De mythe in objectief gerationaliseerde cultuursystemen: de samoeraigenrefilm in het naoorlogse Japan (1945-1970). (Lars Bové) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Theoretische
uiteenzetting:
De mythe in objectief gerationaliseerde
cultuursystemen
C De cultuursystematische functie: De mythe als cultuursystematisch werktuig
1.1 Het cultuursysteem in het kader van een modern non-realisme
Figuur 1: Het cultuursysteem en haar verhouding tot de realiteit/natuur
De term “cultuur” werd
oorspronkelijk afgeleid van het Latijnse woord
colere (“bewerken”) dat verbonden is met het “kweken”, “verbeteren”
of “cultiveren” van dieren en planten.
In de achttiende eeuw werd deze term vooreerst toegepast op de menselijke
gemeenschap, maar met behoud van de elitaire en biologische bijklank van
“verbetering” of “ontwikkeling”.
Hoewel de huidige betekenis van de term als concept in zekere mate reeds bestond
gedurende de periode van Herodotus, is het pas in de tweede helft van de
negentiende eeuw, meer bepaald in 1871, dat Edward Tylor de term cultuur voor
het eerst etnografisch omschrijft als een systeem of een complex geheel dat
naast de verzameling van esthetische cultuurartefacten, eveneens kennis, geloof,
moraal, waarden, gewoonten, normen en dergelijke meer incorporeert. Dit nieuw
perspectief zorgde voor de inclusie van zogenaamde ‘primitieve’ gemeenschappen
binnen het concept en aldus ook voor de verklaring van culturele diversiteit
aangezien (al dan niet triviaal) sociaal-cultureel gedrag werd beschouwd als het
product van een sociaal-culturele opvoeding in plaats van een biologische
erfenis.
Desalniettemin werd het begrip slechts zeer langzaam bevrijd van elke vorm van
elitarisme of biologisch determinisme waardoor pas in de laatste vier à drie
decennia van de twintigste eeuw de huidige (culturalistische) betekenis van het
“cultuursysteem” zich heeft ontwikkeld.[50]
Met de term “cultuursysteem” wordt vrij abstract verwezen naar een symbiotisch geheel van culturele processen en werktuigen ter instandhouding van een relatieve consensus omtrent de ordening van de complete realiteit/natuur. Deze cultuursystematische consensus of Weltanschauung maakt zowel het individuele leven als het collectieve samenleven van de leden van het cultuursysteem mogelijk.[51] Het cultuursysteem kan echter meer concreet componentieel gedefinieerd worden als het aggregaat van haar leden tot een nieuw en complex symbiotisch geheel dat de loutere somtelling overstijgt en waardoor macro- en microanalyse terzake met elkaar verzoend worden. Aldus wordt de wederzijdse determinatie aangetoond tussen de cultuursystematische consensus van het collectief en de existentiële visie van het individuele lid waaruit vervolgens het belang van culturele processen en werktuigen kan worden afgeleid aangezien deze de link tussen beide onderhouden.[52]
Hierbij moet eveneens een theoretisch, doch duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds culturele “processen”, zoals de communicatie van subjectief rationele boodschappen (zie verder), die al dan niet door middel van culturele “werktuigen”, zoals de mythe, het ritueel of de wetenschappelijke publicatie, zowel de verschijningsvormen als de ontwikkelingsbasissen van de cultuursystematische consensus zijn en anderzijds het cultureel “systeem” dat deze “processen” en “werktuigen” op basis van regulatieprincipes, die ook deel uitmaken van de consensus, verzamelt.[53]
De identificatie van zenders en ontvangers binnen het cultuursysteem in het kader van culturele processen is situationeel gebonden. Met andere woorden kan een zender eveneens een ontvanger worden en vice versa naargelang de specifieke manifestatie van een proces in kwestie. Bijgevolg is geen enkel lid van het cultuursysteem een exclusieve zender of ontvanger gezien het amalgaam van culturele processen en werktuigen en vervalt de decennialang geponeerde stelling van exclusieve culturele determinatie of conditionering.[54]
De identificatie of afbakening van een cultuursysteem is een hoogst arbitraire, complexe en bijgevolg problematische kwestie aangezien overlappingen onvermijdelijk zijn (geworden) en subcultuursystemen eveneens in aanmerking komen. Maar ondanks de arbitraire afbakening van de grenzen na de Tweede Wereldoorlog en het huidige globaliseringproces, blijven de geografische en de nationale begrenzing de meest toegepaste inzake cultuursystematische differentiatie.[55] De enige geldige indicatie terzake is wanneer een verzamelde groep mensen die de entiteit uitmaakt, een specifieke, doch relatieve consensus beschouwt als de of haar ‘waarheid’ en waarbij een habitualisering van de consensus gedragsmatig zichtbaar wordt.[56]
Deze definitie van het
cultuursysteem is gebaseerd op een paradigma dat in deze thesis wordt geplaatst
onder de noemer “modern non-realisme”. Binnen een filosofische context
verwijst het realisme naar de stelling dat er een realiteit bestaat die ofwel
‘verder reikt dan’ ofwel ‘onderliggend is aan’ de menselijke articulatie ervan.
In het eerste geval is er sprake van een traditioneel
realisme op basis van de transcendente aard van de waarheid en in het
tweede geval wordt er gesproken van een modern
realisme dat gebaseerd is op het immanente karakter van de waarheid.
Beide strekkingen zijn de twee oppositionele polen van éénzelfde concept, met
name een realisme dat de illusie van de waarheid koestert. Dit in tegenstelling
tot het non-realisme dat zich baseert op het
perspectivisme waarbij het bestaan en de menselijke articulatie - zij het
transcendent of immanent - van ‘de realiteit’ wordt verworpen en er enkel sprake
kan zijn van verschillende perspectieven. Non-realisten zweren aldus bij de
waarheid van de illusie door te stellen dat een absolute realiteit onbestaande
is en er enkel (cultuursystematische) visies bestaan die als waarheden worden
geloofd door hun adepten.[57]
Maar in het kader van deze thesis moet er veeleer verwezen worden naar een
modern non-realisme aangezien er zowel sprake
is van een erkenning van het bestaan van een absolute realiteit als van een
ontkenning van de articuleerbaarheid van deze werkelijkheid vermits er enkel
sprake kan zijn van cultuursystematische ordeningen van de realiteit die door de
leden van het cultuursysteem als waarheden worden ‘geloofd’. (Zie Figuur 1)
1.2 De subjectieve rationaliteit
- Definitie in het kader van een relativistisch gedefinieerde objectiviteit
Figuur 2: Het objectief rationeel ordeningsproces
Figuur 3: Het subjectief rationeel ordeningsproces
Volgens de Franse wetenschapsfilosoof Atlan verloopt de cultuursystematische ordening van de realiteit volgens twee ideaaltypische strategieën, met name een objectief rationeel en een subjectief rationeel ordeningsproces. Beide culturele processen hebben als objectief het structureren van de chaos eigen aan de realiteit/natuur teneinde de mens als individu te verzoenen met en zelfs meester te maken van de hem of haar omringende werkelijkheid door zo de cultuursystematische kennisconsensus verder te ontwikkelen. Met ander woorden reageert de mens op de door hem of haar ervaren nood om de chaotische realiteit enigszins te structureren en te domineren met (deze twee) cultuursystematische ordeningsprocessen.
Bij de objectief rationele ordening (Zie figuur 2) wordt de realiteit gestructureerd aan de hand van een zo evenwichtig mogelijke wisselwerking tussen de observator en het geobserveerde, meer bepaald een specifiek segment van de realiteit. Het experimentele onderzoeksproces kan aldus omschreven worden als een objectief rationeel ordeningsproces in het kader van een relativistische definiëring van de wetenschappelijke objectiviteit. Daarenboven wordt hierbij het wetenschappelijke analyseproces gesitueerd binnen de dynamiek van het cultuursysteem en niet meer beschouwd als een universeel structureringsproces capabel om ‘de waarheid’ te achterhalen zoals dat gedurende lange tijd wel het geval was op basis van een modern realistisch perspectief eigen aan het materialistisch sciëntisme.
In het geval van een subjectief rationele
ordening (Zie Figuur 3) wordt het chaotische overwicht van de realiteit door
de observator gestructureerd door middel van een subjectieve overcompensatie of
met andere woorden via een onevenwichtige wisselwerking tussen de observator en
het geobserveerde. De ‘observator’ kan in deze context echter meer accuraat
omschreven worden als een ‘auteur’ vermits deze als subject op basis van diens
ervaring
(en niet op basis van experimenten) diens eigen intuïtieve visie opdringt aan
het analyseobject, met name een (specifiek) segment van de realiteit. Alzo
verloopt het subjectieve ordeningsproces van het interne naar het externe en de
objectieve variant van het externe naar het interne. Maar ondanks het
subjectieve karakter van de hieruit resulterende
Weltanschauung
is deze cognitieve realiteitsvisie evenzeer rationeel en evenmin sofistisch
vermits de rationaliteitskwalificatie gebaseerd is op de vereiste van een
interne logica. Anders verwoord, kunnen zowel de objectieve als de subjectieve
kennis rationeel zijn als en slechts als zij binnen de cultuursystematische
consensus geen contradicties of inconsistenties veroorzaken. Een gevolg hiervan
is dat de leden van een bepaald cultuursysteem op basis van de habitualiteit of
de familiariteit van de eigen consensus de
Weltanschauung en de daaruit resulterende gedragingen van een andere
cultuurgemeenschap vaak ten onrechte beschouwen als irrationeel aangezien deze
eigenlijk slechts inhabitueel zijn.[58]
De subjectieve rationaliteit beperkt zich niet tot
het domein van de religieuze doctrine vermits wat tot op heden bij gebrek aan
een betere terminologie wordt omschreven als seculiere, doch ‘sacrale’
kennisbestanden eveneens het product zijn van subjectieve ordeningsprocessen.[59]
Burke maakt in deze context een onderscheid tussen theologie of “woorden over
God” en ‘logologie’ of “woorden over woorden” waaruit kan worden afgeleid dat
beide slechts symbolisch van elkaar zouden verschillen.[60]
Desalniettemin is er sprake van een uiterst complexe en gevoelige materie die
veelal uitmondt in een variabele welles-nietesdiscussie tussen gelovigen en
leken.[61]
Teneinde dit eindeloze debat te ontwijken en niet onnodig af te wijken van het
onderzoeksobjectief van deze thesis zal er niet verder worden ingegaan op het
onderscheid tussen religieuze en dergelijke ‘sacrale’ varianten van de
subjectieve rationaliteit. Het is namelijk voldoende om te concluderen dat
subjectief rationele structureringsprocessen niet enkel betrekking hebben op het
religieuze, dat aldus religie aanvulbaar of zelfs vervangbaar is door seculiere
varianten van de subjectieve rationaliteit en dat ook atheïsten kunnen ‘geloven’
in een subjectief rationele
Weltanschauung.
- Verhouding tot de objectieve rationaliteit
De theoretische verhouding tussen subjectief en
objectief rationele kennisbestanden is gebaseerd op een ideaaltypische
benadering van beide concepten.[62]
In de praktijk kan er veeleer gesproken worden van een continuümschaal
vermits niet alle ordeningsprocessen even duidelijk te plaatsen zijn onder beide
polen. Zo balanceert bijvoorbeeld de filosofie als
grensgeval constant tussen een subjectieve en een objectieve
rationaliteit.[63]
Daarenboven worden er ook vaak pogingen ondernomen om bepaalde subjectief
rationele kennisbestanden te objectiveren. De Joodse theologie is een
illustratie van een dergelijke mobiliteit
vermits deze de subjectieve ordeningsprincipes van het Judaïsme tracht te
objectiveren. Volgens Atlan neigt de Joodse theologie aldus vervaarlijk naar de
irrationaliteit en worden Kabbalistische denkers die daarentegen getuigen van
een zuiver subjectief logische coherentie, vaak ten onrechte beschouwd als
aanhangers van een irrationele of ‘mystieke’ variant van het Judaïsme.
