Het conflict SAP - Van Zeeland 1934-1940 en de weerslag op de Belgische politiek. (Karel Van Nieuwenhuyse)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: 

BESCHRIJVING VAN HET CONFLICT

 

HFST. 12: DE VORMING VAN DE TWEEDE REGERING - VAN ZEELAND (JUNI 1936)

 

Na de ophefmakende verkiezingen van 24 mei, waren de meeste personaliteiten gewonnen voor de vorming van een tweede regering van nationale unie, opnieuw onder leiding van Van Zeeland. Na een aantal strubbelingen had die een nieuwe bewindsploeg klaar, die in het parlement werd voorgesteld op 24 juni 1936, echter niet voordat eerst een algemene werkstaking was gebroken na de uitvaardiging van een reeks sociale maatregelen. Het regeringsprogramma was weer tot stand gekomen uit een confrontatie van ideeën tussen Van Zeeland en de Man. In het parlement ondervond de regering - Van Zeeland veel minder tegenstand als ruim een jaar voorheen, toen de eerste regering werd voorgesteld.

 

De vorming van de regering

 

Na de nederlaag van de traditionele partijen, wilden zowel de koning en zijn omgeving als vooraanstaande politici en mensen uit de economische en financiële wereld, Van Zeeland terug aan het hoofd van een sterke regering van nationale unie. Bij de verkiezingen was Van Zeeland trouwens niet opgekomen op een lijst: hij was dus nog steeds extraparlementariër. Wat de partijen zelf betreft, waren katholieken en liberalen grotendeels gewonnen voor Van Zeeland, terwijl in de BWP verdeeldheid heerste[302]. De oude Emile Vandervelde streefde naar een heruitgave van de ‘democratische regering’ onder zijn leiding, terwijl de tandem de Man - Spaak veeleer de vroegere vice-gouverneur van de Nationale Bank verkoos. Een minderheid binnen de socialisten tenslotte ijverde voor de vorming van een Volksfront met de communisten.

Op 1 juni weigerde Van Zeeland een formatieopdracht hem aangeboden door koning Leopold III. Als officiële reden gaf hij op dat hij België terug op het goede spoor had gezet en zijn taak er dan ook opzat. Bovendien, zo verklaarde hij, voelde hij zich helemaal geen homo politicus. In werkelijkheid echter wilde Van Zeeland maar al te graag opnieuw premier worden. Hij had zelfs een nieuw regeerplan klaar, dat hij evenwel pas wilde uitvoeren als hij sterk genoeg zou staan. Een scenario werd uitgewerkt waarbij eerst aan anderen (in casu politici uit de BWP, de grootste partij) een kans zou worden gegeven. Uiteindelijk zou de koning dan toch opnieuw Van Zeeland vragen als enig mogelijke redder des vaderlands. Op die manier ging hij zich trouwens steeds meer profileren. Het was dus niet zonder reden dat velen hem voorstelden als heel ijdel[303].

Volgens plan werd op 2 juni Emile Vandervelde als informateur aangesteld en vier dagen later als formateur. Zoals te verwachten viel, mislukte hij. Hij beval de koning Paul Van Zeeland aan. Die werd op 8 juni terug gevraagd en aanvaardde de opdracht na contact te hebben opgenomen met de socialist Spaak en de liberaal Bovesse. Naar analogie met zijn eerste regeringsvorming in maart 1935, onderhandelde Van Zeeland ook dit keer met mensen uit de partijen, maar niet met de partijbesturen zelf. Op 11 juni echter verzaakte Van Zeeland aan zijn opdracht, na verzet van de BWP die geen genoegen nam met minder dan zes ministerportefeuilles[304].

Hij wist evenwel heel goed dat hij in een sterke positie verkeerde. Er was in België immers een enorme stakingsgolf losgebroken die door de vakbonden maar met moeite onder controle kon worden gehouden, en oversloeg van Antwerpen naar het Luikse steenkoolbekken en vervolgens naar dat van Henegouwen en Limburg, wat er op neerkwam dat vrijwel heel België lam kwam te liggen[305]. Het land had dus hoogstdringend een sterke leider nodig. De koning zette bovendien de drie traditionele partijen onder druk om Van Zeeland te laten slagen in zijn formatieopdracht. Anderzijds kon Leopold III er Van Zeeland toe bewegen toch zes socialistische ministers in zijn kabinet op te nemen. Op 13 juni werd een principeakkoord gesloten met de koning, en de volgende dag reeds legde de nieuwe regering de eed af. Het nieuwe kabinet, dat een duidelijke socialistische signatuur droeg, bestond uit vijftien ministers van wie er vier extraparlementair waren. Hendrik de Man nam het belangrijke departement van financiën voor zijn rekening, terwijl Spaak op buitenlandse zaken werd geposteerd[306].

