Het conflict SAP - Van Zeeland 1934-1940 en de weerslag op de Belgische politiek. (Karel Van Nieuwenhuyse) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II:
BESCHRIJVING VAN HET CONFLICT
HFST. 3: DE EERSTE SCHERMUTSELINGEN 1926 - 32
Voor halfweg juni 1934, toen Sap en Van Zeeland samen minister werden in de regering - de Broqueville, kwamen beide heren slechts zelden met elkaar in contact. De weinige keren dat dit wel het geval was betroffen echter telkens uiterst belangrijke zaken die ernstige repercussies zouden hebben op de toekomst van het land.
De monetaire stabilisatie van 1926
Na de Eerste Wereldoorlog zorgden een zogenaamde inhaalvraag enerzijds, en het feit dat de voorraden waren uitgeput met daar bovenop nog een maar traag op gang komende produktie anderzijds, voor inflatie. Door de inwisseling van Duitse marken werd het inflatoir onevenwicht nog versterkt, wat een ontwaarding van de Belgische frank op de internationale valutamarkt tot gevolg had[1].
Maatregelen drongen zich op bij de regering om de prijsinflatie in te dijken. Ze stond erg hoopvol tegenover de Duitse herstelbetalingen die zouden gebruikt worden om voorschotten van de regering bij de Nationale Bank af te betalen. Op haar beurt kon de Bank het geïncasseerde geld dan vernietigen. Deze instelling hing immers een politiek van deflatie aan. Een mede-architect van deze strategie was de jonge Paul Van Zeeland. In een nota opgesteld in 1921 kwam hij tot volgende vaststelling: “In België is de inflatie bijna uitsluitend te wijten aan de vermenigvuldiging van het papiergeld. Het is derhalve uitsluitend dat aspect van het probleem dat ons moet bezighouden.”[2] Zijn voorstel bestond erin de bankbiljettenomloop in een tijdspanne van zes jaar terug te brengen van 6 miljard naar 3 miljard frank. Het besef was aanwezig dat de deflatie een uiterst pijnlijk proces zou worden, maar tegelijk werd ze als onontkoombaar geacht en beschouwd als de enige manier om de economie terug gezond te maken.
In 1922 besliste de Conferentie van Genua dat elk land afzonderlijk moest onderzoeken of de oude dan wel een nieuwe goudpariteit moest worden vastgesteld. De Belgische regering wees een devaluatie resoluut van de hand en wilde de vooroorlogse pariteit herstellen. Daarin werd ze gesteund door de Nationale Bank die in 1922 nogmaals de deflatiepolitiek beklemtoonde, maar tegelijk aanstipte dat deze regelmatig, aanhoudend en doorgedreven zou moeten worden uitgevoerd[3].
De Duitse herstelbetalingen waarop de regering heel wat hoop had gevestigd verliepen echter onregelmatig, waardoor de Belgische monetaire politiek op een mislukking uitdraaide. De chaos in de publieke financiën nam toe. In de loop van 1923 volgde een eerste golf van kapitaalvlucht uit België. Langlopende staatsleningen vonden geen afzet meer waardoor de koersen daalden. In de lente van 1925 raakte de regering zelfs de kortlopende leningen nauwelijks nog kwijt[4].
Intussen was zich in de schoot van de Nationale Bank een kentering aan het voltrekken. Terwijl Van Zeeland in 1924 nog steeds de deflatie propageerde, opperde Francqui[5] reeds de idee dat de frank moest gedevalueerd worden tot één vijfde (1/5) van zijn vroegere waarde. Een jaar later dan, in 1925, legde iedereen zich binnen de Bank neer bij het principe van een devaluatie die nu onvermijdelijk werd geacht.
In de herfst van 1925-26 kwam er tijdens de katholiek-socialistische regering - Poullet -Vandervelde een eerste stabilisatiepoging o.l.v. toenmalig minister van financiën Albert-Edouard Janssen, die hiervoor mede een beroep deed op de kennis van Paul Van Zeeland[6]. Janssens plan, dat een klassiek patroon vertoonde, “stemde grotendeels overeen met het door van Zeeland in de Nationale Bank uitgewerkt plan, zodat het ‘Plan Janssen’ ook als het ‘Plan Van Zeeland’ kan worden bestempeld.”[7] De essentie van het plan bestond erin een begrotingsevenwicht en een evenwichtige betalingsbalans te bereiken, alsook de vlottende schuld onder controle te krijgen. Vervolgens zou de Belgische staat via een buitenlandse lening haar schuld aan de Nationale Bank grotendeels aflossen. De rest zou gebeuren via een aflossingsplan. Een nieuwe verhoging van de belastingen moest het evenwicht van de rijksfinanciën garanderen.
Midden oktober 1925 liet Janssen zijn plan lekken in de pers. Vrijwel dadelijk stootte het op grote tegenstand vanuit de hoek der conservatieven en grootbanken, die het feit laakten dat het plan buiten hun medewerking om werd opgesteld[8]. Ze vermoedden een opwaardering van de munt - iets wat voor hen allerminst voordelig uitkwam -, alsook kantten ze zich tegen het feit dat de monetaire sanering massale belastingen vergde die vooral de hoge inkomens erg zwaar zouden treffen. De haute finance liet dan ook een stevig en maandenlang aanhoudend protest aantekenen tegen het plan, waarmee ze tevens hoopte deze ‘democratische’ regering van o.m. socialisten en christen-democraten ten val te brengen en zelf opnieuw de macht te grijpen. De liberale pers van haar kant eiste de vervanging van de regering - Poullet - Vandervelde door een regering van technici die over volmachten moest beschikken en zich enkel met financieel-economische problemen bezighouden. Het stabilisatieplan leek gedoemd tot mislukken.
Halfweg april 1926 kwam Aloys Van de Vyvere, die sinds einde maart als bemiddelaar optrad tussen de regering en de bankiers, met een nieuw plan op de proppen[9]. Dit stond bol van de toegevingen aan de bankwereld (met Francqui op kop), die een aantal toezeggingen deed aan de regering, waardoor ze meteen een verregaande controle over het financiële en politieke beleid van het land verwierf. Hierover schreef Sap, op dat moment katholiek kamerlid, aan Prosper Poullet: “Il n’est pas possible que M. Francqui soit le seul maître de nos destinées. Les représentants de la haute banque auront dès lors les coudées franches et je me permets de vous dire très franchement que les intérêts de la haute banque ne sont pas toujours ceux de la collectivité.”[10] Uiteindelijk zou het plan van Van de Vyvere geen doorgang kennen, door toedoen begin mei van de bankwereld zelf. Die verzette zich immers tegen de in haar ogen veel te hoge stabilisatievoet[11], en trok haar eerder gedane toezeggingen dan ook in.