Desalniettemin leidt een dergelijke dynamiek niet altijd tot een
irrationalisering vermits er eveneens kan sprake zijn van
overlappingen tussen subjectief en objectief
rationele kennisbestanden. Een voorbeeld hiervan is de wetenschappelijke
bevestiging van de neurofysiologische waarde van accupunctuur zoals deze zich
manifesteert binnen de Chinese traditie op basis van de Yin en Yang doctrine van
het Taoïsme. Ondanks het feit dat de subjectieve en de objectieve benadering
hier dezelfde empirische gevolgen hebben, is er toch sprake van twee
verschillende fenomenen vermits deze volgens het modern non-realistisch
perspectivisme niet kunnen gescheiden worden van hun verklarende kaders.[64]
De verhouding tussen de twee ideaaltypes moet gesitueerd worden op het gebied van hun karakteristieke functies.[65] Zo stelt Atlan: “… Il ne suffit pas à deux discours différents d’être rationnels pour signifier la même visée explicatrice …”[66] De subjectieve rationaliteit fungeert als een verzoening of beter gezegd als een vermenging van de mens en de hem of haar omringende realiteit. De grillen van de natuur worden aan de hand van een subjectief intellectuele bricolage a-priori overmeestert door het innerlijke of het subjectieve te projecteren op de realiteit en aldus deze realiteit als het ware te vermenselijken.[67] Zingeving en geruststelling zijn hierbij primaire objectieven. Wat zingeving betreft, wordt er een antwoord gegeven op de waaromvraag die de mens eeuwig tormenteert en kan er onder andere verwezen worden naar het Christelijke scheppingsverhaal dat het waarom van het bestaan eschatologisch benadert.[68] Het tweede functionele objectief wordt door Day geïllustreerd aan de hand van het hedendaagse geloof in buitenaardse wezens die bij hun komst op aarde de mensheid zullen ‘verlichten’ met hun geavanceerde kennis.[69]
Dit in tegenstelling tot de objectieve rationaliteit die de mens verwijdert van de realiteit door deze als een ‘alleenstaande’ entiteit te benaderen. De a-posteriori verklarende functie van objectief rationele structureringsprocessen is namelijk gebaseerd op het zo veel mogelijk wegcijferen van de mens of het subject met als gevolg een maximale exteriorisering van de realiteit ten opzichte van de mens. Een gevolg hiervan is dat objectief rationele kennis de realiteit ‘meer’ voorspelbaar[70] en empirisch manipuleerbaar maakt.[71]
Bijgevolg kan er geconcludeerd worden dat subjectief en objectief rationele kennisbestanden zich oppositioneel tot elkaar kunnen, maar niet moeten verhouden. Met andere woorden is een functionele complementariteit tussen beide zeker niet uitgesloten. In het kader van een oppositie is er onder meer sprake van het (selectief) negeren, het discrediteren of het elimineren van het andere kennisreservoir. In het geval van complementariteit kan er algemeen gesproken worden van een perpetuele wederzijdse hergroepering.[72] Niettemin kan er in beide macroscopische of cultuursystematische gevallen sprake zijn van wat Saper microscopisch een “bicameral mind” noemt, namelijk de aanwezigheid door middel van selectiviteit van beide rationaliteiten in de menselijke geest.[73]
Een voorbeeld van de oppositionele verhouding is
het hedendaagse conflict tussen het scheppingsverhaal binnen het Christianisme
en de wetenschappelijke verklaring voor het ontstaan van het universum of de
kosmogonie op basis van de Big Bang-theorie.[74]
Dit in tegenstelling tot de Oosterse, subjectief rationele tradities die niet of
veel minder gebaseerd zijn op een antagonisme tot de objectieve tegenpool.
Hierbij is er namelijk geen sprake van een bediscussieerbare tweedeling van de
realiteit, maar wel van een pragmatische opdeling in ‘twee realiteiten’ die zich
complementair tot elkaar verhouden. Toch is er in sommige Oosterse
cultuursystemen ook sprake van een zekere oppositie wanneer de objectieve
realiteit door traditionalisten wordt gedefinieerd als een duivelse perversie.[75]
- Pleidooi tegen het psychologisch universalisme
Het universalisme of de theorie van het
“archetype” en meer bepaald de psychologische variant ervan, stelt dat
subjectief rationele kennis ontspringt uit een zogenaamd collectief
onderbewustzijn in het brein van iedere mens. Met deze stelling proberen Jung
cum suis een verklaring te bieden voor de
‘opmerkelijke’ overeenkomsten tussen de verschillende cultuursystemen over de
hele wereld. Het langdurige succes van deze theorie is niet echt gebaseerd op
haar eigen kwaliteiten, maar veeleer op de tekortkomingen van andere
verklaringsthesen zoals het diffusionisme, volgens dewelke
cultuursystematische overeenkomsten louter te wijten zijn aan interculturele
contacten en de geografische migratiehistoriek. De diffusietheorie biedt
namelijk zowel geen verklaring voor de origine van de subjectief rationele
kennis als voor cultuursystematische gelijkaardigheden die onmogelijk het gevolg
kunnen zijn van intellectuele of geografische verspreidingen.
Maar beide thesen hebben geen antwoord op het vraagstuk van de
cultuursystematische verschillen en zelfs tegenstrijdigheden door hun
dogmatische focus op culturele gelijkheden.[76]
In het kader van een modern non-realisme kunnen zowel overeenkomsten als verschillen tussen de diverse cultuursystemen uitgelegd worden aan de hand van een “menselijke ervaringstheorie”. Enerzijds kan naar relatieve analogie met het universalisme gesteld worden dat - zoals reeds eerder werd vermeld - subjectief rationele kennis het product is van de intuïtieve activiteiten van de mens als observator of auteur. Maar anderzijds is deze intuïtieve activiteit - zoals ook reeds eerder werd vermeld - niet het gevolg van een ‘collectief’ onderbewustzijn, maar wel van de ervaring die de auteur als mens heeft opgedaan gedurende zijn levensproces. Aldus blijft de diffusiethese van kracht, zij het niet meer als enige verklaring, wat betreft cultuursystematische overeenkomsten vermits (de Weltanschauung van) de auteur zowel in zekere mate wordt ‘gedetermineerd’ of ‘geconditioneerd’ door de consensus binnen het cultuursysteem waarvan hij of zij deel uitmaakt als wordt beïnvloed door contacten met andere cultuursystemen. Maar de in het kader van de subjectieve ordening cruciale ervaring van de auteur als mens heeft eveneens betrekking op diens individuele/menselijke contacten met de realiteit aangezien (zoals met de kleine grijze pijl wordt aangegeven op figuur 3) het subjectief rationeel ordeningsproces niet exclusief gebaseerd is op een projectie van de auteur, maar evenzeer, doch in onevenwichtige mate op een wisselwerking tussen de ‘observator’ en de realiteit.[77]
Ter illustratie van de “menselijke
ervaringstheorie” kan onder meer verwezen worden naar het incesttaboe dat
zich manifesteert in verscheidene cultuursystemen. Vooreerst kan terzake de
psychologisch universalistische theorie meteen ontkracht worden aangezien er
hoegenaamd geen sprake is van een overeenkomstige subjectief rationele reactie
op het incestgegeven.[78]
De basis van het relatief algemeen incestverbod is duidelijk de menselijke
ervaring van degeneratie van het nageslacht en het daaruit volgende gevaar van
zelfuitroeiing.[79]
Op basis van een onderzoek naar de Tsimshiaanse mythen, concludeert Kirk dat
zowel de gelijkaardige als de verschillende omgangswijzen met het incestgegeven,
net als met andere fenomenen zoals blikseminslagen of de vergankelijkheid van
het menselijke lijk, gebaseerd zijn op de omgeving en de ervaringen van de leden
die het cultuursysteem in kwestie componentieel uitmaken.[80]
Deze theorie zal wat verder in zekere mate herhaald worden ter weerlegging van de linguïstische variant van het universalisme. Daarenboven kan hierbij andermaal gewezen worden op het eveneens niet-universalistische karakter van objectief rationele kennis want ook hier heeft de observator een kleinere, doch bepalende impact op de specifieke gedaante van het objectief rationele ordeningsproces. Er kan aldus gesteld worden dat beide culturele ordeningsprocessen universele/menselijke mechanismen zijn, maar dat hun concrete uitwerking cultuursystematisch en zelfs individueel bepaald is en aldus het onderwerp kunnen zijn van comparatief antropologisch onderzoek. [81] Hetzelfde geldt voor de mythe die als cultuursystematisch werktuig een zelfde cultuursystematische functie vervult over de culturele grenzen heen, maar die - wat haar uitwerking en functionele consequenties betreft - zowel grondig kan verschillen als overeenkomen met mythen in andere cultuursystemen.[82]
- De mythe als cultuursystematisch werktuig
Figuur 4: De mythe als cultureel werktuig
Binnen het cultuursysteem kan de mythe
gedefinieerd worden als een cultureel werktuig met als functie de communicatie
van een subjectief rationele boodschap. De individueel en collectief
existentiële functies die dit cultureel proces via de mythe binnen het
cultuursysteem vervult, zullen wat verder geanalyseerd worden.[83]
Het is desalniettemin belangrijk om te benadrukken dat de mythe deel uitmaakt
van het instrumentarium van het cultuursysteem.
De mythe kan bijgevolg niet beschouwd worden als een cultureel proces op zich en
mag niet verward worden met de subjectief rationele boodschap die zij als
cultureel instrument ‘slechts’ communiceert, maar die door vele auteurs
verkeerdelijk wordt bestempeld als de ‘mythologische’ rationaliteit.[84]
Een tweede belangrijke onderstelling is dat de mythe alzo gedefinieerd wordt als
een cognitief en geen affectief artefact binnen de context van een intellectueel
psychologische benadering.[85]
Daarenboven wordt de communicatie van subjectief
rationele kennis door vele auteurs onterecht exclusief verbonden met de mythe
vermits ook andere culturele werktuigen, zoals in eerste instantie het
ritueel, middelen zijn voor de uitvoering van ditzelfde cultureel proces.[86]
Toch heeft crosscultureel onderzoek terzake uitgewezen dat er geen sprake is van
een universeel of essentieel verband tussen deze twee culturele werktuigen. Wat
dit laatste betreft, heeft De Langhe namelijk al eind jaren zestig empirisch
aangetoond dat er in diverse cultuursystemen verscheidene mythen bestaan zonder
geassocieerde rituelen en vice versa.
Ook de irrelevantie van de kip of ei-discussie met betrekking tot onderling
verbonden mythen en rituelen werd reeds voldoende empirisch bewezen.[87]
Wanneer een mythe en een ritueel wel met elkaar verbonden zijn, wordt meteen
duidelijk dat zij twee verschillende dimensies of culturele instrumenten zijn in
het kader van éénzelfde symbiotisch geheel of cultureel proces. Zo zorgt
enerzijds de mythe voor de (vage) conceptuele uitwerking van een bepaald
subjectief rationeel ordeningsprincipe en anderzijds het ritueel voor de
(concrete) geactualiseerde uitvoering ervan.[88]
Binnen de klassieke Griekse mythologie werd in deze context een onderscheid
gemaakt tussen de mythos of “het
gezegde” en het ergon of “het gedane”.[89]
Hieruit volgt dat een subjectief rationele boodschap zich veelal prominenter
manifesteert binnen het cultuursysteem wanneer deze door beide culturele
werktuigen gecommuniceerd en instandgehouden wordt. Het subjectief rationele
ordeningsprincipe in kwestie wordt dan namelijk zowel conceptueel vastgelegd als
perpetueel uitgeageerd.[90]
1.3 Het objectief gerationaliseerde cultuursysteem
- “L’âme primitive” of “La pensée sauvage”: Het subjectief gerationaliseerde cultuursysteem
Alvorens de werking van het
objectief gerationaliseerde cultuursysteem te bespreken, is het van primordiaal
belang om eerst haar ideaaltypische tegenpool, het subjectief gerationaliseerde
cultuursysteem, onder de loep te plaatsen. De zogenaamde ‘primitieve’
cultuursystemen zijn namelijk tot op heden het object geweest van beduidend meer
- veelal antropologische - analyses en bieden de observator de mogelijkheid om
meer afstand te nemen van het onderzoeksonderwerp en aldus tot minder gekleurde
conclusies te komen. Niettemin heeft een etnocentrisch elitaire benadering van
deze cultuursystemen meermaals geleid tot weinig bruikbare termen, zoals
“L’âme primitive” of
“La pensée sauvage”, die quasi exclusief
verwijzen naar een gepretendeerde superioriteit van de eigen ‘moderne’
cultuursystemen en maar weinig vertellen over de onderzochte cultuursystemen in
kwestie.