Inmiddels hadden de vakbonden op basis van een welomschreven eisenpakket diezelfde 14 juni een algemene werkstaking uitgeroepen. Daarom was het dat de regering, nog vóór ze voor het parlement verscheen, naar een oplossing zocht voor de stakingsbeweging[307]. Het besef groeide dat een oplossing moest gezocht worden in het toekennen van belangrijke sociale voordelen aan de arbeiders. Zij hadden immers niets van voordeel ondervonden van de devaluatie die de koopkracht van hun lonen had ingekrompen.

Op 17 juni 1936, op een moment dat ongeveer 320 000 stakers werden geteld, riep Van Zeeland de eerste Nationale Arbeidsconferentie bijeen, waar hij patroons en vakbonden samen aan tafel bracht[308]. De vakbonden eisten de 40 uren-werkweek, jaarlijks betaald verlof, en een stijging van de lonen en kinderbijslagen. Mits enige restricties werd een groot deel van hun eisen ook effectief ingewilligd, waardoor vanaf 22 juni stilaan een einde kwam aan de stakingsbeweging[309]. Eindelijk kon de regering naar het parlement.

In katholieke kringen begon intussen een zekere onrust te groeien m.b.t. de persoon van Van Zeeland. Steeds meer profileerde die zich als de man boven de partijen. Bovendien keek hij misprijzend neer op het partijenregime. Daarnaast liet hij zich volgens sommigen, waaronder Sap, veel te veel beïnvloeden door de socialisten.

 

Voorstellen rond het regeringsprogramma

 

Het overwicht van de BWP in de regering vertaalde zich duidelijk in de voorstellen die werden gedaan rond de opstelling van een regeerplan. De socialisten, die de verkiezingen van 1936 waren ingegaan met de nadruk op een aantal sociale maatregelen (o.m. de 40 uren-werkweek), drukten hun wil sterk door. In feite kwam het regeringsprogramma opnieuw tot stand op basis van een confrontatie van ideeën tussen Van Zeeland en de Man[310].

De eerste pleitte voor een consolidatie van de inspanningen van de eerste door hem geleide regering, alsook voor de voortzetting van het herstel- en expansiebeleid. Structuurhervormingen werden door Van Zeeland concreter en uitvoeriger geformuleerd, vooral inzake bedrijfsorganisatie. Hij voorzag in de oprichting van sectoriële groeperingen en een overkoepelende Economische Raad. Deze organismen zouden initiatief- en adviesrecht krijgen, terwijl de regering wel de ultieme goedkeuring moest verlenen. Voor de uitvoering van zijn plannen stelde Van Zeeland een systeem van kaderwetten voor, die een afgezwakte versie van de volmachten van de vorige regering moesten vormen. Ook wilde hij zekere veranderingen aanbrengen in de parlementaire werking: een vermindering van het aantal parlementsleden[311], een inkorting van het parlementaire jaar, en de termijn voor het stemmen van de budgetten doen eerbiedigen. Verder pleitte hij voor het verder blijven aanstellen van koninklijke commissarissen, die onder rechtstreeks gezag van de premier oplossingen moesten zoeken voor bepaalde specifieke problemen. Dit hield een serieuze versterking in van de uitvoerende macht en van de positie van de premier. De rechtsprocedures wilde Van Zeeland eenvoudiger, sneller en goedkoper. Daarnaast streefde hij naar een oplossing voor problemen als stemrecht voor vrouwen, invoering van het referendum, persschandalen, administratieve geschillen en onwaardige ambtenaren. In feite ging Van Zeeland verder dan voorheen in overheidsinterventie en regulering van het sociale en economische leven.

Hendrik de Man van zijn kant, minister van financiën in het nieuwe kabinet, stemde grotendeels in met Van Zeelands voorstellen. Wel wilde hij de bedrijfsgroeperingen geen politieke macht geven. Integendeel versterkte hij zijn eis tot de uitbouw van de OREC, die qua geldmiddelen hoofdzakelijk onder controle stond van de minister van financiën in de vorige regering. De Man zag hier zijn kans schoon. Voorts ging hij verder in de overheidscontrole over de belangrijkste economische en financiële instellingen. Het in zijn ogen wanstaltig K.B. op de bankcontrole lag hem bvb. nog steeds zwaar op de maag. Tot slot besteedde hij veel meer aandacht aan sociale wetgeving.

