LIV, 329-331.

[188] Archives parlementaires, LIV, 173-176.

[189] Archives parlementaires, LIV, 144-146.

[190] Archives parlementaires, LIV, 296-302.

[191] Archives parlementaires, LV, 706-710.

[192] Archives parlementaires, LIV, 277-283.

[193] Archives parlementaires, LIV, 74-77.

[194] Archives parlementaires, LIV, 245-246.

[195] Archives parlementaires, LIV, 274-277.

[196] Archives parlementaires, LIV, 121-128.

[197] Archives parlementaires, LIV, 314-318.

[198] Archives parlementaires, LIV, 114-115.

[199] Archives parlementaires, LIV, 186-188.

[200] Archives parlementaires, LIV, 183-185.

[201] Archives parlementaires, LIV, 304-305.

[202] Archives parlementaires, LIV, 162-165.

[203] Archives parlementaires, LIV, 211-212.

[204] Archives parlementaires, LIV, 304-305.

[205] Archives parlementaires, LIV, 211-212.

[206] Archives parlementaires, LIV, 290.

[207] Archives parlementaires, LIV, 290-293.

[208] Archives parlementaires, LIV, 231-233.

[209] Archives parlementaires, LIV, 302-303.

[210] Archives parlementaires, LIV, 130-131.

[211] Archives parlementaires, LIV, 91-92.

[212] Archives parlementaires, LIV, 90-91.

[213] Archives parlementaires, LIV, 203-205.

[214] Archives parlementaires, LIV, 119-121.

[215] Archives parlementaires, LIV, 326-328.

[216]Archives parlementaires, LIV, 117-119.

[217] Archives parlementaires, LIV, 246-249.

[218] Archives parlementaires, LIV, 238-242.

[219] Archives parlementaires, LIV, 331-333.

[220] Archives parlementaires, LIV, 193-197.

[221] Archives parlementaires, LIV, 161-162.

[222] Archives parlementaires, LIV, 107-110.

[223] Archives Parlementaires, LIII, 275-282.

[224] Archives parlementaires, LIV, 331-333.

[225] Archives parlementaires, LIV, 169-173.

[226] Archives parlementaires, LIV, 286-290.

[227] Archives parlementaires, LIV, 208-211.

[228] Archives parlementaires, LIV, 224-226.

[229] Archives parlementaires, LIV, 112-114.

[230] Archives parlementaires, LIV, 102-106.

[231] Archives parlementaires, LIV, 302-303.

[232] Archives parlementaires, LIV, 238-242.

[233] Archives parlementaires, LIV, 333-334.

[234] Archives parlementaires, LIV, 156-157.

[235] Archives parlementaires, LIV, 110-112.

[236] Archives parlementaires, LIV, 185-186.

[237] Archives parlementaires, LIV, 100-102.

[238] Archives parlementaires, LIV, 251-255.

[239] Archives parlementaires, LIV, 251-255.

[240] Archives parlementaires, LIV, 140-144.

[241] Archives parlementaires, LIV, 153-156.

[242] Archives parlementaires, LIV, 258-265.

[243] Archives parlementaires, LIV, 180-183.

[244] Archives parlementaires, LIV, 262.

[245] Archives parlementaires, LIV, 115-117.

[246] Archives parlementaires, LIV, 180-183.

[247] Op basis van literatuur vonden wij gaan aanwijzingen om Camus bij een bepaalde strekking onder te brengen.

Archives parlementaires, LIV, 133-137.

[248] Isorno, Procès, 125.

[249] Gaxotte, Révolution, 75

[250] Madelin, Crépuscule, 297-299.

[251] Op basis van literatuur vonden we geen aanwijzingen om Montgilbert bij een bepaalde groepering onder te brengen.   Archives parlementaires, LIV, 267-274

[252] Archives parlementaires, LIV, 74-77.

[253] Bos, Grondrechten, 59-60.

[254] Uittreksel uit de Déclaration des Droits:

“Article premier. - Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droits.   Les distinctions sociales ne peuvent être fondées que sur l’utilité commune.

Art. 6 - La loi est l’expression de la volonté générale.   Tous les citoyens ont droit de concourir personnellement ou par leurs représentants à sa formation.   Elle doit être la même pour tous, soit qu’elle protège, soit qu’elle punisse.   Tous les citoyens, étant égaux à ses yeux, sont également admissibles à toutes dignités, places et emplois publics, selon leur capacité et sans autre distinction que celles de leurs vertus et de leurs talents. ”

(Voor een volledige weergave van de Déclaration, zie bijlage 2. )

[255] Archives Parlementaires, LIV, 238-242.

[256] Uittreksel uit de Déclaration des Droits:

“Art. 7 - Nul homme ne peut être accusé, arrêté ni détenu que dans les cas déterminés par la loi, et selon les formes qu’elle a prescrites.   Ceux qui sollicitent, expédient, exécutent ou font exécuter des ordres arbitraires doivent être punis, mais tout citoyen, appelé ou saisi en vertu de la loi, doit obéir à l’instant, il se rend coupable par la résistance.