[91]
Binnen de context van het (in deze thesis) gehanteerde modern non-realistische
paradigma zullen deze entiteiten bijgevolg op een meer correcte wijze bestempeld
worden als subjectief gerationaliseerde cultuursystemen.
Hoewel leden van
subjectief gerationaliseerde cultuursystemen niet beschikken over een
overweldigende voorraad objectief rationele kennis, is hun visie op de realiteit
zeker niet uitsluitend gebaseerd op een subjectieve rationaliteit. De in 1910
door Lévy-Bruhl (“Les fonctions mentales dans les
sociétés inférieures”) geïntroduceerde stelling dat de leden van deze
cultuurgemeenschappen getuigen van een ‘prelogische’
Weltanschauung,
heeft gedurende een (te) lange periode de Westerse visie terzake gedomineerd.
Desalniettemin bewezen observaties van onder meer Boas (1911
“The mind of primitive man”) en Radin (1927
“Primitive man as philosopher”) reeds in
de eerste helft van de twintigste eeuw dat enerzijds de realiteitsvisie van
‘primitieven’ eveneens (subjectief) rationeel is en anderzijds dat zij zelfs
beschikken over objectief rationele ordeningsprincipes die vergelijkbaar zijn
met de wetenschappelijke perspectieven van de zogenaamde ‘moderne’ mens. Wat dit
laatste betreft, kan er namelijk verwezen worden naar de vele facetten van het
leven van leden van subjectief gerationaliseerde cultuursystemen die verder
reiken dan het ‘sacrale’.[92]
Reeds in het prille begin van de mensheid was er namelijk al sprake van een
zekere rudimentaire ‘wetenschap’ met betrekking tot bijvoorbeeld het produceren
van jachtwapens of het evalueren van de voedingswaarde van bepaalde dieren en
planten. De subjectieve en de objectieve rationaliteit zijn aldus even oud als
de mensheid zelf en enkel de domeinen waarop zij worden toegepast en de wijze
waarop zij worden uitgedrukt, verschillen in tijd en ruimte.[93]
Hieruit kan geconcludeerd worden dat binnen subjectief rationele cultuursystemen (zowel archaïsche als hedendaagse) de subjectieve rationaliteit als paradigma geldt bij het ontwikkelen van een relatieve consensus, maar dat ook een (praktische) objectief rationele structurering van de realiteit - zij het in mindere mate - onontbeerlijk is voor het levensbestaan van de leden van deze cultuursystemen.[94] Aldus getuigen de leden van deze cultuurgemeenschappen zeker niet van een ‘inferieure’ geestesgesteldheid en beschikken zij over de nodige capaciteiten om de realiteit objectief rationeel te ordenen, maar worden zij geconditioneerd door de overwegend subjectief rationele consensus (die zij eveneens mee helpen ontwikkelen) en dit met als gevolg dat de toepassing van een objectieve rationaliteit zich slechts manifesteert naargelang de praktische en situatiegebonden noden van de leden.[95] Hierbij maken zij ook een bewust onderscheid tussen natuurlijke en bovennatuurlijke regels.[96]
- Griekse en andere mirakels: Van muthos naar logos?
Het is eveneens belangrijk om
in het kader van deze uiteenzetting over de functionering van objectief
gerationaliseerde cultuursystemen te verwijzen naar twee historische
mijlpalen binnen de ontwikkeling van de Westerse objectief gerationaliseerde
cultuurgemeenschappen.
Vooreerst wordt er door diverse auteurs vaak gesproken over het
Griekse ‘mirakel’ als zijnde de periode waarin
de objectieve rationaliteit of de “logos”
is geboren en het ‘sacrale’ of de “muthos”
totaal is weggestorven.[97]
Voor andere auteurs die de rationele aard van het subjectieve denken wel
erkennen, is er veeleer sprake geweest van een overgang van de subjectieve
“logos” naar de objectieve
“logos” bij de doorbraak van de Griekse
filosofie.[98]
Beide strekkingen poneren aldus de stelling dat de subjectieve ratio in deze
periode heeft plaatsgemaakt voor de objectieve ratio en dat aldus de betrokken
subjectief gerationaliseerde cultuursystemen op dat moment een objectieve
rationalisering hebben doorgevoerd die het voortbestaan van iedere vorm van
subjectieve rationaliteit binnen de nieuwe cultuursystemen onmogelijk heeft
gemaakt.[99]
Een ander keerpunt binnen de Westerse evolutie van de objectieve rationaliteit
is de Verlichtingseeuw. Ook deze historische
periode wordt door vele auteurs zonder enige empirische ondersteuning beschouwd
als het ultieme keerpunt waarop de (Westerse) mens het ‘licht’ van de objectieve
ratio heeft gezien en diens nood aan subjectieve benaderingen van de realiteit
heeft overwonnen.[100]
Het plaatsgrijpen van deze tweede transitieperiode is op zich reeds een argument
tegen de tabula rasa-these met
betrekking tot de vroegere Griekse overgangsfase aangezien deze een duidelijk
bewijs is dat de subjectieve rationaliteit, eigen aan bijvoorbeeld het
Christelijke geloof, op dat moment toch nog niet helemaal was verdwenen.[101]
Hoewel beide mijlpalen ongetwijfeld verantwoordelijk zijn voor de succesvolle ontwikkeling van de objectieve rationaliteit in het Westen en aldus voor de dominantie van het objectief rationele paradigma binnen de Westerse cultuurgemeenschappen, hebben zij nooit geleid tot de complete verdrijving van het subjectief rationele denken binnen de vanaf dan objectief gerationaliseerde cultuursystemen. Jewett en Lawrence hebben het in deze context over “the myth of mythlessness” waarmee zij verwijzen naar de onterechte en ongefundeerde, modernistische verkondiging van het absolute einde van de subjectieve rationaliteit.[102]
Deze overtuiging of dit
‘wishfull thinking’ als het ware wordt
doorgaans gestoeld op de bewering dat de leden van objectief gerationaliseerde
cultuursystemen het subjectieve karakter van de subjectief rationele
Weltanschauung hebben doorgrond met als gevolg dat
zij nog onmogelijk kunnen ‘geloven’
in de subjectief rationele boodschappen die onder meer via mythen verspreid
worden. Hierbij wordt bijvoorbeeld verwezen naar het tanende geloof in de
Christelijke leer en meer specifiek in de figuur van Jezus. Maar ten eerste
heeft het recente inzicht in de relativiteit van de wetenschappelijke
objectiviteit ook niet geleid tot een stopzetting van het
‘geloof’ in de wetenschappelijke
structurering van de realiteit.
En ten tweede is het zogenaamde ‘geloof’
in zowel subjectieve als objectieve realiteitsvisies niet gebaseerd op een
letterlijk geloof in de gehanteerde symbolen en iconen, zoals bijvoorbeeld Jezus
als historische figuur of de overeengekomen weergave van een molecule, maar wel
in de hierdoor gerepresenteerde ordening van de realiteit. Pas wanneer deze
symbolen en iconen hun betekenis verliezen, kan er gesproken worden van
‘geloven’ en lonkt het gevaar van een
dogmatisering vermits tekens hun drieledige symbiotische dynamiek (Zie
“Het representatiemechanisme: Mythologische tekens”) verliezen,
bijgevolg hun creatieve kracht als structurele elementen van een interne logica
of rationaliteit verdwijnt en er louter nog sprake is van een dogmatisch geloof
in een ‘betekenisloze symboliek’ die op dat moment ook geen deel meer uitmaakt
van een subjectief of objectief rationele
Weltanschauung.[103]
Deze complexe materie kan vrij duidelijk geïllustreerd worden aan de hand van de
reeds vermelde analogie van het venster door Saper. Wanneer een mythe wordt
geloofd dan wordt zij niet geloofd als venster (verhaal), maar wel op basis van
de wereld die de mens erdoor kan zien (de symbiotische representatie van een
bepaalde rationele ordening van de realiteit). Vanaf het moment dat de mens nog
enkel het venster ziet (het verhaal betekenisloos wordt) verliest zij haar
kijkfunctie (functie als perspectief op de realiteit) en kan er nog enkel
dogmatisch ‘geloofd’ worden in het enige wat men nog ziet, namelijk het venster
(verhaal).[104]
Daarenboven kan de relatief
beperkte, doch continue aanwezigheid van de subjectieve rationaliteit in
objectief gerationaliseerde cultuursystemen bewezen worden aan de hand van de
empirische vaststelling dat leden van dergelijke cultuurgemeenschappen bepaalde
domeinen van de realiteit persistent op een subjectief rationele wijze
structureren.[105]
De voornaamste redenen voor de perpetuele nood aan subjectief rationele
ordeningen van de realiteit zijn enerzijds de reeds vermelde
specifieke functies die de subjectieve ratio kan
vervullen, met name de humanisering van de realiteit, een zekere
zingeving en geruststelling, en anderzijds de nood aan een structurering van de
gehele werkelijkheid gekoppeld aan de (voorlopige)
onmogelijkheid om bepaalde fenomenen objectief rationeel te verklaren.[106]
Vooral de existentiële uitdagingen van het menselijke bestaan zoals geboorte,
adolescentie, huwelijk en dood vereisen een subjectief rationele benadering.
Bijvoorbeeld het waarom van het leven en haar vergankelijkheid zijn vragen die
niet objectief rationeel kunnen beantwoord worden en die vooral betrekking
hebben op de zingevende capaciteit van de subjectieve ratio. Dit verklaart onder
meer de continuïteit van de scheppingsmythe ondanks de ontwikkeling van de
Big Bang-theorie.[107]
De humanisering van de realiteit zorgt er ook voor dat subjectief rationele
kennisbestanden veel gemakkelijker en beter toepasbaar zijn op de dagdagelijkse
ervaringen van de mens en dit in tegenstelling tot onder andere de kennis die de
exacte wetenschappen produceren.[108]
Andere redenen voor de standvastigheid van de subjectieve ratio zijn de complexiteit van bepaalde objectief rationele theorieën en de projectmatige flexibiliteit van de subjectieve rationaliteit.[109] De eerste reden kan geïllustreerd worden door de mogelijke, subjectief rationele ordening van de historische realiteit op basis van het onmogelijk en onnodig geestelijk vatten van de gehele feitengeschiedenis. Daarenboven kan er vastgesteld worden dat hoe meer de geschiedkunde streeft naar objectiviteit en feitelijkheid, bijvoorbeeld door de ontwijking van historicisme, des te meer de subjectieve ratio opduikt in het historische bewustzijn van de leden van het cultuursysteem omwille van hun vraag naar interpretatieve verklaringen en zingeving terzake.[110] De projectmatige flexibiliteit van de subjectieve rationaliteit heeft tot gevolg dat de ethische werkelijkheid eigenlijk nooit onttrokken is aan het subjectief rationeel denken. Ethiek is namelijk uiterst variabel naargelang tijd en ruimte en de aldus vereiste, hoge mate van flexibiliteit die de dynamische ontwikkeling van een subjectief rationele consensus a-priori onder meer via de mythe (Zie “De collectief existentiële functie: Realisering van de “communis opinio””) garandeert, kan nooit gerealiseerd worden door de humane wetenschappen die bijvoorbeeld gegrond zijn op statistische metingen en vaststellingen a-posteriori.[111]
Aldus kan er gesteld worden dat
binnen het objectief gerationaliseerde cultuursysteem
- naar analogie met de reeds geformuleerde definitie van het subjectief
gerationaliseerde cultuursysteem - de objectieve rationaliteit als paradigma
geldt bij het ontwikkelen van een relatieve consensus, maar dat ook een
(praktische) subjectief rationele structurering van de realiteit - zij het in
mindere mate - onontbeerlijk is voor het levensbestaan van de leden van deze
cultuursystemen. Aldus worden deze leden geconditioneerd door de overwegend
objectief rationele consensus (die zij eveneens mee helpen ontwikkelen) en dit
met als gevolg dat de toepassing van een subjectieve rationaliteit zich slechts
manifesteert naargelang de praktische en situatiegebonden noden van de leden.