Het definitieve regeringsprogramma zou ideeën van allebei weerspiegelen. De goedkeuring van de Kamer en Senaat was evenwel nog vereist.

 

De tweede regering - Van Zeeland voor het parlement

 

Op 24 juni, precies één maand na de ophefmakende verkiezingen, verscheen de nieuwe regering voor het parlement. Van Zeeland verklaarde: “Dit Kabinet zal, zooals de vorige Regering het ook wilde, in al zijn daden slechts één doel nastreven, namelijk de verbetering van den levensstandaard van de bevolking over het algemeen en van de arbeidersklasse in het bijzonder.”[312]

Op sociaal gebied kondigde Van Zeeland heel wat maatregelen aan: de invoering van de 40 uren-werkweek, het betaald verlof van zes dagen per jaar, de heraanpassing van lonen en kinderbijslag, en de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Wat het economische en financieel herstel betreft, drukte Van Zeeland vooral op het begrotingsevenwicht en de sanering van de verschillende kapitaalmarkten. Alles zou worden gedaan om de werkloosheid verder te doen dalen. Daarnaast zouden in het bijzonder de belangen van de middenstand worden behartigd. Er werd controle aangekondigd op verschillende industrietakken (o.m. de wapenindustrie), alsook zouden de statuten worden herzien van de Nationale Bank, de NMKN en de ASLK. Uit de nieuw opgerichte organen (OREC, bankcommissie, etc.) zou een maximum aan doeltreffendheid worden gepuurd.

Op politiek vlak kondigde de premier maatregelen aan tot de stabilisatie en versterking van de uitvoerende macht via onder meer het aanpassen van de parlementaire werkzaamheden. Met het oog op politieke structuurhervormingen voorzag de regeringsverklaring in de oprichting van een Studiecentrum voor de Hervorming van de Staat (SHS). De praktijk van het aanstellen van Koninklijke Commissarissen zou worden behouden.

Van Zeeland pleitte voor een sanering van de zedelijke atmosfeer. Hij beloofde een verbod uit te vaardigen op het cumuleren van een parlementair of regeringsambt met een ambt in een privaatrechtelijke vennootschap. Daarnaast zette hij de oprichting voorop van een commissie die mogelijke politiek-financiële collusie zou moeten onderzoeken.

Tot slot wijdde de premier nog een woord aan de algemene politiek. In de relaties met  het buitenland zou de vrede en veiligheid van het land centraal staan. Ook de landsverdediging zou worden georganiseerd in die richting. Van Zeeland beloofde tevens te ijveren voor godsvrede in het onderwijs, en sprak zijn begrip uit voor de wens naar meer culturele autonomie voor de twee nationale culturen.

 

In feite ging dit regeringsprogramma heel ver in bepaalde materies. Sap drukte hier heel sterk op: “De regeringsverklaring en de wetsontwerpen die werden neergelegd zijn buitengewoon belangrijk. Ze kunnen van beslissenden invloed zijn op de toekomst van het land. Wij moeten dus den tijd hebben om de zaken grondig te bestudeeren (…).”[313]

Uiteindelijk kreeg de nieuwe regering na woelige debatten het vertrouwen van het parlement. Het kabinet behaalde een ruime meerderheid in zowel Senaat (122 stemmen tegen 10 bij 18 onthoudingen) als Kamer (119 stemmen tegen 51 bij 9 onthoudingen). Sap was bij de stemming in het parlementair halfrond niet aanwezig.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[302] Claeys-Van Haegendoren, 25 jaar Belgisch socialisme, 357.

[303] Henau, Paul Van Zeeland, 139.

[304] Henau, Paul Van Zeeland, 139.

[305] Devriendt en Van De Berghe, De Algemene Werkstaking, 2-6.

[306] Henau, Paul Van Zeeland, 140.

[307] Henau, Paul Van Zeeland, 140.

[308] Devriendt en Van De Berghe, De Algemene Werkstaking, 8-13.

[309] Devriendt en Van De Berghe, De Algemene Werkstaking, 15-18.

[310] Zie in dit verband: Vanthemsche, “De mislukking van een vernieuwde economische politiek”, 372 e.v.

[311] Ironisch genoeg was het aantal parlementsleden enkele maanden voorheen nog van 187 op 202 gebracht.

[312] PHK, buitengewoon zittingsjaar 1936, 26.

[313] PHK, buitengewoon zittingsjaar 1936, 47.