Op 6 mei 1926 dan nam de fel geteisterde regering - Poullet - Vandervelde ontslag. Janssen legde de oorzaak voor het falen van de regering en van zijn stabilisatieplan bij de privé-bankiers, hoewel ook conflicten en tegenstellingen tussen de Nationale Bank, de privé-bankiers en het buitenlandse bankconsortium een rol speelden[12].
Jaspar legde als nieuwe premier de eed af op 20 mei 1926. Zijn regering, waarin overwegend bankiers en conservatieven zitting hadden, werd algauw de ‘bankiersregering’ genoemd. De sterke man van zijn kabinet, een tripartiete, was niemand minder dan Emile Francqui, die er als een soort van opperminister van de schatkist zitting in had. Volgens Johan De Smaele hield dit een terugkeer in naar Francqui’s geëigende pragmatische formule ‘Lophem’, een unionistische tripartiete fungerend als ‘parlementaire dictatuur’, waarbij de wetgevende vergadering formeel werd geëerbiedigd, maar de facto buitenspel gezet[13]. Ook de Vlaamsgezinde katholieken, de Boerenbond, het ACW en de Vlaams-nationalisten werden uitgeschakeld. Bovendien profiteerde de haute finance van haar overwicht in de regering om structuren uit het politieke bestel weg te halen en onder te brengen onder deels private (in casu hun) voogdij[14]. Op die manier konden zij bepaalde aspecten van het beleid ook buiten elke regering blijvend beïnvloeden. Anderzijds werden in de gouvernementele werkingsstructuren comiteiten ingebouwd die de financiewereld grote zeggenschap garandeerden in het toekomstige sociaal-economisch-financieel beleid. De bankwereld infiltreerde dus grondig het overheidsbestel.
Op 16 juli 1926 kende het parlement aan de regering - Jaspar volmachten toe voor een periode van zes maanden. Het kabinet had nu de weg vrij voor een streng en hard beleid, dat het best geïllustreerd kan worden via de gedwongen conversie op 31 juli van schatkistbons en staatsrenten tegen spoorwegaandelen. Deze conversie, die paste in het streven naar een definitieve stabilisatie, betekende een ware ramp voor vele middenstanders en kleine spaarders[15].
De positie van de frank brokkelde intussen echter geleidelijk verder af. In samenspraak met buitenlandse nationale banken werd aan een nieuw stabilisatieplan gewerkt, terwijl in eigen land de regering intussen streefde naar begrotingsevenwicht en indamming van de vlottende schuld. Op 23 oktober 1926 werd te Londen een stabilisatielening getekend, en op 25 oktober verscheen de stabilisatie officieel in het Belgisch Staatsblad. De koers van de frank werd op één zevende (1/7) van zijn vooroorlogse pariteit vastgesteld. Dit hield een verregaande depreciatie in van de Belgische frank in, die vooral de haute finance goed uitkwam.
Daartegen stak alras een storm van protest op. Onder het pseudoniem “Z” haalde o.m. Sap in De Standaard zwaar uit naar de stabilisatie en naar Francqui, die hij beschuldigde van mee de val van de regering - Poullet - Vandervelde te hebben bewerkstelligd, om zo zelf aan de macht te kunnen komen en zijn eigenbelang te dienen[16].
In De Standaard van 22 november 1926 repliceerde Sap op een uitspraak van Francqui, die m.b.t. de stabilisatie en haar negatieve gevolgen voor de middenklasse en de arbeiders had verklaard dat “on ne fait pas d’omelette sans casser des oeufs”[17]. ‘Z’ (i.c. Sap) achtte het moment aangebroken om eens toe te lichten “wiens eiers men gebroken heeft en wie den eierkoek eet”[18]. Hij stelde vast dat vooral de rijken, de industriëlen, de banken en de grote holdings van de (uiterst lage) stabilisatie hadden geprofiteerd. Voor de boeren, de kleine burgers en de renteniers was de muntontwaarding daarentegen een ramp gebleken. De waarde van hun bezit, dat niet uit vreemde valuta of industriële participaties bestond, was zomaar even met 6/7 gedaald. Het waren deze mensen “wier eiers gebroken waren”.
De christen-democratische krant De Tijd startte vanaf november 1926 al een campagne voor een revalorisatie van de frank. Ze werd hierin gesteund door vele andere tegenstanders van de stabilisatie. Francqui hield echter voet bij stuk, ook tijdens het parlementaire debat over de stabilisatie in februari 1927, t.g.v. het aflopen van de volmachten van de regering. Het was in dit verband trouwens dat Sap op 16 februari 1927 in de Kamer een gewaagde interpellatie hield tegen de naar zijn mening veel te grote devaluatie, die enkel een economisch strovuur veroorzaakte en enorme verschuivingen van rijkdommen teweegbracht van vooral de Vlaamse middenklasse naar de Brusselse en Waalse haute finance en grootindustrie[19]. De argumenten van de regering voor de erg lage stabilisatievoet (hoogdringendheid en economische opportuniteit) weerlegde Sap[20]. Omwille van deze aanval op de ‘financiële dictatuur’ der grote holdings werd Sap door zijn partijgenoten zwaar onder vuur genomen. Dat ook Van de Vyvere daaraan meedeed, kon Sap de tot voorzitter van de NMKN benoemde Vlaamse politicus maar moeilijk vergeven.[21]
Toch hield de nieuwe stabilisatie in dat het vertrouwen terugkeerde in het Belgische schatkistpapier en de Belgische overheidsfondsen. De economie kon herleven[22]. De vraag bleef evenwel voor hoelang.
Het wetsontwerp op het nieuwe statuut van de Nationale Bank 1926
Tegelijk met de stabilisatiepoging van Janssen in de herfst en winter van 1925-26 werd een neiuwe beleidsstructuur uitgetekend voor de de Nationale Bank. De socialisten was het volgens De Smaele daarbij te doen om heel wat politieke tussenkomst in het bestuur van de Bank te verankeren[23]. De BWP wilde een politieke infiltratie in de Nationale Bank. Gustaaf Sap daarentegen, pas vanaf januari 1926 aangeduid als rapporteur in de Kamer voor het wetsontwerp op het nieuwe statuut van de Nationale Bank, en dus laattijdig bij de besprekingen betrokken, zag een heel andere bestemming weggelegd voor de Bank[24]. Sap beoogde zoveel mogelijk haar toekomstige onafhankelijkheid t.o.v. de privé-banken, de politieke beslissingscentra en de sociaal-politieke organisaties (Boerenbond, ACW, etc.). De Bank moest in zijn ogen onafhankelijk van het politieke bestel de financiële politiek van de overheid sturen. Daarnaast bestond de taak van de Nationale Bank er volgens hem niet zozeer in veel winst te maken, maar wel een goede geldomloop te verzekeren.