- Bipolair cultuurpessimisme
Aangaande de verhouding van het cultuursysteem/de mens tot de realiteit/de natuur valt er een tweezijdig cultuurpessimisme te bespeuren. Hierbij wijst de ene strekking op de gevaren van een doorgedreven objectieve rationalisering en de andere op de mogelijke bedreiging die uitgaat van een dominerende subjectieve rationaliteit.
De eerste stroming houdt aldus een pleidooi tegen de suprematie van de objectieve ratio. Quasi unaniem wordt er door de auteurs van deze strekking, zoals daar zijn Campbell, Ferrell, Beerling en Aler, gesteld dat de overheersing van de objectief rationele/wetenschappelijke visie op de werkelijkheid de ‘moderne’ mens heeft vervreemd van de hem of haar omringende realiteit en elke vorm van zingeving onmogelijk heeft gemaakt met als gevolg een ware bestaanscrisis die de ‘moderne’ mens teistert.[112] Een leven zonder subjectieve rationaliteit is bijgevolg catastrofaal en zelfs onmogelijk volgens Day.[113]
De tweede groepering houdt dan weer een pleidooi tegen de suprematie van de subjectieve rationaliteit. Zo vergelijkt bijvoorbeeld De Meijer de onoverwinnelijke ‘lokroep’ van de sirenen waartegen Odysseus weerstand biedt met de verleidelijke neiging tot subjectieve rationalisering die door de leden van het cultuursysteem weerstaan moet worden en dit omdat volgens de auteur beide gekoppeld zijn aan een valse geluksbelofte.[114] Minder lyrisch en meer concreet is de frequente verwijzing door gelijkgezinde cultuurpessimisten, zoals Adorno en Horkheimer en met hen de Frankfurter Schule, naar het nazistische regime gedurende de Tweede Wereldoorlog om in deze context aan te tonen dat een subjectivering van de Weltanschauung de oorzaak is van alle menselijke barabariteiten.[115] Meer gematigde tegenstanders van de subjectieve ratio, zoals Tylor, Caro en Trousson, stellen vrij pragmatisch dat - in tegenstelling tot de wetenschappelijke ordening van de werkelijkheid - de subjectieve structurering niet efficiënt is omdat deze niet leidt tot een voorspelbare en toetsbare kennis.[116]
- De mythe in het objectief gerationaliseerde cultuursysteem
Hoewel de wezenlijke
functionering en functies van de mythe als cultureel werktuig in objectief
gerationaliseerde cultuursystemen niet verschillen van deze in (zowel archaïsche
als hedendaagse) subjectief gerationaliseerde cultuurgemeenschappen, is er wel
sprake van nieuwe randfenomenen, andere communicatiemedia en een aangepaste
boodschap.
Deze laatste verandering zal in het volgende hoofdstuk aan bod komen (Zie “De
individueel existentiële functie: De subjectief rationele boodschap”).
Hoewel Roland Barthes ‘de
mythe’ vrij algemeen definieert als een connotatief element van het dagelijkse
leven dat via een bepaald medium ‘ideologische’ boodschappen communiceert of
representeert voor de leden van een cultuursysteem, kan zijn model van
‘mythologieën’
in ‘moderne’ of objectief gerationaliseerde cultuursystemen wel toegepast worden
op de mythe als ‘sacraal verhaal’ vermits de mythe in deze betekenis kan
beschouwd worden als een onderdeel van de brede categorie waarnaar Barthes
verwijst.[117]
In dit model onderscheidt Barthes 4 ‘mythologieën’ op basis van hun
authenticiteit en genialiteit.
Wanneer wij dit model toepassen op de mythe als ‘sacraal verhaal’ dan kan er
vastgesteld worden dat de mythe (in onze betekenis van de term) behoort tot de
meest ‘authentieke’ en ‘geniale’ soort die Barthes de “nieuwe mythologieën”
noemt, en dat er in objectief gerationaliseerde cultuursystemen bijgevolg sprake
is van drie mogelijke randfenomenen,
met name de “demythologieën”, de “artificiële mythen” en de “(vulgaire)
mythologieën”.[118]
Tot de groep “demythologiën” behoren die mythen
die hun sacrale of cultuursystematische functie niet meer vervullen en die -
zoals reeds eerder werd vermeld - vanaf een bepaald moment verworden zijn tot
loutere “prose narratives”.[119]
“Artificiële mythen” worden sedert de Griekse
Oudheid geproduceerd door objectief rationele observatoren, zoals sommige
Griekse filosofen, waaronder Plato, en hedendaagse wetenschappers, zoals Barthes
zelf,
die het narratieve mechanisme van de mythe exploiteren om een objectief
rationele boodschap te communiceren.[120]
Ten derde “(vulgaire) mythologieën” kunnen
pejoratief gedefinieerd worden als valse of pseudo-mythen en zijn meer bepaald
‘sacrale’ verhalen met als bewuste doelstelling het communiceren of
implementeren van een (bijvoorbeeld commerciële) subjectief rationele visie die
geen deel uitmaakt van een cultuursystematische dynamiek, maar louter gebaseerd
is op het machtsstreven van de zender/auteur ervan. Sommige auteurs menen dat
enkel de artificiële mythe kan bestempeld worden als een randfenomeen dat zich
exclusief manifesteert in objectief gerationaliseerde cultuursystemen vermits
bijvoorbeeld de vulgaire mythe eveneens opduikt in subjectief rationele
cultuurgemeenschappen om onder meer de macht van een stamhoofd te bevestigen of
de grondverdeling te legitimeren.[121]
Wat de gewijzigde kanalen voor mythologische communicatie betreft zullen wij ons hier logischerwijze beperken tot de sociaal-culturele of cultuursystematische functie van het filmmedium. Sedert de jaren vijftig worden filmwerken in toenemende mate als esthetische kunstartefacten beschouwd en bijgevolg vermindert vanaf dan de sociologische belangstelling voor het medium, maar deze reductie van het benaderingsperspectief betekent hoegenaamd niet dat films sedertdien geen sociaal-culturele of cultuursystematische functie meer vervullen.[122] Ondanks de succesvolle doorbraak van het televisiemedium, blijft ook film tot op heden ontegensprekelijk een populair sociaal-cultureel medium binnen de vele objectief gerationaliseerde cultuursystemen over de hele wereld. Een bewijs hiervan is het perpetuele succes aan de boxoffice die films ook vandaag de dag nog genereren en de ideologische impact die zij uitoefenen op het cinemapubliek.[123] Een gevolg hiervan is dat sommige filmtheoretici, zoals Drummond[124], Ferrell[125], Izod[126], Schatz[127], Sobchack[128] en Wright[129], de stelling poneren dat bepaalde fantastische filmverhalen kunnen beschouwd worden als zijnde (nieuwe) mythen of met andere woorden culturele werktuigen die een subjectief rationele boodschap communiceren aan de leden van de objectief gerationaliseerde cultuursystemen (waarin zij ontstaan zijn). De nu volgende uiteenzetting over de functionering en functies van de mythe zal waar mogelijk gekoppeld worden aan de diverse filmtheorieën van deze auteurs.
2. De individueel existentiële functie: De subjectief rationele boodschap
2.1 Existentiële functie versus escapisme
Figuur 5: De individueel existentiële functie van de mythe
De mythe werd gedurende geruime
tijd beschouwd als een escapistisch vertelsel dat de individuele
ontvanger de mogelijkheid biedt om de hem of haar omringende realiteit even te
ontvluchten. De reden voor deze kortzichtige stelling is de quasi letterlijke
analyse van het mythologische verhaal die kadert binnen de exclusief literaire
of kunstwetenschappelijke benadering van het fenomeen als ‘tekst’.[130]
Maar dankzij de contextuele situering van de mythe binnen de omgeving en het
cultuursysteem waarin zij zowel verzonden/gecreëerd als ontvangen wordt en op
basis van de figuurlijke of interpretatieve analyse van het verhaal,
is duidelijk geworden dat de mythe het individu net confronteert met de meest
conflictgeladen elementen van de realiteit/natuur waarmee hij of zij in het
‘dagelijkse’ leven te maken heeft. Bijgevolg kan er gesproken worden van een
individueel existentiële functie van de mythe als cultureel werktuig waarmee
er verwezen wordt naar de communicatie van een subjectief rationele ordening van
de realiteit die aldus het levensbestaan van het ontvangende individu poogt te
verzachten.[131]
De ontvanger van de boodschap krijgt namelijk de mogelijkheid om een bepaald
segment van de realiteit aldus te structureren en zich op deze manier te
verzoenen met de meest complexe eigenschappen van de werkelijkheid.[132]
(Zie figuur 5) Zoals reeds eerder werd vermeld, fungeert het fantastische
verhaal hierbij op een paradoxale wijze enerzijds als een middel ter
representatie van de subjectief rationele boodschap en anderzijds als een
“act of estrangement” of
vervreemdingsmiddel teneinde een onrechtstreekse confrontatie met de boodschap
te verwezenlijken.[133]
Ook binnen de filmtheorie werd het succes van fantastische films gedurende
geruime tijd gebaseerd op een vermeend escapisme.
Maar de ontwikkeling van de zogenaamde “Identificatietheorie” heeft aangetoond
dat de individuele kijker bepaalde fantastische films net als mythen enthousiast
onthaalt omwille van een koppeling van de narratieve situaties (tekst) aan de
eigen dagelijkse ervaringen (context) door middel van een inleving in het
verhaal en een identificatie met de protagonisten.[134]
2.2 De individuele receptie: pleidooi voor een interpretatieve analyse
“Once I hear the story I enter into its own dimensionality. I inhabit its space
and time.
I do not therefore understand the story in terms of my experience,
but my experience in terms of the story.”
(J.P. CARSE)[135]
Het aanvaarden van de existentiële functie van de mythe heeft tot gevolg dat het achterhalen van de betekenis van een mythologisch verhaal enkel het resultaat kan zijn van een individuele interpretatie door de onderzoeker. Het feit dat elk lid van het cultuursysteem de mythe interpreteert op basis van diens eigen specifieke ervaringen, verplicht de onderzoeker om de mythe eveneens op een subjectieve/intuïtieve, doch cognitieve wijze te analyseren. [136]
Desalniettemin moet de geïnterpreteerde boodschap
zo algemeen mogelijk geformuleerd worden en is de observator genoodzaakt
om diens figuurlijke interpretatie te baseren op de nodige ‘contextuele
mappen’ alvorens de ‘tekst’ te bestuderen. Het ‘lezen van de tekst’ kan
namelijk enkel intuïtief verlopen wanneer de onderzoeker beschikt over dezelfde
contextuele kennis als de leden van het cultuursysteem die de mythe ontvangen.[137]
Voornamelijk historische data vormen de basis van wat Jung - zij het binnen de
context van een emotionele
psychologie - de “amplificatiefase” noemt en
die bestaat uit een bewuste relatering van de ‘tekst’ aan diens context.