Art. 8 - La loi ne doit établir que des peines strictement et évidemment nécessaires, et nul ne peut être puni qu’en vertu d’une loi établie et promulguée antérieurement au délit, et légalement appliquée. ”

(Voor een volledige weergave van de Déclaration, zie bijlage 2. )

[257] Archives parlementaires, LIII, 706-710.

[258] Archives parlementaires, LIV, 212-216.

[259] Archives parlementaires, LIV, 74-77.

[260] Archives parlementaires, LIV, 128-130.

[261] Archives parlementaires, LIV, 144-146.

[262] Archives parlementaires, LIV, 329-331.

[263] Archives parlementaires, LIV, 205-206.

[264] Archives parlementaires, LIV, 296-302.

[265] Archives parlementaires, LIV, 220-221.

[266] Archives parlementaires, LIV, 314-318.

[267] Archives parlementaires, LIV, 137-138.

[268] Archives parlementaires, LIV, 92-99.

[269] Archives parlementaires, LIV, 183-185.

[270] Archives parlementaires, LIV, 283-286.

[271] Archives parlementaires, LIV, 231-233.

[272] Archives parlementaires, LIV, 90-91.

[273] Archives parlementaires, LIV, 186-188.

[274] Archives parlementaires, LIV, 293-296.

[275] Archives parlementaires, LIV, 130-131.

[276] Archives parlementaires, LIV, 265-266.

[277] Archives parlementaires, LIV, 290-293.

[278] Archives parlementaires, LIV, 146-153.

[279] Archives parlementaires, LIV, 326-328.

[280] Archives parlementaires, LIV, 203-205.

[281] Archives parlementaires, LIV, 333-334.

[282] Archives parlementaires, LIV, 238-242.

[283] Archives parlementaires, LIV, 208-211.

[284] Archives parlementaires, LIV, 117-119.

[285] Archives parlementaires, LIV, 131-133.

[286] Archives parlementaires, LIV, 246-249.

[287] Archives parlementaires, LIV, 169-173.

[288] Archives parlementaires, LIV, 331-333.

[289] Archives parlementaires, LIV, 302-303.

[290] Archives parlementaires, LIII, 275-282.

[291] Archives parlementaires, LIV, 180-183.

[292] Archives parlementaires, LIV, 190-192.

[293] Archives parlementaires, LIV, 168-169.

[294] Archives parlementaires, LIV, 188-190.

[295] Op basis van literatuur vonden wij geen aanwijzingen om Prunelle bij een bepaalde fractie onder te brengen.    Archives Parlementaires, LIV, 309-314.

[296] Archives Parlementaires, LV, 706-710 & LIV, 74-77.

[297] Archives Parlementaires, LIV, 277-283

[298] Archives Parlementaires, LIV, 236-238.

[299] Archives Parlementaires, LIV, 296-302.

[300] Archives Parlementaires, LIV, 233-236.

[301] Archives Parlementaires, LIII, 706-710.

[302] Archives Parlementaires, LIV, 146-153.

[303] Archives Parlementaires, LIV, 162-165.

[304] Archives Parlementaires, LIV, 283-286.

[305] Archives parlementaires, LIV, 304-305.

[306] Archives Parlementaires, LIV, 242-245.

[307] Archives Parlementaires, LIV, 162-165.

[308] Archives Parlementaires, LIV, 186-188.

[309] Archives Parlementaires, LIV, 293-296.

[310] Archives Parlementaires, LIV, 290-293.

[311] Archives Parlementaires, LIV, 211-212.

[312] Archives Parlementaires, LIV, 183-185.

[313] Archives parlementaires, LIV, 208-211.

[314] Archives parlementaires, LIV, 169-173.

[315] Archives parlementaires, LIV, 99-100.

[316] Archives parlementaires, LIV, 102-106.

[317] Archives parlementaires, LIV, 227-228.

[318] Archives parlementaires, LIV, 286-290.

[319] Archives parlementaires, LIV, 161-162.

[320] Archives parlementaires, LIV, 212-216.

[321] Archives parlementaires, LIV, 193-197.

[322] Archives parlementaires, LIV, 112-114.

[323] Archives parlementaires, LIV, 190-192.

[324] Archives parlementaires, LIV, 140-144.

[325] Archives parlementaires, LIV, 100-102.

[326] Archives parlementaires, LIV, 140-144.

[327] Archives parlementaires, LIV, 188-190.

[328] Archives parlementaires, LIV, 180-183.

[329] Archives parlementaires, LIV, 153-156.

[330] Op basis van literatuur vonden wij geen aanwijzingen om Prunelle bij een bepaalde fractie onder te brengen.    Archives Parlementaires, LIV, 309-314.

[331] Archives Parlementaires, LIV, 188-190.