Janssen, die als minister van financiên verantwoordelijk was voor het wetsontwerp, werd voortdurend heen en weer geslingerd tussen de katholieke rechterzijde (met Sap) en de socialisten. Telkens veranderde hij het ontwerp in deze dan weer in gene zin. Een definitief ontwerp werd ondertekend door de regering en de Nationale Bank op 10 februari 1926. Verschillende van Saps wensen bleken er niet in opgenomen te zijn: doordat hij hij pas laattijdig bij de besprekingen werd betrokken (januari 1926) had hij zijn standpunten niet voldoende kunnen doordrukken[25]. Zo kon hij o.m. niet beletten dat de grote holdings (Société Générale, Mutuelle Solvay, Banque de Bruxelles, etc.) en de sociaal-politieke organisaties hun intrede deden in de beleidsorganen van de Nationale Bank.
Toch rees tegen het wetsontwerp al spoedig protest vanwege de privé-grootbanken en de conservatieven[26]. Volgens hen leidde de herziening van het statuut van de Nationale Bank tot een bondgenootschap tussen de Bank en een aantal kleine privé-banken. Vooral de Société Générale en de Banque de Bruxelles vreesden dan ook een aanval op hun onaantastbaar gewaande positie. Daarnaast voorzag het nieuwe statuut geen afbouw van de kredietverstrekkende rol van de Bank, waardoor het monopolie van de grootbanken op de kredietmarkt in gevaar kwam.
Dit protest kon evenwel niet beletten dat het ontwerp door het parlement werd goedgekeurd. Vooraleer er echter uitvoeringsbesluiten aan konden worden vastgekoppeld, viel de regering - Poullet - Vandervelde begin mei 1926. In de nieuw gevormde regering - Jaspar dan hadden de conservatieven en bankiers het overwicht. Naar eigen goeddunken konden ze dan ook - via de door het het parlement toegekende volmachten - de in hun ogen noodzakelijke correcties aanbrengen aan het nieuwe Bank-statuut. Daarnaast werd het in overeenstemming gebracht met de statutenwijziging van de NMKN.
De stuwende kracht achter de definitieve reorganisatie, die ongewijzigd gehandhaafd zou blijven tot aan de herstructurering van 1937, was terug Emile Francqui, die de belangen van het privé-bankwezen incarneerde[27]. Daarnaast speelde ook het internationale bankconsortium een grote rol[28]. Bij monde van Benjamin Strong van de Federal Reserve Bank of New York wilde het geen kredieten meer verlenen aan de Nationale Bank vooraleer binnen deze instelling een reorganisatie zou plaatsvinden. Als voorwaarden werden ondermeer gesteld dat de directie en de politiek van de Bank moesten gewijzigd worden, alsook dat de Bank zich onafhankelijker moest opstellen tegenover de regering. Eveneens moest de controle over de geldmarkt herwonnen worden, en moest er een betere verstandhouding bewerkstelligd worden met de privé-banken. Voorts eiste het internationale bankconsortium dat de informatie over de activiteiten van de Bank zou worden uitgebreid en dat ze eigenaar zou blijven over de integrale goudvoorraad, zodat de instelling eventuele winsten hieruit zelf zou kunnen opstrijken.
Door het wetsontwerp onderging de structuur van de Nationale Bank grondige wijzigingen[29]. Ter vervanging van de Raad van Beheer, samengesteld uit een gouverneur en zes directeurs, werd een directiecomité geïnstalleerd, bestaande uit de gouverneur en drie directeurs, waarvan één de titel van vice-gouverneur droeg. Daarnaast creëerde de wet een regentenraad, samengesteld uit het directiecomité en negen regenten die de grote economische en financiële belangen van het land bij de Nationale Bank moesten vertegenwoordigen[30]. Daardoor nam de invloed van de zakenwereld op de Bank toe, terwijl omgekeerd de controle van de Bank op de economie verminderde. De raad van censoren werd omgevormd tot een college van censoren dat uit tien in plaats van zeven leden bestond. Aan de controlebevoegdheid van dit orgaan werd niet geraakt. De regentenraad vormde samen met het college van censoren de Algemene Raad van de Nationale Bank.
Niet alleen de structuur, maar ook de bevoegdheden binnen de Bank ondergingen veranderingen[31]. De regentenraad bezat voortaan alle beslissingsbevoegdheden, behalve deze haar ontnomen bij wet, statuten en reglement. De bedoeling was dat de echte beslissingsmacht binnen deze raad zou komen te liggen, dit ten nadele van het directiecomité, de nieuwe versie van de vroegere Raad van Beheer. Het directiecomité werd enkel nog belast met het dagelijks bestuur alsook beschikte het over die bevoegdheden gedelegeerd door de regentenraad. Binnen het comité verdeelden de gouverneur en de directeurs onderling de taken. Het college van censoren bezat vooral een controlerende bevoegdheid terwijl de Algemene Raad ondermeer instond voor het vaststellen van de vergoeding van alle leden van de Bank. De uitvoerende macht van het land behield ondanks alles een grote invloed op het beleid van de Bank. Alle beslissingen genomen door voornoemde organen, uitgezonderd die van het directiecomité, moesten aan de uitvoerende macht, in casu de regering, worden voorgelegd.
In theorie kreeg de Bank door deze hervorming van 1926 meer autonomie. De facto was het er Francqui, het brein achter de nieuwe structuur, echter om te doen deze autonomie zoveel mogelijk te fnuiken. In deze optiek moet ook de vervanging op de gouverneurszetel van Hautain door Louis Franck gezien worden[32]. Francqui had daar erg sterk voor geijverd, omdat Franck in zijn ogen soepeler was dan de onbuigzame Hautain. Algauw zou echter blijken hoezeer dit een misrekening was.
Door de herstructurering werd tevens de kredietfunctie van de Nationale Bank aan banden gelegd[33]. Die betekende immers een grote concurrentie voor de privé-banken. Het lag in de bedoeling van Francqui om alle discontokantoren van de Bank af te schaffen. Dit lukte echter niet. Wel kon hij bekomen dat de discontoverrichtingen van de dito kantoren onder supervisie van de regentenraad kwamen te staan en streng gereglementeerd werden. Elke overtreding leidde automatisch tot de opschorting van betreffende verrichtingen. Tevens werd de NMKN volledig losgekoppeld van de Nationale Bank. De emissiefunctie van de Bank stond nu centraal. Er werd haar vooral een passieve monetaire taak toebedeeld: de handhaving van de convertibiliteit tegen de vastgestelde goudpariteit van de frank.