Niettemin bestaat deze onderzoeksstap ook uit een amplificatie ‘binnen’ de
mythologische tekst (door bijvoorbeeld clusters van beelden of interne
betekenissen inferentieel af te leiden) naast een ‘externe’ amplificatie
bestaande uit het situeren van tekstelementen binnen de onderzochte context
(door onder meer gelijkaardige mythen te lezen en andere analyses door te
nemen). Maar teneinde een steriele analyse van de mythe te voorkomen, zoals dat
het geval zou zijn bij het toepassen van bijvoorbeeld een structuralistische
analyse, moet het verhaal in een volgende “intuïtieve
fase” op een minder bewuste wijze figuurlijk
geïnterpreteerd worden door de onderzoeker. Aldus wordt op een constructieve
wijze een evenwichtige wisselwerking tussen rationaliteit en subjectiviteit
nagestreefd. Desalniettemin getuigt een dergelijke interpretatieve analyse van
een weinig rigide methodologische onderbouw of fasering. Toch is deze
onderzoekstechniek de enige mogelijke vermits het ‘lezen’ van een mythe nu
éénmaal een actieve verbeelding vereist.[138]
De explicitering van het arbitraire karakter van een dergelijke analyse is dus
noodzakelijk.[139]
2.3 Afgeleide typologie: 2 soorten
- De structurerende mythe
Op basis van de gecommuniceerde
subjectief rationele boodschap kunnen mythen onderverdeeld worden in 2 soorten;
met name in een structurerende en een elementaire variant. Hoewel Liszka de
eerste subcategorie de naam “myths of crisis”
geeft[140],
is het woord “crisis” niet zo’n goede keuze vermits de in deze mythen subjectief
opgelegde structurele verhouding tussen bepaalde elementen van de realiteit niet
noodzakelijk het gevolg is van een conflictueuze situatie en aldus ook de
gesuggereerde oplossing niet altijd (even duidelijk) ‘trancheert’ tussen één van
beide elementen. Bijgevolg zal er hier meer algemeen gesproken worden van
structurerende mythen wiens subjectief rationele boodschap bestaat uit een
vastlegging van de structurele verhouding tussen bepaalde elementen van de
realiteit/ natuur. In deze mythen kan er namelijk zowel sprake zijn van het
subjectief rationeel determineren van de verhouding tussen mens en dier of man
en vrouw als van de conflictrelatie tussen cultureel aanvaarde en verworpen
elementen. Deze categorie definieert Ferrell vrij simplistisch, doch correct als
het mythepoëtisch genre dat de menselijke zoektocht naar een ideale levenswijze
representeert.[141]
Ten eerste is het nuttig op te merken dat de realiteit die in de mythe besproken
wordt eveneens betrekking kan hebben op de interne sociaal-culturele
werkelijkheid binnen het cultuursysteem aangezien de mythe in deze context een
individueel existentiële functie vervult en aldus ook de verzoening van het
individu met de hem omringende (leden van de) cultuurgemeenschap bewerkstelligt.[142]
Ten tweede moet herhaald worden dat er sprake is van een subjectief rationele
structurering die via de mythe gecommuniceerd wordt en dat aldus de visie op de
realiteit eerder het gevolg is van een subjectief opgelegde dan van een
objectief waargenomen verhouding tussen de elementen.[143]
De redenen voor de focus van
Liszka op mytheverhalen die een crisissituatie communiceren zijn de grote
invloed op zijn werk van de stelling van Lévi-Strauss[144]
dat mythen zorgen voor het ‘mediëren’ van een conflict, het verkeerdelijk
gelijkstellen van een realiteitschaos aan een crisis en vooral de empirische
vaststelling dat deze verhalen het gros van de structurerende mythen (van de
door Liszka onderzochte cultuurgemeenschap van de Bororo’s) uitmaken.
Dit zijn namelijk de mythen waarin de realiteit in het ‘goede’ en het ‘kwade’
of beter gezegd in het cultureel aanvaarde en verfoeide wordt opgedeeld. De
subjectief rationele boodschap zorgt hierbij met andere woorden voor de
totstandkoming van culturele waarden en regels. Dergelijke mythevertelsels zijn
zowel noodzakelijk als gevaarlijk voor het realiseren van een subjectief
rationele consensus omtrent de besproken componenten van de realiteit.
Vooreerst communiceren deze mytheverhalen namelijk altijd zowel het
geaccepteerde als het verworpen element en representeren zij aldus het
zogenaamde “tremendum fascinosum”
waarmee Otto verwijst naar de simultane vertegenwoordiging van het
‘fascinerende’ en het ‘huiveringwekkende’. Bijgevolg is het gevaar reëel dat de
ontvanger de boodschap verkeerd begrijpt en de gecommuniceerde transgressie
interpreteert als zijnde het cultureel aanvaarde fenomeen.[145]
Daarenboven kan er eveneens bij crisismythen sprake zijn van het onduidelijk
subjectief rationeel ‘trancheren’ tussen één van beide componenten van de
conflictrelatie.
In dit geval spreekt Kirk van een zogenaamde “schijnoplossing” en is de loutere
representatie van beide componenten reeds voldoende om het individu ermee te
verzoenen.[146]
Ten derde zijn deze mythen meestal het gevolg van een (morele) crisis binnen het
cultuursysteem betreffende de tot dan nageleefde consensus omtrent de
structurering van de realiteitscomponenten in kwestie. Met andere woorden zijn
structurerende mythen meestal een reactie op een onenigheid terzake tussen de
leden van de cultuurgemeenschap.[147]
In objectief
gerationaliseerde cultuursystemen
is deze structurerende de meest voorkomende mythesoort omwille van de reeds
besproken tekortkomingen van de (humane) wetenschappen en vooral door de
multipele voordelen die een subjectief rationele ordening van de realiteit biedt
wanneer het aankomt op het structureren van de realiteit, zoals in het geval van
ethiek. (Zie “Griekse en andere mirakels: Van
muthos naar logos?”) Hierbij
is er namelijk geen sprake van een verklaring van de individuele elementen
(‘natuurlijke’ wetten), zoals dat bijvoorbeeld wel het geval is bij de objectief
rationele formulering van de anatomische eigenschappen van de hond of het
varken, maar wel van het vastleggen van de verhoudingen tussen alle elementen
van de gehele realiteit (‘normatieve’ wetten), zoals bijvoorbeeld de subjectief
rationele taboeïsering van het eten van hondenvlees in de meeste Westerse
cultuurgemeenschappen en van varkensvlees volgens de
Kashrouth-regels binnen het Judaïsme en dit
op basis van de culturele verhouding tussen de mens en deze dieren.
Kortom is de vastlegging van leefregels en waarden in objectief
gerationaliseerde cultuurgemeenschappen nog steeds, doch niet exclusief een
subjectief rationele aangelegenheid en worden structureringen bijgevolg nog
altijd teruggevonden in de subjectief rationele boodschappen van de in deze
culturen geproduceerde mythen en riten.
[148]
Ook in vele fantastische films hebben diverse filmtheoretici normatief structurerende boodschappen vastgesteld. Zo stellen onder andere Drummond, Schatz, Sobchack en Wright dat (genre)films de realiteit structureren ten dienste van de individuele kijker teneinde diens levensbestaan (binnen het cultuursysteem) te vergemakkelijken. Aldus vervullen bepaalde fantastische films een individueel existentiële functie door het cultureel geïnspireerde doen en laten van de individuele ontvanger te beïnvloeden. Dit heeft tot gevolg dat de interpretatieve analyse van deze filmboodschappen de onderzoeker kan informeren over de leefregels en waarden die een bepaalde cultuurgemeenschap op een bepaald tijdstip naleefde.[149]
Bijvoorbeeld in de “Star Wars”-trilogie[150] en de twee “Terminator”-films wordt er ontegensprekelijk een subjectief rationele visie gecommuniceerd met betrekking tot de verhouding tussen mens en technologie. Zo is er bijvoorbeeld een duidelijke kentering in deze subjectief rationele structurering te bemerken bij het vergelijken van “Terminator (I)” (1984) en “Terminator II: Judgement Day” (1991). In het eerste filmwerk worden mens en techniek in een conflictsituatie gezet op basis van een culturele verwerping van het tweede element, maar in het tweede verhaal is er geen sprake meer van een louter oppositionele verhouding tussen beide aangezien de technologiecomponent evenzeer als hulp- en zelfs als redmiddel van de mens wordt gedefinieerd. Wanneer de ontvanger/kijker diens subjectief rationele visie op dit specifieke segment van de realiteit hierdoor aanpast, kan dit tot gevolg hebben dat hij of zij in het dagelijkse leven technologie niet meer a-priori veroordeelt, maar veeleer iedere technische toepassing, zoals bijvoorbeeld biotechnologie of telecommunicatie, afzonderlijk gaat beoordelen.[151]
- De elementaire mythe
Op grond van de gecommuniceerde subjectief
rationele boodschap is er naast de structurerende mythe sprake van een tweede
soort mythen; met name de elementaire mythen.
Deze subcategorie krijgt van Liszka de naam “myths
of stasis”, maar ook deze term dekt niet echt de lading omdat het
statische karakter van de subjectief rationele boodschap van deze mythen niet
noodzakelijk gepaard gaat met een statisch verloop van het mythologisch verhaal.
Een elementaire mythe communiceert - in tegenstelling tot de
structurerende variant -
geen verhouding tussen elementen van de realiteit, maar beperkt zich tot de
verklaring of introductie van één element uit de realiteit.[152]
Andermaal moet benadrukt worden dat er eveneens sprake kan zijn van een element
uit de cultuursystematische realiteit waarmee de ontvanger als individu
geconfronteerd wordt, zoals bijvoorbeeld het geval is bij de elementair
mythologische legitimering van een bepaald ritueel.[153]
De meest voorkomende elementaire mythe is diegene die een subjectief rationele
visie op de kosmogonie communiceert.
Vermits er sprake is van de culturele verklaring van het gehele universum
beschouwt Eliade het mythologische scheppingsverhaal als de ultieme elementaire
mythe en het referentiepunt voor alle andere etiologische mytheverhalen, met de
eschatologische als totale tegenpool.[154]
Ondanks de zingevende en geruststellende functie
van de door elementaire mythen gecommuniceerde subjectief rationele boodschap,
kan er gesteld worden dat de aanwijzing en de verklaring van individuele
elementen uit de realiteit (‘natuurlijke’ wetten) voornamelijk en quasi
exclusief tot het domein van de objectieve rationaliteit (wetenschap) behoren
binnen objectief gerationaliseerde cultuursystemen. Een mogelijke reden
hiervoor is de reeds vermelde, pragmatische kritiek van
Tylor, Caro[155]
en Trousson[156]
dat - in tegenstelling tot de wetenschappelijke ordening van de werkelijkheid -
de subjectieve structurering niet leidt tot een voorspelbare en toetsbare
kennis.[157]
De verifieerbaarheid van de objectief rationele verklaringen van natuurlijke
fenomenen zijn volgens Atlan het bewijs van hun
‘waarheid’
voor de leden van objectief gerationaliseerde cultuurgemeenschappen.[158]
Daarenboven zijn dergelijke mythen ook in subjectief gerationaliseerde
cultuursystemen niet altijd even sacraal voor de cultuurleden vermits er vaak
sprake is van de reeds vermelde
‘vulgaire’
mythen.[159]
(Zie “De mythe
in het objectief gerationaliseerde cultuursysteem”)
De vaststelling dat filmtheoretici dergelijke subjectief rationele boodschappen blijkbaar niet terugvinden in de door hen geanalyseerde filmverhalen, is een mogelijk bewijs dat elementaire mythen niet (meer) (via het filmmedium) gecommuniceerd worden.
3. De collectief existentiële functie: De realisering van de “communis opinio”
3.1 Consensus versus status-quo: De wisselwerking tussen traditie en innovatie
Figuur 6: De collectief existentiële functie van de mythe
De collectief existentiële
functie van de mythe situeert zich op het macroniveau en is gebaseerd op een
mythologische communicatie tussen de zender/auteur van de mythe en een
ontvangende collectiviteit die bestaat uit (alle) leden van het cultuursysteem.
Binnen het kader van een componentiele definiëring van het cultuursysteem en de
cultuursystematische consensus[160]
fungeert de mythe bijgevolg als een cultureel werktuig ten dienste van het
wisselwerkingproces tussen traditie en innovatie van de subjectief rationele
consensus.[161]
Dit culturele proces verzekert het voortbestaan van de cultuurgemeenschap door
de nageleefde consensus indien nodig, bijvoorbeeld na een crisismoment of ten
gevolge van nieuwe invloeden, te herbevestigen of te veranderen teneinde de
subjectief rationele eensgezindheid tussen de leden van het cultuursysteem te
behouden.[162]
De ‘existentie’ van elk cultureel collectief komt namelijk in het gedrang
wanneer (al) haar leden het niet meer met elkaar eens zijn over de culturele
visie op de realiteit/natuur die hen bindt.[163]
(Zie figuur 6) Hieruit volgt dat theorieën omtrent het reactionaire karakter van
het mythevertelsel op basis van een vermeend behoud van de culturele status-quo
via de mythe worden weerlegd en er veeleer sprake is van een constant cultureel
‘project’ waarbij de cultuursystematische consensus of het ‘ideaal’ te gepaste
tijde op een dynamische wijze onder meer via de mythe wordt bestendigd of
gewijzigd.[164]
“The
very liveliness of a culture is determined
not by how frequently [authors] discover new continents of knowledge
but by how frequently they depart to seek them.
A culture can be no stronger than its strongest myths.”
(J.P. CARSE)[165]
Door het ontvangende
collectief te beschouwen als een aggregaat van individuen die als leden van
hetzelfde cultuursysteem eenzelfde subjectief rationele
Weltanschauung
koesteren
met betrekking tot het in de mythe behandelde segment van de realiteit/natuur,
kan deze entiteit in theorie gelijkgesteld worden aan de subjectief rationele
consensus die binnen het cultuursysteem in kwestie wordt nageleefd omtrent dat
segment van de werkelijkheid.
Aldus wordt duidelijk dat de mythe ofwel een
traditionele invloed uitoefent op de cultuursystematische consensus en
dit wanneer de auteur de bestaande subjectief rationele eensgezindheid terzake
enkel in grote mate herbevestigd. Met andere woorden is er dan sprake van een
traditionele, subjectief rationele boodschap omdat de zender enkel de reeds
bestaande visie bij de collectieve ontvanger confirmeert.[166]
(Zie figuur 7) Ofwel heeft de mythe een innovatieve
impact op de cultuursystematische consensus en dit als en slechts als de
auteur via het mytheverhaal een boodschap overbrengt die in grote mate niet
overeenkomt met de consensus terzake. Op dat moment kan er aldus gesproken
worden van een innovatieve, subjectief rationele boodschap aangezien de zender
een visie communiceert die afwijkt van deze van de collectieve ontvanger en dus
van de culturele consensus terzake.[167]
(Zie figuur 8) Toch kan er nooit gesproken worden van een compleet traditioneel
of innovatief mytheverhaal vermits enerzijds de auteur zich slechts baseert op
een relatieve consensus en diens individuele ervaring onvermijdbaar is en
anderzijds zelfs innoverende boodschappen steeds kaderen binnen de reeds
bestaande kennisstructuren.[168]
Figuur 7: Communicatie van een
traditionele, Figuur 8: Communicatie van een innovatieve,
subjectief rationele boodschap subjectief rationele boodschap
Op basis van de empirische
vaststelling door multipele auteurs van een verband tussen de evolutie van de
gecommuniceerde subjectief rationele boodschap binnen bepaalde filmgenres en de
historische variatie van de sociaal-culturele context binnen dewelke deze
filmwerken geproduceerd werden, kan er gesteld worden dat ook (genre)films
deel uitmaken van het culturele wisselwerkingproces tussen traditie en
innovatie.[169]
Een voorbeeld van een dergelijke evolutie is de gewijzigde verhouding tussen de
cowboy en de Indiaan binnen het westernfilmgenre. In een eerste fase was deze
namelijk uiterst conflictueus, denk maar aan de veelvoorkomende frase
“The only good Indian is a dead Indian.”
Maar in latere films, zoals bijvoorbeeld “Dances
with wolves”, werden veeleer de gedragingen van de Indiaan
gedefinieerd als het cultureel aanvaarde en deze van de cowboy als het cultureel
verfoeide. Jarvie relateert deze ontwikkeling aan de wijziging van de subjectief
rationele visie ten aanzien van minderheden, zoals de Indianen en de
Afro-Amerikanen, binnen de Noord-Amerikaanse cultuurgemeenschap waarbinnen deze
cowboyfilms gemaakt zijn.[170]
De culturele zelfreflectie via (genre)films op basis van een dialectiek tussen
de zender en de leden van het cultuursysteem wijst alzo ook op een collectief
existentiële functie van films.[171]
3.2 Het mythologische creatieproces: Tussen culturele en individuele creatie
“Mythen worden niet gemaakt, zij ontstaan.” (H. REDEKER)[172]
Het is niet aan de orde om bij deze bespreking van het mythologische creatieproces - zoals sommige theoretici - te vervallen in een vrij lyrische, maar weinig verhelderende omschrijving van het artistieke scheppingsvermogen. Wel is het nuttig om even stil te staan bij de mate waarin het creëren van een mythevertelsel het gevolg is van een culturele of een individuele subjectief rationele visie op de werkelijkheid. Met andere woorden kan de vraag gesteld worden in welke mate mythen een cultuursystematisch of een individueel product zijn.
Enerzijds wordt de stelling geponeerd dat mytheverhalen die een (zeer) grote bijval kennen bij de leden van het cultuursysteem eerder moeten gedefinieerd worden als een cultureel product dan een auteursgebonden werk en vice versa. Hierbij verwijst Carse onder meer naar de sacrale teksten in de Christelijke Bijbel die ondanks hun expliciete koppeling aan de evangelisten (volgens deze auteur) duidelijk het gevolg zijn van een cultureel gedetermineerd creatieproces omwille van hun millennialange navolging. Wat wel vaststaat is dat deze mythologische verhalen omwille van de aanvaarde subjectief rationele ordening van de werkelijkheid die zij communiceren door hun aanhangers niet (meer) worden beschouwd als zijnde het werk van individuele auteurs, maar wel als ‘het woord van God’ of beter gezegd het product van de voor Christenen sacrale, subjectief rationele consensus.[173]
Anderzijds willen vele
theoretici de genialiteit van de auteur geen oneer aandoen en stellen zij dat
mythen ongeacht hun cultureel ‘succes’ steeds een individueel werk zijn
en blijven.
Zo wordt er onder meer gewezen op de immense vrijheid waarmee de grote
tragedieschrijvers in de Griekse oudheid bestaande mytheverhalen bewerkten en
aldus quasi nieuwe mythen creëerden.[174]
Het is ontegensprekelijk dat elk mytheverhaal op z’n minst éénmaal op een
bepaald moment en binnen een bepaald cultuursysteem door een individu gecreëerd
werd.[175]
De eerste hypothese kent
logischerwijze doorgaans veel bijval binnen cultuursociologische en
antropologische onderzoeksdisciplines en de tweede theorie wordt meestal
voorgedragen door psychoanalytici die veel liever de psyche van de mythemaker
bestuderen of door kunstwetenschappers die zweren bij de romantische benadering
van het ‘kunstenaarschap’.[176]
Het mythevertelsel kan in de praktijk noch gescheiden worden van haar auteur
noch van de cultuursystematische context waarin zij geproduceerd werd. De
‘verdienste’ van de mytheauteur is namelijk het verwerven van een inzicht in de
noden van diens cultuurgemeenschap en het oplossen van deze culturele
vraagstukken door middel van een subjectief rationele ordening die hij of zij
bewerkstelligt en artistiek weet te representeren aan de hand van een
fantastisch verhaal.[177]
Maar iedere mens en bijgevolg ook iedere mythemaker is in zekere mate een ‘kind’
van zijn cultuursysteem in een bepaalde tijdsperiode en bijgevolg zal diens
perspectief - hoe innoverend ook - steeds cultureel bepaald zijn.[178]
De mythe is dus zowel het product van individuele vermogens als culturele
mogelijkheden.[179]
3.3 De collectieve receptie: Tussen conditionering en kritische reflectie
Figuur 9: Positieve collectieve receptie
Figuur 10: Negatieve collectieve receptie van de mythe door de leden van het cultuursysteem van de mythe door de leden van het cultuursysteem
Wanneer we onze aandacht
richten op de collectieve ontvanger dringt de vraag zich op in welke
hoedanigheid de subjectief rationele boodschap die in een mythe wordt vertolkt,
door de leden van het cultuursysteem kritisch wordt gerecipieerd of anders
gesteld in welke mate de mythe als cultureel werktuig zorgt voor een loutere
culturele conditionering van de ontvangers en de leden van het cultuursysteem de
keuze hebben tussen een positieve of een negatieve receptie van de mythologische
boodschap.[180]
Wat dit laatste punt betreft,
kan een positieve ontvangst gedefinieerd worden als een relatieve overeenkomst
tussen de subjectief rationele ordening van een specifiek realiteitssegment door
de zender enerzijds en de toegepaste structurering op hetzelfde domein van de
werkelijkheid door het ontvangende collectief anderzijds. (Zie Figuur 9) Een
negatieve collectieve receptie houdt bijgevolg een non-equivalentie tussen beide
subjectief rationele visies in, maar is niet noodzakelijk het resultaat van een
dissidentie vanwege de leden van het cultuursysteem vermits bijvoorbeeld het
‘foutief’ interpreteren van de boodschap evenzeer een oorzaak kan zijn.[181]
(Zie Figuur 10)
Het is eveneens belangrijk op te merken dat een onkritische receptie niet noodzakelijk negatief moet geïnterpreteerd worden vermits de zogenaamde “enculturatie” van (jonge of nieuwe) leden van het cultuursysteem ook kan bijdragen tot de ontwikkeling of uitbreiding van de culturele kennis van de ontvanger en aldus diens integratie in de cultuurgemeenschap mogelijk maken of verbeteren.[182] Toch pleiten diverse auteurs, ongeacht hun hypothese terzake, voor een kritische omgang met mythologische boodschappen.[183]
Volgens Burke zijn beide
receptiesituaties, conditionering of kritische reflectie, mogelijk
en afhankelijk van de specifieke dynamiek binnen het cultuursysteem in kwestie.
Bij een mogelijkheid tot kritische reflectie vormt de ‘rede’ of met andere
woorden de ‘rationaliteit’ de voornaamste basis voor de legitimering van een
mythe en wanneer de mythe een onaanvechtbare autoriteit vertegenwoordigt, is er
sprake van een dogmatisch ‘geloof’.[184]
(Zie “Griekse en andere mirakels: Van muthos
naar logos?”) Wat dit laatste geval
betreft,
kan er bijvoorbeeld verwezen worden naar de duizenden jongeren die in het begin
van de dertiende eeuw de Duitse landbouwer Nicolaas en de Franse herder Stefaan
gevolgd zijn tot in de dood of de slavernij gedurende de zogenaamde “Kruistocht
der Kinderen”.
Hier was er namelijk sprake van een weinig omvangrijk, maar zeer receptief
publiek en twee binnen deze cultuurgemeenschap uiterst autoritaire mythemakers.[185]
3.4 Analyse van de collectief existentiële functie van filmwerken
De dynamiek die zich afspeelt
of heeft afgespeeld binnen een cultuursysteem bij de vorming van de culturele
“communis opinio”, namelijk de consensus
tussen de leden van het cultuursysteem, en de rol die een bepaalde mythe
hierbinnen speelt of heeft gespeeld,
is dermate complex dat een empirisch onderzoek zeer moeilijk tot niet
uitvoerbaar is.[186]
Ook de situering van eender welke film als cultureel werktuig binnen dit project
van wisselwerking tussen traditie en innovatie van de subjectief rationele
consensus
is een uiterst ingewikkelde aangelegenheid. De enorme hoeveelheid aan factoren
die betrokken zijn bij dit culturele proces maakt zowel een complete
theoretische omschrijving van de symbiose die zich dan voltrekt als een
plaatsing van het filmwerk binnen dit proces, ronduit onmogelijk. Bovendien
wordt een dergelijke analyse reeds bemoeilijkt door de specifieke eigenschappen
van het filmwezen zelf.