Met deze gang van zaken was Sap allerminst tevreden[34]. Hij beoogde nl. vooral de toekomstige autonomie en onafhankelijkheid van het nationale emissie-instituut. Hij verzette zich via o.m. De Standaard dan ook met klem tegen het opzet van Francqui om het beleid van de Bank in handen te geven van de grote holdings (o.m. Société Générale, Mutuelle Solvay, etc.) en de daarmee verbonden grootbanken, en de sociaal-politieke organisaties (zoals o.m. de Boerenbond en het ACW). Daarnaast protesteerde hij ook tegen de poging van Francqui om elke commerciële activiteit van de Bank te fnuiken. Zijn protest had echter niet het gewenste effect.
Toch verliep één en ander niet zoals Francqui had gewild. Vooreerst bleek de echte macht binnen de Nationale Bank immers niet in handen van de regentenraad, maar wel kwam ze bij het directiecomité te liggen. Louis Franck ontpopte zich algauw tot een onafhankelijk gouverneur, wat resulteerde in een autocratisch optreden. Samen met Van Zeeland vormde hij een ongenaakbaar duo. “Samen met directeur Van Zeeland installeerde hij een soort duümviraat dat souverein regeerde in het Directiecomité. (...) Franck was jurist en politicus, maar geen econoom; evenmin had hij enige ervaring van of een diep inzicht in de geheimen van de geldtheorie. Voor de monetair-technische aangelegenheden verliet hij zich op zijn briljante medewerker Van Zeeland; voor de principiële kwesties hield hij krampachtig vast aan de liberale dogma’s van het centrale bankwezen, die terug te brengen waren tot een rotsvast geloof in de magische kracht van het goud en van de convertibiliteit.”[35]
Een tweede zaak die voor Francqui niet naar wens verliep was het feit dat de Bank en haar gouverneur zich weigerden neer te leggen bij de haar toebedeelde passieve monetaire taak.[36] Louis Franck had die moeten aanvaarden onder zware druk van de privé-banken (met Francqui en de Société Générale op kop), maar trachtte er eind 1926 alsnog onder uit te komen. Wat daarbij in zijn voordeel speelde, was het feit dat de privé-banken zich als vragende partij voor kredietfaciliteiten vroeg of laat nog op hun weg geconfronteerd zouden zien met Franck. Een radicale breuk met de gouverneur van de Nationale bank konden ze zich dan ook niet veroorloven.
Het lag in de bedoeling van de top der Nationale Bank om, nu haar binnenlandse kredietactiviteit vrijwel volledig aan banden was gelegd, zich toe te leggen op de uitbouw van de buitenlandse kredietactiviteit. Het wetsbesluit van oktober 1926 voorzag echter onbetwistbaar in het afstaan door de Bank aan de staat van de inkomsten uit alle deviezen in haar eigen patrimonium of onder haar beheer. Strikt wettelijk gezien was het voor de Bank dus onmogelijk de winsten uit een buitenlandse kredietactiviteit voor zich te reserveren.
Gouverneur Franck poogde premier Jaspar en minister van financiën Houtart echter tot een andere interpretatie te bewegen[37]. Hij deed dit o.m. via het op doortrapte wijze zaaien van verwarring aan de hand van allerlei juridische spitsvondigheden. Deze tactiek zou de Bank in de toekomst nog meer hanteren.
Aanvankelijk reageerde de regering vlijmscherp op het gekonkel van Franck. Impossible, zo klonk het kordate antwoord van premier Jaspar op Francks onwettelijke voorstellen. Tegelijkertijd stelde het kabinet zich niet compleet onverzoenlijk op: Jaspar bleek tot een zekere tegemoetkoming bereid. Hij wilde echter zeker niet zover gaan de Bank alle inkomsten uit de buitenlandse deviezen te laten.
Dit is nochtans wat uiteindelijk werd overeengekomen in een geheime conventie afgesloten tussen gouverneur Franck en minister van financiën Houtart, die aanvankelijk ook afwijzend had gereageerd op Francks voorstellen. Aan de staat werd enkel nog het inkomen van wat de Bank als het nettobedrag van de stabilisatielening beschouwde (waarvan dan nog de goudaankopen door de Bank gedaan voor de definitieve stabilisatie mochten worden afgetrokken), afgestaan. Al de rest van haar inkomsten hield de Bank volledig aan zich. Deze regeling ging uiteraard volledig in tegen het wetsontwerp van oktober 1926, en moest in feite als volkomen onwettelijk worden verworpen. Houtart, zo zou later door toedoen van Sap blijken, bracht de ministerraad evenwel nooit op de hoogte van het bestaan van deze conventie, laat staan het parlement. Op die manier kon de Bank dus ongestoord haar gang gaan in de illegaliteit.
In dit verband rijst natuurlijk dadelijk de vraag naar het waarom van de toestemming die Houtart in het geheim gaf aan Franck. De conventie was immers uiterst nadelig voor de staat, en had dan ook, zeker door een minister van financiën, moeten worden verworpen. Aan de basis van de toestemming van Houtart lagen wezenlijk vooral duistere zakenbelangen[38]. Houtart was nl. in het bezit van de bank Crédit national. Welnu, einde 1926, begin 1927 dwong Louis Franck de Union bancaire tot een fusie met eerstgenoemde bank, die vooral voor de Crédit national grote voordelen met zich meebracht. Ook in de toekomst zou Houtart van een enorme voorkeursbehandeling genieten door de top van de Nationale Bank, i.c. Franck. En die verliep niet altijd binnen de grenzen van het wettelijke!