Vooreerst kan er verwezen worden naar het specifieke creatieproces dat eigen is aan de totstandkoming van ieder cinematografisch oeuvre. Hoewel de regisseur (binnen de auteurstheorie) op basis van de theoretische hiërarchisering van het filmproductieproces aangeduid wordt als maker van het filmwerk, is film (net als televisie) altijd een “collaboratief medium”.[187] Bijgevolg wordt een film eveneens gecreëerd door bijvoorbeeld de acteurs en de scenaristen en is de manipulatievrijheid van de regisseur relatief beperkt in vergelijking tot de auteurs van geschreven mythen.[188] Desalniettemin verwijzen vele auteurs naar het gezamenlijke creatieproces om aan te tonen dat films bij uitstek kunnen gedefinieerd worden als culturele producten aangezien geen enkel individu als enige aanspraak kan maken op het eindresultaat.[189] Dit valt niet te vergelijken met de veelheid aan auteurs die verantwoordelijk is voor de vormgeving van mythevertelsels binnen orale communicatieculturen omdat er bij film sprake is van een gelijktijdige samenwerking en niet van een afzonderlijke recreatie van de mythe binnen verschillende temporele en ruimtelijke contexten. De manipuleerbaarheid door de culturele gemeenschap van het mytheverhaal na haar initiële creatie is bij filmwerken onbestaande door hun mechanische reproductie en dit met een gemakkelijkere culturele situering van films dan van verhalen binnen orale tradities tot gevolg.[190] Maar ondanks het feit dat filmwerken mechanisch gereproduceerd worden, is er toch sprake van een zekere manipulatiemogelijkheid in die zin dat kijkers uit verschillende tijdperiodes en cultuursystemen steeds over een vrijheid van interpretatie beschikken.[191]
Ook de collectieve receptie van films en zeker van filmboodschappen door het filmpubliek is moeilijk te onderzoeken. Vele auteurs, waaronder Sobchack en Drummond, baseren zich op de resultaten aan de boxoffice om te bepalen of een film positief of negatief gerecipieerd werd door de leden van het cultuursysteem.[192] Toch is dit een weinig betrouwbare en op z’n minst een weinigzeggende indicator en dit onder meer omdat films niet alleen succesvol zijn omwille van de boodschap die zij communiceren en deze niets vertelt over de wijze waarop de filmboodschap door de kijkers onthaald werd. Niettemin is dit vaak de enige beschikbare indicator voor onderzoekers van films uit reeds vervlogen tijden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat enkel de uitvoering van een uitgebreid receptieonderzoek gedurende de release van een film toereikende resultaten kan opleveren aangaande de ‘collectieve’ receptie ervan.
Ten derde kunnen films net als
de oude mythologische verhalen deel uitmaken van een transculturele
dialectiek, maar omwille van de steeds toenemende globalisering van de
filmmarkt wordt deze interactie steeds groter bij films en wordt de dynamiek van
culturele wisselwerkingprocessen tussen traditie en innovatie totaal
niet-analyseerbaar.[193]
Een complete contextuele situering van de filmwerken is namelijk onmogelijk
geworden en bijgevolg moet de onderzoeker zich beperken tot ofwel de ‘tekst’
ofwel één cultuursysteem.
Naast een mogelijke transculturele creatie van
films op basis van bijvoorbeeld internationale coproducties, is er voornamelijk
sprake van een crossculturele receptie met in
eerste instantie de invasie en de culturele infiltratie van Amerikaanse
filmproducties in diverse cultuurgemeenschappen over de hele wereld. Niet enkel
de confrontatie met Amerikaanse, subjectief rationele visies op de realiteit,
maar ook de zogenaamde “cultural pollution”
via “vulgaire (mythe)verhalen” veroorzaakt heftige weerstand binnen
cultuursystemen die zich bedreigd voelen door dit cultureel imperialisme.[194]
Cinematografische illustraties van deze zogenaamde “culturele vervuiling” zijn
de vele filmwerken die volgestopt worden met commerciële boodschappen[195]
of die een politiek-ideologische machtslegitimatie beogen.
Dit zijn enkele van de redenen voor de bescherming door sommige
cultuurgemeenschappen van hun eigen filmmarkt aan de hand van opgelegde quota
aangaande de invoer van films uit andere cultuursystemen.[196]
Een derde fenomeen is de remake van
(mythologische) filmverhalen uit vreemde cultuursystemen waarbij een fantastisch
verhaal gebruikt wordt om een eigen subjectief rationele boodschap te
communiceren. De hieruit resulterende aanpassingen van elementen uit het andere
cultuursysteem worden “derivaties” genoemd.[197]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[50] OLIEN (M.D.). The human myth. An introduction to anthropology. New York, Harper & Row. Publishers, 1978, p. 293-294. & MACDOUGALL (D.) (Ed.). Transcultural cinema. New Jersey, Princeton University Press, 1998, p. 255.
[51] TROUSSON (P.). Le recours de la science au mythe : pour une nouvelle rationalité. Parijs, Harmattan, 1995, p. 10-13, 31 & 206-225. & MALINOWSKY (B.). Op Cit., 1963, p. 173-175 & 196-199.
[52] LANDOWSKI (E.). Etapes en socio-sémiotique. In: DECROSSE (A.) (Ed.). L’esprit de société: vers une antropologie sociale de sens. Luik, Mardaga, 1993, p. 105 & 107-108. / BURKE (K.D.). On symbols and society. Chicago, The University of Chicago Press, 1989, p. 304-305. & MALINOWSKY (B.). Op Cit., 1963, p. 223.
[53] DRUMMOND (L.) Op Cit., 1996, p. 8 & 32-34. & LANDOWSKI (E.). Etapes en socio-sémiotique. In: DECROSSE (A.) (Ed.). L’esprit de société: vers une antropologie sociale de sens. Luik, Mardaga, 1993, p. 107-108.
[54] LANDOWSKI (E.). Etapes en socio-sémiotique. In: DECROSSE (A.) (Ed.). L’esprit de société: vers une antropologie sociale de sens. Luik, Mardaga, 1993, p. 112 & 114.
[55] TURNER (G.). Film as social practice. Londen, Routledge, 1988, p. 41-44 & 134-137.
[56] ATLAN (H.). A tort et à raison : intercritique de la science et du mythe. Parijs, Du Seuil, 1986, p. 107 & 198-199.
[57] COUPE (L.). Op Cit., 1997, p. 98-100.
[58] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 12-25, 105, 126-129, 170-172, 198-208, 295-298.
[59] TROUSSON (P.). Op Cit., 1995, p. 26-31. / CARSE (J.P.). Op Cit., 1986, p. 148-149. & VANSINA (F.D.). Op Cit., 1986, p. 105.
[60] BURKE (K.D.). On symbols and society. Chicago, The University of Chicago Press, 1989, p. 282-283.
[61] RUTHVEN (K.K.). Myth. Londen, Methuen & Co, 1976, p. 28-29. & ELIADE (M.). Op Cit., 1963, p. 197-199.
[62] CARO (P.). La roue des sciences. Du savant à la société, les itinéraires à la connaissance. Parijs, Albin Michel,1993, p. 61.
[63] LOEMKER (L.E.). Symbol and myth in philosophy. In: ALTIZER (T.J.J.), BEARDSLEE (W.A.) & YOUNG (J.H.) (Eds). Truth, myth and symbol. Englewood Cliffs, Prentice-Hall, 1962, p. 110.
[64] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 117-127 & 136-137.
[65] SEGAL (R.A.). Does myth have a future. In: PATTON (L.L.) & DONIGER (W.) (Eds.). Op Cit., 1996, p. 82-83.
[66] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 147.
[67] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 280. & ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 144 & 201.
[68] FERRELL (W.K.). Op Cit., 2000, p. 5.
[69] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 1.
[70] SEGAL (R.A.). Does myth have a future. In: PATTON (L.L.) & DONIGER (W.) (Eds.). Op Cit., 1996, p. 84-88.
[71] LONG (B.). LONG (B.). The origins of man and the universe: the myth came to live. Londen, Routledge and Kegan, 1984, p. 3-8. & ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 144.
[72] SEGAL (R.A.). Does myth have a future. In: PATTON (L.L.) & DONIGER (W.) (Eds.). Op Cit., 1996, p. 82-83 & 88.
[73] SAPER (C.J.). Op Cit., 1997, p. 27.
[74] FERRELL (W.K.). Op Cit., 2000, p. 13.
[75] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 97, 108, 114 & 243.
[76] LISZKA (J.J.). Op Cit., 1989, p. 4-5. & DUNDES (A.). Earth-driver. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 277.
[77] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 20-25, 130 & 237-338.
[78] LISZKA (J.J.). Op Cit., 1989, p. 7.
[79] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 222-223.
[80] KIRK (G.S.). Op Cit., 1971, p. 57-58.
[81] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 20-25 & 340.
[82] KIRK (G.S.). Op Cit., 1971, p. 7.
[83] VERNANT (J.-P.). Op Cit., 1988, p. 231-232 & 246.
[84] MALINOWSKY (B.). Op Cit., 1963, p. 206-207.
[85] LEVI-STRAUSS (C.). Op Cit., 1958, p. 227-228.
[86] MALINOWSKY (B.). Op Cit., 1963, p. 312.
[87] KIRK (G.S.). Op Cit., 1971, p. 12-13 & 17. & DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 264-267.
[88] GASTER (T.). Myth and story. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 113-114.
[89] DUPRE (L.) & DE VISSCHER (J.). Op Cit., 1991, p. 132. & TROUSSON (P.). Op Cit., 1995, p. 34.
[90] ALLEAU (R.). La science des symboles. Contribution à l’étude des principes te des méthodes de la symbolique générale. Parijs, Payot, 1989, p. 210. & ELIADE (M.). Op Cit., 1963, p. 172.
[91] OLIEN (M.D.). Op Cit., 1978, p. 288-293. & MALINOWSKY (B.). Op Cit., 1963, p. 290.
[92] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 284. & KIRK (G.S.). Op Cit., 1971, p. 246.
[93] CARSE (J.P.). Op Cit., 1986, p. 117. & MALINOWSKY (B.). Op Cit., 1963, p. 191, 256-257 & 316-317.
[94] GEERTZ (C.). Local knowledge: further essays in interpretive anthropology. New York, Basic Books, 1983, p. 97.
[95] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 285.
[96] MALINOWSKY (B.). Op Cit., 1963, p. 309 & 316-317.
[97] COUPE (L.). Op Cit., 1997, p. 9.
[98] COULOUBARITSIS (L.). Aux origines de la philosophie européenne. Brussel, De Boeck Université, 1992, p. 29-30 & 39.
[99] TROUSSON (P.). Op Cit., 1995, p. 23.
[100] COUPE (L.). Op Cit., 1997, p. 12-13.
[101] TROUSSON (P.). Op Cit., 1995, p. 12.
[102] COUPE (L.). Op Cit., 1997, p. 12-13 & 24.
[103] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 328-329. / HONKO (L.). The problem of defining myth. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 43-44. / GASTER (T.). Myth and story. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 132-134. & CARSE (J.P.). Op Cit., 1986, p. 148-149.
[104] SAPER (C.J.). Op Cit., 1997, p. 6.
[105] DURAND (G.). Les structures anthropologiques de l’imaginaire. Introduction à l’archétypologie générale. Parijs, Dunod, 1992, p. 459.
[106] TROUSSON (P.). Op Cit., 1995, p. 259. / DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 277-279. & ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 17.
[107] DUPRE (L.) & DE VISSCHER (J.). Op Cit., 1991, p. 134-135, 138 & 141-142.
[108] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 201-202.
[109] CARO (P.). Op Cit.,1993, p. 66-73.
[110] LOVE (W.D.). Truth in history. In: ALTIZER (T.J.J.), BEARDSLEE (W.A.) & YOUNG (J.H.) (Eds). Op Cit., 1962, p. 35-50.
[111] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 11, 22, 170 & 251-259. & SIRONNEAU (J.-P.), BONARDEL (F.) & SANSONETTI (P.-G.). Le retour du mythe. Grenoble, Presses Universitaires de Grenoble, 1980, p. 27.
[112] SEGAL (R.A.). Joseph Campbell’s theory of myth. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 260. / FERRELL (W.K.). Op Cit., 2000, p. 16 / BEERLING (R.F.). Mythe en cultuur. In: SCHUURMAN (C.J.) & Al. Op Cit., 1963, p. 63. & ALER (J.). De mythe in de hedendaagse kunst. In: SCHUURMAN (C.J.) & Al. Op Cit., 1963, p. 89.
[113] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 9 & 208.