De pondsterlingkwestie 1931 - 1932
In de internationale monetaire organisatie na de Eerste Wereldoorlog konden nog slechts twee deviezen dienen als reservemunt: het Britse pond en de Amerikaanse dollar. Het probleem tijdens het interbellum was echter dat geen enkel land het economisch en monetair wereldleiderschap op zich nam, waardoor er ook geen spelregels werden vastgelegd. De Verenigde Staten waren in staat een leidende rol te spelen maar weigerden deze op zich te nemen. In het geval van Groot-Brittannië lagen de zaken net omgekeerd: hier was het een kwestie van wel willen maar niet kunnen. Zo was het Britse pond bvb. overgewaardeerd waardoor de Britten dra met grote economische problemen te kampen kregen. Dit alles zorgde voor een structureel onevenwicht. Bovendien tekenden zich tegen deze achtergrond zorgwekkende internationale gebeurtenissen af. Zo crashte op de beruchte black Tuesday in oktober 1929 de beurs van Wall Street, terwijl op 11 mei 1931 de paniekopvragingen van verontruste beleggers en spaarders plaatsgrepen bij de Credit-Anstalt te Wenen. Op 13 juli 1931 sloten de Duitsers hun banken en schortten de uitkering van de herstelbetalingen op[39]. Dit alles had tot gevolg dat de wereldeconomie in een uiterst ernstige depressie verzeild raakte. Werkloosheid, protectionisme, aantasting der industriële produktie en faillissementen namen hand over hand toe. Tevens kwam, door de overgewaardeerde positie van veel munten, steeds meer druk op de ketel van de gouden standaard, in zoverre dat verscheidene landen begonnen te denken aan het loslaten van die gouden standaard.
Voor wat de Belgische situatie van eind de jaren ’20 betreft is het zo dat de Belgische uitvoer vooral ponden opleverde. Het grootste deel van de Belgische schuldenlast diende echter in dollars te worden afbetaald. Bovendien bracht de zwakheid van de Londense markt (in vergelijking met die van New York) met zich mee dat België zijn goud vooral in de Verenigde Staten kocht. Ook dit moest in dollars worden betaald.
Ons land kampte met andere woorden met een dollartekort en een overschot aan ponden. De omzetting van ponden naar dollars verliep erg moeizaam en langzaam. Als reden hiervoor werd en wordt nog dikwijls de zwakke positie van het pond aangehaald[40]. Zogezegd moest de Bank uit internationale solidariteit voorzichtig tewerk gaan om de precaire verhouding tussen de munten niet te verstoren en het pond niet te doen instorten.
Volgens De Smaele luidde ware reden evenwel helemaal anders[41]. In werkelijkheid kon de Nationale Bank haar sterlingportefeuille hoogstwaarschijnlijk nauwelijks van de hand doen, omdat ze eenvoudigweg niet in die mogelijkheid verkeerde. Volgens de spelregels van de internationale goudwisselstandaard en de internationale solidariteit waren alle deelnemers aan het systeem van het goudblok eraan gehouden om hun belangrijke tegoeden in sleutelvaluta (pond en dollar) op zichtrekeningen bij de leidende centrale banken te plaatsen, dit opdat beide goudcentra vlot zouden kunnen functioneren. Geheel tegen deze richtlijn in kozen Van Zeeland en Franck echter systematisch voor hoog renderende beleggingen bij private banken in Londen en New York[42]. Dergelijke beleggingen waren voordeliger, maar tegelijk minder veilig en minder snel opvraagbaar dan plaatsingen op zichtrekeningen bij centrale banken. Dit was dan ook de ware reden waarom de afbouw van de sterlingportefeuille zo moeizaam verliep: tal van beleggingen waren op korte termijn gewoon niet vrij te maken.
Deze roekeloze beleggingspolitiek van de Bank ging niet alleen in tegen internationale afspraken, bovendien was ze ook in strijd met de richtlijnen haar opgelegd door de parlementaire commissie financiën[43]. Die bepaalden dat de stabilisatiedeviezen zodra mogelijk deels in goud moesten worden omgezet. De Nationale Bank kocht dan wel steeds meer goud aan, maar deed dit met bankbiljetten die zij zelf uitgaf. Het deviezenbezit van de Bank bleef intussen spectaculair aangroeien, ook in de periode van internationale monetaire instabiliteit vanaf de zomer van 1931. Dit gebeurde in tegenstelling tot andere centrale banken zoals de Banque de France die vanaf dan, en zelfs vroeger reeds, koortsachtig hun deviezenbezit begonnen af te bouwen.
Later verklaarde Van Zeeland voor de Regentenraad van de Bank dat hij in de zomer van 1931 nog aan minister van financiën Houtart zou hebben gevraagd of de sterlingportefeuille niet helemaal van de hand moest worden gedaan. Die zou ontkennend hebben geantwoord. In het licht van het voorgaande moet deze verklaring van Van Zeeland echter worden beschouwd of als leugen of als bluf. De afbouw van de sterlingportefeuille was immers onmogelijk te realiseren op korte termijn: de deviezen waren nl. bevroren op lange termijnbeleggingen.
Intussen bereikten vanaf begin 1931 verontrustende signalen de Nationale Bank als was de Bank of England van plan het pond los te koppelen van de goudstandaard. Nog half september 1931 echter ontving de Belgische Nationale Bank van de Britten een geruststellend antwoord omtrent deze geruchten, die als leugens werden afgedaan. De goudstandaard zou worden gehandhaafd[44].
Hoezeer dit antwoord eigenlijk misleidend was bleek enkele dagen later, toen het op zondag 20 september 1931 de tenoren van de Nationale Bank ter ore kwam dat de volgende dag het pond sterling zou worden losgekoppeld van het goud. Het directiecomité besliste dadelijk om alle deviezen (behalve het pond) om te zetten in goud. Op die manier was de Belgische geldomloop voor meer dan 67 % met goud gedekt alsook waren de reserves vooral goud. De Bank bleef echter zitten met de pondsterlingportefeuille van 12 643 079 ponden. Een enorm waardeverlies in termen van Belgische franken kondigde zich aan. Van Zeeland trok toch nog naar Londen in de hoop daar te mogen aanhoren dat het pond sterling naar de oude pariteit zou terugkeren. Deze hoop bleek echter ijdel. Er stond de Nationale Bank een zware financiële aderlating te wachten[45].
Aangezien de beleidsvoerders ten allen koste paniek wilden vermijden werd in de dagen na 20 september een vertekend beeld van de situatie geschetst. In haar weekstaat van 24 september 1931 hevelde de Bank de sterlingtegoeden, die niet langer inwisselbaar waren tegen goud, van de dekkingsreserve naar de rubriek ‘Wissels en beschikbaarheden goud op het buitenland’ over, en boekte ze tegen de oude prijs. De Bank vervalste dus gewoon haar balansen, en deed verder of er geen vuiltje aan de lucht was. Slechts een heel beperkte kring mensen was op de hoogte van de ware toestand: enkele topmensen van de Nationale Bank, premier Renkin, minister van financiën Houtart en minister van de koloniën Crokaert[46].
Intussen werkte de top binnen de Nationale Bank aan een plan om de staat het verlies geleden in de sterlingkwestie te doen opvangen[47]. Een voorstel van Paul Van Zeeland in die richting hield in dat de Belgische staat de ponden zou overnemen tegen de koers van vóór 21 september, en ze zou gebruiken voor de latere terugbetaling van de stabilisatielening voor zover die in ponden was aangegaan. De Bank wilde dus de staat laten opdraaien voor de geleden sterlingverliezen, die in feite het gevolg waren van ondeskundig en roekeloos beheer van de top der Nationale Bank! Als argumenten haalde de Bank o.m. aan dat de aanvaarding door de staat in 1927 van de aanleg van een speciale wisselkoersreserve van 5% van de deviezenrente meteen ook de aanvaarding inhield van alle wisselkoersrisico’s die aan het deviezenbeheer verbonden waren. Daarnaast bracht de Bank ook bizarre interpretaties van geamputeerde en uit hun context gerukte wetteksten naar voor[48]. In feite hielden haar argumenten helemaal geen steek, maar toch werd op 23 september 1931 een conventie gesloten tussen minister van financiën Houtart en gouverneur van de Nationale Bank Louis Franck overeenkomstig het ontwerp van Van Zeeland. Het waren dus opnieuw Houtart en Franck die quasi geheime en volkomen onwettelijke regelingen troffen, buiten het medeweten van de meeste regeringsleden en van het parlement. Dit gebeurde nog steeds in het kader van hun dubieuze en duistere zakenbelangen rond de bank Crédit national van Houtart[49].
Intussen was het zo dat de Bank reeds vanaf het uitbreken van de pondsterlingkwestie probeerde om de zaak geheim te houden voor de publieke opinie en ze in de doofpot te stoppen. Dit zou echter mislukken[50]. Toen in november - december 1931 de centrale banken van Frankrijk en Nederland hun grote verliezen na de val van pond sterling bekendmaakten, vertoefde Sap juist in Parijs, alwaar hij geruchten opving over ernstige verliezen in de schoot van de Nationale Bank van België. Terug in Brussel werden deze geruchten hem bevestigd en kwam hij de conventie tussen Houtart en Franck op het spoor. De bal kon aan het rollen gaan. Reeds op 2 januari 1932 richtte Gustaaf Sap een schrijven aan toenmalig minister van financiën Houtart om uitleg. Enkele dagen later had Sap een onderhoud met gouverneur Franck van de Nationale Bank, dat gevolgd werd door een nieuw schrijven aan Houtart. Beiden bleven echter bijzonder karig met hun informatie. Inmiddels repte Sap, die achter de schermen ijverde voor een verwerping van de conventie, in De Standaard met geen woord over de hele kwestie. De primeur ervan liet hij aan andere kranten. Deze tactiek zou Sap in de toekomst nog meer toepassen. Op die manier ontliep hij immers het verwijt dat hij als lid van de meerderheid zijn eigen coalitie ondermijnde.
Op 25 januari 1932 kwam de pondsterlingkwestie ter sprake in het begrotingsverslag voor de senaatscommissie van financiën[51]. In het parlement ontstond deining terwijl ook in de pers beroering heerste. Vooral de oppositiekranten speelden gretig op de affaire in, terwijl het grootste deel van de kranten der meerderheid de officiële standpunten van de Bank en de regering weergaven. Vanaf 28 januari publiceerde De Standaard een reeks artikels over de affaire waarin ze, geïnspireerd door Sap, een scherpe aanval lanceerde op de Nationale Bank. Socialistische oppositiekranten, waaronder De Volksgazet van Huysmans, in wie Sap een bondgenoot vond, uitten nog scherpere kritiek. Op zijn beurt verdedigde de Bank zich in de pers. Van Zeeland, door Franck belast met de (des)informatiecampagne van de Bank, schakelde zelfs zijn goede vriend professor Fernand Baudhuin in om de strategie van de Bank te verdedigen of tenminste toch te rechtvaardigen.
Uiteindelijk bereikte de regering onder druk van parlement en publieke opinie een nieuw akkoord met de Bank, dit op 19 februari 1932[52]. Vlak voordien had minister van financiën Houtart, die deze tweede conventie wel nog had opgesteld, ontslag genomen. Op 22 februari werd het ontslag bekendgemaakt. Premier Renkin trok nu het departement financiën aan zich[53]. De tweede conventie bepaalde dat de Nationale Bank het wisselverlies van de pondsterlingportefeuille toch op zich zou nemen maar in ruil van de staat wel een langlopende renteloze lening ten bedrage van dit verlies zou krijgen. In werkelijkheid hield deze regeling in dat de Bank nog geen tiende deel van het verlies zou hoeven te dragen. Dit kon dan ook de gemoederen niet bedaren.
Begin maart 1932 kwam de Kamercommissie financiën speciaal samen enkel om het nieuwe wetsontwerp te onderzoeken. Sap werd aangeduid als verslaggever[54]. Op die manier kon de regering Saps bewegingsvrijheid aan banden leggen, maar tegelijk bood dit voor deze laatste het voordeel dat de regering niet langer langs hem heen kon voor een oplossing. Inmiddels poogde de leiding van de Nationale Bank nog steeds een regeling te bewerkstelligen waarbij de staat het volle verlies op zich zou nemen. Net als in 1926-27 bestond haar tactiek erin verwarring te zaaien via de verspreiding van allerlei nota’s en publicaties. Sap van zijn kant bleef erop hameren dat de staat in geen enkel geval verplicht was de geleden verliezen te delgen. Een oplossing bleef echter uit: de besprekingen raakten in het slop.
Op 4 april 1932 dan stelde Sap aan premier Renkin een compromisoplossing voor, die er o.m. in bestond dat naast de staat ook de Bank en haar aandeelhouders het verlies na de val van het pond sterling zouden dragen. Daarnaast voorzag het voorstel van Sap in de liquidatie van de sterlingportefeuille, en in beleggingen van gelden in leningen aan steden. Het voorstel werd niet zonder meer aanvaard. Noch Renkin, nog de Nationale Bank legden er zich bij neer. In besloten kring, o.m. in aanwezigheid van Sap, Franck en Renkin werd er heel wat rond vergaderd.
Intussen leverde Sap ook op een ander terrein strijd, meerbepaald inzake een taalregeling voor het middelbaar onderwijs[55]. Samen met De Standaard eiste hij er een vervlaamsing van, niet alleen in de openbare, maar ook in de gesubsidieerde scholen. Sap speelde het spel erg hard. Hij zag dan ook zijn kans schoon: kon hij concrete resultaten afdwingen, dan zou hij zich in een danige ijzersterke positie bevinden dat een ministerportefeuille gewoon voor het grijpen lag, waardoor hij reëel kon gaan wegen op het beleid. Hij zou dan immers hebben aangetoond incontournable te zijn voor elke rooms-blauwe coalitie.