[114] DE MEIJER (P.). De Mythe. In: DE MEIJER (P.), DETIENNE (M.), JANZ (R.-P.) & BAKX (H.W.) (Eds.). Op Cit., 1983, p. 33-34.
[115] COLLOQUE DE CERISY. Le mythe et le mythique.Parijs, Albin-Michel, 1987, p. 54-58. & COUPE (L.). Op Cit., 1997, p. 8.
[116] SEGAL (R.A.). Does myth have a future? In: PATTON (L.L.) & DONIGER (W.) (Eds.). Op Cit., 1996, p. 84-85. / CARO (P.). Op Cit.,1993, p. 73. & TROUSSON (P.). Op Cit., 1995, p. 89.
[117] KENNETH (A.). The meaning of culture: moving the postmodern critique forward. Connecticut, Praeger, 1998, p. 35.
[118] SAPER (C.J.). Op Cit., 1997, p. 34.
[119] ELIADE (M.). Op Cit., 1963, p. 138-139.
[120] SAPER (C.J.). Op Cit., 1997, p. 8-12.
[121] GUIART (J.). Multipele levels of meaning in myth. In: MARANDA (P.) (Ed.). Mythology. Baltimore, Penguin Books,1972, p. 124-125.
[122] THOMAS (S.). Introduction. In: THOMAS (S.). Op Cit., 1982, p. 1-3.
[123] VALENTI (F.M.). Op Cit., 2000, p. 3-5.
[124] DRUMMOND (L.). Op Cit., 1996, 336 p.
[125] FERRELL (W.K.). Op Cit., 2000, 216 p.
[126] IZOD (J.). Myth, mind and screen. Understanding the heroes of our time. Cambridge, Cambridge University Press, 2001, 237 p.
[127] SCHATZ (T.G.). Hollywood film genre as ritual: a theoretical and methodological inquiry. Iowa, University of Iowa, 1976, 322 p. & SCHATZ (T.). Hollywood genres: formulas, filmmaking and the studio system. Philadelphia, Temple University Press, 1981, 297 p.
[128] SOBCHACK (V.). Genre film: myth, ritual and sociodrama. In: THOMAS (S.). Op Cit., 1982, 275 p.
[129] WRIGHT (W.). Op Cit., 1975, 217 p.
[130] DILLISTONE (F.W.), TILLICH (P.) & MIRCEA (E.). Op Cit., 1970, p. 46-48.
[131] HONKO (L.). The problem of defining myth. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 50-51. / DARDEL (E.). The mythic. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 226. / FERRELL (W.K.). Op Cit., 2000, p. 5 & 8. & DRUMMOND (L.). Op Cit., 1996, p. 3, 6 & 31.
[132] LINCOLN (B.). Discourse and the construction of society. Comparative studies of myth, ritual, and classification. Oxford, Oxford University Press, 1989, p. 170. / CAMPBELL (J.), MOYERS (B.D.) & HILLE (F.). Mythen en bewustzijn: de kracht van de mythologische verbeelding. De Haan, Houten, 1990, p. 46-47. & GIDDENS (A.). The constitution of society. Cambridge, Polity Press, 1984, p. 194.
[133] COOK (A.). Myth and language. Bloomington, Indiana University Press, 1980, p. 267-268.
[134] JARVIE (I.C.). Towards a sociology of the cinema: a comparative essay on the structure and functioning of a major entertainment industry. Londen, Routledge and Kegan Paul, 1970, XIX, p. 142-144. & IZOD (J.). Op Cit., 2001, p. 16 & 204.
[135] CARSE (J.P.). Op Cit., 1986, p. 141.
[136] DUPRE (L.) & DE VISSCHER (J.). Op Cit., 1991, p. 137-138. & VERNANT (J.-P.). Op Cit., 1988, p. 245 & 247.
[137] DOUGLAS (M.). The meaning of myth. In: LEACH (E.) (Ed.). Op Cit., 1973, p. 65-66.
[138] IZOD (J.). Op Cit., 2001, p. 22-25 & 28-29.
[139] BURRIDGE (K.O.L.). Lévi-Strauss and myth. In: LEACH (E.) (Ed.). Op Cit., 1973, p. 101.
[140] LISZKA (J.J.). Op Cit., 1989, p. 199.
[141] FERRELL (W.K.). Op Cit., 2000, p. 12.
[142] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 240-241 & 278.
[143] ELIADE (M.). Does myth have a future? In: PATTON (L.L.) & DONIGER (W.) (Eds.). Op Cit., 1996, p. 85-86.
[144] DOUGLAS (M.). The meaning of myth. In: LEACH (E.) (Ed.). Op Cit., 1973, p. 57.
[145] LISZKA (J.J.). Op Cit., 1989, p. 15-16, 180-182 & 199. & RICOEUR (P.) & DE VISSCHER (J.). Het kwaad: een uitdaging aan de filosofie en aan de theologie. Kampen, Kok Agora, 1992, p. 27-31.
[146] KIRK (G.S.). Op Cit., 1971, p. 258-259.
[147] SEBBA (G.). Symbol and myth in modern rationalistic societies. In: ALTIZER (T.J.J.), BEARDSLEE (W.A.) & YOUNG (J.H.). Truth, myth and symbol. Englewood Cliffs, Prentice-Hall, 1962, p. 153-157.
[148] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 202-203, 250-257 & 300-301.
[149] SOBCHACK (V.). Genre film: myth, ritual and sociodrama. In: THOMAS (S.). Op Cit., 1982, p. 154 & 163. / WRIGHT (W.). Op Cit., 1975, p. 4 & 7. / SCHATZ (T.). Op Cit., 1981, p. 31. & DRUMMOND (L.). Op Cit., 1996, p. 3.
[150] CAMPBELL (J.), MOYERS (B.D.) & HILLE (F.). Mythen en bewustzijn: de kracht van de mythologische verbeelding. De Haan, Houten, 1990, p. 32-33. & DRUMMOND (L.). Op Cit., 1996, p. 4.
[151] SMITH (P.). Terminator technology. Hollywood, history and technology. In: TINKCOM (M.) & VILLAREJO (A.) (Eds.). Keyframes. Popular cinema and cultural studies. Londen, Routledge, 2001, p. 333-342.
[152] LISZKA (J.J.). Op Cit., 1989, p. 182 & 200. / FERRELL (W.K.). Op Cit., 2000, p. 12-13. & KIRK (G.S.). Op Cit., 1971, p. 76-77.
[153] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 240-241 & 278.
[154] ELIADE (M.). Op Cit., 1963, p. 33-34 & 70.
[155] CARO (P.). Op Cit.,1993, p. 73.
[156] TROUSSON (P.). Op Cit., 1995, p. 89.
[157] SEGAL (R.A.). Does myth have a future? In: PATTON (L.L.) & DONIGER (W.) (Eds.). Op Cit., 1996, p. 82-85 & 88-89.
[158] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 202.
[159] KIRK (G.S.). Op Cit., 1971, p. 257-259.
[160] LANDOWSKI (E.). Etapes en socio-sémiotique. In: DECROSSE (A.) (Ed.). L’esprit de société: vers une antropologie sociale de sens. Luik, Mardaga, 1993, p. 105 & 107-108. / BURKE (K.D.). On symbols and society. Chicago, The University of Chicago Press, 1989, p. 304-305. & MALINOWSKY (B.). Op Cit., 1963, p. 223.
[161] COUPE (L.). Op Cit., 1997, p. 96-97.
[162] DUPRE (L.) & DE VISSCHER (J.). Op Cit., 1991, p. 133-134. / KENNETH (A.). Op Cit., 1998, p. 148-149 & 122-123. & DUNDES (A.). Earth driver. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 274.
[163] CARSE (J.P.). Op Cit., 1986, p. 141-142. & DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 277.
[164] ATLAN (H.). Op Cit., 1986, p. 339. / COUPE (L.). Op Cit., 1997, p. 98 & 110. / VAN BAAREN (T.P.). The flexibility of myth. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 217-218 & 222. & GILLIS (J.R.). A world of their own making. Myth, ritual and the quest for family values. Harvard, Harvard University Press, 1996, p. 225-227.
[165] CARSE (J.P.). Op Cit., 1986, p. 140.
[166] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 253. / GIDDENS (A.). Op Cit., 1984, p. 194-195. & KIRK (G.S.). Op Cit., 1971, p. 60-61.
[167] SAPER (C.J.). Op Cit., 1997, p. 2. & LINCOLN (B.). Op Cit., 1986, p. 7.
[168] VERNANT (J.-P.). Op Cit., 1988, p. 210. & TURNER (G.). Op Cit., 1988, p. 45 & 78.
[169] BERRY (S.). Genre. In: MILLER (T.) & STAN (R.) (Eds.). A companion to film theory. Oxford, Blackwell Publishers, 1999, p. 29-30.
[170] JARVIE (I.C.). Op Cit., 1970, XIX, p. 157-158.
[171] SCHATZ (T.). Op Cit., 1981, p. 11-13, 15 & 36-37. & WRIGHT (W.). Op Cit., 1975, p. 16.
[172] REDEKER (H.). Mythe, projectie en filosofische antropologie. In: SCHUURMAN (C.J.) & Al. Op Cit., 1963, p. 101.
[173] CARSE (J.P.). Finite and infinite games. New York, Free Press, 1986, p. 144.
[174] NOORDENBOS (O.). Atheïsme, begrip en oorsprong. In: SCHUURMAN (C.J.) & Al. Op Cit., 1963, p. 53.
[175] BASCOM (W.). The myth-ritual theory. In: SEGAL (R.A.) (Ed.). The myth and ritual theory: an anthology. Oxford, Blackwell, 1998, p. 417-418.
[176] DUNDES (A.). Earth driver. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 273.
[177] LITTLE (A.). The working novelist and the mythmaking process. In: MURRAY (H.A.). Myth and mythmaking. Boston, Beacon, 1968, p.141-148. & BRIDGE (A.). The life and death of symbols. In: DILLISTONE (F.W.), TILLICH (P.) & MIRCEA (E.). Op Cit., 1970, p. 68.
[178] VERNANT (J.-P.). Op Cit., 1988, p. 210.
[179] ALER (J.). De mythe in de hedendaagse kunst. In: SCHUURMAN (C.J.) & Al. Op Cit., 1963, p. 89.
[180] VAN BAAREN (T.P.). The flexibility of myth. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 223.
[181] KENNETH (A.). Op Cit., 1998, p.150.
[182] DUPRE (L.) & DE VISSCHER (J.). Op Cit., 1991, p. 133-134.
[183] KENNETH (A.). Op Cit., 1998, p.148-149.
[184] BURKE (K.D.). Op Cit., 1989, p. 279.
[185] DAY (M.S.). Op Cit., 1984, p. 10.
[186] DUNDES (A.). Earth driver. In: DUNDES (A.) (Ed.). Op Cit., 1984, p. 274-275.
[187] NAREMORE (J.). Authorship. In: MILLER (T.) & STAN (R.) (Eds.). Op Cit., 1999, p. 9.
[188] MACDOUGALL (D.) (Ed.). Op Cit., 1998, p. 274
[189] JARVIE (I.C.). Op Cit., 1970, XIX, p. 210-212.
[190] WINKLER (M.M.). Op Cit., 2001, p. 16-17.
[191] FERRELL (W.K.). Op Cit., 2000, p. 27-30.
[192] SOBCHACK (V.). Genre film: myth, ritual and sociodrama. In: THOMAS (S.). Op Cit., 1982, p. 150. & FERRELL (W.K.). Op Cit., 2000, p. 13.
[193] TURNER (G.). Op Cit., 1988, p. 137.
[194] VALENTI (F.M.). Op Cit., 2000, p. 5-7 & 27-29.
[195] KLEIN (N.). No logo. Rotterdam, Lemniscaat, 2001, p. 65.
[196] TURNER (G.). Op Cit., 1988, p. 137.
[197] LESSA (W.A.). Mythology as a reflection of culture. In: MARANDA (P.) (Ed.). Op Cit.,1972, p. 108-109. & LOWIE (R.H.). Association. In: MARANDA (P.) (Ed.). Op Cit.,1972, p. 35.