In zijn campagne voor de vervlaamsing van het middelbaar onderwijs genoot Sap de steun van alle Vlaams-katholieken, alsook van de socialisten. Voor de franstalige coalitiepartners in de regering vormde dergelijke alliantie een ware nachtmerrie. Het schrikbeeld van een wisselmeerderheid dook op. De Waalse en Brusselse franstalige pers reageerde uiterst scherp. Daartegen reageerde De Standaard met een oproep om de rangen gesloten te houden.
Deze nieuwe ontwikkelingen in de taalkwestie bezorgden premier Renkin heel wat hoofdbrekens. Een voortijdige val van zijn regering omwille van taalstrubbelingen zou al zijn inspanningen m.b.t. de sterlingkwestie teniet doen. Er zat voor hem dan ook niets anders op dan in zowel de sterlingkwestie als de Vlaamse zaak aan de steeds groeiende macht van Sap en De Standaard tegemoet te komen.
Op 17 mei 1932 nodigde hij Sap samen met Louis Franck uit aan de onderhandelingstafel[56]. Hun eerste agendapunt betrof de sterlingkwestie. In dit verband verkreeg Sap met de steun van Renkin dat de Nationale Bank en haar aandeelhouders zich een jaarlijkse inspanning zouden getroosten om het verlies in de pondsterlingkwestie mee te helpen delgen. Bovendien voorkwam hij dat het inkomen van de overblijvende deviezen die de Bank beheerde, volledig aan de staat werden onttrokken. Op wezenlijke punten werd Sap dus eindelijk bijgetreden. Vervolgens, na het vertrek van Franck, bewerkstelligde Renkin diezelfde vergadering ook omtrent de taalkwestie een akkoord met Sap. Onmiddellijk daarna raakte bekend dat de regering - Renkin ontslag nam.
Op 23 mei 1932 maakte Renkin, die door de koning dadelijk met een nieuwe formatieopdracht was belast, zijn herschikt kabinet bekend. Sap maakte er deel van uit als minister van openbare werken. M.b.t. de taalregeling in het middelbaar onderwijs haalde Sap in deze regering zijn slag thuis. Als rapporteur van de commissie financiën m.b.t. de sterlingkwestie werd hij vervangen[57]. Dit leverde hem het verwijt op dat hij enkel verzet had geboden om een ministerportefeuille uit de brand te slepen. Deze verwijten namen nog toe toen Sap afwezig bleef bij de besprekingen in de Kamercommissie n.a.v. de derde conventie gesloten tussen staat en Nationale Bank.
De verwijten aan het adres van Sap waren evenwel helemaal niet terecht. Eerst en vooral hadden de besprekingen in de Kamercommissie maanden stilgelegen, en op het moment dat ze opnieuw een aanvang namen was Sap al minister benoemd, waardoor hij niet aanwezig meer kon en mocht zijn in de commissie. Daarnaast was het er Sap in de sterlingkwestie in de eerste plaats om te doen geweest, aldus Johan De Smaele, om een billijker regeling uit de brand te slepen voor de staat. In combinatie met de taalkwestie had hij zich via De Standaard wel incontournable weten te maken, maar dit was niet zijn eerste bedoeling geweest. Tot slot is het zo dat hij eerder al eens een ministerportefeuille had geweigerd hem aangeboden door formateur Renkin in 1931, precies omdat hij niet wilde dat zijn campagne tegen toenmalig premier Jaspar inzake de taalkwestie als ‘ministerialistisch’ zou worden betiteld[58].
In alle geval is het zo dat voornoemde derde conventie van 19 juli 1932 een definitieve oplossing voor de affaire met zich meebracht[59]. Het basisprincipe bleef hetzelfde als voorgaande conventie, doch het nieuwe akkoord impliceerde een grotere inspanning van de Nationale Bank, wat een overwinning betekende voor Sap. Tegelijk werd het definitieve verlies vastgesteld op 559,7 miljoen frank!
Bij dit alles rijst de vraag naar de verantwoordelijkheid van Paul Van Zeeland in deze kwestie. Als directeur binnen de Nationale Bank was hij immers bevoegd voor buitenlandse aangelegenheden. Volgens Brigitte Henau geloofde Van Zeeland rotsvast in de onwankelbaarheid van het pond sterling. Met zijn kennis had hij echter problemen met het overgewaardeerde pond moeten voorzien. Vanaf midden 1930 kwam dit besef, en op het einde van dat jaar nam de afbouw van de sterlingtegoeden van de Bank een aanvang. In de uitvoering schoot Van Zeeland, die uit internationale solidariteit geen bruuske transacties wilde afwikkelen die de markt zouden kunnen doen instorten, echter tijd tekort[60].
Volgens Johan De Smaele houdt dergelijke argumentatie echter helemaal geen steek. Volgens hem maakte van Zeeland zich in werkelijkheid, met de goedkeuring van gouverneur Franck, schuldig aan een voor de Bank lucratieve, maar erg risicovolle speculatie, die overigens door alle wettelijke bepalingen m.b.t. de Nationale Bank was verboden. Een tweede reden waarom - nog volgens De Smaele - de argumentatie van Henau moet verworpen worden, betreft het feit dat tussen juli en september 1931 meer dan 200 miljoen ponden waren teruggetrokken, en op de Londense markt dagelijks gigantische bedragen in ponden naar gulden, dollars of Franse franken waren omgezet. De 12 miljoen ponden die zich in de sterlingportefeuille van de Belgische Nationale Bank bevonden, zouden dan ook weinig verschil hebben gemaakt. Internationale solidariteit dient dus niet als argument te worden ingeroepen[61].
Wat de rol van Sap betreft, dient het gezegd dat, als hij de hele affaire niet op het spoor was gekomen en er zich niet met grote hardnekkigheid in had vastgebeten, er wellicht geen haan ooit had naar gekraaid. Het optreden van Gustaaf Sap voorkwam dat de staat het gehele pondenverlies van bijna 600 miljoen frank voor eigen rekening nam, en beroofd werd van het inkomen uit het beheer door de Nationale Bank van de nog overblijvende deviezen.
In elk geval had de pondsterlingkwestie de Nationale Bank op haar grondvesten doen daveren[62]. De scherpste critici, waaronder Sap, waren zelfs zover gegaan vast te stellen dat moest worden overgegaan tot de ontbinding van rechtswege van de Nationale Bank. Daarvoor verwezen ze - volkomen terecht overigens - naar haar statuten die een ontbinding voorzagen ingeval de geleden verliezen meer dan de helft bedroegen van haar kapitaal en reserves. Zover kwam het echter niet. Wel slonk de reeds sinds 1926 tanende macht van de Bank door de pondenkwestie nog verder. Haar greep op het Belgische economisch leven werd marginaal.
Bovendien hield de pondsterlingkwestie de eerste grote en scherpe confrontatie in tussen Sap en Van Zeeland. Het hoeft geen betoog dat Van Zeeland, één van de hoofdverantwoordelijken van het debâcle, waarschijnlijk helemaal niet opgezet was met de acties van Sap, die de kwestie in de openbaarheid had gebracht en een billijker oplossing bleef eisen. Dit betekent echter niet dat er hier al sprake was van een echt conflict tussen beide heren. Daarvan kon in elk geval nergens een spoor worden teruggevonden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 54 e.v.
[2] Nota Paul Van Zeeland “Inflation et déflation” 15 december 1921; ANB, dossier Inflatie/Deflatie. Het citaat werd door de auteur vertaald.
[3] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 89 e.v.
[4] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 104-106.
[5] Francqui was de sterke man van de Société Générale (de machtigste holding van het land) - hij was er vice-gouverneur en later gouverneur - en van de Belgische bankwereld in het algemeen.
[6] Henau, Paul Van Zeeland, 59.
[7] Henau, Paul Van Zeeland, 61.
[8] Archief Sap, nota stabilisatie.
[9] Archief Sap, nota stabilisatie.
[10] Sap aan Poullet 14 april 1926; ARA, PPP nr. 148
[11] Archief Sap, nota stabilisatie.
[12] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank, 207-212.
[13] Archief Sap, nota stabilisatie.
[14] Archief Sap, nota stabilisatie.
[15] Archief Sap, nota stabilisatie.
[16] Archief Sap, nota stabilisatie.
[17] L’Avenir (14 november 1926) 2.
[18] De Standaard (22 november 1926) 1.
[19] PHK, zittingsjaar 1926-27, 711-718.
[20] Ibid.
[21] Zie daarvoor: bijlage nr. , p. .
[22] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 215-216.
[23] Archief Sap, nota statuut NBB.
[24] Archief Sap, nota statuut NBB. Door het feit dat Sap rapporteur was, werd hij heel goed vertrouwd met de structuur van de Nationale Bank. Vanaf dan volgde hij alle activiteiten van de Bank op de voet en zou hij in de toekomst meer dan eens onregelmatigheden in de Bank aan de kaak stellen.
[25] Archief Sap, nota statuut NBB.
[26] Archief Sap, nota statuut NBB.
[27] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 208.
[28] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 354 e.v.
[29] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 346-348 en 363-364.
[30] “Zes regenten werden gekozen onder de leidende figuren van de nijverheids-, handels- en bankwereld, de drie andere uit een dubbele lijst van kandidaten, die door de economische Hoge Raden van het land werden voorgedragen.” Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 363. Op die manier kregen o.m. vertegenwoordigers van de Société Générale (Francqui), Mutuelle Solvay (John-Ernest Solvay), ACW, Boerenbond, etc. zitting in de regentenraad.
[31] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 346-348 en 363-364.
[32] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 186-188.
[33] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 188.
[34] Zie daarvoor: Archief Sap, nota statuut NBB. Ook La Libre Belgique en de christen-democratische krant De Tijd protesteerden heftig tegen het nieuwe statuut.
[35] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank, 365.
[36] Voor het vervolg hiervan steunden wij vooral op: Archief Sap, nota statuut NBB.
[37] Zie daarvoor zijn briefwisseling tussen december 1926 en april 1927. Uittreksels ervan verschenen in De Standaard in 1932.
[38] Zo blijkt uit uitvoerige nota’s en briefwisseling met bijlagen van bankier en latere XXe Siècle-directeur Belva aan premier Renkin in 1931 en minister zonder portefeuille Poullet in december 1935. Archief Sap, nota statuut NBB 1926.
[39] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 239-241.
[40] Dit is o.m. het geval in Baudhuin, “Les Livres Sterling”, 375-377. Zijn stelling werd overgenomen door Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank, 251; alsook door Henau, Paul Van Zeeland, 92.
[41] Archief Sap, nota sterlingkwestie.
[42] Iets wat ook Henau toegeeft: Henau, Paul Van Zeeland, 91-93. Volgens Valéry Janssens plaatste de Belgische Nationale Bank tussen 1927 en 1930 nooit meer dan 36,7% en soms maar 14 à 20% van haar vreemde valuta bij de buitenlandse centrale banken. Janssens, De Belgische frank, 222-223.
[43] Archief Sap, nota sterlingkwestie.
[44] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 244.
[45] Henau, Paul Van Zeeland, 94.
[46] Archief Sap, nota sterlingkwestie.
[47] Henau, Paul Van Zeeland, 94 e.v.
[48] Voor meer precieze en gedetailleerde informatie hieromtrent: Archief Sap, nota sterlingkwestie. Wij stelden zelf vast dat de Bankleiding inderdaad dergelijke handelingen stelde, o.m. m.b.t. zinsneden uit paragraaf 4 van artikel 4 van het conventiebesluit van 1926.
[49] Zo kreeg Houtart met toestemming van de Nationale Bank maar liefst 50% commissie op twee leningen van een half miljoen aan de Crédit national, zogenaamd voor zijn tussenkomst bij de Nationale Bank en de ASLK in het afsluiten ervan. Zie in dit verband Archief Sap, nota sterlingkwestie. Deze feiten bleken uit nota’s van Belva aan Renkin in 1931 en aan Poullet in 1935.
[50] Henau, Paul Van Zeeland, 94 e.v.
[51] Archief Sap, nota sterlingkwestie.
[52] Henau, Paul Van Zeeland, 132.
[53] Ook Renkin zat mee in dit duistere web van financiële fraude en intrige. Zie daarvoor: Archief Sap, nota sterlingkwestie.
[54] Archief Sap, nota sterlingkwestie.
[55] Archief Sap, nota sterlingkwestie.
[56] Archief Sap, nota sterlingkwestie.
[57] Van der Wee en Tavernier, De Nationale Bank van België, 255.
[58] Van Isacker, Tussen staat en volk, 83.
[59] Henau, Paul Van Zeeland, 96-97.
[60] Henau, Paul Van Zeeland, 98.
[61] Archief Sap, nota sterlingkwestie.
[62] Henau, Paul Van Zeeland, 97.